Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adam Simons]Simons (Adam), geboren te Amsterdam den 25 Februarij 1770, bereidde zich in zijne jeugd tot het leeraarambt, in de Nederduitsche Hervormde kerk, eerst aan het Athenaeum zijner geboortestad, en daarna aan de Leydsche hoogeschool. In 1792 tot Proponent bevorderd, werd hij reeds het volgende jaar, als Predikant aan de Vuursche bevestigd, van | |
[pagina 148]
| |
waar bij in 1799 vertrok naar Thamen aan den Uithoorn. Tot Hoogleeraar in de Nederduitsche letterkunde te Utrecht beroepen, aanvaardde hij dien post, den 25 Maart 1816, met eene belangrijke redevoering over den waren dichter. Als een man van veel kennis, vernuft en smaak, veelal blijgeestig en openhartig, was hij van velen geacht en bemind. Hij stierf te Utrecht den 6 Januarij 1834. Onder de Vaderlandsche dichters bekleedt hij eene aanzienelijke plaats. De bepaling van eersten, tweeden of derden rang, welken men wel eens aanneemt, schijnt ons ongepast, daar hij, die door een zuiver dichterlijk gevoel bezield wordt, ook elk voorwerp in dichterlijke beelden kan doen spreken, elke hartstogt dichterlijk uitdrukken, en aan alles kracht en leven bijzetten. ‘Hij is dichter’, op dat wij Simons zelfs laten spreken, uit zijne bovengenoemde redevoering ‘die met edele eenvoudigheid en bevalligen zwier, het geene moeite schijnt te wezen, het gevoel zijns harten ons mede te deelen. Geboeid door zijne taal, vergeeten wij ons zelven, om naar hem te luisteren; altijd nieuw, treft hij met woorden, speelt hij met beelden, verrukt hij met gedachten; het zij hij het lied der liefde zingt, of de zoete toonen van den herder geeft; het zij hij den held vereeuwigt, of bij den zwaren strijd der driften, onze ziel doet treuren: in alles altijd meester, kiest hij voor elk voorwerp het gewaad en de kleur, die daaraan voegen, en handelt hierin gelijk de natuur, welke, naar het verschil der jaargetijden, ook het gelaat des aardrijks verandert Ga naar voetnoot1.’ | |
[pagina 149]
| |
De eerste blijken van zijn dichterlijk genie, in zoo verre die ter onzer kennis zijn gekomen, vindt men in de Gedichten ten jare 1805, te Amsterdam uitgegeven bij J. ten Brink Gz. Bij de onderwerpen, daarin behandeld, ‘was het altoos zijn doel (blijkens de voorrede) om in dezelve het schoone, bevallige en roerende, naar mate zijner krachten, te vereenigen.’ - De natuurlijk schoone beschrijvingen, welke hij leverde, bewijzen dat hij dit doel gelukkig bereikte. Hoe hij in het liefdelijk minnedicht slaagde, waarvan wij in onze letterkunde zoo veel middelmatigs bezitten, en waarin hij Bellamij schijnt gevolgd te zijn, moge, onder meer, het volgende Anacreontische stukje getuigen:
De liefde is blind.
Als mij de God der liefde
De snaren leerde spannen,
En Delia bezingen;
Zoo sprak hij tot mij: ‘Dichter!
Gij moet op deze citer,
Alleen van liefde zingen.’
Toen blindde hij mijne oogen,
Met zachte mirteblaren;
En vroeg mij, hoe veel pijlen
Mijne oogen nu wel zagen?
‘Geen een!’ zoo was mijn antwoord,
‘Want gij hebt beî mijn oogen
Geheel en al gesloten.’
Ik dacht, dat hij zou spelen,
Gelijk de kleine knapen
Wanneer ze elkander krijgen
En ongelukkig vallen.
| |
[pagina 150]
| |
‘Zing nu dan,’ sprak hij,
‘Dichter!
