Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
152 bladz. groot, bezitten, getiteld: Keuze uit Nagelaten Gedichtjes. ‘Geboren,’ dus lezen wij in het voorberigt, ‘op den eersten dag der lente in het jaar 1818, is hij overleden op den 28 October 1834, na te zijn geslaagd in zijn opgevat voornemen, om nooit aan zijne ouders eenige zorg of droefheid, te veroorzaken: waarom zij hem steeds in hun hart zullen zegenen.’ Het bundeltje, in 1835 te Amsterdam bij A. Zweesaardt, in groot 80, zonder naam van uitgever, gedrukt, als zijnde alleen voor de betrekkingen en vrienden van den jeugdigen dichter bestemd, is verdeeld in vijf afdeelingen, als: Kinderlijke dichtstukjes, op den ouderdom van 10, 11 en 12 jaren; Gedichtjes vervaardigd op den ouderdom van 13 jaren; Dichtproeven op den ouderdom van 14 jaren vervaardigd; Dichtoefeningen uit den bundel vervaardigd op den ouderdom van 15 jaren en Dichtstukjes uit den laatsten bundel, die begonnen was op den ouderdom van 16 jaren. Wij hebben den jeugdigen vervaardiger dezer stukjes niet gekend maar de toon, die in de voortbrengselen zijner pen heerscht, doet ons hem hoogachten en beminnen, en, na die gelezen te hebben, geloven wij volgaarne ‘dat de schrijver van deze versjes,’ zoo als in het voorberigt gezegd wordt, ‘van zijne eerste kindsheid af aan, de lust was van die hem omringden, zoo door een gelukkig uiterlijk voorkomen, als door eenvoudige goedaardigheid van geest: dat zijn zuiver leven gekenmerkt is geworden door juiste waardering van het aardsche, door dankbaarheid, godsdienstigheid, vrolijkheid en | |
[pagina 64]
| |
onvermoeide vlijt; maar vooral door nederige, kinderlijke wijsheid en braafheid, waardoor hij zich de achting van allen, die hem kenden, had verworven.’ Wij vinden in het lieve bundeltje, vooral in de laatste jaren, onderscheidene vertalingen uit het Hoogduitsch, waarin Claudius, en uit het Fransch, waarin De la Martine zijn lievelingsdichter schijnt te zijn geweest, doch zullen, ter betere beoordeeling van zijn dichttalent, alleen oorspronkelijke stukjes van hem mededeelen. Wij maken daartoe een begin met het eerste, dat het boekje ons aanbiedt, en door hem in zijn tiende jaar moet vervaardigd zijn, ten titel voerende het Hollandsche Hart, en aldus luidende: Neen, 'k wil geen Griekschen roem verheffen;
Nog meerder dan die vreemde gloed
Kan vaderlandsche deugd mij treffen,
En treft mij Hollands heldenmoed.
De vaan der fiere Nederlanden
Prijkte in zoo vele heldenhanden,
En onder deze helden geen,
Die niet, bij 't staven van de regten
Des Vaderlands, en 't dapper vechten,
Ook deugd en godsdienst had met één.
Bedaard in 't barnen der gevaren,
Gerust in 't hachlijkst oogenblik,
Vol moed bij 't zien van 's vijands scharen,
Onvatbaar steeds voor angst en schrik,
Gereed voor 't vaderland te sneven,
Nog eerder dan het op te geven,
Gelaten in de grootste smart;
Dus is, uit zuivre deugd gesproten,
Het hart van mijne landgenooten,
Het edelaardig heldenhartGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 65]
| |
Men ziet hieruit dat zijn jeugdige boezem reeds vroeg van liefde voor het vaderland sloeg, maar dit blinkt nog meer uit in zijn gedicht op J.C.J. van Speyk en in het Krijgslied, het laatste uit de derde afdeeling, dat wij ons niet wederhouden kunnen hier af te schrijven: Hoort gij ginds het dof geknal
Van geweren en musketten?
Hoort gij ginds het luid geschal
Van klaroenen en trompetten?
Hoort gij ginds het dof gebrom,
En het rammelenGa naar voetnoot1 van de trom?
Hoort gij ginds de bommen gonzen?
Hoort gij ginds de kogels bonzen?
't Is de strijd voor 't Vaderland,
Neemt dan 't wapen in de hand!
Ziet, hier staat Minerva's school
In een heer herschapen:
Snaphaan, houwer en pistool
Siert de kloeke knapen.
Ziet, hier staat de heldenbloem,
Hollands glorie, Hollands roem,
Strijdend, fel verbolgen;
Wilt hun voorbeeld volgen.
't Is de strijd voor 't 'Vaderland,
Neemt dan 't wapen in de hand Ga naar voetnoot2!
