De andere liggen stil in doeken gewonden in hun sarcophagen, waar soms het deksel van openstaat. Op de plek waar onder de windsels hun gelaat verborgen ligt is een geschilderd mummieportretje aangebracht. Sommige dezer portretjes zijn ware meesterwerken van schilderkunst. Een is er, dat zo van de hand van El Greco zou kunnen zijn. Portretjes van kinderen, gezichten van beeldschone vrouwen, koppen van robuuste mannen, alle eenmaal natuurgetrouw geschilderd. Maar als men de windsels rond het hoofd der mummies zou loswikkelen, zou men slechts een gezicht zien, dat door de dood bijna geheel onherkenbaar is gemaakt. Zichtbare mummies, behalve dan die van het kleine jongetje, krijgt men dus in het museum niet te zien. Wel mummies van dieren. Apen, drie duizend jaar geleden verstard in hun laatste grijns, zitten onbeweeglijk achter het glas met iets onmenselijk menselijks op hun gezicht. De oude Egyptenaren mummificeerden talloze dieren: ibisvogels, krokodillen, katten, stieren enz. Maar vooral de apenmummies zijn aangrijpend. Zij schijnen in geluidloosheid een gestolde wanhoopskreet uit hun halfopen bekken te uiten.
Met bijzondere introducties kan men dan elders in het museum de mummies van de groten dezer aarde aanschouwen: de pharao's Ramses II, Toetmosis IV, Setho I, enz. Prachtige koppen, die haast niet beter te karakteriseren zijn dan met de woorden, die Franz Werfel zich ontvallen liet toen hij de kop van de mummie van een der Ramses-vorsten in het dal der koningen aanschouwde: de kop van ‘een ironisch verhongerde intellectueel’. In hetzelfde koningsdal werd mij in de blakende zon door een der grafgidsen een mummie getoond, die hij ook voor een der koningen liet doorgaan. Hij had de mummie op eigen gelegenheid weggesleept en in een spleet van de rotsachtige bodem verborgen. Voor enkele piasters vertoonde hij haar nu. Hij hief de magere vorst uit de spleet in het verblindende middaglicht en ik had een ogenblik het gevoel in het dal Josaphat te staan bij het laatste bazuingeschal. Er was iets zo diep