Uw Delia ter eere
Op dat gij niet betooverd,
Door hare vriend'lijke oogen
En donkerbruine haren
En net gevormde leden,
Waar meê der Menschen Vader
Die lieveling versierde;
Op dat gij niet betooverd,
Door zulk een ed'le schoonheid,
De menschen zoudt doen zeggen:
Dat zulk een hemelsch meisje
Op aarde niet kon wonen,
Dewijl zij dan een Gratie,
Maar niet een mensch zou wezen,
En gij, op deze wereld,
Geen Gratie kunt beminnen!’ -
Daarom sloot hij mijne oogen,
Nu zag ik van mijn meisje
Alleen de halve schoonheid
Ga naar voetnoot1
Aandoenlijk teeder is de: Goede nacht aan mijne Ouders, ontslapen in 1801, en zekerlijk in eenen geheel anderen geest, dan de veelvuldige lijkzangen der vorige eeuw, welke in dikke kwartijnen de boekenkasten vullen. De gouden zon verdwijnt,
En de avondstar verschijnt
Hoog boven zee en landen;
Zij, wenkende de maan,
Steekt 's hemels lampen aan,
Om voor den nacht te branden. enz.
De mensch, van werken moê,
Sluit de oogenleden toe,
Vergeet de bange zorgen:
| |
[pagina 151]
| |
De stilte houdt de wacht,
De rust geeft nieuwe kracht,
En sluimert tot den morgen.
Van zorgen afgemat
En alle de onrust zat,
Zulk ge ook, mijne ouders! slapen
Een' nacht van eeuwen lang
Waar in men goud, noch rang
Noch titel acht, noch wapen. enz.
In uwe diepe rust,
Van alles onbewust,
Zond hij twee en'glen neder,
Zij houden bij u wacht,
En geven, na den nacht,
U bet'ren morgen weder.
Slaapt dan, geliefde twee,
In uwen zaalgen vreê!
Ik zal haast bij u wezen:
En als de nacht verdwijnt,
De morgenstar verschijnt,
Zijt ge uit uw' slaap verrezen
Ga naar voetnoot1. -
Treffende denkbeelden komen voor in het dichtstuk de Nacht.Het is vol melodij, en in korte rijmklanken; van daar, dat men bij 't reciteren ligtelijk in dien zangerigen toon valt, welke Simons al te zeer eigen was. ‘De onschuld slaapt zacht, maar hij, die menschenbloed vergoot, slaapt zoo gerust niet, want’: | |
[pagina 152]
| |
Daar rolt een doodshoofd aan!
Het ziet hem dreigend aan
En vloekt hem om zijn moord,
Of hem een dolk doorboort;
Het spuwt hem in 't gezigt,
Het daagt hem voor 't gerigt,
En op dien eigen stond
Verzinkt het in den grond. enz.
Vol kracht en leven is zijn' lierzang: De verlichting, aan J.H. van der Palm. Bij een Schoolonderzoek. Zie hier slechts een couplet, om den lezer uit te lokken het geheel te lezen: Judea! moede en uitgezogen,
Door huich'larij en strenge wet;
Gij knielt, van blijdschap opgetogen,
Voor den Profeet van Nazareth!
Hoor, hoor zijn heil'ge woorden vloeijen,
Daar ze aller oor en harten boeijen,
Vergetende uwe kind'ren niet!
Die in de leliën der dalen,
En 't vlugge koor der nachtegalen
Een' vader voor het mensch om ziet enz.
Ga naar voetnoot1
Daarna verscheen van hem in 't licht een voortreffelijk leerdicht: De waarde van den Mensch, in 3 zangen (te Amsterdam bij J. ten Brink). Dit dichtstuk, ontworpen en afgewerkt onder de fransche overheersching, zou toenmaals bij inteekening zijn uitgegeven; doch de uitkomst niet aan zijne verwachting beantwoordende, werd de uitgave tot in 1814 verschoven. Om al de dichterlijke schoonheden van | |
[pagina 153]
| |
dit werk bloot te leggen, zouden wij meer ruimte behoeven, dan ons is toegestaan. In den eersten zang, 's Menschen aanleg getiteld, beschrijft Simons, na eenen schoonen aanhef, de schepping; de geboorte der aarde en van den mensch; zijne voortreffelijkheid naar ligchaam en ziel; de sluimering zijner hartstogten; de waarde der vrouw enz. Die sluimering der driften, en het treffend tafereel dat de dichter van Adams eerste liefde en van de eerste vrouw ophangt, mogen wij den lezer niet onthouden: Gelijk de stilte heerscht; wanneer, aan 's hemels bogen,
De statelijke maan verschijnt voor aller oogen,
En, als een herder, die zijn grage kudde weidt,
In 't matelooze ruim, de starren langzaan leidt,
Natuur de slaap gebiedt haar groot gezin te streelen
En noodigt al wat leeft in hare rust te deelen,
Geen storm zijn stem verheft, maar suist in 't hoog geboomt',
En houdt zijn' adem in, wijl de aarde vreedzaam droomt;
Zoo stil was ook 't gemoed, in 's menschen jeugdig leven,
De driften sluimerden, zijn wezen ingeweven,
Met eerzucht onbekend en ver van bang verdriet,
Wist zijne onnoozelheid van woeste stormen niet.