De Tiendaagsche veldtogt deed hem een Zegelied uitboezemen, geschikt om gezongen te worden op de wijze van Te souviens tu, en te vinden in de tweede afdeeling. Daar er meer stukjes voorkomen, met de | |
[pagina 66]
| |
zangwijze er bij opgegeven, meenen wij te mogen veronderstellen, dat hij ook een beoefenaar der zangkunst geweest is. Althans stellig was hij een liefhebber van de Muzijk: immers zegt hij in zijn later voorkomend stukje, het Kaartspel: Laat ons, in plaats van kaart, op de instrumenten spelen:
Dat ons met maatgeklank de meisjes de ooren streelen;
Wij luisteren met meer vreugd naar 't goddelijke lied,
Dat aan heur zuivere mond zoo zacht, zoo rein ontvliet,
Dan dat wij in het spel gestaâg op azen azen,
En over ons geduld ons zelven steeds verbazenGa naar voetnoot1.
Eveneens schijnt hij de teekenkunst beoefend te hebben, althans, een drietal albumversjes, die ons van hem medegedeeld worden, waren, volgens het opschrift, van teekeningen vergezeld. In de derde afdeeling vinden wij het uitvoerigste stuk uit het geheele boekje, de Zeevaart getiteld, in drie zangen verdeeld en, met de opdragt aan 's jongelings vader, 14 bladzijden groot. Wij zouden uit dit stuk gaarne iets afschrijven, maar onwillekeurig valt ons oog op het kort daarop volgende, het Groote Schaakspel, hetwelk wij om het oorspronkelijke, dat er in heerscht, hier laten volgen: Mijn tijd!
Wat is strijd?
Men zeit:
‘Een draakspel,
Vol weê.’
Wel neê!
Het is
Gewis,
Naar 'k gis,
Een schaakspel.
| |
[pagina 67]
| |
Hoort toe:
'k Meld hoe.
Braband gaat met Holland schaken;
En, daar het beginnen mag,
Tracht het, bij den eersten slag,
't Holland reeds benaauwd te maken.
Nu speelt Holland Koningin,
(Dat is Prins in dezen zin)
Braband zet dat puikstuk schaak,
Doch 't ontkomt nog aan zijn wraak.
Holland weet, door een kasteel,
Regts en links op 't schaaktooneel,
Braband de allerschoonste stukken
Op het onverwachtst te ontrukken.
Thans omsingelt Braband 't fort,
Zonder dat 't genomen wordt.
Nu zet Holland zijn Vorstinne
(Die, gij weet het, Prins beduidt)
Met veel stukken nog, vooruit,
Op dat weêr 't gevecht beginne.
Moedig doet het zijn Vorstin
Tot in Brabands rijen rukken,
Neemt daar al zijn beste stukken
En palmt zijn kasteelen in.
Brabands magt is weggesneld
En zijn Koning schaak gesteld:
Nog één zet, en het was mat!
Doch....... een derde (Frankrijk) zat
't Hevig Schaakspel te beschouwen,
En (wat uit de ervaring blijkt,
Dat hij, die naar 't schaken kijkt,
Zich met moeite kan weêrhouwen,
Van te helpen in het spel:
Frankrijk nu bewees dit wel)
En was (ô hoe onregtvaardig)
Ras tot Brabands hulpe vaardig.
| |
[pagina 68]
| |
Nu trekt Holland zijn Vorstin,
En zijn stukken, weder in.
Frankrijk gaat met helpen voort:
't Fort, dat Holland toebehoort,
En reeds bij 't begin van 't schaken
Braband zuchten had doen slaken,
Valt hem nu van zelf in hand
Door de hulp van Frankenland.
En, zoo staat het Schaakspel thans;
Onbeslist is nog de kans.
Lange strijd staat nog te vreezen,
Eer het schaakspel uit zal wezenGa naar voetnoot1!
In dezelfde afdeeling waarin dit voorkomt (de derde) treffen wij ook Fransche verzen van onzen Dichter aan, die getuigen dat hij toen reeds, op zijn veertiende jaar, die taal goed magtig was. De vierde afdeeling begint met een Klinkdichtje, ter Inleiding, hetwelk blijk draagt van 's jongelings bescheidenheid. Gij, die dit boekje ooit ziet, en om de vreemde dingen,
Daarin zoo armelijk te zaam gelapt, dan lacht,
Door u zij 't niet geheel (hoe nietig ook) veracht:
Ik schreef ze als verzen niet, maar slechts als oefeningenGa naar voetnoot2.
Waren de vroegere stukjes meest van vaderlandschen inhoud, hier heerscht meer eenen godsdienstigen toon, dien men, thans, helaas! zoo weinig bij jonge menschen aantreft, zoo als men reeds uit de opschriften een Oogenblikje van Godsdienstige Stemming; het Gevoel; het Geestelijke; Uitstorting van het Gemoed, enz. kan ontwaren. Wij kiezen hier het eerste tot proeve: | |
[pagina 69]
| |
Ver van 't gewoel en van de jeugdvermaken,
Waarin mijn hart met anderen zich verheugt,
Wil ik één stond een zaliger geneugt,
Dat van de stilte en overpeinzing, smaken.
Dan zit ik neêr in 't groenende geboomt',
En staar verrukt op de eeuwige hemelkringen;
Daar dankbaarheid mijn boezem overstroomt,
Loof ik den Heer, den Schepper aller dingen.
