Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel van A.J. van der Aa uit 1878. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. p. 4, 161, 178, 205, 292, 425, 429, 431, 443, 449: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn hier tussen vierkante haken weergegeven. p. 7, 14, 232, 273, 425, 429, 431, 433, 441, 449: in het origineel weggevallen of onleesbare tekens zijn hier vervangen door ‘[...]’. p. 185: tussen vierkante haken is de kop ‘C’ toegevoegd. p. 456: tussen vierkante haken is de kop ‘F/S’ toegevoegd. 2009 dbnl aa__001biog25_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel. J.J. van Brederode, Haarlem 1878 DBNL-TEI 1 2009-10-12 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel. J.J. van Brederode, Haarlem 1878 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijvoegsel op het Biographisch woordenboek der Nederlanden. A. [Arien A] A (Arien), zeekapitein, te Hoorn, heeft, gedurende den tweeden Engelschen oorlog (1665-1667), met zijn galjoot, gewapend met slechts twee stukken, doch met 80 matrozen bemand, niet minder dan 32 vijandelijke koopvaarders vermeesterd en opgebracht. Zie J.C. de Jonge, Nederl. Zeew. D. II, l, bl. 172. [Abraham Jacob van der Aa] AA (Abraham Jacob van der), zoon van mr. Pierre Jean Baptiste van der Aa en Francina Adriana Bertha van Peene, zag den 6den December 1792 te Amsterdam het levenslicht. Hij ontving het eerste onderwijs te Alphen en bezocht vervolgens de Latijnsche school te Leiden en werd in 1806 naar het Seminarium te Lingen gezonden. Een jaar later werd hij naar het ouderlijk huis teruggeroepen, en nu wenschte de 15jarige jongeling voor den boekhandel opgeleid te worden, doch zijn vader wilde dat hij zou studeeren. Hij werd in 1810 als student in de medicijnen te Leiden ingeschreven, doch het overlijden zijns vaders in 1812 en de conscriptie deden hem de studie vaarwel zeggen, en daar men hem de toezegging gaf dat hij als chirurgijns leerling bij de medicijnkist zou worden verplaatst, verkoos hij den zeedienst, in de hoop van allengs tot scheepsdoctor te worden bevorderd. Van deze toezegging kwam niets. Voorloopig in 1812 als ‘apprentif marin’ op het fregat de ‘Kenau Hasselaer’ geplaatst, werd hij, na de afkeuring van dit fregat, met de geheele bemanning op het nieuw gebouwde fregat de ‘Wezer’ overgeplaatst. In September 1813 stak dit fregat met het fregat de ‘Trave’ in zee, met het doel om zich met {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} andere fregatten te vereenigen en de Engelschen zooveel mogelijk afbreuk te doen. Na in gevaar verkeerd te hebben van schipbreuk te lijden, werd de ‘Wezer’ door de Engelschen genomen en de bemanning krijgsgevangen gemaakt, naar Plymouth vervoerd en op de pontons geplaatst. Twee maanden later werd de bemanning uitgenoodigd om zich onder de vanen van den Prins van Oranje te plaatsen. Van der Aa was een der eersten, die zich daartoe aanbood, waarop hij als tamboer bij een korps Hollanders te Yarmouth werd ingelijfd. Met dit korps, later het 10de bataillon infanterie van linie, keerde hij in Maart 1814 naar het vaderland terug en werd weldra tot kadet bevorderd, woonde den slag bij Waterloo bij en nam in 1817, met het leger uit Frankrijk wederkeerende, wijl er geen vooruitzicht van bevordering was, zijn ontslag en werd boekhandelaar te Leuven. Na in 1819 zijn handel aan kant gedaan te hebben, zocht hij zijn bestaan als onderwijzer in de Hollandsche taal, eerst te Leuven, later te Brussel, werd als zoodanig bij een bloeijende kostschool te Savre Moulin geplaatst, met welke inrigting hij zich naar Vilvoorden verplaatste. In 1825 werd hij particulier secretaris van den auditeur-militair te Antwerpen en bleef zulks tot dat de Belgische opstand hem dwong Antwerpen, met achterlating van al het zijne, te verlaten. Van alles beroofd, kwam hij als vluchteling te Breda aan, waar hij zich ter dispositie van den gouverneur der vesting stelde en als zoodanig de regering in deze hachelijke tijden gewigtige diensten bewees. Bij het sluiten van den vrede in 1839 uit deze betrekking ontslagen, wijdde hij zich voortaan uitsluitend aan letterkundigen arbeid, waarmede hij zich reeds vroeger bezig had gehouden. In 1841 vestigde hij zich met der woon te Gorkum, om zoo met meer gemak de uitgave van zijn hoofdwerk, het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden te besturen. Ook schreef hij hier een aantal belangrijke werken en begon in 1851 aan dit Biographisch Woordenboek te arbeiden. Hij huwde Francina Johanna Jacob Gastelaars, die hem drie kinderen (een zoon en twee dochters) schonk, en overleed den 21sten Maart 1857. Hij gaf in het licht: Nederduitsche en Fransche Zamenspraken. Brussel 1822. 8o. 4de druk. Breda 1836, in het Hgd. vertaald. De heer Geer of de bedrogen Huismeester, Blijspel met zang, uit het Fransch vertaald. Brussel 1823. 8o. Vervolg op het eerste Leerboek van den heer Meijer. Brussel, 18- 8o. Later herdrukt onder den titel: Lees- en Vertaalboekje voor de hoogste klasse der Fransche scholen. Breda 1835. 8o. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek voor Burgemeesters enz., uit het Fransch vertaald. Brussel 1823. 8o. Aardrijkskundig Woordenboek van Noord-Braband. Breda 1832. 8o. Herinneringen uit het gebied der Geschiedenis betrekkelijk de Nederlanden. Amsterd. 1837. 8o. Het Metalen Kruis. Blijspel met zang. Amsterd. 18-. kl. 8o. Segers, Handleiding tot de meeste nuttige kunstmatige ligchaams-oefeningen, vertaalt uit het Hgd. met platen. 1839. 8o. (anoniem). Segers, Handleiding tot eenige kunstmatige ligchaams oefeningen voor meisjes. Breda 1840. Als boven. Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden en het Groot-Hertogdom Luxemburg. Gorinchem 1841. kl. 8o. Beknopte Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden. (Schoolboekje.) Gorinchem 1844. 8o. 5de druk. Arnhem 1857. Nieuw Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek van Nederlandsche Dichters. Kunnende dienen als aanhangsel op P.G. Witsen Geysbeek Woordenboek van Nederlandsche dichters. Amsterd. 3 dln. 1844-46. 8o. Geschiedkundige beschrijving nan de stad Breda en hare omstreken, met platen en facsimilés. 's Gravenhage 1845. 8o. Lodewijk XIV en zijne Tijdgenooten, naar het Fransch van Alex, Dumas. Amsterdam 1846, 8o. (Alleen het eerste deel zag het licht.) Nederlandsch Oost-Indië, met platen, 4 dln. Amsterdam en Breda, 1846-1857. 8o. (Bevat alleen de beschrijving van het eiland Java.) Beschrijving van de Krimpener- en Lopikkerwaard. Schoonhoven 1847. 8o. Nederland, handboekje voor reizigers met kaartjes. Amsterdam 1849. kl. 8o. De Wegwijzer in Amsterdam. Afzonderlijk uitgekomen in een gedeelte van dit werkje. China en zijne bewoners, uit het Engelsch vertaald. (Kinderwerkje.) Amsterdam 1848. kl. 8o. Lotgevallen van Willem Heenvliet ook op Borneo en Bali. Voor jongelieden bewerkt, met platen en kaarten. Amsterdam 1850. kl. 8o. (Volgens de voorrede beschreef van der Aa in dit boekje zijn eigen wedervaren op het fregat de ‘Wezer’ en zijne krijgsgevangenschap.) Biographisch Woordenboek der Nederlanden. Haarlem 1850-1857. 8o. (Van der Aa bewerkte dit tot het artikel Coehoorn.) {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. 13 deelen. Gorinchem, 1838-1849, 8o. Beknopt Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. Gorinchem 1855. 8o. Bloemlezing uit den Hollandschen Spectator van Justus van Effen, in het Klassiek letterkundig Pantheon. 2 deeltjes. Schiedam 1855. kl. 8o. Pare'en uit lettervruchten van Nederlandsche Dichteressen. Amsterdam 1856. 8o. Ons Vederland en zijne bewoners. Amst. 1855-1857. kl. met fraaije lithographiën en houtgravuren tusschen den tekst. Ook was van der Aa redacteur van den Zuid- in Noord-Hollandsche Volksalmanak. Gorinchem 1845, waarvan slechts de eerste jaargang verscheen; verder leverde hij onderscheidene bijdragen in het Letterlievend Maandschrift, in de Bijdragen tot boeken- en menschenkennis; Vaderl. letteroefeningen; Vriend des Vaderlands; Algemeene Konst- en Letterbode; Mari en Martha; Astrea; de Clobe; in de Navorscher, enz. Zijn portret vindt men voor deel I van het Biographisch Woordenboek en zijn leven is geschetst door den opvolgenden bewerker K.J.R. van Harderwijk. Zie Hand d. Maats. van Ned. Letterk. 1857; Huberts, Elberts en van den Branden, Biogr. Woordenboek van Noord- en Zuid-Nederland, bl. 1. [Jacob van der Aa, de Jonge] AA, de Jonge (Jacob van der), te 's Hage geboren, leerde de teeken- en schilderkunst bij zijn oom Dirk van der Aa, bezocht Italië en zette zich, na er twee jaren vertoefd te hebben, als portretschilder in zijn geboorteplaats neder, waar hij groote vorderingen maakte. Hij komt in 1769 als lid der confrèrie kamer te 's Hage voor en overleed in 1776. Zie Kramm. [N.S. Aalbers] AALBERS (N.S.), zeekapitein, voerde het bevel over de brik Merkuur, behoorende tot het eskader in 1789 onder Zoutman naar Makasser, toi bijlegging der geschillen met den koning van Boni. In 1806 voerde hij het fregat Palllas. Hij raakte slaags met de Engelschen, doch werd reeds bij de eerste wending gewond. Na eene dappere verdediging was het fregat genoodzaakt de vlag te strijken. Zie J.O. de Jonge, Nederl. Zeew. D. VI. a. 256, b. 298. [A. Aartman] AARTMAN (A.) Van dezen teekenmeester zijn bekend: Twee Rijngezichten, gestoffeerd met be[e]ldjes, gebouwen, geboomte en diverse vaartuigen, uitvoering met O.I. inkt, en De vier stonden van den dagh, door huiselijke bezigheden vertoond, met verschillende stoffagie, met saprerwen geteekend. Zie Kramm. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lambertus Aartsen] AARTSEN (Lambertus), geboren te Zunderdorp, waar zijn vader, Antonius, toen predikant was en als emeritus overleed in 1776. Hij trad het eerst als predikant in dienst den 27sten Aug. 1774 te Voorhout, kwam van daar den 6den Maart 1791 te Assen en overleed den 4den Julij 1808, oud 58 jaar. Hij was lid van de toenmalige Maatschappij van Kunsten en Landbouw te Cassel. De Vaderlandsche Maatschappij ter bevordering van den Landbouw, bekroonde, toen hij te Voorhout stond, driemalen zijne antwoorden op prijsvragen met een gouden medaille (uitgegeven in Verhandell. dier Maatsch, D. III, IV en VI.) Het beginsel dat de kerk was afgescheiden van den staat, trachtte hij in 1796 en 1797 te handhaven, waarover, even als over een 6tal lotingspreken, men zie Pareau, de Oude Kerk te Assen, bl. 109, 187, 214; Romein, de Herv. Predikanten in Drenthe, bl. 16. [Cornelis Alard Abbing] ABBING (Cornelis Alard) werd den 10den October 1800 te Hoevelaken, waar zijn vader Tilemannus predikant was, geboren. Zijne moeder heette Johanna Christina van Deventer, uit Amersfoort. In 1805 legde zijn vader zijn dienstwerk neder en vestigde zich met zijn gezin te Amersfoort, en bleef daar tot zijn dood toe (1822) wonen. Op twaalfjarigen leeftijd bezocht hij de Latijnsche school aldaar, waar toen van Engelen rector en Lijnweber conrector was. Toen hij, na de schoolcursus in vier jaren (1812-1816) volbracht te hebben, nog te jong was om reeds naar de academie te gaan, genoot hij nog een jaar privaat-onderwijs ten huize zijner ouders, waarna hij zich als student in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Utrecht liet inschrijven, doch in 1820 ging hij tot de literarische faculteit over, waar hij de lessen van van Heusde en van Goudoever bijwoonde, werd in Februarij 1821 candidaat en deed in November 1822 zijn doctoraal examen. Eerst in 1825 werd hij, na openbare verdediging zijner dissertatie, die hij te Hoorn, waar hij sedert April 1823 tot conrector der Latijnsche school benoemd was, vervaardigde, docter in de letteren. Reeds in December 1826 volgde hij den gestorven rector Joh. Sam. Swaan in die bediening op. Ruim 45 jaren werkte Abbing in en buiten dezen werkkring met onverdroten ijver en wijdde den tijd, die hem restte, aan de beoefening der letterkunde in het algemeen en der klassieke in het bijzonder. Eindelijk werd met het einde van het schooljaar 1868 de Latijnsche school opgeheven en door een hoogere burgerschool vervangen en de rector, onder toekenning van een behoorlijk pensioen, een eervol ontslag verleend. Nog in hetzelfde jaar werd zijn jongste zoon als predikant bij de gemeente Heeze in Noord-Braban {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en twee jaren vestigde ook hij zich aldaar, en stierf er den 26sten Junij 1872, in den ouderdom van 71 jaren. Abbing huwde den 10den Juli 1828 met de Hoornsche jonkvrouw Barbara Maria Henriette Alewijn, oudste dochter van Mr. Fred. Alewijn en vrouwe Opperdoes, die hem den 22sten Januarij 1868 door den dood ontviel, hem verscheidene kinderen nalatende. (*) Algemeen werd Abbing's uitgebreide kennis op hoogen prijs gesteld en verschillende letterkundige maatschappijen en onder deze die te Utrecht en Leiden benoemden hem tot lid. Hij gaf in het licht: Specimen literarium de Solonis laudibus poeticis. Quod pro gradu Docloratus público et solemmi examini submittit. C.A.A. ect. Traj. ad Rhen. 1825. Zie Bibl. Crit. Nova, vol. I (1125), p. 274-277. Jahrbücher von Jahn (1827), vol. IV, p. 67-75. ΜΩΡΙΑΣ ΕΓΚΩΜΙΟΝ id est: Stultitiae laus Erasmi Roterodami Declamatio. Ad fidem editionis antiquae Frobenii. Figuris Holbenianis ornata. Cum duabus Erasmi epistolis, ad Martinum Dorpium et ad Thomam Morum. Accessit dialogus Epicureus. Hornae 1839. Met nieuwe titels Lugduni Batav. 1853. Zie Godgel. Bijdragen, XIV. D. 2e st., bl. 573-582. Historia Graecorum et Romanorum literaria, In usum Iu-Ventutis concinnavit Henricus Weytingh. Cura C.A. Abbing. Editio tertra. Hornae 1839. Beknopte geschiedenis der stad Hoorn, en Verhaal van de stichting, voltooijng en verfraaijing van de Groote Kerk tot op den brand, die haar vernielde op den 5 Augustus 1838, met platen. Te Hoorn 1839. Zie Gids voor 1842. D. I, bl. 98-103 en voor 1844, D. I, bl. 418-421; De Vriend des Vaderlands. D. XIII, bl. 870-873. Anecdota (uitgegeven in de Symbolae Liiterdriae. Vol IV. Amstelod. 