Geen gramschap gloeide in 't hart, dat hoog van liefde welde,
Met nameloos gevoel de liefde tegensnelde,
Aan zijn verloofde bruid zich huwde, dag aan dag,
In wier bekoorlijk oog, hij zijne beeldtenis zag.
Hoe lachte hij haar toe, als zij hem bloemen plukte,
Hoe beefde zijne hand, die hare handen drukte!
Natuur stond al haar schoon van roos en lelie af,
Dat zij aan haar gelaat met milde goedheid gaf.
Geen blijden dageraad, versierd met purp'ren stralen,
Geen glansrijk avondrood kon bij haar luister pralen!
De schepping had haar 't laatst, met ingespannen kracht,
Als 't edelste gewrocht, zoo heerlijk voortgebragt,
| |
[pagina 154]
| |
En scheen, na zulk een proef van eindeloos
vermogen,
Geen edeler gedaante, op aarde, te gedogen,
Zij was haar lieveling, voor allen rijk bedeeld,
De bronaâr der Natuur, haar treffend evenbeeld
Ga naar voetnoot1. -
De tweede zang bezingt 's menschen ontwikkeling, vooral in kunsten en wetenschappen. De zucht zijnen geest te verheffen tot hoogere gewesten, dan die hij bewoont, doet de mensch de sterrekunde beoefenen: Verwonderlijke zucht, den sterv'ling ingeweven!
ô Rusteloos bedrijf, in zijn kortstondig leven!
Getuig van zijn waardij, daar gij zijn starend oog
Den zoeten slaap onthoudt en voert hem naar omhoog.
Hij steigt van kreits tot kreits, en, zijn gewest vergeten,
Zweeft hij in reiner lucht, om 's hemels ruim te meten!
Hij volgt der starren loop, in 't grenzeloos gebied,
En wandelt op haar baan, maar vindt haar aantal niet!
Wie zou ook, 't zand der zee, aan haren oever, tellen,
In 't mateloos heelal, den Magtigen verzellen?
Die ze allen kent bij naam, slechts vonken in zijn oog,
Bij myriaden schaart en plaatst haar aan zijn' boog;
Als aller eerbied knielt, wanneer haar offeranden,
Bij 't plegtig feest des nachts, voor Hem erkent'lijk branden,
Voor hem, die, zich genoeg, van haar geen' luister leent,
Voor Hem, die alles draagt en in zich zelv' vereênt,
Wien niets is groot, noch klein; wien aarde en hemel loven,
Die was en wezen zal, als zon en maan verdoven
Ga naar voetnoot2. -
's Menschen bestemming maakt de inhoud uit van den laatsten zang, waarin, de togt naar den hemel en de beschrijving van het gewest der zaligen, het gemoed verheft en met hemelsche gevoelens bezielt. Daar, in dat gewest der gelukzaligen | |
[pagina 155]
| |
wand'len, hand aan hand, door hooger vreugd
geleid,
Gelieven, weêr vereênd, in 't oord der zaligheid,
Omringd van vrolijk kroost, met kransen om de haren,
En jub'len, op hun paên, bestrooid met rozenblâren;
Hier zijn zij, boven leed, der sterflijkheid ontrukt,
Hier toont hun schrander oog Gods beeld, hun ingedrukt;
De tijd had hun in 't stof, een schaduw toegemeten
Den held'ren geest verdoofd, zijn' sluijer afgesleten;
Daar was 't hun niet vergund, in schemering en nacht,
Den rijkdom der Natuur te aanschouwen en haar pracht,
Daar gisten zij nog niet, van nevelen omgeven,
Die wonderen te zien, in 't onverganklijk leven;
Hier, door geen' tijd gejaagd, noch dwaling meer misleid,
Is hun 't heelal de school voor hunne onsterflijkheid!
