Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| |
Eijssel, nam in 1830 als vrijwilliger dienst, doch evenmin in het notarisambt als in het kantonnementsleven behagen scheppende, legde hij zich met kracht toe op de voorbereidende studiën voor de Hoogeschool, en verwierf den 21 Dec. 1836 den doctorgraad in de regten, na verdediging eener dessertatie de Injuria. Na in 1837 als advokaat voor het hoog geregtshof te zijn beëedigd en in de aanvankelijke prakrijk, gelijk in het advokatengezelschap Justitia et Amicitia ondubbelzinnige bewijzen van bekwaamheid gegeven te hebben, werd hij den 1 October 1838 bij de invoering van de regterlijke organisatie benoemd tot griffier van het kantongeregt te 's Hage en in 1844 tot lid der Arrondissements-regtbank te Leiden. Bij Kon. besluit van 13 Mei 1852 werd hij benoemd tot lid eener Staats-Commissie tot onderzoek van een verslaggeving over het meest passend stelsel eener Politiewet, aan welken arbeid, waarvan de vrucht is geweest een algemeen geroemd verslag, dd. 18 September van dat jaar uitgebragt, hij bij uitstek ijverig heeft deel genomen. In 1855 verwisselde Pringle van woonplaats en werkkring, tengevolge zijner benoeming tot Advocaat-Generaal bij het Provinciaal gerechtshof van Gelderland, en in 1862 volgde hij Mr. T.J. op ten Noort op als Procureur-Generaal. In 1866 werd hij door den Hoogen Raad als eerste candidaat tot de vervulling eener vacature in dat collegie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanbevolen. Hij gaf sedert 1844 zijne opmerkingen in het Weekblad van het Regt, onder de initiale P. op de ontwerpen tot een nieuw strafwetboek, waarvan het eerste boek door de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de zitting van 1846-1847 is aangenomen. Zijn pleidooi voor het tiendregt in het Haarlemmermeer, werd in 1863 te Arnhem bij Nijhoff uitgegeven. Hij huwde Adriana Catharina Baronesse van Reede van Oudshoorn en overleed den 3 Januarij 1868.
Zie Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1871. |
|