1840, p. 205-210.) Geschiedenis der stad Hoorn, hoofdstad van West-Friesland, gedurende het grootste gedeelte der XVII en XVIII {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw of vervolg op Velius Chronyk, beginnende met het jaar 1630. Met aanteekeningen en bijlagen. Hoorn 1841, 1842, 2 dln. 8o. Zie Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1843, st. I, bl. 274-277. Hugonis Grotu et Famiani Stradae Latinus. Loca selecta e Gratii Annalibus, et Stradae, de bello Belgico, Pars[...]p[...]ine. Eddit et praefactur est. Hornae 1845. 8o. Alleen is dit deel verschenen: Levensberigt van Thade Pan in Levensberigten achter de Handel. der jaarl. vergad. van de Maats h. van Ned. Letterk., 1860, bl. 208-241. Letterkundig leven van Marcus Tullius Cicero, in zijne kindschheid en jongelingsjaren. Hoorn 1866. 8o. Zie Dr. C.A. Abbing geschietst door Dr. W.H. Suringar in Levensschetsen enz. door de Maatsch. van Ned. Letterk. uitgegeven 1873, bl. 145 volgg. Huberst, Elberts, van den Branden t.a.p., bl. 2; Peerlkamp, Taciti Agricola. ed 2de, p. 192. [J.H. Abbring] ABBRING (J.H.), wiens levensbijzonderheden onbekend zijn, gaf in het licht: Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van hetzelve, gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve. Gron. 1834. Fragmenten uit mijne aanteekeningen. Gron. 1836, 2 dln. Het dal Kerah of de pelgrims-oogst. Een Persiaansch verhaal. Gron. 1836-37, 2 dln. Geron of de oude op den berg, een boek voor ongewijden. Gron. 1837, 2 dln. Keur van kleine, geschiedenissen en verhalen. Utrecht 1838-1839, 2 st. Het Heelal of besch uwing van den Sterrenhemel tot opwekking van Godsdienst en Godsvereering. Amst. 1819. [Jacodus Theodorus Abels] ABELS (Jacodus Theodorus), te Amsterdam den 2den Sept 1803 geboren, bezocht, na een vlijtige studie bij den vee-schilder Jan van Ravenswaay, in 1826 Duitschland. Vele jaren heeft hij te 's Gravenhage gewoond, gehuwd met eene dochter van den beroemden P.G. van Os. Tusschen 1849-1853 vermelden de catalogi der tentoonstellingen Haarlem als zijne woonplaats. Later vestigde hij zich te Arnhem. Te 's Gravenhage, Antwerpen en Gent verwierven zijne stukken medailles, in 1841 werd hij lid der Kon. Akad. van Beeldende Kunsten. Hij beoefende het Hollandsche, Geldersche en Drentsche landschap. Zijn boschgezigten dragen blijken van ernstige beoefening der natuur en boomsoorten. In 't bijzonder legde hij zich toe op het schilderen van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dorps- en riviergezigten bij avond, brand en vooral maanlicht, welk laatste genre eene specialiteit van hem was. Hij overleed te Abcoude den 18den Junij 1866. Zie Nederl. Spect. 1864 22 September. [Cornelis Ablijn] ABLIJN (Cornelis) vertaalde de Novus Orbis van Simon Grynaeus in het Hollandsch. Thantwerpen in die Cammerstrate in de Arent tsegen Scarabeum by my Jan van der Lue. Anno 1563. Zie Tiele, Mem. Bibl. sur les Journaux des Navigat. Neerl., p. 110. [Franciscus Adrianus van Achter] ACHTER (Franciscus Adrianus van) schreef: Geloofsbelijdenisse van Franciscus Adrianus van Achter, gewesen Roomsch Priester, Augustijner monnik en Prediker. Mitsgaders leeraar in de redeneerkunde en welsprekenheid te Gendt. Openlijk gedaan in de Groote Kerk der stad Schiedam op de ondervraging van Gerardus Klein, leeraar der Gereformeerde gemeente aldaar, den 21 Augustus 1754. Rotterd. 1755. 4o. [Mr. Jan Ackersdijck] ACKERSDIJCK (Mr. Jan), zoon van Mr. Willem Cornelis Ackersdijck en Maria Elisabeth Bowier, werd den 22sten October 1790 te 's Hertogenbosch geboren, doorliep de destijds vrij gebrekkige Fransche en Latijnsche scholen aldaar en werd den 1sten September 1806 als student te Utrecht ingeschreven. Hij hechtte zich aldaar vooral aan van Heusde en de Rhoer, doch de vrees dat de Fransche keizer de Utrechtsche hoogeschool zou opheffen, gaf Ackersdijck aanleiding in 1810 een overhaast einde aan zijne akademische studiën te maken, door eene promotie op theses, die toonden, dat de staathuishoudkunde hem reeds toen niet vreemd was. Hij vestigde zich als advokaat te Utrecht en had weldra een aanzienlijke praktijk. Na de heugelijke omwenteling van 1813, nam hij dienst als vrijwillig jager te paard, en trok als zoodanig naar Parijs. Te Utrecht teruggekeerd, hervatte hij de praktijk, doch weldra kreeg hij andere werkzaamheden. In 1816 belastte hij zich met het opmaken van den Catalogus van de bibliotheek der hoogeschool en kreeg hij de benoeming tot regter-plaatsvervanger bij de regtbank van eersten aanleg te Utrecht en in 1817 werd hij benoemd tot substituutgriffier bij dezelfde regtbank, en eenige maanden later tot secretaris van curatoren der hoogeschool, in welke laatste betrekkingen hij gebleven is totdat hem in 1825 een leerstoel aan de hoogeschool te Luik werd opgedragen. In dien tusschentijd deed hij, die een groote neiging tot reizen had, jaarlijks uitstapjes. Zoo bezocht hij achtereenvolgende alle landen van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} westelijk Europa, Ierland tot Kazan in Rusland en van Lapland tot Palermo. Den 31sten October van het genoemde jaar aanvaardde hij zijne bediening te Luik, met eene or. de utilitate quam studia inprimis historica et politica peregrinationibus captent, doch hoezeer aangesteld bij de juridische faculteit, waren het geen regtskundige vakken, maar staathuishoudkundige, statistiek en staatkundige geschiedenis, die hij onderwees. Geen werkkring kon voor hem geschikter zijn dan deze. In Augustus 1830 brak ook te Luik de omwenteling uit, die Belgie van Nederland heeft afgescheiden. Ackersdijck week dien ten gevolge naar Aken en zocht zijn troost in het reizen. Na een kort bezoek in het vaderland, vertrok hij weder naar Duitschland, waar hij tot in Julij 1831 bleef. Het langst vertoefde hij ditmaal te Berlijn, en woonde aldaar de collegiën bij van de hoogleeraren Hoffmann over statistiek, van von Raumèr over geschiedenis en van Hegel over philosophie der geschiedenis. Intusschen had hij berigt ontvangen van zijne voorloopige plaatsing bij de universiteit te Utrecht, waaraan hij in 1840 voor goed als gewoon hoogleeraar verbonden werd, doch eerst in 1849 viel hem, na den dood van Brueys, het gewone collegie over staatshuishoudkunde ten deel. Negen en twintig jaren bleef hij als zoodanig werkzaam, toen hij in 1869 zijn emeritaat verkreeg. De laatste helft van dat jaar bragt hij nog in Engeland, Frankrijk en Duitschland door en overleed te Utrecht den 13den Julij 1861. Ackersdijck was lid van verschillende geleerde genootschappen, wier vergaderingen hij getrouw bijwoonde. Het meeste wat hij, buiten zijne Reis in Rusland, in het licht heeft gegeven, is verschenen in tijdschriften, als: de Vriend des Vaderlands, Konst- en Letterbode, Tijdschrift van Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, de Gids, Bijdragen tot de Staathuishoudkunde en statistiek, door Mr. G. Wttewaal; de Tijdgeest, Bijdragen tot de Nederlandsche en vreemde Koloniën, bijzonder betrekkelyk de vrijlating der slaven, Algemeen Letterl. Maandschrift, Nieawe Bijdragen tot bevordering van het onderwijs en de opvoeding, Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis; Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje, enz. Soms gaf hij echter ook afzonderlijke kleine geschriften uit, zoo als in 1835, toen een wet was voorgesteld van den buitenlandschen graanhandel door schaalregten te belemmeren, bestreed hij dien maatregel in Bedenkingen over de korenwetten. Toen drie jaren later W.C. Mees, als student een geschrift had uitgegeven, en daarover heftig was aangevallen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vatte Ackersdijck de pen op ter verdediging van de wetenschap, die aan de Utrechtsche hoogeschool geleerd werd, en waarvan de leerling niet was afgeweken, in een stuk getiteld: Iets over het ontwerp eener zoogenaamde giro- of handelsbank. Toen de regering in 1843 een conversieplan van een deel onzer nationale schuld had voorgesteld, keurde hij het hoogelijk af in: Nederlands financiën, Nationale schuld en een Vervolg op dit stuk. In 1845 verscheen van hem, bij gelegenheid der inwisseling van oude munten, zijn Nederlands Muntwezen; in 1849, toen de finantieele gesteldheid van ons vaderland weder zeer ongunstig scheen, een bemoedigend stuk: over Belastingen en Bezuinigingen; en in 1850, bij de laatste regeling van het toezigt over s' Rijks munt, een opstel onder den titel: Over het Collegie van Raden en Generaalmeesters van de Munt. Zeer juichte hij onze rustige staatshervorming van 1848 toe, en hoogelijk was hij ingenomen met den organiserenden arbeid van het krachtige gouvernement, dat van 1849 tot 1853 aan het bestuur was. Als blijk daarvan, liet hij zich in 1851 zijne benoeming tot lid van den gemeenteraad en tot lid van de provinciale staten welgevallen. Tweemaal heeft de regering in belangrijke zaken, buiten het universiteits onderwijs, zijn dienst ingeroepen: in 1828 toen hij lid werd eener staatscommissie tot regeling van het hooger onderwijs, en in Jan. 1853, toen hij benoemd werd tot voorzitter van de opgerigte rijkscommissie voor statistiek. Hij huwde Maria Anna Waltherthum, die hem twee dochters schonk, waarvan de oudste gehuwd is met zijn ambtgenoot Mr. C.W. Opzoomer. Zie verder zijn biographie door W.C. Mees in Handel. der Maats. van Ned. Letterk. voor 1862. Huberts enz. Biogr. Woordenb. [Uriel of Gabriel Acosta] ACOSTA (Uriel of Gabriel). Zie Costa (U.a.) [Dominicus Acronius à Bouma] ACRONIUS à BOUMA (Dominicus). Zie Bouma. [Cornelius Adami] ADAMI (Cornelius), in 1692 predikant te Bierum, in 1697 te Appingadam, gestorven in 1721. Hij gaf in het licht: Naamlijst van predikanten in de provincie van stadt Groningen en Ommelanden t' sedert de reductie. Dat werkje in 1721 verschenen, werd in 1734 te Gronin- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} gen met eenige nieuwe Aanteekeningen verrijkt en vervolgt tot op 't einde van 't jaar 1730, herdrukt. [C. Adams] ADAMS (C.), een graveur, volgens Brulliot, naar alle waarschijnlijkheid in Holland geboren. Men heeft van hem o.a. het portret van den Generaal Coehoorn. [Pieter Adams] ADAMS (Pieter), bouwmeester, te Utrecht geboren, onderwees eerst aan de militaire school te Delft de theoriën der bouwkunde, en werd van daar beroepen tot architect te Rotterdam. Hij was de bouwmeester van den gevel van het stadhuis aldaar aan de zijde der Kaasmarkt. Zijn laatste werk was het koopmans- en winkelhuis van A. Sinkel, bij de Waag te Utrecht. Hij was correspondent van het Kon. Ned. Instituut en overleed in Junij 1847. [R. Adams] ADAMS (R.), etser, bloeide in de tweede helft der 17de eeuw. Op de verkooping van den Grave von Fries, te Amsterdam, waren van dezen kunstenaar zes stuks landschappen. Zie Kramm. [Court of Kurt Siverts Adelaer] ADELAER (Court of Kurt Siverts). Zoo hij al, gelijk sommigen willen, geen Nederlander (*) van geboorte is, zoo is hij toch zeer jong uit Noorwegen naar Holland gekomen, waar hij in s' lands zeedienst trad en zich daarin, onder Marten Harpertszoon Tromp, aan wien hij door zijn huwelijk naauw verwant was, bekwaamde. Vervolgens had hij zich naar Venetie begeven, en door veelvuldige heldendaden in den krijg van dat gemeenebest tegen de Turken uitgemunt. Hierop naar Nederland wederkeerende, had hij zich ten tweedemale met eene Hollandsche vrouw in den echt verbonden en werd eenigen tijd daarna door den Deenschen koning Frederik III tot admiraal-generaal van dat rijk verheven. Nu rigtte hij het Deensche zeewezen geheel op de Nederlandsche wijs in en deed groote schepen naar Nederlandsch model bouwen, welke in dezen oorlog de gewigste diensten bewezen. Door het een en ander verwierf Adelaer zooveel vermaardheid, dat de raadpensionaris Johan de Witt, na het sneuvelen van Wassenaar Obdam in 1665, hem waardig keurde over de geheele Nederlandsche zeemagt het opperbevel te voeren, waarop hem het gebied werd aangeboden, hetwelk hij nogtans van de hand wees. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overleed in 1675 te Kopenhagen. Zie Tycho de Hofman, Historiske Efterreminger om vel fortiente Danske Adelsmaend III. 153-196. Dez. Leben eeniger wohlverdienten Dänen, Nouv. Biogr. géner.; Stolberg, Dänische Reichshistorie. D. III, bl. 645; J.C. de Jonge, Ned. Zeew. D. II, bl. 104, 220, 251, D. III, bl. 45-54. [B. Admiraal] ADMIRAAL (B.) Deze schilder bloeide in 1662. Men heeft van zijn penseel de ingang eener stad met een aantal figuren, in den stijl van Weenix en Thomas Wyck. [Jan Adolfs] ADOLFS (Jan) is de pseudoniem van B. Bekker, onder welke hij de Waare oorsprong des satans, de voorlooper der Bettoverde weveld uitgaf. Zie Nav. 366. D. XI, bl. 50. [Coenenz. Adriaan] ADRIAAN (Coenenz.) Bor vermeldt, dat den 15den November door den visscher Jongeneel te Scheveningen een wondervisch werd gevangen, hebbende ‘een crommen swerten beck ghelijck een haring beck, hert als hooren en ses langhe snebben, alle beset met ronde napgens, van fatsoen ghelijck deghene die by de ghemeene man die van de religie wilden wesen aen de hoeden ghedragen werden, en geus tekens ofte geuse napkens ghenaemt werden; hij was lang met de snebben omtrent seven voet, de ghemeene man noemde hem een geuse visch.’ Deze visch werd door Adriaan Coenensoon, een oud visscher te Scheveningen, gekocht. Hij liet hem te 's Hage uitschilderen, doch de schilder kon door het gedrang der menigte, om den visch te zien, en doordien ieder een dier napgens wilde hebben, zijn taak niet voleindigen; bovendien was de visch daardoor geschonden geworden. Het blijkt, dat de genoemde Adriaan een boek geschreven en waarschijnlijk uitgegeven heeft, Van de wonderbaere visschen, waarin hij zegt op den 21sten October 1546 nog zulk een visch gehad te hebben, dien hij voor 2 stuivers gekocht en weder voor f 7 verkocht had aan lieden die hem om geld lieten zien, wordende Poelompe genoemd. Den 22sten September 1583 verzocht hij aan die van den gerechte te Leiden zijn gedroochde visschen en vischbour ‘de aanstaende vrye jaermarkt en feest van de verlossinghe (ontzet van Leiden) te mogen laten sien, genietende van de persoon een doyt en die tbouc begeerde te zien een oortgen. Zie Bor, Oorsprong der Nederl. Oorlogen, Ao. 1603, bl. 68, vs. Nav. D. XII, bl. 337. [Arius Adriani] ADRIANI (Arius), sedert 1783 predikant te Schildwolde, in 1795 te Dokkum, huwde Wibbima Emmen, dochter {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van den raadsheer R. Emmen te Groningen en A.M. Tjaden. Hij overleed den 25sten December 1830, in den ouderdom van bijna 75 jaren. Hij schreef in 1826: Opheldering oan eenige bijbelplaatsen, waaraan hij in 1829 Bijdragen tot zijn opheldering heeft toegevoegd. [Rudolph Adriani] ADRIANI (Rudolph), zoon van de vorige, werd den 26sten Maart 1793 te Schildwolde geboren, en bezocht te Dokkum de Latijnsche school, die toen P. Hofman Peerlkamp, later hoogleeraar te Leiden, aan het hoofd had. Deze wist hem liefde voor de oude letteren in te boezemen, zoodat er zelfs vrees was, dat toen hij zijne akademische studiën aan het athenaeum te Deventer begon, dat hij, uitgelokt door het voortreffelijk onderwijs van den hoogleeraar Sluyter, de studie der letteren boven de godgeleerdheid zou verkiezen. Toen de Friesche hoogeschool in 1811 was opgeheven, vervolgde Adriani zijne studiën, onder Wyttenbach, te Leiden, waar hij het baccalaureaat in de letteren ontving, waarna hij, tot de godgeleerdheid overgaande, de lessen van Te Water, Boers, van Voorst, later die van Clarisse, Suringar en van den lector Borger bijwoonde. Hij werd in 1816 onder de kandidaten der godgeleerdheid opgenomen en in 1817 te Wijkel beroepen. Van daar vertrok bij, na voor Grootebroek bedankt te hebben, in 1821 naar Bolsward, sloeg in 1825 een beroep naar Vlaardingen af, doch aanvaardde dat naar Rotterdam, waar hij den 7den Mei 1826 zijn intrede deed. Hij nam ten gevolge van ligchaams ongesteldheid in 1856 zijn emeritaat en overleed den 28sten November 1862. Adriani was lang scriba van het klassikaal bestuur te Rotterdam en directeur van het Zendelinggenootschap. Toen zijne gezondheid hem belette deel te nemen aan de bijeenkomsten des bestuurs, bleef hij als lid der commissie tot het opstellen, verzamelen en uitgeven van kleine stukjes ter bevordering van Evangeliekennis en Godzaligheid, ook bij mingeoefenden, ijverig werkzaam. Niet minder dan 6 opstellen heeft hij daarvoor vervaardigd, t.w. No. 40, Christelijke onderrigting van moed en hope of vriendelijke raad aan zwaarmoedigen; No. 44, Het voorbidden, een pligt der Christelijke liefde; No. 50, De Christelijke oefenschool naar 2 Petr. I:5-11; No. 58, Iets over het geweten; No. 84, De oudste Psalm, en No. 96, Onze aardsche levenstaak. Voor het Hulp-Vrouwen-Zendelinggenootschap te Rotterdam schreef hij drie stukjes, getiteld: De verhoogde Heer in het midden zijner gemeente; Wien te hooren? en De hoop des Christens. Ten behoeve van het Nederlandsch Tractaat- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap gaf hij uit No. 481, Rust der ziel en No. 484, Het Godsbestuur in de geschiedenis van Jezus lijden. Ook werkte hij geregeld mede aan het Bijbelsch Dagboek, van 1834 tot 1838, uitgegeven door Ds. J.E. Voet van Campen. Eindelijk gaf hij in 1839 en 1860 anoniem bij den boekhandelaars Hoog en Trinité, te Rotterdam, 6 stukjes in het licht: Over de hooge belangrijkheid van het Kersfeest. - De Oudejaarsavond. - Goede Vrijdag. - Het Paaschfeest. - De Hemelvaartsdag. - Het Pinksterfeest, die bijeenverzameld den titel dragen van: Onze Protestantsche Feestdagen. Sedert 1831 was Adriani lid van de Maatschappij van Letterkunde. Hij huwde in 1810 met Adriana Jacoba van Marken, dochter van Bernardus van Marken, predikant te Hoorn, en van Maria Elisabeth de Vicq, die hem 13 kinderen schonk. Zie N. Rott. Cour. 3 Dec. No. 334; van Harderwijk, Rott. Pred., bl. [...] Handel. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. van Nederl. Letterkunde 1863. [H. Adriani] ADRIANI (H.) In 1599 verscheen bij Hier. Verdussen te Antwerpen den 4den druk in fol. van zijne Catholyke Sermoenen op alle de Epistelen ende Evangelien van den gheheele iare. In 1612 en 1620 werd dit werk in fol. bij dezelfde firma herdrukt. [Jan Adriaens] ADRIAENS (Jan), te Gouda geboren, gaf in het licht: Een gouden Cyborie des weerdigen H. Sacraments des outaers. In welcke dat allen simpelen ende ongheleerden menschen ghetoont wort, die warachticheyt ende weerdigheyt des heylighen Sacraments, opghemaect ende tsamen vergadert van broeden Jan Adriaens van der Goude, Minnebroeder tot Mechelen. Nemet in dancke F.J.G. Op 't einde: Ende es gheprent Thantwerpen op dye Lombaende veste teghen dye Gulden hant over. Bij my Symon Cock. Int jaer ons Heeren MCCCCC ende LIII (1553) den XVII December. Met Keys. Privil. van vier iare. In kl. 8o. [A. Adrienssens] ADRIENSSENS (A.), van Antwerpen, Jesuit, gaf in het licht: Van des Cloostersen leven, oorspronck ende voortgankk. Loven H.-Weele 1570. kl. 8o. Van gehoorsaemheyt. Ibid. 1571. kl. 8o. Zie Catal. van der Willigen, p. 31. No. 235. [Lieuwe Aedgers] AEDGERS (Lieuwe), koninklijk majesteits Grietman van Wymtritseradeel, huwde Catharina, dochter van Haïtse {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Idsarda. Hij stierf kinderloos in 1576, in den ouderdom van 90 jaren. Zie van Sminia, N. Naaml. van Grietm., bl. 297. [Godeschalcus Aeltius of Altius] AELTIUS (Godeschalcus) of ALTIUS, eerst predikant te Velp in Gelderland 1601. Van daar werd hij in 1606 naar Bolsward beroepen en in 1619 naar Arnhem, waar hij in 1649 overleed. Zijn zoons, kleinzoon en achterkleinzoon waren allen predikanten. Hij was dus het hoofd van een priesterlijk geslacht. Hij gaf in het licht: Querela Pacis, dat is Vreden-clacht, aen die vereenichde Nederlanden, waerinne de vrede haer beclaecht datse onder den schijn van vrede ofte trevis, beyde uyt die Kerkelijcke ende Burgelijcke regeringhe wort verdreven ende verbannen, Tot navolginghe des gheleerden en wiitberoemden D. Erasmi Roterodami, aldus ghestelt ende op den teghenwoordighen tijt ghepast, ter eeren Godes, ende waerschouwinghe des Vaterlandts. Leeuw. 1612. Met Ned. verzen van S. Siccama, secretaris van Bolsward, er achter. Speculum veritatis ofte antwoordt op twee theologische Vraghen rakende het herte van de politie de Ziele van de Theologie. 1637. Gelrica, dat is Gelders trompet voor desen genoemt Speculum veritatis het Spiegel der waerheid. Arnhem. 1644. Zie Trigland, Kerk, Hist. D. II, bl. 70; Grevenstein, Naemlijst der Predikanten te Bolsward en Workum; de Jongh, Naaml. v. Gelderl. Nav. D. VII, bl. 32, 245; Eekhoff, Bibl. v. Leeuw., bl. 195; Muller, Bibl. v. Pampflet. 1834; Rogge, Bibl. v. contra Rem. Geschriften, bl. 110. [P. Aerlebout] AERLEBOUT (P.) was een niet onverdienstelijk dichter uit de 17e eeuw, van wien een gedicht getiteld: Onweer op zee van God gesteld door het aanlichten van den vreede tusschen Engeland en de Nederlanden, voorkomt in den Lagchende Apol. D. II, bl. 125. Zie le Jeune, Bouwstof voor de Nederl. Letterk., bl. 69-72. [Christoffel Aernsma] AERNSMA (Christoffel), ‘doctor en advocaat voor Zijne Majesteits hof van Vriesland’, was ten tijde van het stadhouderschap van Billy met het ontvangen van de toegestane propijnen belast. Hij teekende in 1577 de Unie van Brussel en was een man van groote ervarenheid. Zie J.C. de Jonge, Unie van Brussel, bl. 169. [Gijsbertus van Aernsma] AERNSMA (Gijsbertus van). Zijn overgrootvader en grootvader, Albert en Gijsbertus, waren beide raden in het {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hof van Friesland en zijn vader Arent, kapitein. Hij was sedert 1628 grietman van Dantumadeel en woonde als Friesch edelman de lijkstatie bij van Willem Lodewijk. Hij huwde Catharina, dochter van Sybren Walta en Tiets van Holdinga, en had bij haar 2 dochters. Na zijn dood hertrouwde zij met Hessel Aysma en later met Johan van Aylva, grietman van Hemelumer Oldephaert. Hij overleed in 1631. Zie van Sminia, t.a.p., bl. 122, 123; Naam. de Readen, Upco van Burmania in Tab. Gen.; Stamb. van den Adel; Winsemius, bl. 904; J. Starter, Friesche Lusthof. [Hyppolytus Beyem van Aerssen] AERSSEN (Hyppolytus Beyem van) studeerde te Utrecht in de rechten, werd in 1657 in de matricula der Friesche advokaten en in 1659 als burger van Leeuwarden ingeschreven. Hij beoefende de wiskunde en gaf in het licht: Eygenschappen der Driehoecken met een half en anderhalf Rechtenhoek. Leeuwarden 1671. 4o., aan prins Hendrik Casimir opgedragen, en het bijvoegsel: Vierkantinge en Deelinge der verscheydene Figuyren van circkelbogen besloten, aan den raadsheer Johannes van Glinstra. Zie Eechoff, l.a.p., bl. 113. [Thomas Ainsworth] AINSWORTH (Thomas) was oprigter van de fabricatie der calicots in Twenthe. Zijn monument is te Goor. [Johannes Agricola] AGRICOLA (Johannes) was in 1584 volmagt ten landsdage wegens Zevenwouden, in 1593 secretaris van 's lands rekenkamer en grietman van Aengwirden. In 1600 werd hij tot commissaris politiek bij de synode te Sneek benoemd. Hij huwde met Ted Lieuwes en had eene dochter. Zie van Sminia, bl. 337. [F. van Aken] AKEN (F. van), patriottisch dichter uit het laatst der 18e eeuw te Leiden. Hij legde zijne patriottische gevoelens bloot in zijn Vaderlandsche zangen voor de jeugd. Amst. 1786. Ook arbeidde hij voor het tooneel. Zoo schreef hij: De matroos door list, blijspel. Amst. 1783. De bedriegster gestraft, klucht-blijspel. Amst. 1785. De wapening der Landlieden, kluchtspel. Amst. 1785, De arristocraten ontmomd, treurspel door een vriend des volks. 1785. De wanhoop der heerschzucht, of het Haagsche moordrot verstoord, tooneelspel. 1786. De edelmoedige aanbieding, tooneelspel. 1786. Elise, opera. Amst. 1786. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De zeldzame man. Amst. 1788. Zis Huberts, enz. f.a.p.; Cat. de Bibl. v.d. Maatsch. van Letter kunde. D. I, bl. 217, 312, 416, bl. 46 [Abraham Akersloot] AKERSLOOT (Abraham), kapitein ter zee, dapper zeeman, diende den lande tusschen 1713 en 1748. In 1722 vermeesterde hij en kapitein de Groot een Algerijn van 10 stukken en 117 man en een Saletijn van 14 stukken en 64 koppen, in de Spaansche zee en bij Kaap Finesterre. Zie J.C. de Jonge, Zeewezen, D. V, bl. 21, 29, 30. [Andries Lourens Akersloot van Houten] AKERSLOOT VAN HOUTEN (Andries Lourens) werd op den 8sten Maart 1794 te Boornbergum, grietenij Smallingerland in Friesland geboren en begon zijn roemrijke loopbaan als éleve op de Koninklijke Hollandsche militaire school den 27sten Junij 1808, werd adelborst bij de lijfwacht te voet den 26sten April 1810, ging als vélite in Fransche dienst over bij het 2e regiment garde-grenadiers in October van hetzelfde jaar, werd den 8sten April 1811 benoemd als 2de luitenant bij het 129ste regiment infanterie van linie, bij welk regiment hij den 21sten November 1812 tot 1ste luitenant bevorderd werd. In dien rang den 15den Aug. 1813 overgegaan bij het 127e regiment infanterie van linie, keerde hij den 22sten Mei 1814 naar zijn vaderland terug, en werd den 26sten Junij van datzelfde jaar in Nederlandschen dienst geplaatst als 1ste luitenant bij het 2e bataillon infanterie van linie. Den 12den April 1816 werd hij kapitein bij het 18e bataillon infanterie nationale militie en den 16den Aug. 1829 overgeplaatst bij de afdeeling grenadiers en den 5den Aug. 1837 gedetacheerd als kommandant van het 3e bataillon der afdeeling mobiele Utrechtsche schutterij, in welk jaar hij ook tot majoor werd benoemd. In 1845 werd hij tot luitenant-kolonel bevorderd en in 1847 gepensioneerd met den titel van kolonel. Hij had in 1812 den veldtogt naar Rusland, in 1813 dien in Pruissen medegemaakt en was bij het beleg van Spandaw, in 1814 bij het beleg van Wezel, in 1815 bij den slag van Waterloo. In den veldtogt in 1830-1834 maakte hij deel uit van het mobiele leger bij gelegenheid van den opstand in Belgie. Tweemaal werd hij gewond. Hij was ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse, ridder der orde van den Ned. Leeuw en van de Stanislaus orde 2e kl., versierd met het Metalen kruis enz. Hij overleed te 's Hage in Oct. 1868. Zie Dagblad van 's Gravenh. 20 Oct. 1868. [Adriaan Akkersloot] AKKERSLOOT (Adriaan). Toen Cornelis Tromp in 1676 als generaal-admiraal in dienst van den koning van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Denemarken was getreden, nam hij voor zichzelven het grootste schip, ‘Christianus Quintus’ geheeten, met 86 metalen stukken geschut en 670 man voorzien, op hetwelk hij 2 Nederlanders, Adriaan Akkersloot en Izaak Teunisz van Anten, tot kapiteins aanstelde. Zie J.C. de Jonge, Ned. Zeew., D. 3, bl. 56. [Fr. Alaers] ALAERS (Fr.) schreef: Kort vervat van alle menschelijcke insettinghen der Roomscher kercke, beghinnende van Christus tijden af tot nu toe. Noyt maer eens ghedruckt: En nu tweedemael ghecorrigeert. Te coope op de Cattevetse in den Tinnen Pot, bij Jasper Troyen. 1580, kl. 8o. De eerste druk verscheen te Frankfort 1560. Zie Bibliothèq. van der Willigen, p. 24, No. 155; Mnller, Godgel. boeken, No. 311. [Casparus Alardijn] ALARDIJN (Casparus), te Bremen geboren, werd in zijn 23ste jaar predikant te Sluis in Vlaanderen, daarna te Wezel en in 1680 te Arnhem. Hij schreef: Weg der rechtveerdigen of verklaring van den eersten Psalm. Geestelyk Thee-gebruik. Predikatie op den dood van P. Keuchenius. 1662. Hij overleed in 1692. [Mr. Binse Albarda] ALBARDA (Mr. Binse) werd in 1797 te Leeuwarden geboren, studeerde tot advokaat te Groningen, werd vervolgens advokaat bij het provinciaal geregtshof van Friesland en was gedurende een reeks van jaren deken der orde van advokaten bij dat regtscollegie. Doch niet alleen in de pleitzaal, maar ook in de staatkundige wereld verwierf hij zich een welverdienden naam. Hij behoorde tot die kleine keurbende van vrijzinnigen, die het zoogenaamde stelsel van volharding en later van behoud bestreden, en kwam immer moedig en openlijk voor zijne meening uit. Zijne populariteit in de provincie Friesland was indertijd dan ook zoo groot, dat hij, om niet te spreken van zijne benoeming tot lid der dubbele kamer van 1840 en 1848, bij de eerste regtstreeksche verkiezingen in laatstgenoemd jaar, in niet minder dan drie van de vijf kiesdistricten zijner provincie tot lid der Tweede Kamer werd benoemd, welk mandaat hij echter, wegens bijzondere omstandigheden, na verloop van een jaar nederlegde. Lang was hij een krachtig en welsprekend lid der provinciale staten, doch in 1854 nam hij als lid dier vergadering zijn ontslag om zich vervolgens geheel aan het staatkundig leven te onttrekken. Hij was ridder der orde van den Nederl. Leeuw en over- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} leed te Leeuwarden in Junij 1862, in den ouderdom van 65 jaren. Hij schreef: Het heil van den staat de hoogste wet. Bijdrage tot eene verbeterde staatshuishouding in Nederland. Leeuw. 