woestijn omhoog steken. Maar wij verliezen ons niet langer in de lucht en dalen af in de schoot der aarde. Want de put, waarin, naar men zegt, Josef opgesloten was, is tachtig meter diep in de rotsgrond. De put is een grote vierhoekige schacht, die loodrecht in de aarde daalt. Langs de schacht is in spiraalvorm een gang uitgehouwen, waarlangs men zich voetje voor voetje en met een brandend kaarsje naar beneden begeeft. Af en toe valt er wat schemerlicht door een opening, die in de corridor is uitgehakt en waardoor men binnen het gewelf van de put ziet. Men moet echter al zijn aandacht besteden aan de afdaling van deze glibberige, hellende gang, want als men uitglijdt loopt men kans zijn nek of ten minste een been te breken. Eindelijk, na veertig meter dalen, bereikt men een onderaards plateau, waar het daglicht, dat van boven in de schacht dringt, nog slechts flauw zichtbaar is. Maar dan is men nog lang niet aan de plek waar de arme Josef zijn dwangarbeid verrichtte.
Ergens in de hoek van het plateau is een gat zichtbaar. Het is het begin van een gang, die veertig meter diep in de schoot der aarde afdaalt. Aan het einde van deze gang is een onderaardse waterput. Josef moest hier als dwangarbeider water putten en dan het watervat enkele honderden keren per dag tegen een steile helling van tachtig meter in het halfduister omhoog dragen. Een onmenselijk werk natuurlijk. De gids echter zegt, dat de bakker en de schenker, die na Josef ook in dit gigantische hol geworpen werden, hem hielpen. Voorts wijst hij een vunzige hoek aan in het onderaardse gewelf, waar Josef de moede leden strekte als hij slapen ging.
Is men eindelijk weer boven na deze moeizame tocht, dan komt de gids, die toch al een man op jaren is, met het merkwaardige voorstel om voor de som van een pond deze zware gang van Josef in de recordtijd van tien minuten af te leggen, zonder kaars. Ten bewijze zal hij een lege kroes beneden in de bron vullen. Naar menselijke berekening is dat natuurlijk vlakaf onmogelijk, maar men weet het nooit