wordende rotsen en spelonken verborgen liggen, de zielen der doden zich naar buiten haasten om het touw van de zonneboot te grijpen en in kolken van karmijn en vermiljoen golven zij bij duizenden achter het schip van de godheid aan.
Doch zetten wij ons voor een ogenblik aan de oever van de Nijl. Al is het winter, de scheidende zon ontwikkelt toch nog zulk een hitte, dat wij de koude niet behoeven te duchten voor zij achter de bergrand verdwenen is. Het laatste zonlicht werpt een goudgloed over de ganse wereld. Het is of de zon een goudpoeder afgeeft, waarmee zij de hele Westerhemel bestuift. Langzaam zakt deze goudstof neer over de velden, het gaat als een lage mist van goud hangen over het tintelende groen der graanvelden, het hecht zich als een aureool rond de kruinen der palmen, die plotseling phoenixvogels gelijken, brandende in hun eigen vuur.
Op dit ogenblik, een half uur voor het definitieve scheiden der zon, beginnen alle vogels zich in de boomkruinen te verzamelen en als in paniek te zingen. De kruinen der sinaasappelbomen tieren luide, de rijpe oranje-appelen glanzen in het zonlicht, maar niet een der vogels is zichtbaar.
In gedachten verzonken turen wij neer op de Nijl en zien verstrooid hoe de man in de roeiboot met zijn roeispanen vloeibaar goud uit de stroom oplepelt, dat terstond weer van de riemen afdruipt en kleurloos in de stroom terugvloeit. De witte zeilen der zeilschepen worden in het scheidende licht van een vreemd blauw, een blauw gelijk men dat aantreft in het wit van een negeroog.
Maar dan wordt onze aandacht getrokken door iets merkwaardigs. Er groeit geen enkele rietpluim langs de oevers van de Nijl. Eens was dat toch anders. In de tijd van de pharao's waren de oevers van deze stroom dicht begroeid met papyrusriet. Ieder van ons weet van welk een onschatbare waarde dit papyrusriet was. De oude Egypte-