1846; daarna herdrukt. Zie Leeuw. Cour. 12 Junij 1862. [Mr. Willem Alberda van Ekenstein] ALBERDA VAN EKENSTEIN (Mr. Willem), kamerheer van Z.M. in buitengewonen dienst, ridder der orde van den Nederl. Leeuw, kommandeur van de Eikenkroon, overleed den 28sten Maart 1869 te Groningen, in den ouderdom van 77 jaren. [J.C. van Alcmaer] ALCMAER (J.C. van) zond in het licht een Nieuw schriftuerlijck liedeboexken. Hoorn 1631, 12o. Zle Schotel, Letter- en oudheidk. Avondstonden, bl. III. [Louis Alegambe] ALEGAMBE (Louis), heer van Hamel, Basinghien enz., behoorde tot een aanzienlijk geslacht, was omstreeks 1577 tweede prévôt en sedert 1586 grand prévot der stad Doornik. Hij bewees groote diensten aan den koning van Spanje in het terugbrengen zijner vaderstad onder de gehoorzaamheid van dien vorst en werd tot groot bailluw van Henegouwen door den hertog van Parma verheven. De aartshertog Albert maakte hem naderhand bij zijn blijde inkomst te Doornik, ridder. Hij teekende in 1577 de Unie van Brussel. Zie Jurisp.-heroïca. T. I, p. 391; Nob. des Pays-Bas. T. I, p. 523. Suppl. III, p. 173; Le vrai Suppl., p. 19; J.C. de Jonge, Unie van Brussel, p. 146, 147. [Adolf van Alendorp] ALENDORP (Adolf van), eerst proost der St. Pieters kerk te Utrecht, later gouverneur van Schenkenschans en luitenant-kolonel in dienst der Staten. Hij overleed in 1628. [Johan van Alendorp] ALENDORP (Johan van), drossaard van Buren, raad van Willem I, overleed in 1569. [Andreas Alenus of van Alen] ALENUS (Andreas) of VAN ALEN, in 1510 te Herck of Wust-Sterck bij Luik geboren. Hier stond hij eenigen tijd aan het hoofd der Lat. school en vervolgens aan die van Hasselt. Hij vormde bekwame leerlingen en beoefende de Latijnsche poëzy, en gaf in het licht: Sacrarum heroidum libritres, waarin hij, in den trant van Ovidius, de heiligen van het O. en N. Testament brieven laat schrijven. Hij overleed in 1578. Zie Val. Andreas; Foppens. [J. Alewijn] ALEWIJN (J.), eerste luitenant der koloniale marine, kommandant der brik ‘Schiwa’, werd gewond en overleed in den aanvang der blokkade van de baai van Boni op den {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 20sten December 1824, in eene aauval op gewapende praauwen voor Tiero. Hij had zich voor op zijne sloep geplaatst (bestemd tot het enteren en bemagtigen dier vaartuigen), en werd door een geweerschot in het hoofd doodelijk gewond, tegelijkertijd ontving hij een tweede wond aan het been. Men hield hem algemeen voor een bekwaam officier, die ook bij andere gelegenheden bewijzen van uitstekende dapperheid had gegeven en van een onverschrokkenheid, die vaak aan roekeloosheid grensde. Hij was gedecoreerd met de Militaire Willemsorde. Zie Bataviasche Courant van 25 Mei 1825. [Syth Allama] ALLAMA (Syth) kreeg den 12den Februarij 1517 zijn aanstelling als grietman van Achtkarspelen van Floris van Egmond, stadhouder van Karel V. Zie V. Sminia, N. Naaml. van Grietm., bl. 105. [Mr. Abraham van Alleplas] ALLEPLAS (Mr. Abraham van) gaf in het licht: Dichtlievende bedenkingen over 's Heilands leven, Amst. 1774, en Opwekking aan Neêrlands volk tot ware verootmoediging onder Gods gevoelige tuchtroede, Rotterd. 1781. [Alsloot] ALSLOOT, landschapschilder, in 1550 te Brussel geboren en in 1600 overleden, Zie Bryan-Stanley en Kramm. [Dirk van Altena] ALTENA (Dirk van), predikant te Oestgeest, gaf in het licht: Het tegenwoordighe ende toecomende oordeel Godts, in dese benatude ende bedurven tijden enz. Leyden gedr. by Jos. van den Nave, in de Sonneveltsteegh, in de gekroonde Bijbel. 1631, kl. 8o. Zie Soermans, Kerk. Reg. [Jansones Altert] ALTERT (Jansones), een Karmelieter monnik te Haarlem geboren, was voor zijn tijd een geleerd man. Hij schreef verscheidene geleerde verhande verhandelingen, o.a. eenige bijzonderheden omtrent Petrus Lombardus. Hij overleed te Leuven in 1496. Zie Val. Andreas. [A. Altius] ALTIUS (A.) was predikant te .... en gaf in het licht Hogheliedt Salomonis overgezet in verscheid. Nederl. gedichten. Arnh. 1681, 4o. [Godeschalk Altius] ALTIUS (Godeschalk. Zie Altius. [Henricus Alutarius] ALUTARIUS (Henricus) werd omtrent 1612 te Blankenham in Overijssel als predikant beroepen, in 1616 te Ouder- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk aan den Amstel, in 1619 te Woerden, in 1627 te Rotterdam en in 1632 te Gorinchem, waar hij in 1634 overleed. Hij gaf in het licht: Spieghel, ofte proef-steen der genaemde Lutherschen. Daerin betoont wort: Dat D. Mart. Lutherus, als oock de onveranderde Augsburgsche confessie accorderen met de Ghereformeerde kercke. 2. Dat de hedendaeghsche ghenaemde Lutherschen niet en accorderen met D. Luthero. Amsterdam, M. Jz. Brandt, kl. 8o. Zie Veeris en Paauw, Vern, Kérk. Alphab., bl. 6; v. Harderwijk, Predd. te Rotterdam. bl. [H. van Alwerden] ALWERDEN (H. van) gaf in het licht: Historie van M.M. Servetus. Rott. 1729, 4o. [Jan Amann] AMANN (Jan), kunstgraveur, in 1623 te Amsterdam werkzaam was. Le Blanc vermeldt van zijn werk: de Passie, een reeks van 64 prenten in een netten en geestigen stijl in hout gesneden, een werk dat groote verdiensten heeft en te Amsterdam in 1623 met Latijnsche verzen er onder is verschenen. Waarschijnlijk was hij een Duitscher, die zich te Amsterdam heeft gevestigd. Zie Kramm. [Fransoys Amelry] AMELRY (Fransoys) schreef: Een schoon ende profitelijcke uitlegginge, oft declaratie op ten C.XIII psalm van Dauid enz. Gheprent Thantwerpen bi mi Symon Cock. (1551.) Een Dyalogus oft tsamensprekinge van die kersten siele ende haer Scoelvvouwe Schriftuerlyc onderwijs enz. Ald. 1551. Een Dialogus oft tsamensprekinge der sielen ende schriftuerlijck bewijs, die siele tot kennisse van haren Bruydegom treckende. Ald. 1552. Een devoet boecxken leerende hoe men God dienen sal. Ald. 1552. Een seer costelic ende wtnemende troostelic hantboucxken, inhoudende diuersche sermoenen, ende bedynghen enz. Ald. 1551. Een seer schoon Homelie oft sermoen wtgegheven by den grooten Baselius erdtbisschop van Cesarien enz. MDXLIII. Ghedruct Thantwerpen op die Cammerpoortbrugge in onser Vrouwenpant, by my Anthonis van der Haghen. Zie Godgel. boeken, No. 314. [Louis Hamerster Ameshoff] AMESHOFF (Louis Hamerster), in 1781 te Amsterdam uit een deftig en bemiddeld geslacht geboren, werd wel niet tot den geletterden stand opgeleid, maar ontving echter {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} eene beschaafde opvoeding: Hij was een voorstander van kunsten en wetenschappen en wist die in verschillende betrekkingen als lid van den raad zijner vaderstad, medeoprigter van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, enz. te bevorderen. Hij was ook lid der maatschappij van Nederl. letterk. en overleed den 28sten Junij 1842. Zie Handel. der jaarl. verg. van letterk. 1843, bl. 4. [Abraham Ampt] AMPT (Abraham), geb. te Venlo 20 Mei 1780, was de oudste zoon van Carel George Ampt, geb. 18 Mei 1746 en overleden 2 Mei 1824 te Nijmegen, als generaal-majoor en kommandant dier vesting. Zie over A. Ampt, het B.W.D., bl. 20. Zijne broeders waren: [Herman Philippus Ampt] AMPT (Herman Philippus), geboren 2 September 1786, was een bekwaam, kundig en actief officier, lag gedurende geruimen tijd in de vestingen langs den Oder. Hier te lande, kommandeerde hij verscheidene buitenposten, voornamelijk die welke tot verdediging van Amsterdam moesten strekken. Hij sneuvelde als kapitein der artillerie den 26sten Augustus 1813 in den slag bij Bautzen. [Nicolaas Cornelis Ampt] AMPT (Nicolaas Cornelis), geboren den 6den Julij 1788, was luitenant bij de rijdende artillerie en hielp als zoodanig Oelst en Schill verslaan, waarbij hij een geweer veroverde. Naderhand was hij tegenwoordig bij den slag bij Friedland, streed in Saxen, Bohemen en bij Dresden. In het vaderland teruggekeerd, kommandeerde hij in 1809 eene batterij artillerie aan het Sloe, tijdens de landing der Engelschen te Vlissingen. Hij vertrok in 1811 op het fregat ‘Madura’, als officier à la suite van den generaal Janssens, naar Batavia. Hij was aldaar bij den aanval der Engelschen op de koloniën, verdedigde dapper het hem toevertrouwde punt, doch werd krijgsgevangen genomen en naar Engeland gevoerd. Hiervan ontslagen werd hij bij de komst van den erfprins in het vaderland tot diens adjudant en tot kapitein en kort daarop tot majoor verheven. Dapper streed hij te Quatre-Bras, en in den slag bij Waterloo werden hem twee paarden onder het lijf doodgeschoten, op het oogenblik dat de prins van Oranje gekwetst werd. Hij volgde de overwinnende vanen der bondgenooten naar Parijs, bleef na zijne terugkomst nog eenigen tijd adjudant van den prins, en besloot toen zijn verder fortuin in O.-Indië te beproeven. Als kolonel der artillerie vertrok hij derwaarts, maar na eenige maanden aldaar geweest zijnde, overleed hij in den ouderdom van nog geen 37 jaren te Batavia den 15den October 1825, aan de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschende koortsen. Hij was ridder der Militaire Willemsorde en van de Nederl. Leeuw. [Martin George Ampt] AMPT (Martin George), geboren den 19den Junij 1790, trad mede in den krijgsdienst en nam deel aan de storm op Straalzund en aan de verjaging van Schill en Oelst. Later vertrok hij, als officier sans troupe, naar Bayonne. Daar ingescheept naar Batavia, werd hij door de Engelschen gevangen genomen. Den 2 November 1813 kwam hij in Nederland terug, en nam als adjudant-majoor deel aan den slag bij Waterloo. Hij trok mede naar Parijs en diende vervolgens in het Nederlandsche leger als kapitein. Als zoodanig maakte hij den tiendaagschen veldtogt mede, streed in Brussel, bij Hasselt en Leuven; verdedigde de brug bij Berghem met zijne flankeurs tegen de Belgen en verwierf daarvoor de goedkeuring van den hertog van Saxen Weimar. Bij de komst der Franschen nam hij de wijk in de Citadel van Antwerpen en woonde de belegering bij tot aan de overgave, tijdens welke hij zich bij verscheidene uitvallen bij nacht in de Fransche loopgraven dapper onderscheidde. Met de bezetting der Citadel krijgsgevangen gemaakt, werd hij in cantonnement naar Bethune gezonden en keerde later naar het vaderland terug. Hij was ridder der Militaire Willemsorde en van den Nederlandschen Leeuw. Hij stierf als kapitein kommandant der Friesche mobile schutterij te Leeuwarden den 3den Julij 1836. [Simon van Amsterdam] AMSTERDAM (Simon van), bekwaam schilder, leerling van Frans Floris. Zie van Mander. D. I, bl. 231; Kramm. [Mr. Johan Henricus Beucker Andreae] ANDREAE (Mr. Johan Henricus Beucker), eenige zoon van Mr. Daniel Herman Andreae, griffier bij de regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden, en Catharina Elisabeth Huber, werd den 26sten October 1811 aldaar geboren. Nog geen elf jaren oud, verloor hij zijne moeder (28 Februarij 1822), zes jaren later (18 Maart 1828) zijn vader. Hij ontving het eerste onderrigt (1823-1826) op de school van P. Burggraaf, en vervolgens op het te Leeuwarden gevestigde instituut van Jean Paul Trautman van Genève. Daarna kwam hij op de praeceptorschool bij J.D. Ankringa, waarna hij (1828-1830) bij den rector H. Amersfoort te Sneek in huis was. Zijne voogden Mr. U.H. Wielinga Huber en T. Feenstra besteedden hem, na zijns vaders dood, bij van Marle, conrector der Latijnsche school te Zutphen in den kost. Hij bleef daar tot dat hij (Oct. 1831) student werd aan de hoogeschool te Utrecht, en verkeerde spoedig bij de hoogleeraren van Heusde, Goud- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} oever, Schröder, Birnbaum en Ackersdijck op vertrouwelijken voet. In 1840 verkreeg hij, na verdediging van een Specimen historico juridicum inaugurale de origine juris municipalis frisici, den graad van doctor in de beide regten. Na zijne promotie deed hij eene groote reis naar Italië, Sicilië en Griekenland, die nog tot Egypte, Syrie en Palestina zou uitgestrekt zijn, zoo niet de gezondheidstoestand zijner eenige overgeblevene zuster hem genoopt had terug te keeren. In Italie maakte hij kennis met vele geleerden, woonde te Turijn eene zitting der akademie bij en hield zich aldaar in de bibliotheek der academie des sciences bezig met het schiften en catalogiseren van onderscheidene stukken, onze O.