Bekend met rijke taal, op aarde niet te spreken,
Vergaârd tot één gezin, in alle hemelstreken,
Verschillende in bedrijf, en ongelijk in rang,
Zijn ze onderling vereênd, door eenerlei belang
Ga naar voetnoot1. -
Kon Simons, aan de vereischten van het leerdicht getrouw blijvende, daarin geen' hoogen toon aanslaan, in het lofdicht, zoo als hij zijn' Alexander gelieft te noemen, kon hij zich vrijer bewegen, aan het dichterlijk genie meer den ruimen teugel vieren, even als in het heldendicht, hoe zeer dan ook de geschiedkundige waarheid, welke hier gevorderd werd, hem nu en dan meer aan banden moest leggen. Wij aarzelen niet, dat lofdicht den hoogsten lof toe te zwaaijen, en beklagen ons, dat wij over de verdiensten, daarvan niet breedvoerig mogen uitweiden. Het werd uitgegeven te 's Gravenhage in 1815, en is vol treffende beelden en levendige schilderingen, welke ons op het woelig tooneel verplaatsen van het | |
[pagina 156]
| |
onderwerp, en is vervat in welluidende, rollende Alexandrijnen, die de declamatie begunstigen. In den eersten zang geeft de dichter eene schets van de onbestaanbaarheid van een albestuur voor den sterveling, en bezigt daartoe dit fraaije beeld: Gelijk een kleine beek, den heuvel afgekomen,
Haar rein kristal verliest, als zij, met breeder stroomen,
Haar stillen loop vereent en valt in d' oceaan,
Waar zij geen oevers vindt, bedekt met welig graan,
Niet murmelt, als weleer, met zand, noch keijen dartelt,
Niet huppelt, bij een wel noch om 't geboomte spartelt,
Maar zwijgt, en in den golf, die tegen rotsen slaat,
Onkenbaar henen vloeit en jammerlijk vergaat;
Ook zoo verliest een staat, aan 't wereldrijk verbonden,
Zijn aanzien, zijn geluk en wordt geheel verslonden,
En volkeren, gebragt tot ééne Monarchij,
Verand'ren zoo van aard, vergaan in slavernij enz.
Ga naar voetnoot1.
Niet minder treffend is het dichterlijke beeld waarin hij ons zijnen held Alexander afschetst: Gelijk, wanneer de nacht verschijnt in ak'lig duister,
Orion zich verheft en praalt met eigen luister,
En stijgt, van kreits tot kreits, en baant een glansrijk spoor
Voor 't heir der starren af, den ganschen hemel door,
Verdoovend door zijn gloed, in schitterende stralen,
Wat hem op zijde streeft, of voor zijn' voet wil pralen,
Terwijl hij, op zijn' togt, door mist en nevels breekt,
En 't halve wereldrond een vrolijk licht ontsteekt;
Zoo praalt ge, ô Eenige! zoo rukt gij aan ten strijde, enz.
Ga naar voetnoot2
In levendige schilderingen is het dichtstuk niet minder rijk. Het onderwerp gaf daartoe gereede | |
[pagina 157]
| |
aanleiding. In den eersten zang roept hij Napoleon op in krachtige verzen, om zijn afschuwelijk bestaan in 't licht te stellen: Kom op, ô Geest des nachts! beklim nog eens uw troon,
Vermomd in moordgewaad, gedekt met d' ijzren kroon!
Verbeelding roept u op, door hare tooverroede,
Verschriklijk monster! kom! kom op, in gramme woede!...
ô God! daar treedt hij op! - de bliksem licht hem voor,
De donder rolt hem na, en zwavel dekt zijn spoor. -
Hij komt! hij komt! die de aard zoolang door list beroerde.
Hij komt! die dood en rouwe in zijn banieren voerde!
Zijn donker oog verraadt den wrok van zijn gemoed,
Zijn voorhoofd is verstaald, zijn enkels zijn met bloed!
Hij mompelt van vergif, met vrienden en trawanten,
En wapent met een' dolk zijn looze rijksgezanten;
De lach des satans zweeft op zijn getaand gelaat,
De booswicht loert en stookt, bij elken vorst en staat;
Hij zweert; ô razernij! hoor, hoor die schriklijke eeden,
De Almagtige te zijn, gevreesd en aangebeden,
Of zoo zijn doel mislukt, dat dan ook, bij zijn' val,
Natuur verbleeken en de wereld dav'ren zal.
