Het leven van de herder op zulk een schilderij komt ons voor als een droom van innerlijke rust en evenwicht. De man heeft de ganse dag op de paarse heide naast zijn schaapjes gezeten en als er een te ver was heengedwaald dan was daar zijn trouwe hond om het goede dier terug te brengen, indien het niet langer binnen het bereik was van het kluitje, dat de scheper met zijn schepje vermanend op de tot verdolen geneigde richtte. Zo vredig als de dag was, zo vredig is de thuiskeer. In wederzijdse saamhorigheid en vol zoete mijmerij keren herder en kudde stalwaarts.
Klopt deze voorstelling die wij ons van een herder maken met het leven en werk van de vroegere herder in Israël? Met andere woorden: klopt onze voorstelling met die van de profeten, waar zij het beeld van de herder oproepen, of met de voorstelling die de toehoorders van Jezus hadden wanneer de Zaligmaker zich vergeleek met de goede herder?
Wanneer wij het Oude Testament op dit punt onderzoeken, dan blijkt ons al dadelijk, dat onze romantische voorstelling totaal van de werkelijkheid verschilt. De herder had een even nuchtere als zware taak. Luisteren wij maar eens naar wat Jacob over zichzelf vertelt wanneer hij in het boek Genesis spreekt over de twintig jaar, dat hij de kudde van zijn schoonvader Laban weidde. ‘Twintig jaar ben ik nu bij u geweest: uw ooien en uw geiten hebben niet verkeerd geworpen en van uw bokken heb ik er niet een gegeten. Als er een stuk vee door de wilde dieren verscheurd werd, dan heb ik het niet naar u toegebracht. Neen, ik heb het zelf moeten vervangen. Gij hebt het van mij teruggevorderd onverschillig of het bij dag of bij nacht was geroofd. Zo verging het mij: des daags leed ik onder de hitte, des nachts leed ik onder de vorst en geen slaap kwam in mijn ogen’. Kernachtig vat Jacob hier zijn twintig-jarige herderservaring samen en het blijkt allerminst een idylle geweest te zijn. In weer en wind, bij dag en nacht, tegen rovers en wilde dieren had Jacob twintig jaar lang de kudde