-Indische bezittingen betreffende, door den graaf Di Vidua verzameld. Vooral hield hij zich een geruimen tijd te Rome op en had daar zijn verblijf in het Hôtel van Thorwaldsen op den Monte Pincio. Het eerste gedeelte zijner reis deed hij alleen. Griekenland doorkruiste hij met den schilder Eichhorn, met wien hij kennis had gemaakt. In 1845 in zijn vaderland weergekeerd, gaf hij als eerste vrucht zijner reis eenige Brieven uit Moréa en Athene in het licht, vestigde zich als advokaat te Leeuwarden en begaf zich in Mei van dat jaar in den echt met Baukje Bolman. Al spoedig na zijne vestiging werd Andreae lid, vervolgens werkend lid en eindelijk penningmeester van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en hield daarin verscheidene voorlezingen, die later gedrukt zijn. Ook werd hij een paar malen in commissien benoemd, b.v. in 1842 met Jhr. Mr. M. de Haan Hettema, om de briefwisseling tusschen Viglius van Aytta en Joachim Hopperus te onderzoeken, waarin zinsneden voorkomen in het Landfriesch, die bij de uitgave der brieven zijn weggelaten, en in 1847 in eene andere om te onderzoeken wat zou kunnen geschieden om op de beste wijze de archieven in ons vaderland voor de geschiedenis dienstbaar te maken. Ook had men het aan een door Andreae aan het genootschap gedaan voorstel te danken, dat de voormalige bibliotheek van het Franeker Attenaeum, na de suppressie dier inrigting, voor het grootste gedeelte voor Friesland bewaard is gebleven. Kort nadat Andreae lid was geworden van het Friesch Genootschap werd hij ook lid van het destijds te Leeuwarden bestaande letterkundig genootschap Constanter, dat zich onder leiding van den dichter en geschiedschrijver van Halmael met het lezen en ophelderen van oude dichters, Spieghel, Vondel, Huygens, van Haren enz. bezig hield. Ook in die vereeniging trad Andreae dikwerf als {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} spreker op en las er o.a. zijne brieven uit Moréa voor, alsmede over den oorsprong, bloei, val en vernietiging van de Orde der Tempelheeren, over Nederlandsch handelsbetrekking met Japan en over Aucke Stellingwerf. Ook van het Utrechtsch Genootschap en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde was hij een werkzaam lid. Zoo leverde hij bij de eerstgemelde maatschappij, met zijn zwager Dirks, een uitvoerig rapport in over de Friesche regtsgeschiedenis, achter de Aanteekeningen der Sectievergadering over 1853-1854 gedrukt. Ondertusschen was Andreae, na eenige jaren als advokaat gepraktiseerd te hebben, den 10den September 1851 tot burgemeester van Leeuwarden benoemd, eene betrekking, die hij tot zijn dood toe bekleedde. Als zoodanig gaf hij nu en dan bewijzen van persoonlijken moed, 't geen vooral het geval was bij den hevigen brand der kazerne, toen hij niet schroomde zich vooraan bij het gevaar te begeven en zelfs zijn leven in de waagschaal te stellen. Zijn moedig gedrag werd door den koning erkend, door hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw (vroeger had hij reeds het kommandeurskruis van de Eikenkroon ontvangen) te schenken. Als schoolopziender behartigde hij de belangen van het schoolwezen en der onderwijzers. Meermalen hield hield hij bij de jaarlijksche districtvergaderingen aanspraken, o.a. over de waarde der volksbeschaving, in het Jaarboekje voor onderwijzers voor 1851 opgenomen. Reeds als student was hij in 1834 lid der orde van vrijmelselaren en opgenomen bij de loge Res parvae crescunt te Sneek, later werd hij te Leeuwarden lid van de loge de Friesche Trouw, waarbij hij de waardigheden van broeder voorbereider, daarna van tweeden opziener en laatstelijk van eersten redenaar vervulde. In die laatste betrekking heeft hij onderscheidene belangrijke redevoeringen en toespraken gehouden, waarvan er eene is opgenomen in het Nederlandsch Jaarboekje voor Vrijmetselaren van 5863. Onder zijne kleinere stukken behooren de recensie van eene te Leeuwarden uitgekomen brochure de Grietmannen in Friesland, bijdrage tot de kennis en waardeering van het plattelandsbestuur der grietenijen in die provincie, waarin op het behoud werd aangedrongen. Eene kritiek van van Leeuwen's uitgave van het Beneficiaalboek, door de Haan Hettema, in de Amsterdamsche Courant van Nov. 1846, gaf Andreae aanleiding tot een antikritiek in de Leeuwarder Courant van 15 Nov. 1850, waarin hij de handschoen opvatte voor van Leeuwen en tegen zijne gewoonte den recensent tamelijk scherp te regt wees. Eindelijk komt in het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek nog zijn belangrijk rapport voor, betreffende {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} een onderzoek naar den zedelijken en materiëlen toesland der arbeidende bevolking ten plattenlande en van de middelen om die zooveel mogelijk verbeteren. Mr. I. Telting, aan wiens levenschets van Andreae, wij dit artikel ontleenen, houdt diens specimen voor het belangrijkste zijner geschriften. (*) Overigens hebben wij van zijne pen: Over een aanteekening in het Chronicon Sablacense, in de kloosterbibliotheek te Subiaco, betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst, in de Konst- en Letterbode 1842, No. 1. Een bezoek te Pompeji. Reisfragment, in Letterl. Maands. 1847, No. 7. Herinneringen aan Sicilië. Ald. 1848, bl. 198, 215. Herinneringen aan Italië. Leeuw. 1856. Voorlezing over het leven van Anna Elisabeth Buma. Een zeer ontwikkelde en geleerde Friezin, in de N. Friesche Volksalmanak voor 1862, bl. 33-58. Over het geleerde geslacht der Voorda's. 1865, bl. 76-86. Eenige mededeelingen omtrent Joachim Hopperus en de briefwisseling tusschen hem en Viglius ab Aytta, in de Vrye Fries, D. V, bl. 123-143. Hij overleed aan een plotseling toeval den 3den Maart 1865, in den ouderdom van 53 jaren. Zie Leeuw. Cour. 10 Maart 1865; Levenschets van B.A., door Mr. I. Telting; Eekhoff, Bibl. v. Leeuw. 100. [Cornelis Andreas] ANDREAS (Cornelis), een ongeletterd man, die weinig oordeel en geen historische kennis bezat, in 1585 te Stavoren geboren, was organist te Harlingen, en vervaardigde een Aanhangsel op de Kronyk van Occo Scharlensis en Vlieterp, die het eerst in 1597 in fol. en daarna in 4o. uitkwam. Hij overleed in 1589.. Zie de Wind, Bibl. van Ned. Geschied. D. I, bl. 10. [Emmerik Andreas] ANDREAS (Emmerik) was in 1436 abt van het klooster St. Michiel te Antwerpen, van de orde der Norbertijnen, was een beschaafd en geleerd man, die zich dagelijks eenige uren in de godgeleerdheid oefende. Hij liet na Notationes in pleraque totius anni, ut et Quadragesima, Evangelia, et Epistolae. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg, p. 202. [Jacobus Andree] ANDREE (Jacobus) gaf in het licht: Een Christelijke Predicatie van den leder Jacobs, Genesis {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Daerinne claerlyck ende eenvuldichlyck verclaert wordt welck den rechten trap tot den hemel is. Gepredict tot Straesborch en Munster. Anno (15)65 den 18 Decembris, kl. 8o. [A.J. Andriesen] ANDRIESEN (A.J.) werd in 1831 tweede luitenant, doorliep alle rangen tot dat hij in 1865 luitenant-generaal en commandant van het leger van Ned.-Indië werd. In 1869 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen. Hij was ook buitengewoon adjudant van den Koning, ridder van de Militaire Willemsorde en van den Nederl. Leeuw. Hij overleed te Breda den 16den April 1872, in den ouderdom van 64 jaren. [J. Andriessen] ANDRIESSEN (J.), verdienstelijk onderwijzer, een lange reeks van jaren hoofd eener zeer gezochte school te 's Hage. Hij maakte zich bekend door verschillende werken over het onderwijs, als ook door zijne Morgenwandelingen in en om 's Gravenhage, 1832. Hij overleed te 's Hage den 18den Junij 1859, in den ouderdom van 73 jaren. Zie N Rott. Courant 21 Junij 1859. [Jan Andriesz] ANDRIESZ (Jan) schreef: Gouden Trompet blasende alarm ten oordeel. Hier is oock bygevoeght 't silvere Trompet, by Henr. Smith. Den 18den druck. Antw. 1685. 12o. [Simon Andriesz] ANDRIESZ (Simon), in den aanvang der 16de eeuw te Amsterdam geboren, gaf in het licht: Die werkinge en operatie van de 7 Deuchden. Die destructie en affgrijsselijcheid van de 7 doodsonden metten stroffinge van dien enz., vergadert door S. Andrieszn. van Amstelredamme. Antw. 1551. [Hermannus Angelkot] ANGELKOT (Hermannus), in 1648 te Antwerpen geboren, was aldaar apotheker, huiswaard en vriend van den vermaarden J. Broekhusius. Behalve eenige lesse dichtstukken, gaf hij enkele tooneelspelen in het licht, zoo als in 1682 de Misantrope van Molière, in 1689 Soliman, van de la Tuilerie en De buitensponge herder van Th. Corneille, door zijn zoon in 1714 uitgegegven, en eindelijk een kluchtspel de Vechter. Zie Huberts t.a.p. [Hermanus Angelkot] ANGELKOT (Hermanus), de jonge, broeder van de vorige, gaf, gemeenschappelijk met P. Langendijk, een vertaling van Addisons treurspel Cato. Hij gaf er ook een van Th. Corneille's Don Cesar d'Avalos, onder den titel {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van Don Cesar of de broederlijke minnaar, 1767, en eindelijk het kluchtspel 't Vrouwtje van Ephese. 1721. Zie Huberts t.a.p. [G.W.H. Baron Anthing] ANTHING (G.W.H. Baron) kwam in 1816 op Java met het linieschip ‘Admiraal de Ruyter’, als luitenant-generaal en kommandant van het leger in Nederlandsch Indië, en keerde in 1819 naar Nederland terug. Hij was ridder der Milit. Willemsorde 5e klasse, officier van het Legioen van Eer en kommandeur der orde van Dannebrog. Part. berigt, [Meinardus Antonides] ANTONIDES (Meinardus), zoon van Theodorus Antonides, was predikant te Onderwierum en Westerdynhorn in Groningen, een man van vlug verstand, naauwkeurig oordeel en ijver. Hij overleed in 1776, en scheeef over het lijden van Jezus Christus. Gron. 1753. Zie Kobus en de Rivecourt. [Michael Antringerus] ANTRINGERUS (Michael). Zie Michael Eytzinger. [Barent Dirksz van Antwerpen] ANTWERPEN (Barent Dirksz van) is de opsteller eener thans zeldzame tragi-comedie: De behouden onnozelheid. Amst. 1612. [G. Appelmans of Appelsman] APPELMANS of APPELSMAN (G.) bloeide omstreeks 1677 als graveur. Hij graveerde portretten en andere boekprenten voor den handel, o.a. het portret van Thomas Bartholinus en eenige prenten voor de 8o. uitgave uitgaaf van zijn werk Anatomia Bartholiana etc. L.B. 1674. Zij zijn, schrijft Kramm, met zorg bewerkt, doch wat stijf en schots. Zie Kramm. [J.C. Arbon] ARBON (J.C.), den 25sten Mei 18.. te Rotterdam geboren, stond op nog geen 20 jarigen leeftijd bij 's lands regering gunstig om zijne bekwaamheden bekend, en werd hem de betrekking van examinator der stuurlieden enz. bij de marine opgedragen. Later werd hij lector in de wiskunde bij de Erasmiaansche school te Rotterdam, en in 1821 bij de invoering van het metriekstelsel van maten en gewigten tot arronsissements-ijker benoemd, welken post hij tot zijn dood toe bekleedde. Ten jare 1828 werd door hem het algemeen meisjes-, vrouwen en weduwenfonds opgerigt, nadat iets vroeger de maatschappij voor weezen haar bestaan voornamelijk aan hem te danken had gehad, gelijk later de maatschappij voor levensverzekering; inrigtingen, welke van zijne diepe en grondige kennis op het gebied van kansrekening, ten opzigte {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} van levenskansen getuigen. Tot openlijk erkenning van zijne verdiensten in onderscheidene betrekkingen, met name als lid der commissie voor het berekenen van den zeemans-almanak, werd hij in December 1844 tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Aan zoo uitstekende verdiensten paarde hij een hooge mate van kennis der nieuwere talen, ook van die der zuidelijke en noordelijke volken van Europa, wier spraak hier te lande slechts schaars gekend en beoefend wordt, en ook in dit opzigt strekte hij velen tot vraagbaak. Hij overleed te Rotterdam den 23sten Mei 1857, en werd op de begraafplaats te Hillegersberg ter aarde besteld, waar de onderwijzer P.K. Gorlitz een voortreffelijke toespraak hield. Zie Rott. Cour. (oude) 28 Mei 1857. [Dr. Johannes Pieter Arend] AREND (Dr. Johannes Pieter) werd den 6den November 1796 te Amsterdam uit burgerlijke ouders geboren. Hij genoot het eerste onderrigt in zijne geboorteplaats in de school van het departement van het Nut van 't Algemeen. Na het verlaten der school werd hij bestemd voor het vaderlijk bedrijf, 't welke hij vier jaren later verwisselde voor de betrekking van kantoorklerk bij een Duitsch handelshuis, waarop hij zeven jaren werkzaam was. Gedurende dien tijd, maakte hij zich de Fransche, Engelsche, Duitsche, Italiaansche en Spaansche, zelfs de Grieksche en Latijnsche talen eigen, zoodat hij zelfs de dichters in al die talen behoorlijk kon verstaan, Een daarop gevolgd tweejarig verblijf te Hoorn, bragt hem in kennis met geleerde mannen, o.a. met den rector der Latijnsche school Swaan, met wien hij zijne studiën in de oude talen voortzette, terwijl hij van Stahl de Deensche taal leerde. In 1823 naar Amsterdam teruggekeerd, leefde hij aldaar als privaat docent en nam hij de redactie op zich van het Tijdschrift voor binnen- en buitenlandsche letterkunde, waarin verscheidene stukken van zijn hand voorkomen. Toen hij echter tot lector in de Hoogduitsche en Engelsche taal en in de beginselen der wiskunde aan de Doorluchtige school te Deventer, in 1824, was beroepen, beletten hem zijne veelvuldige werkzaamheden, die taak voort te zetten. Behalve het schrijven van onderscheidene verhandelingen en stukken van geschied- en letterkundigen aard, een paar werkjes over de Hoogduitsche taal, eene vertaling van Dante's Inferno, leerde hij gedurende de jaren 1830 tot 1836 de Portugesche, Angelsaksische, IJslandsche, Gaelische en Oud-Boheemsche talen aan. Deze uitgebreide taalstudie moest voornamelijk strekken om hem in staat te stellen tot het schrijven van een groot en belangrijk werk, 't welk hij toen ondernam, namelijk: Eene geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, waarvan het eerste deel, loopende van het jaar 500-1101 genoegzaam geheel afgewerkt werd. Zijne in het jaar 1842 te Amsterdam in 't licht gegeven proeve eener geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren onder de Angelsaksen maakt een gedeelte dier geschiedenis uit. De voortzetting van dit werk werd een wijl gestaakt door zijne verplaatsing naar Medemblik als leeraar in de Engelsche en Italiaansche talen, ook in de Spaansche taal aan het koninklijk institiuut voor de marine (1837). Hij verliet nu Deventer, na een eervol ontslag uit zijne betrekking aan de Doorl. school aldaar, van wier feestviering, wegens haar 200jarig bestaan in 1830, hij, op uitnoodiging van curatoren, eene beschrijving vervaardigd had, die op stadskosten werd uitgegeven, en waarvoor hij van curatoren een geschenk in zilver ontving. Ook te Medemblik was Arend niet minder werkzaam, zoo als blijkt uit zijne Handleiding tot aanleering der Spaansche taal, en zijn Manuel de la littérature Espānole, in 1838 en 1839 uitgegeven. De voortzetting van zijn hoofdwerk de Geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren, waarmede hij zich bezig hield, werd in 1839 afgebroken door het schrijven eener Algemeene geschiedenis des vaderlands, welke taak hij, na rijp beraad, op zich nam. Een berigt van inteekening werd rondgezonden, en een getal van ruim 2500 inteekenaren stelde tot de uitgaaf in staat. Hij bewerkte de beide eerste deelen, loopende van de vroegste tijden tot aan de afzwering van Philips II in 