Maar ach! terwijl dat zalige genot
Mijn denkingskracht verheft op hooger paden,
Word ik gewaar, hoe eindeloos ver mijn daden,
Mijn gansch gedrag, verschilt met Gods gebod!
Dan roep ik uit: ô drijfveer van mijn streven,
O eerzucht, plaag van 't menschelijk geslacht!
Ik zucht, helaas, in uwe onslaakbre magt,
En word door u van 't Godsdienstspoor gedreven.
Maar, roemzucht, hoe! zoudt gij ons schadelijk zijn?
Neen - inderdaad zijt gij den mensch tot eere,
Zoo men u, slechts, niet naar een ijdelen schijn,
Maar naar de deugd, de ware glorie, keere.
Ach, waar' daartoe mijn ziel de kracht verleend!
Mogt aardsche glans mij niet op 't dwaalspoor leiden!
'k Smeek daartoe God, en vrees niet meer voor 't strijden,
Zoo Hij zijn hulp, aan 't geen ik poog, veréént.
Dan keer ik weêr, van heilige hoop doordrongen,
In 't blij gejoel van 't jeugdig vriendental,
En aan 't gepeins door hunne vreugd ontwrongen,
Smaak ik op nieuw 't genot van 't aardsche dal Ga naar voetnoot1.
De dichtstukjes van de laatste afdeeling ademen meestal denzelfden toon en hebben de volgende Regelen tot inleiding: | |
[pagina 70]
| |
Zoek in dees blaân geen zang, door geest of smaak verheven;
Slechts 't ongekunsteld lied van een gevoelig hart,
Waarvoor 't behoefte is, zich in zangen lucht te geven,
Bij elk gevoel van dank, bewondering, vreugd en smart Ga naar voetnoot1.
Het eerste stukje uit die Afdeeling, getiteld: de Oorlog, geheel in den geest van het Kerkgenootschap (het Doopsgezinde,) waartoe Van Eeghen behoorde, en bestemd om het onchristelijke van het oorlogvoeren aan te toonen, doet ons verbaasd staan over de waarheid, waarmede iemand van zoo jeugdigen leeftijd het oorlogsveld afschildert. Men hoore: Ziet gij ginds die dichte rookwolk, die de velden overdekt,
En in dikke dampkolommen naar des hemels bogen trekt?
Hoort gij ginds dien schorren donder, die al bulderend rolt en kraakt,
Daar van allen kant de bliksem vreesselijk geld en akker blaakt?
Hoort gij ginds de schrille toonen der trompet, die langs het dal
IJlings door de schaterende echo's wordt herhaald met luid geschal,
En, gepaard aan 't rommelend brommen der eentoonige oorlogstrom,
Akelig antwoordt op het bulderen van het dreunend schutgebrom?
Hoort gij ginds dat gillend kermen, dat wanhopig rouwmisbaar?
Wat toch mag het onheil wezen, dat zoo groot een weedom baar? Ga naar voetnoot2
Wij zeiden hiervoor, dat de toon die in Van Eeghens gedichten heerscht ons den vervaardiger doet hoogachten en beminnen, maar wie zoude niet met klimmende gevoelens van bewondering vervuld worden voor eenen aankomenden jongeling, die reeds op zijnen leeftijd het volgende Aan den Godloochenaar toevoegt: O Twijfelaar, zoek vrij, op eigen denkkracht bouwend,
't Bestaan eens éénigen Gods te loochenen; wil vrij,
Den bijbel als het werk van menschelijk brein beschouwend,
Betoogen, dat de mensch het hoogste wezen zij.
| |
[pagina 71]
| |
Maar waar zal dan uw ziel een steun, een rustpunt vinden,
Waarop zij zich verlate, als zij haar zwakheid voelt?
Waar blijft dan, zoo de dood uw ligchaam komt ontbinden,
De redelijke ziel, die in uw boezem woelt?
Doch hoe kan 't zijn, dat gij 't bestaan van 't Opperwezen,
Betwijfelen durft, - wie dan, wie schonk u 't levenslicht?
Wiens werk is 't schoonheelal, die schepping, nooit volprezen;
De Goddelijke natuur, die praalt voor ons gezigt?
Aanschouw den grootschen loop dier millioenen bollen,
Die spoeden door het ruim, in 't eindeloos verschiet;
Bedenk, wat magt hen schiep, bestuurt en voort doet rollen,
Bedenk dit, kniel ter neer, en zink dan in uw niet Ga naar voetnoot1.
Ook het laatste stukje van den geheelen bundel, een Begonnen, doch onvoleind Stuk, stelt ons den jongeling in al zijne beminnelijkheid voor. Doch wij moeten ons bedwingen - en reeds vreezen wij, dat sommigen zullen vragen, waarom wij ons bij dit bundeltje zoo lang bezig hielden, terwijl wij aan meer bekende dichters eene kleinere plaats inruimen. Hierop echter meenen wij te moeten antwoorden, dat de niet algemeene verspreiding van Van Eeghen's Gedichtjes, waardoor zij natuurlijk bij weinigen bekend zijn, ons noopte om er meer voorbeelden van aan te halen, dan wij anders gewoon zijn. |
|