Ga naar voetnoot1 -
Wilt gij den brand van Moskou, welke paal en perk stelde aan Napoleon's veroveringszucht, in woorden geschilderd zien, hoor in welke krachtvolle verzen Simons die verwoesting verlevendigt: De stem der Almagt spreekt, zij dondert in d' orkaan,
En blaast het vuur der wrake, in Moskow's straten aan.
Dáár stijgt de vlam omhoog en klimt tot op de daken,
Als of zij ongebluscht zou tot den hemel raken!
De kreet: 't is brand,'t is brand! ontstelt de stad alom,
En 't akelig gelui der noodklok van den dom
Verdooft het naar gekerm van menschen en van dieren,
Die vlugten, zonder doel, en door elkander gieren.
| |
[pagina 158]
| |
Hun kleedren zijn verzengd, door 't alverslindend
vuur,
Zij stikken in den damp, bij vriend en nagebuur,
Men ziet er half verschroeid, die nog de handen wringen,
Die worst'len met den dood en in de Jousa springen!
De vlam weidt alles af, en blakert door haar' gloed,
De vonken vliegen verre en sissen in den vloed,
De torens staan in brand, men ziet het koper gloeijen,
En van de daken 't lood, gelijk de lava, vloeijen,
Zie 't vuur verlicht den nacht met akelige pracht,
En rookend puin verkeert den dag in donk'ren nacht.
De kloosters storten in; terwijl de kerken branden,
Ontrust men nog de doôn, met ongewijde handen,
En scheurt hun' lijnwaad af; de moedwil drijft'er spel,
En toont, bij gruwelen, de beeldtenis der hel! - enz.
Uit het akelig tafereel, dat de dichter schetst van den terugtogt der Fransche legers, willen wij slechts deze regels afschrijven: ô IJsselijk tooneel van nooit gehoorde plagen.
Zie monsters hier gedoemd, om helsche straf te dragen!
Zij zwerven, in den nacht, met ak'lig fakkellicht,
Een lijkstoet, lang van sleep, volbrengt den laatsten pligt,
En schijnt, in zwaren rouw, met oogen, moê van schreijen,
Bij jammerlijk misbaar, de doôn naar t' graf te leijen!
Zie, zie den somb'ren stoet, een leger trekt naar 't graf,
't Werpt van zich moedeloos zijn buit en teekens af!
Wat baat hier goud of rang, waar paard en ruiter blijven,
Waar koningen verkleumd, als bedelaars, verstijven,
Waar 't gaat om lijf en ziel in barre wildernis,
Geen eerbied meêr verbindt, elk krijgsman veldheer is,
En 't lastdier, afgemat en overdekt met wonden,
Nog hijgende geslagt en gulsig wordt verslonden
Ga naar voetnoot1. -
Ter gelegenheid van het vijf en dertigjarig bestaan der Utrechtsche afdeeling van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, droeg Simons, den 12 December 1822, | |
[pagina 159]
| |
eene dichterlijke redevoering voor, getiteld: Het huisselijk leven. Het is een leerdicht, dat wij hier en daar wat meer uitgewerkt zouden wenschen; doch de bepaalde tijd, waarin het moest uitgesproken worden, heeft hem daarin waarschijnlijk gehinderd. Het ontbreekt ook hier niet aan treffende beelden en levendige schilderingen, ofschoon het onderwerp niet zulk eene stoute verheffing veroorloofde, als het voorgaande. De mensch komt behoeftig en magteloos ter wereld. Zijn bakermat vertoont een wicht, dat weérloos schreit,
En onze erbarming vraagt, om zijne onnoozelheid!
Het redelooze dier is dra zijn nest ontwassen
Zijn nooddruft eischt niet meer, het voortaan op te passen,
Gevoel
van eigen kracht onttrekt zich aan't gebied,
En 't kind herkent eerlang zijn trouwe moeder niet. -
Maar zie den zoon der aard, gelijk een eik geplant,
Die langzaam wortels schiet en houdt denzelfden stand;
Onmerkbaar klimt hij op en eischt een' tijd van jaren,
Eer hij zijn kruin verheft, om de ouden te evenaren.
De boomen sidderen en schudden heen en weer,
De storm gaat hem voorbij, maar werpt de ceders neêr;
Gekoesterd van de zon, gedrenkt van dauw en regen;
Van de aarde mild gevoed, geniet hij 's hemels zegen;
Daar staat hij fier en hoog, van eeuw tot eeuw aanschouwd,
Gehuldigd tot een' vorst van al 't geboomte in 't woud! -
Ook alzoo groeit de mensch, in 's moeders armen veilig,
Zij is zijn lijftrouwant, hij in hare oogen heilig!