1581, en de vijf eerste afleveringen van het derde deel, waarin de geschiedenis tot in 1585 wordt voortgezet. In den loop van 1854 verscheen nog van zijne hand eene vertaling van Adolfo de Castro, Geschiedenis der Spaansche Protestanten. Toen (1850), ten gevolge der vereeniging van het Instituut voor de marine te Medemblik met de Militaire Acad. te Breda, Arend uit zijne betrekking aan de eerstgemelde inrichting eervol ontslagen was, ontving hij eene benoeming tot lector in de nieuwere talen aan het gymnasium te Doesburg en eene als leeraar in de vaderlandsche geschiedenis aan het gymnasium te Amsterdam. Hij meende de laatstgenoemde te moeten aannemen. Hij nam echter maar één jaar die betrekking waar, en verzocht zijn ontslag, om behoorlijk aan zijne geschiedenis des vaderlands te kunnen werken, doch hij overleed den 5den October 1855. Aan openlijke eerbewijzen heeft het hem niet ontbroken. De senaat der Leidsche hoogeschool benoemde hem in 1844 honoris causa tot doctor in de letteren, dekoning in 1845 tot ridder der orde van de eikenkroon. De Maatsch. van Nederl. Letterkunde te Leiden, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van Kunsten en Wetenschappen en het Oudheidkundig Genootschap te Utrecht benoemden hem tot lid. Ook ndere genootschappen schreven zijn naam op de rolle hunner leden. Hij huwde in 1824 met G.W. Abbink. Vijf kinderen werden uit dien echt geboren (vier zonen en eene dochter). De laatste stierf in jeugdigen leeftijd, zijn oudste zoon in 1850 als luitenant in het Indische leger te Samarang. Zijn leven is geschetst door A. Beeloo in de levensberigten der Maatsch. van Ned. Letterk. Zijn portret vindt men in het Album der schoone kunst er van 1862. [Meyster Arent] ARENT (Meyster), beeldsnijder te Utrecht, komt in de Rekeningen van 1390 voor. Zie Kramm. [D.R. Arentzen] ARENTZEN (D.R.), schilder in den stijl van Gerard Hoet. Kramm vermeldt van hem een kabinetstukje, voorstellende de Samaritaansche vrouw met Jezus bij de put. [Claes Arentzoen] ARENTZOEN (Claes) was in 1378 schilder te Utrecht. Zie v. Eynden en v.d. Willigen, Leven der Schild. D. I, bl. 4. Kramm. [Joan Ariensz] ARIENSZ (Joan). Van Mander schrijft van hem in een bijblad van zijn Schilderboek (1604), ‘dat hij een Leidsch schilder was en seer geestich van landtschap, en ander deelen der consten, wonder versieringh van aerdige gebouwen.’ Hij had veel landen bezocht en was toen een man in 't beste van zijn leven. [Mr. Pieter Nicolaas Arntzenius] ARNTZENIUS (Mr. Pieter Nicolaas), advokaat-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, werd den 20sten Julij 1802 te Amsterdam geboren. Hij bekleedde eerst de betrekking van commies-griffier en in 1838 werd hij, bij de invoering der nieuwe regterlijke organisatie, tot substituut-griffier bij den Hoogen Raad benoemd. In Nov. 1841 werd hij advokaat-generaal bij dit regterlijk collegie. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, gehuwd met J.H. van der Meersch en stierf te 's Hage den 20sten Junij 1857, in den ouderdom van 55 jaren, en werd den 23sten op de begraafplaats Eik-en-Duin ter aarde besteld. Hij schreef een gedicht en een voorberigt voor de uitgave der Nagelaten Gedichten zijns vaders, Mr. R.H. Arntzenius, Haarlem 1825, 2 dln. Zie Amst. Cour. 23 Junij 1857; Haarl. Cour. 24 dito. [Tjaling Menno Watze Baron van Asbeck] ASBECK (Tjaling Menno Watze Baron van) zu Berge und Munsterhause, ridder der Milrtaire Willemsorde 4e kl., kamerheer des konings in buitengewone dienst en militie commissaris over de kantons No. 9-16 in de provincie {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland, waz eenige zoon van Gerrit Ferdinand van Asbeck zu Berge und Munsterhausen en Petronella Agatha Baronnesse van Plettenberg, werd 16 Jan. 1795 geboren, werd in 1807 in zijne jeugd page bij koning Lodewijk Napoleon en later bij keizer Napoleon I. In 1812 deed hij als eerste luitenant bij het 14e regiment Fransche kurassiers den togt mede naar Rusland, waar ook hij vervolgens al de verschrikkelijkheden verduurde, waarmede het groote leger destijds had te kampen. In latere jaren bekleedde hij de betrekking van grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, en maakte hij tot 1850 deel uit van de provinciale vertegenwoordiging. Overigens nam hij als majoor der Friesche schutterij deel aan de krijgsbedrijven in België, na den opstand van 1830. Hij huwde den 20sten September 1818 te Heerenveen Elbrig, dochter van Epke Roos van Bienema en Sara Susanna Bergsma, den 15den Dec. 1797 te Leeuwarden geboren. Hij overleed te Leeuwarden den 24sten Februarij 1855, in den ouderdom van 60 jaren. Zie Handelsblad 27 Febr. 1855; v. Sminia, Verv. op de Noaml. van Grietmannen, bl. 30. [Franciscus Carolus Henricus Asmus] ASMUS (Franciscus Carolus Henricus) was hoofd van de chirurgie op Java in 1803, in 1809 fungerend chirurgijn en chef, regent van het hospitaal te Batavia en in 1811 chirurgijn en chef. Tijdens en nog eenige jaren na het weder in bezit nemen van Nederlandsch Indië in 1816, was hij chef van den geneeskundigen dienst aldaar. Hij overleed den 23sten Mei 1821, in den ouderdom van 56 jaren. Part. berigt. [Mr. Cornelis Jacobus van Assen] ASSEN (Mr. Cornelis Jacobus van), zoon van Johannes van Assen en Anna Klasina Jongstra, werd den 25sten Augustus 1788 te Harlingen geboren en van zijn jeugd af voor de hoogere studie opgeleid. Na van den rector Greydanus zijn eerste opleiding ontvangen te hebben, zette hij zijne studiën te Franeker voort en werd weldra een der meest geliefde leerlingen van de hoogleeraren aldaar. Na den 12den October 1809, onder praesidium van zijn leermeester H.W. Tydeman, eene disputatio juridice-litteraria de M. Tullii Ciceronis Oratione pro Aulo Cluentio Avito verdedigd te hebben, begaf hij zich naar de hoogeschool te Leiden, waar hij van de lessen van Wyttenbach, van der Keessel, Smallenburg, Hageman en Kemper te hebben bijgewoond, den 14den September 1810 te Franeker, op de verdediging van 30 uitgewerkte theses, doctor in de regten werd. Hij vestigde zich als advokaat te 's Hage, waar hij bekend werd met Gijsbert Karel van Hogendorp en de vriend- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} schap met Kemper aankweekte. Na de omwenteling te 's Hage werd hij (28 November 1813) door het algemeen bestuur naar de noordelijke provinciën afgevaardigd, om haar mede te deelen, dat Holland het Fransche juk had afgeschud. Hij verhaaste, door een gesprek met prins Lapupkin, het voorwaarts rukken der kozakken, die zich in Friesland en Groningen bevonden en werkte daardoor mede, dat Amsterdam zich voor den prins van Oranje verklaarde, vóórdat de mogendheden ons vaderland als een op de Franschen veroverd grondgebied konden beschouwen. Willem I erkende deze verdiensten van den jeugdigen advokaat, door hem onder de eerste ridders der orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen en hem, bij besluit van den 5den October 1814, tot secretaris van Prins Frederik der Nederlanden aan te stellen. Toen de prins, in het najaar van 1814, de Leidsche hoogeschool bezocht, vergezelde hem zijn secretaris bij de lessen der hoogleeraren. Weldra werden de studiën van den prins door de terugkomst van Napoleon afgebroken. De prins verkreeg een kommando over een afdeeling van het leger, dat langen tijd te Valenciennes zijn hoofdkwartier had. Aldra vervoegde zich van Assen bij hem, en volgde hem bij zijn bezoek te Parijs in het najaar van 1815. Van Parijs teruggekeerd, deed hij in het volgend jaar met Jonkhr. de Geer van Jutphaas eene reis, waarbij instellingen van het akademisch onderwijs in Duitschland werden bezocht. Te 's Hage teruggekeerd, hield hij zich vooral met letterkundigen arbeid bezig, onderwees de grootvorstin Anna Paulowna, de Hollandsche taal en maakte haar met de vruchten onzer uitstekendste letterkundigen bekend, vertolkte de Latijnsche redevoering van den hoogleeraar Kemper in 1816 bij gelegenheid van het neêrleggen van het rectoraat gehouden, trad in de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden als spreker op en behaalde eene gouden medaille bij de Maatsch. van wetenschappen te Haarlem. In 1819 vergezelde hij prins Frederik der Nederlanden, die in dat jaar met zijn neef, den prins van Pruissen (later koning van Friederich Wilhelm), Zuid-Duitschland en Zwitserland bezocht. Na de volbragte reis werd hij referendaris bij den raad van state en in 1821 tot hoogleeraar in de regten te Leiden benoemd, welk ambt hij aanvaarde met eene or. de studio Juris Romani hoc ipso tempore diligenter tuendo. Den 9den Febr. 1831 sprak hij, bij gelegenheid dat hij zijn rectoraat nederlegde, de immoderata libertatis cupiditate Europae calamitatum effectrice, later in het Fransch vertolkt onder den titel: du désir immoderé de la liberté consideré comme la cause des calamités, qui affligent l'Europe; eene redevoering, die aan velen aanstoot gaf. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort na het uitspreken dezer rede, werd van Assen tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd, en tijdelijk gecommitteerd tot de uitoefening der functiën van secretarisgeneraal bij den admiraal en kolonel-generaal van het leger, prins Frederik der Nederlanden, terwijl hij later aan den prins veldmaarschalk werd toegevoegd, ten einde te adviseren op alle zaken, omtrent welke deze zijn gevoelen mogt willen innemen en verder alle zoodanige rapporten of andere stukken te ontwerpen, die door den veldmaarschalk aan hem mogten worden opgedragen. In 1833 keerde van Assen naar Leiden terug en na 1836 voegde hij bij het onderwijs in het Romeinsche regt dat in het hedendaagsche, eerst volgens den code civil en na 1839 volgens de nieuwe Nederlandsche wetgeving. Na bijna 40jarigen dienst, verkreeg hij zijn emeritaat. Bijna 400 oudleerlingen vereenigden zich om hem bij die gelegenheid een kostbaar geschenk, zijnde een door Royer gebeeldhouwde groep, aan te bieden. Den 17den Junij 1859 hield hij zijn laatste les in het groot auditorium. Hij overleed te Velp op zijn buitenverblijf den 13den September 1859. Van Assen was lid van vele binnen- en buitenlandsche genootschappen en ook commandeur van de orde der Eikenkroon. Hij liet eene weduwe (Anna Maria van Royen) en kinderen na. Zijne schriften: Dissertatio Juridico-literaria de M. Tullii Ciceronis oratione pro Aulo Cluentio Avito. Franeq. 1809. Quaestiones juridicae inaug. Ibid 1810. Het beeld van Ariadne in de beeldengalerij te Parijs, in Mnemosyne 1815. Opgave der verzameling van standbeelden en andere voorwerpen der oude beeldhouwkunst in het Paleis van de Louvre te Parijs. Ald. 1815. Hulde aan Christian Gottlieb Heyne. 's Hage 1806. J.M. Kemper, redevoering over de lotgevallen van onzen leeftijd. Uit het Latijn. Ald. 1816. Verhandeling over de beste leerwijze op de Latijnsche scholen, bekroond door de Maatsch. van Wetenschnppen te Haarlem. Haarl. 1818. 2e dr. 1828. Perikles van Athene. (Twee voorlezingen in de Maatsch. van Letterk..) 's Gravenh. 1819. Over de begrippen van kieschheid bij de Ouden, in het Magazijn van van Kampen. 1827. Oratio de studio Juris Romani etc., in Annales Acad. L.B. 1821. Twee voorlezingen over het staatsbestuur, volgens Cicere, in het aangeh. Magazijn 1826 en 1827. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Annatatio ad Institutionum Gaji commentarios. Lib. I. L.B. 1826. Over de aditio haereditatis, als grondslag der verpligting tusschen erfgenaam en legataris, in Bijdrag. tot de regtsgeleerdheid. D. IV, bl. 177, 1829. Twee voorlezingen over de vrijheid van spreken en schrijven te Athene en te Rome, in het aangeh. Magazijn. 1830. Het onwettige der petitiën aan de Staten-Generaal of Art. 161 der Grandw. Leiden 1829. De Hooge Raad van Nederland of eenige bedenkingen op Art. 176 en 182 van de Grondwet. 's Hage 1830. Wenken, herinneringen en aanteekeningen uit de dagen van Nederlands herstelling. Leiden 1830, 2 stukjes. Aanspraak van den rector magnificus aan het vrijwillige jagercorps uit de studenten, in Studenten Almanak 1831 en bij Roemer, Gedenks. van den uittogt der studenten. Oratio de immoderata libertatis sapiditate etc., in Aunales Acad. L.B. en afzonderlijk ook in het Fransch vertaald. Verhandeling over de uitdrukking van smart in de beeldende kunsten, in de Rec. o.d. Recent. 1833, No. 6. Romeinsche regtspleging en Romeinsche zeden. (Voorl. gehouden in de openbare zitting van de 3e klasse van het Kon. Ned. Inst.), in Jaarb. voor Regtsgel. D. III, 1835. Adnotatio ad Gaji Instit. Commentarios. Editio altera. L.B. 1838. Over het snel-, geheim-, eijfer-, schoon- en verschrift bij de Ouden, in Gids 1844, No. 6. Over het Manuale Latinitatis fontium juris civilis Romanorum, thesauri latinitatis epitome, in Nedrl. Jaarb. voor Regtsgel. D. I. 1839. Geschiedenis der openbare voorlezingen of redevoeringen der oude Sophisten en Rhetoren, over vrije onderwerpen. 1840. (Niet gedrukt.) Vragen en opmerkingen, Romeinsche regt betreffende, in Ned. Jaarb. voor Regtsgel. D. III, bl. 152, 400, 770, D. IV, bl. 441, 771, D. V, bl. 380, D. X, bl. 570, D. XII, bl. 763. Nieuwe Bijdr tot Regtsgeleerdheid D. V, bl. 219. Het Nederlandsche huwelijk en de betrekkingen tusschen ouders en kinderen, in Ned. Jaarb. D. III, bl. 625. (1841). Over de vredemakers, eene plaatselijke rechtskundige Instelling, in Nieuwe Bijdr. tot Rechtsqel. Dl. I, bl. 72, D. V, bl. 237. 1841. Over de meer zedelijkheid ademende bepalingen in de Fransch-Nederlandsche dan in de Fransche wetgeving, en aanstipping der punten, waarin wij hierin nog van vreemden, vooral van Duitschers kunnen leeren, (Niet gedrukt.) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisfragmenten. Herinneringen uit een reis door Duitschland. (Niet gedrukt.) Eenige aesthetische aanmerkingen over den pas verschenen Muzen-Almanak. (Niet gedrukt.) Eenige denkbeelden over de redactie der Titels: Van justitie en Rechterlijke magt volgens de Grondwet van 1815. (Nooit gedrukt.) Over de bewijzen van billijkheid, regtsschapenheid en menschlievendheid in het meestal voor het droogste van alle wetboeken gehouden Wetboek van burgelijke regtsvordering. (Niet gedrukt.) Voorlezing over J.H. van der Palm in N. werken van de Maatsch. v. Ned. Letterk. D. VI, bl. 189. Aanmerkingen op Mr. Jacob van Lennep's Proeve van verduitsching der Grondwet, (later omgewerkt in de Taal der grondwet.) 1844. De Taal der Grondwet, eerste stuk. Leid. 1844. Nalezing op de manuale Latinitatis in Ned. Jaarb. van Regtsgel. D. VI, bl. 150. 1844. De graad van doctor in de regten, in Ned. Jaarb. van Regtsgel. Dl. VI, bl. 544. 1844. Beredeneerde vermelding vnn eenige woorden onzer moedertaal, naar aanleiding van Weiland's woordenboek. (Niet gedrukt.) Opmerkingen bij het voorstel tot herziening der Grondwet, in Tijdgenoot 1845, bl. 204 en 225. Alphabetische lijst van taalkundige opmerkingen over de bastaardwoorden, aan de Commissie van taal- en letterkunde bij de Maatsch. der Ned. letterk. ingeleverd. (Niet gedrukt.) Leiddraad voor het collegie over het Burgerlijk Wetboek. Leid. 1846. De taal en stijl der geregten in N. Bijdr. van Regtsgel. D. V, bl. 36. 1847. De taal en stijl der Grondwet. Leid. 1848. 2e stuk. Over Alliteratie in onze moedertaal in N. Nederl. taalmagazijn 1854. Eene beschouwing der verschillende Nederl. staatsregelingen van 1799 tot op koning Lodewijk Napoleon in N. Bijdr. tot Regtsgel. D. II, bl. 224. Annotatio ad Gaji Instit. Comm. libr. primum. Editio tertia emendatior, L.B. 1849. Verklaring van Pandecten-plaatsen, behoorende tot de gerechtelijke geneeskunde der Romeinen, in Ned. Jaarb. voor regtsgel. D. X, bl. 201, 570. D. XI, bl. 5, D. XII, bl. 433. Over Bilderdijk's politieke stellingen, in zijne Gedichten geopenbaard. (Ongedrukt.) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vluchtige aanmerkingen op de Indische wetboeken, in Regtsk. Tijds. Themis. 1850, bl. volgg. Over leven, geluk en dood, naar de begrippen der Ouden, in werken der Holl. Maatsch. 1850. Beschouwing over de Triades. (Ongedrukt.) Aanmerkingen op het Bargerlijk Wetboek, in Themis. D. XII, bl. 104, V. XIII, bl. 566 en Tweede verzameling, D. IV, bl. 156, D. V, bl. 209. Over de eereblijken, welke van landswege aan uitstekende mannen bij de Grieken en Romeinen en vooral in Nederl. zijn uitgereikt, in Recensent. 1855. Aanmerkingen over de opschriften van de hoofdstukken van de Grondwet. (Ongedrukt.) Opmerkingen over J. Bosscha's leven van Willem II. (Niet gedrukt.) Opmerkingen over de oude keuren der stad Leiden en hare achtereenvolgende herzieningen, vooral in betrekking tot de geschiedenis onzer taal en enkele uitdrukkingen aan het Rechtswezen ontleend. (Niet gedrukt.) Levensberigt van Mr. Gerlach Cornelis Johannes van Massow, in Handel. der Maatsch. van Letterk. 1852. De toestand van het onderwijs in de Fransche rechtsscholen in het laatste gedeelte der vorige eeuw, in N. Bijdrage tot Regtsgel. D. IV, bl. 280. Nalezing op het manuale Latinitatis etc., in N. Bijdrage tot Regtsgel. D. IV, bl. 287. Kritiek over het lied van J. van Beers: de Blinde. (Niet gedrukt.) Leiddraad voor het collegie over het Burg. Wetboek. Verkorte en herziene uitgaaf. Leiden 1854. Adnotatio ad Gaji institutionum Comm. librum secundum usque ad locum. de legatis. L.B. 1855. Lineamenta extrema Juris privati Justianei secundum textum Institutionum. (Personal.) L.B. 1855. Leveamenta extrema juris privati Justianei secundum textum Instititionum. (Res et Jura in re.) L.B. 1856. Proeve van verklaring van een enkel arlikel (1411 van het Burgerlijk Wetboek) ter aanbeveling van monographiën, in het Regtsgel. Tijds. Themis 1856. Scholiën op de Grondwet. N. Bijdrage over Regtsgel. D. VII, bl. 5. 1857. Over de Trilogie, zigtbaar in de Godenleer van de oude volken. (Ongedrukt.) Lineamenta extrema juris privati Justineanei (Obligatio). L.B. 1858. Eene Nederlandsche overbrenging van de geschiedenis van Verginia's dood door Lavius vergeteken met het verhaal daar- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van door Dionysius Hallicarnassensis en over de navolging dier geschiedenes bij de nieuwere schrijvers. (Niet gedrukt.) Proeve der redefiguur, door de Grieken paronomasia door de Romeinen annominatio, bij ons letter- of woordverzetting te heeten. (Ongedrukt.) Zie Annales Acad. L.B. 1859; Siegenbeek, Gesch. der L.H. D. IV, bl. 427, 434, D. II, bl. 261; Mr. de Bosch Kemper, Levensberigt van C.J. van Assen, in Hand. der Maatsch. van Ned. Letterk, 1860, bl. 135; door Mr. H.J. Koenen, in Jaarb. Kon. Akad. van Wetens. 1859, bl. 96; Mr. David H. Levysohn Norman, in het Regtsk. Tijdschrift Themis; Weekblad van het Regt van 19 Sept. 1859; Huberts enz. B.W.; Onze Tijd 1860; N. Bijdr. R. en W., VIII, IX, 699; Muller, Cat. v. Port. [Anthoine d' Assignies] ASSIGNIES (Anthoine d'), jongste zoon van Leo, heer van Assignies, een kasteel en eene heerlijkheid in Artois, nabij Aire, bekleedde reeds onder Karel V groote waardigheden. zoo als die van Mestre de Camp de Cavallerie et d'Infanterie. Hij onderteekende als eerste overheidspersoon (avoué) van Terouanne de Unie van Brussel 1577. Karel V had hem in 1554 tot ridder geslagen. Hij liet 2 zonen na, uit welke de marktgraven van Assignies en de graven van Oisy zijn voortgesproten. Hij overleed in 1590. Zie Nob. des Pays-Bas, p. 50; Suppl. I, p. 262-264; J.C. de Jonge, Unie van Brussel, bl. 87. [Charles d' Aubermont] AUBERMONT (Charles d'), heer van Ribaucourt en Plancques, groot-baillau van Dendermonde, was onder de Algemeene Staten bevelhebber van een bende Waalsche voetknechten. Met de overige Walen keerde hij tot den koning weder en werd in 1590 tot ridder geslagen. Hij teekende de Unie van Brussel in 1577. Zie Nob. des Pays-Bas, T. III, p. 105; Sanderus, Flandr. ill., T. III, p. 236; de Jonge, Unié van Brussel, bl. 79, 80. [J.F. d' Aumeri] AUMERI (J.F. d'), med. doctor, oud-inspecteur der zeebadinrigtingen te Scheveningen, waaromtrent hij een zeer belangrijk geschrift heeft in het licht gegeven. Hij was gehuwd met J.J. Keer en overleed aldaar 8 Junij 1856, in den ouderdom van 76 jaren. Zie Handelsblad, 11 Junij 1856. [Willem Pieter d' Auzon de Boisminart] AUZON DE BOISMINART (Willem Pieter d') sproot uit een aanzienlijke Frausch protestantsche familie in het oud-adelijke Poitou, die zich, na de herroeping van het edikt van Nantes, in de Nederlanden had gevestigd. Zijn grootvader was de eerste, die op dezen gastvrijen bodem te Utrecht in 1694 geboren werd, terwijl zijn vader in 1772 luitenant werd bij de Hollandsche artillerie. Willem Petrus werd in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} December 1776 te Maastricht geboren en was bestemd om de militaire loopbaan te betreden. Op 12jarigen leeftijd werd hij te Breda als kadet bij de Artillerie aangenomen en hij diende het vaderland onder de stadhouderlijke regeering van 1788-1793. Van 1795-1797 zien wij hem met zooveel andere getrouwe Nederlanders in ondergeschikten rang in dienst onder Oranje-Nassau-Dillenburg in het toenmalige rassemblement. Nadat het zich had opgelost, trad hij, op het voorbeeld van prins Frederik van Nassau, in Oostenrijkschen dienst. Hij werd door de Franschen krijgsgevangen genomen, weigerde over te gaan in een Fransch-Poolsch legioen, en vond gelegenheid zich naar Londen te begeven, waar hij in 1800 en 1801 ingedeeld werd bij 't regiment jagers van de Hollandsche brigade op het eiland Wight. Daarna trad hij als 2e luitenant in dienst van Oranje-Nassau-Fulda. In 1806 werd hij in het leger van het koningrijk Holland geplaatst bij den staf van den generaal Quaria, die eene missie vervulde te Berlijn. In 1810 werd hij ingedeeld bij 't 124ste regiment keizerlijke infanterie en kort daarop bij eene nieuwe hier opgerichte compagnie regimentaire artillerie, waarvan hij met den rang van 1sten luitenant het commando kreeg. Na den tocht naar Rusland bijgewoond te hebben, trad hij in Pruissischen dienst, in 1814 werd hij kapitein der infanterie van onzen staat, en in 1815, na gearbeid te hebben bij het departement van oorlog, majoor-onderinspecteur 2e klasse. Daarop kreeg hij, na het volbrengen van een eervolle commissie, den titel van adjudant-intendant. In 1819 verliet hij de militairen dienst, vestigde zich te IJselstein en werd in 1824 kommandant-directeur van het invalidenhuis te Leiden, waar hij den 2den Januarij overleed, na vier jaren te voren nog bevorderd te zijn tot den honorairen rang van luitenant-kolonel. Hij was ook ridder van den Ned. Leeuw en lid van de Maatsch. van Ned. Letterkunde. In 1816 huwde hij Sophia Maria de Groot Steffry, dochter van den emeritus predikant van dien naam, woonachtig te Schoonhoven. Na haar dood (1840) hertrouwde hij in 1843 met Petronella Jacoba, zuster zijner eerste vrouw. Hij overleed 2 Jan. 1870. Hij gaf in het licht: De Russische veldtogt. 's Hage en Amst. 1824. 2e druk Amst. met platen en een kaart. Gedenkschriften. Eerste deel. Tijdvak van 1788-1806. Amst, 1841. Idem. Tweede deel. Tijdvak van 1806-1840. Ald. 1843. Een woord in betrekking tot het onderwerp rakende het krijgswezen van onzen staat. Utrecht 1847. Onpartigdige beschouwing der groote staatkundige aange- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheden van den dag in Nederland, door een echt constitutioneel koningsgezinde. Utrecht 1857. Hansje en hare kiekens. Uit het Hgd. van Eberhard. Utrecht. Proeve eener herhaalde beschouwing over het wenschelijke der stichting van een asyl voor ontslagen oud-gediende krijgslieden van onze Nederlandsche en Indische zee- en landmagt. Utrecht 1859, Krijgsmansdeugd, aangewezen in een viertal edele voorbeelden. (De Ruyter, van Ziethen, Drouet, Havelock.) Utrecht 1859. De gedenkdag van Waterloo, beschouwd in het licht der geschiedenis en van het nationaal pligtgevoel. Utrecht 1860. De Nederlandsche vlag. Utrecht 1862. Een waardige stichting. Rotterdam 1863. Moskou en Waterloo. Amst. 1863. Herinneringen van een officier uit het tijdvak van 1793 tot en met 1815. Amst. 1863. Zie zijn Levensschets door J.H. Burlage, uitgegeven door de Maatsch. van Ned. Letterk. 1870. B. [Philippe van den Baaren] BAAREN (Philippe van den), omstreeks 1600 in de Nederlanden geboren, was een bloem- en fruitschilder, van wien twee schilderijen, een fruit- en bloemstuk met een vaas waarin een vrouwebuste, in de Weener kunstgalerij is te zien. [C. van Baarsel] BAARSEL (C. van), teekenaar, in het begin der 18e eeuw. Er bestaat van hem een fraaije kaart van wijk 1 der stad Amsterdam, weleer in bezit van G. Lamberts, directeur van het Trippenhuis-Museum te Amsterdam. Zie Kramm. [W.C. van Baarsel] BAARSEL (W.C. van), mogelijk een kleinzoon van de vorige, als uitstekend graveur, van land- en zeekaarten bekend. Hij overleed te Amsterdam den 17den April 1854, in den ouderdom van 68 jaren. Zie Konst- en Letterb. 1854. No. 16. [Jacob Baart de la Faille] BAART DE LA FAILLE (Jacob), zoon van den Groningschen hoogleeraar Jacob Baart de la Faille en Johanna Avitia Adriani, werd den 25sten Junij 1795 te Groningen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren. Dertien jaren oud (1818) werd hij student aan de hoogeschool zijner geboorteplaats en 4 jaren later phil. doctor, na de verdediging van eene dissertatio continens explicationem germanae Cl. Hutschesoni sententiam de sensu morali. Vijf jaren wijdde hij zich daarna aan de beoefening der geneeskunde, onder leiding van de hoogleeraar Driessen, Thuessink, Stratingh en Bakker. Een en andermaal verdedigde hij als leerling van den laatste theses continentes theoriam de Biologia. Den 24sten Mei 1817 werd hij, na de verdediging eener belangrijke dissertatio de Aphyxia, inprimis neomalorum tot med. dr. en niet lang daarna tot doctor in de verloskunde bevorderd. Reeds in 1814 werd hij, op voorstel van zijn leermeester Thuesink, aangesteld als diaconie-geneesbeer bij de armen zijner geboortestad, wier behandeling toen bijna geheel aan hem werd overgelaten. Na in 1816 de voornaamste academiën in Duitschland bezocht te hebben, legde hij zich voornamelijk op de verloskunde toe, en behandelde in 1826, toen de provincie Groningen door de koortsepidemie geteisterd werd, meer dan de helft van alle armen in zijne woonplaats, en had het geluk, door een vroegtijdig gebruik der toen pas bekend wordende chinine, een zeer groot aantal lijders te redden. In het volgende jaar verwisselde hij de armen-praktijk met een zeer uitgebreiden werkkring als geneesheer en vroedmeester, en had door zijne ervaring en gelukkige behandeling het voorrecht in de moeijelijkste gevallen als verloskundige overal geraadpleegd te worden. In 1832 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de verloskunde en medicina forensis en aanvaardde den 21sten December van dat jaar zijn ambt met eene Or. de noxis, quas recentiori praesertim tempore varia systemata medicinae fecerunt. Drie jaren later droegen de curatoren hem tevens het onderwijs in de inwendige kliniek op. Een groot hospitaal en eene uitgebreide ambulatoire kliniek, vooral ook van kinderziekten, leverden hem een rijk aantal verschillende ziekten ter behandeling, en in 1847, 1848, 1854 en 1855, toen in Groningen de cholera hevig woedde, werden hem in eene afzonderlijke afdeeling van het ziekenhuis de choleralijders van de arme klasse toevertrouwd. Een goed diagnostisch oog, gepaard met een scherp oordeel, een gelukkig geheugen enz., schonken hem het vertrouwen in de geheele provincie Groningen, zoodat hij daar overal als consulent in de genees- en verloskunde geraadpleegd werd. Behalve lid van verschillende binnen- en buitenlandsche genootschappen, werd hij in 1840 ridder der orde van den Ned. Leeuw, in 1838 lid en in 1857 president der provinciale geneeskundige commissie te Groningen. In 1848 werd hij benoemd tot lid eener staats-commissie om de geneeskundige {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten te herzien en het geneeskundig onderwijs te regelen. In 1842 hield hij als aftredende rector magnificus eene Oratio, qua disquiritur num generi humano major vitae cultus sit causa perpetua increscentis debelitatis et degenerationis, tam corporis quam mentis, an vero humanum genus per ipsum illum cultum hucusque progressum fuerit et in posterum ulterius fiunt progressus. In 