De slaap wijkt van haar sponde, en zorgen zijn haar deel,
Maar zoeter dan de rust is 't kinderlijk gestreel!
Geen vorstelijk geschenk, ja 't albezit der aarde
Haalt ooit bij 't dierbaar pand, in onbesefb're waarde!
Het dartelt op haar schoot, zij drukt het aan haar borst,
In ongekende weelde en laaft en lescht zijn' dorst.
| |
[pagina 160]
| |
Hoe vreest zij, als het schreit, en 't zich
onrustig kronkelt,
Hoe lacht zij, als het lacht en vreugde in de oogen fonkelt!
Natuur smolt beider beeld van man en vrouw in een,
Maar eischt, in de eerste jeugd, de hulp van haar alleen.
Zij schraagt zijn' zwakken voet, geeft werk aan zijne handen,
En oefent zijn gezigt, met schimmen aan de wanden.
Hoe scherpt zij zijn verstand en wekt zijn zinnen op,
En deelt in zijn bedrijf, en speelt met paard of pop!
Zij zingt het lustig voor, went het aan klank en teeken,
En leert haar kind de taal, die het voortaan zal spreken
Ga naar voetnoot1.
Hoe er in den minderen stand, aan eigen haard en disch, bij gestadige werkzaamheid, meer eenvoud en geluk gevonden worden dan in hoogeren kring, beschrijft de dichter in deze schoone trekken. Beschouw't vernoegd gezin, door nijverheid gedreven,
Het geeft zich brood en eere, en kent de vreugd van 't leven.
Door
één belang bezield, is 't, in zijn aard, gelijk
Aan geen gemeenebest, maar vreedzaam koningrijk.
Geen willekeur gebiedt, maar orde en wijze wetten
Verbinden onderling, op allen naauw te letten.
Geen wangunst moeit den staat, noch lastig huiskrakeel,
Daar elk aan and'ren gunt van zijn bescheiden deel
Hoe is 't er drang en druk naar 't kracht en stand gehengen,
Om aan den kleinen staat de schatting op te brengen!
Zoo gaan de bijen uit, bij zomer zonneschijn,
En voeren honing aan van tijm en majolijn.
Hoor, hoor dat lustig volk, hoe gonzen zij en tieren,
Die snellen door de lucht en heen en weder zwieren!
Zij helpen trouw elkaar, geen druppel gaat te leur,
Haar nijverheid volhardt, in 't lijmen van de raten,
Dié kostb'ren voorraad stort en bergt in digte vaten,
Eer de arme winter komt, als 't vlijtige gezin
Zich kommerloos verzorgt van 't eerelijk gewin
Ga naar voetnoot2
enz.
| |
[pagina 161]
| |
Toen de studenten van de Utrechtsche hoogeschool, in 1831, uit het leger terugkeerden, werden zij bij den aanvang der Akademische lessen (den 10 Oct.) plegtig verwelkomd, door hunnen leermeester Simons, met een lofdicht, tot de epische soort of het heldendicht behoorende. Het is con amore opgesteld, en wedijvert in kracht en dichterlijke sieraden met zijn' Alexander. De Verstrooide Gedichten, door Simons te Amsterdam in 1822 in het licht gezonden, zijn van zeer gemengden inhoud en van onderscheidene waarde. De Lof der Welsprekendheid, aan 't hoofd der verzameling geplaatst, werd in 1809, bij het genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, te 's Gravenhage bekroond. Wij moeten onze lust bedwingen er iets uit mede te deelen. Het gedicht: Bij de herstelling van Utrechts hoogeschool in 1815, is een' krachtige lierzang, vol vuur en leven. Van zachteren en liefelijker aard zijn de stukjes aan zijne vrouw en vrienden, doch alle dragen de kenmerken van oorspronkelijk vernuft en dichterlijk gevoel. Uit deze verzameling blijkt, dat hij met een gelukkig gevolg zijne krachten beproefd heeft aan de vertelling, het bijschrift, de fabel, en het puntdicht. - De lamp, eene vertelling, mogen wij den lezer niet onthouden wegens de leerzame strekking en de vloeijende versmaat. Nabij de zuidpool, ligt een stad,
Die nimmer, Magellaan betrad.
Geen wonder! want de donkre nacht
Houdt daar, zes maanden lang, de wacht,
En de ondeugd, altijd schuw voor 't licht,
Heeft daar haar vast verblijf gesticht.
| |
[pagina 162]
| |
Een reiziger, uit verre landen,
Bewust, dat daar geen lampen brandden,
Voorzag zich van zijn kunstig licht,
Op zijne reis, daarheen gerigt.
Zijn komst, door stralen vuurs vermeld,
Had vorst en onderdaan ontsteld,
En 't scheen, of, van des hemels trans,
De Godheid daalde starrenglans.
Of dat een uitgebroken geest
Van Belsebub geplaagd, geteesd,
Voortvlugtig in den bangen nacht,
Het vuur der helle medebragt.
Doch hiervan nader onderrigt,
Liep ieder onbeschroomd naar 't licht
En roemde 't voordeel, dat de stad
Van deze komst te wachten had.
Nu gingen, langs verlichte straten,
De koning en zijne onderzaten;
De wetten kregen nieuw gezag,
De mannen werkten, als bij dag,
De vrouwen zonden hare taak,
De kind'ren leerden met vermaak,
De wijze las zijne oude boeken,
De vriend kwam vriend en buur bezoeken.
De gansche stad had nieuw vertier,
En bloeide bij dit kunstig vier,
En heel de burgerij droeg gaarn
De kleine kosten der lantaarn.
Alleen de dieven vloekten haar,
De ligtekooijen, priesterschaar,
En 't volkje, dat, in duisternis,
Voor and'ren liefst onzigtbaar is.
Men schreeuwde, dat 's lands oude zeên
Vervielen door die nieuwigheên;
Men sprak van nadeel voort 't gezigt,
Door zulk een vreemd en schaadlijk licht,
| |
[pagina 163]
| |
Het vaderland was in gevaar,
De vorstelijke troon, 't altaar;
Door de eigen lampen, aan de wanden,
Kon ligt de gansche stad verbranden.
Het graauw werd eindlijk opgeruid
En blies alom de fakkels uit.
Den vreemd'ling wierd de stad ontzegd,
De raad, aan 't oude zeer gehecht,
Liet, van de puije van 't stadhuis,
Omsingeld van een groot gedruisch,
't Besluit bij 't laatste lampje lezen:
Dat op den ouden voet zou wezen
De duisternis, zoo hoog geacht,
En wenschte al 't volkje goeden nacht!
De Vorst met zijnen raad geroemd,
De fakkel voor altijd gedoemd;
Men hoorde in blijde liedren zingen:
Lang leven onze duisterlingen
Ga naar voetnoot1!
-
Tot het puntdicht behoort naar onze gedachten de Gissing (bij de beschrijving van Napoleon's gewaad, toen hij gekroond zou worden). Van 's keizers mantel wordt verhaald,
Dat hij, te klein om 't firmament te dragen,
Met gouden honigbijen praalt,
Die 't gretig oog der Franschen zeer behagen.
Natuur verguldt geen bij; - 't zijn bijen slechts in schijn,
En zullen denkelijk wel Spaansche vliegen zijn
Ga naar voetnoot2
-
Te midden der Fransche onderdrukking persten zijne verontwaardiging en droefheid hem uit het | |
[pagina 164]
| |
overkropte hart eenen scherpen lierzang af, welke naderhand het zonderlinge geluk ten deele viel van te dienen bij de heugelijken verandering van zaken, en de eer genoot van voor den toenmaligen Prins-Regent van Engeland tot dat einde vertaald te worden. Deze lierzang staat nog in 't geheugen van vele tijdgenooten geprent, en is te vinden in de Aanteekeningen op zijn' Alexander: Vergeet uw afkomst, ô Bataven!
En staat den grond der vad'ren af;
Dáár liggen zij met eer begraven,
Wier fierheid u dat erfdeel gaf
Ga naar voetnoot1 enz.
Na deze beschouwing zal de lezer wel met ons in het gevoelen van den oordeelkundigen N.G. v. Kampen deelen, dat Simons in den volsten zin des woords Dichter is Ga naar voetnoot2, ofschoon hij hem niet die stoutheid, en verhevenheid of dat wegslepend vuur moge toeschrijven, welke wij hem, ook naar de hier geleverde proeven, niet durven ontzeggen, maar hem meer prijst om zijne kieschheid, netheid, schoonheid en bevalligheid van uitdrukking. J.C.K. |