1842, toen hij zijn 25 jarig feest als med, dr. vierde, boden de Groningsche geneeskundigen hem zijn portret, als bewijs van vriendschap en hulde, aan. In 1857 ontving hij van zijne leerlingen een kostbaar geschenk, bij gelegenheid van zijn 25 jarig professoraat; vroeger ontving hij, wegens 25 jarigen belangloozen dienst als consulent-geneesheer van het Instituut voor Doofstommen, van de hoofddirectie een gouden medaille met toepasselijk randschrift. In 1865 werd hij, wegens 70 jarigen ouderdom, emeritus professor, maar hield nog een jaar zijne lessen tot op de komst zijner opvolgers. En toen bij het onderwijs in Junij 1866 geheel vaarwel zeide, boden zijne oud-leerlingen hem een schitterend geschenk in zilver, een bewijs hunner erkentelijkheid, aan. Na een zeer pijnlijk lijden van verscheidene maanden overleed hij den 19den Mei 1867. Vijf dagen later zou hij het 60 jarig feest als arts gevierd hebben, ter nagedachtenis waarvan ook zijne vrienden hem een gouden eerepenning hadden doen vervaardigen. Deze penning, waarop aan de eene zijde 's mans welgelijkend borstbeeld en aan de keerzijde een toepasselijk embleem, met het randschrift per decem lustra semper vigilans is afgebeeld, werd hem nog vier dagen voor zijn dood vertoond. Bij zijn graf werd aan zijn stoffelijk overschot eene welverdiende hulde toegebracht door ambtgenooten, leerlingen en vrienden. Ook de leden der loge l'Union provinciale van Groningen, aan wier hoofd hij stond, volgden met een groote schare van Groningen's ingezetenen de baar, die zijn stoffelijk overschot naar het schip voerde, dat het naar Jelsum, een dorp bij Leeuwarden, zou overbrengen. Zijne echtgenoote, Juliana Lucie van Wageningen, die hem zeven kinderen had geschonken, overleefde hem. Verscheidene kleinere schriften over hygiène en diaetica werden door hem vooral in onderscheidene tijdschriften uitgegeven, b.v.: Opmerkingen betreffende de rapporten over de geneesk. staatsregeling, 1843, gevolgd in 1845 door eene uiteenzetting van zijn gevoelens over de toen aan de Tweede Kamer aangeboden staatsregeling der geneeskunde. De digitali purpurea et de digitalino in specie. Gron. 1846. Verhand. over granditas tuboterina, met pl. Gron: 1867, 4o. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Keering by vernaauwd bekken over anomale dubbetvormen van de canalis genitalis femeninus. Gron. 1803. Cystosarium. 1865. Strictura uteri. Vernaauwing van de bekkeningang. Kephalatripsie osteomalacie. - Sectio caesarea. irer de febris puerperalis, irer collapsus post partum Pathogeneris de ecclampsia parturentium. Ook verscheen er van hem een redevoering uitgesproken in eene vereenigde vergadering van het Natuurk. Genootsch. en de afdeeling van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen, ter gedachtenis van zijn vriend den burgemeester Mr. H. de Ranitz. 1867. Hulde aan de nagedachtenis van G. Bakker. Hij bezat eene rijke bibliotheek, waarvan twee catalogussen verschenen zijn bij R.J. Schierbeek te Groningen 1868, de een van medische, de andere van boeken in verschillende vakken, waaronder hoogst zeldzame. Rijk was ook zijne verzameling van penningen, munten, platen en autografen, door G. Theod. Bom te Amsterdam geveild. Zie Gron. Gedenkb.; J.G. Ermerins, Oratio qua collegarum proximo Anno defunctorum L.G. Pareau, Nicol. Mulder en Jacobi Baart de la Faille, memorium recolvit; Voorbericht van het 1ste deel van de Cat. der Bibl. van J.B.d.l.F.; Hooft van Iddekinge, Jaques Baart de la Faille in de Revue Numismatique Belgs, T. V, 4e serie (met afbeeld. der medaille, hem even voor zijn dood vertoond en beschreven in het Vervolg op van Loon, No. 485; Gron. Volksalm. voor 1830; Bijvoegsel tot de Prov. Gron. Cour. 21 en 25 Mei 1867. [Catharina Backer] BACKER (Catharina), gehuwd met Allart de la Court van der Voort te Leiden, die een der rijkste kunstkabinetten van ons vaderland heeft bezeten, wijdde zich als weduwe geheel aan de kunst toe en bereikte eene aanzienlijke hoogte in het vak van bloemen en vruchten. Ook heeft zij nog andere onderwerpen geschilderd, die in de familie worden bewaard. Het kabinet is in September 1766 te Leiden verkocht. Zie Kramm. [Jonkh. Mr. Cornelis Backer] BACKER (Jonkh. Mr. Cornelis), zoon van Mr. J.W.J. Backer, advokaat te Groningen, en Josina Petronella Sichterman, werd den 20sten November 1798 geboren, en na de school van de Graaf en een paar jaar de Latijnsche school bezocht te hebben, aan de leiding van Dr. W.J. Koppius, predikant te Blijham, toevertrouwd. Aan de hoogeschool te Groningen waren de beide eerste jaren aan belletrie en het aanleeren van de Engelsche en Italiaansche talen gewijd. Nadat hij tot de eigenlijke regtsstudie was overgegaan, waren het vooral van Enschut en Twist, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem tot zich trokken. Na zes jaren de akademische lessen te hebben bijgewoond, promoveerde hij op 19 Junij 1821 met een grondige en uitgewerkte dissertatie de periculo quod assecuratrus est, en droeg haar op aan zijn oom, Cornelis Backer de Jonge, lid van den raad van Amsterdam, en bekend uit de school van Adr. Kluit. Te Amsterdam als advokaat gevestigd, herlas hij Tacitus met den dichter J. van Lennep en hield van tijd tot tijd voorlezingen in onderscheidene wetenschappelijke inrigtingen. Een dezer voorlezingen: Verhandeling over den beperkten invloed des handels op de beschaving der oude volkeren, is geplaatst in Vad. Letteroef. voor 1823, bl. 756-772. Overigens werden hem onderscheidene zaken ter behandeling door Mr. J.B. Meijer opgedragen en was hij gedurende 1½ jaar commissaris van het marktwezen te Amsterdam. In 1826 huwde hij Johanna Maria Leopoldina Catharina Brandtzen uit Arnhem, en zag de inleiding tot het eerste hoofdstuk zijner memorie over de zoogenoemde conflicten van de attributie onder den titel: Verhandeling over het voorwerp van regterlijke beslissing in burgerlijke zaken, vooral in afscheiding beschouwd van den werkkring der administratie, in het eerste deel der Bijdragen tot regtsgeleerdheid en Wetgeving van den Tex en van Hall het licht. Ook leverde hij in dezelfde Bijdragen een lezenswaardige schets en beoordeeling van het overzigt der gevoelens van de voornaamste schrijvers en wijsgeeren over regt, staat en politiek, door Fredrick van Raumer, Leipzig 1826, uitgegeven onder den titel: Ueber der geschichtliche Entwickelung der Begriffe von Recht, Staat und Politiek, en van den met den eersten prijs bekroonde verhandeling van den later Münchenschen staatsraad G.L. von Maurer, getiteld: Geschichte der Alt-Germanischen und namentlich Alt-Bacrischen oeffentlich-mundlichen Gerichtsfahrens enz. Geen wonder, dat een man van zoo veelzijdige kunde en voorbereiding tot regter, administrateur en staatsman, reeds in Junij 1826 tot lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap en in 1827 tot regter-suppleant bij de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam en tot lid der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden benoemd werd. Van zijn jeugd af een liefhebber van teekenen, aanleggen van tuinen en bloemen, huurde hij in 1830 een buitengoed Noord-Crailo boven Naarden en kocht weinigen tijd later het stuk heidegrond, waarop hij in 1833 het heerlijk gelegen Larenberg stichtte, alsmede het omliggend terrein ontgon en daarbij gaandeweg, niet alleen broeibakken voor vervroegde groenten, maar ook koude en warme kassen voegde. Bij de keur van boeken, die hij in meer strenge weten- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen bezat, werden nu de beste schrijvers over tuinbouw en landhuishoudkunde verzameld, en vervolgens eene statistische en staathuishoudkandige studie van Gooiland gemaakt, waarvan de resultaten kenbaar zijn, uit de instellingen en statuten eener maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooiland, onder directie van C. Backer en A. Perk, alsmede uit de inleiding en het eerste hoofdstuk van het in 1838 uitgekomen iets over Gooiland, de ontginning van hetzelve en de regten van het domein als eigenaar en gebruiker. Onder usschen was hij in 1832 benoemd tot lid der regtbank van eersten aanleg te Amsterdam, en in 1838 als regter in de arrondissements regtbank aldaar overgegaan en daarin gebleven tot zijn eervol ontslag den 1sten November 1850, wegens aanvaarding van het 13den October te voren hem opgedragen commissariaat des konings in Overijssel. Twee jaren te voren was hij door de staten van Noordholland met 61 van de 70 stemmen tot buitengewoon lid der tweede kamer, met op 2 na de meeste stemmen tot kiezer te Amsterdam met 27 van de 33 stemmen tot lid van den stedelijken raad in plaats van E. de Burlett, en met 276 van de 356 uitgebrachte stemmen in het tweede district van het hoofddistrict Amsterdam tot lid der eerste tweede kamer, ingevolge de grondwet van 1848, benoemd. Aan zijne pogingen tot kennismaking met en voorziening in sommige behoefte van Gooiland, had hij welligt zijn lidmaatschap der commissie in N. Holland, waarvan hij in 1837 door Huydecoper van Maarseveen is opgevolgd, te danken. In zijn iets over Gooiland, in 1848, tijdens zijne verkiezing voor de dubbele kamer, uitgegeven, trachtte hij door geschiedkundig onderzoek eenig licht te verspreiden over eenen zeer ingewikkelden regts-toestand en de oplossing van dezelve te doen strekken tot bevordering der cultuur van een niet onbelangrijke landstreek. Hierop werden o.a. in de Jaarboeken van den Tex en van Hall, eenige opmerkingen gemaakt, waarop Backer liet volgen in de Nederl. Jaarb. voor 1840 de meer bepaalde beantwoording der vraag: Wie zijn geregtigden tot het gebruik van de gemeente van Gooiland. Tegen beide stukken kwam in 1842 uit: Verslag omtrent den oorsprong en den aard der gebruikregten op de heiden en weiden in Gooiland, bijzonder met betrekking tot de vraag; welke de geregtigden zijn tot het gebruik, door A. Perk, secretaris van stad en lande van Gooiland en agent van het domein. Daartegen zond Backer nog in hetzelfde jaar in het licht: Verdediging van het regt van de stad Naarden en van de dorpsgemeenten Laren, Hilversum, Huizen, Blaricum en Bussum op de heiden en weiden van Gooiland. Hoezeer de tweede kamer van 1849 en 1850 zijne kunde, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ijver en bekwaamheid op prijs stelde, blijkt doordien zij hem herhaalde keeren tot rapporteur, ondervoorzitter en voorzitter eener afdeeling benoemde, 't geen uit het register op de Bijbladen van 1847-1853 blijkt, en toch behandelde hij zijne regterlijke bediening te Amsterdam van 1848-1850 niet als bijwerk. In 1860 en in 1863 verschenen twee naamlooze brochures van zijne hand over de onderstandpligtigheid en de Burgerschappen. Op den 11den October 1858, kort na de voltooijing van het Overijsselsche kanaal, werd hij tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en in April 1862 tot grootofficier der orde van den Eikenkroon benoemd. Reeds was hij in 1830 tot den adelstand met het praedicaat van jonkheer verheven. Hij overleed den 30sten Junij 1862. Zie verder zijn leven geschetst door J. van Doorninck, in Levensb. der Maatsch. van Ned. Letterk. 1866. [G. Backer] BACKER (G.). Zie Bakker (Gerbrand). [François de Backer] BACKER (François de), portretschilder, in dienst van Johan Willem, keurvorst van de Paltz, voor wien hij zeer schoone tafereelen en vooral portretten vervaardigde. Na den dood van den keurvorst (1716) vertrok hij met de keurvorstin Anna Louisa de Medicis, naar het hof van haar vader, Cosmus III, te Florence. In 1721 bevond hij zich te Rome, waar hij zijn eigen afbeeldsel vervaardigde, dat hij der keurvorstin ten geschenke gaf. Nog wordt vermeld, dat hij kamerschilder van den keurvorst van Mainz was en door hem met een gouden ketting werd begiftigd. Zie Kramm. [Gerard of Gerrit Backhuysen] BACKHUYSEN (Gerard of Gerrit), broeder van Adolf Backhuysen, de jonge, kleinzoon van den grooten zeeschilder van dien naam. Hij beoefende de schilderkunst blijkens het portret van Wilhelmus Vink, med. dr. te Rotterdam, in koper gebragt door P. Tanjé, en dat van Cornelis van Oeveren, wagenmaker op het Haagsche Veer, voorstander van Willem IV in 1747, ook door Tanjé gegraveerd, Zie Kramm. [F. Backhuisen] BACKHUISEN (F.) gaf uit: Bewijsschrift, dat de Apostolische stoel het volle geestelijke regtsgebied over de Holl. zending altijd gehad heeft. Utr. 1726. 3 dn. 8o. [Ernestus Baders] BADERS (Ernestus), omstreeks 1648 te Leeuwarden ge {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} boren en in 1668 als student te Franeker ingeschreven, werd litt. art. magister, beoefende de Lat. dichtkunet blijkens zijne Camaenae juveniles. Ad Ser. Nassav Princ. Henricum Casimirum. Editio nova et auctior. Leov. 1678. 24o. Van deze uitgaaf bestaan er nog twee edities, onder den titel van Poëmata. Dediata Nob. Exc. Dom. Wilh. ab Haren et Theotardo ab Aylva, Viris non uno munere domi forisque illustribus. Leov. 1684, 8o. en onder die van Poëmata varii argumenti Heroïca, Lyria, Elegiaca. Leov. 1702, 8o. Zie Eekhoff, Bibl. van Leeuw., bl. 156; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 195. [Jacob Badon Ghyben] BADON GHYBEN (Jacob), zoon van Joannes Badon Ghyben en Elisabeth Knipschaer, werd den 30sten Junij 1798 geboren te Arnhem, waar hij tot zijn 13de jaar op de gewone scholen het aanvankelijk onderwijs genoot. Toen zijn vader in 1811 als ontvanger der directe belastingen te Zutfen werd geplaatst, vond de jonge Badon daar eene uitstekende gelegenheid om aan zijnen lust voor wiskundige studiën te voldoen aan het Wis- en Aardrijkskundig Instituut van het departement Zutfen der Maatschappij ‘Tot nut van 't Algemeen’, onder de leiding van den heer J.P. Kretschmer. Niettegenstaande zijn bijzonderen aanleg en groote voorliefde voor de wis- en natuurkundige studiën, werd Badon voor den ambtenaarsstand bestemd, en, na aanvankelijk op het kantoor van zijnen vader werkzaam te zijn geweest, in 1826 benoemd tot surnumerair bij de administratie der directe belastingen en in- en uitgaande regten en accijnsen in de provincie Gelderland, ter standplaats Zutfen. Hij verwaarloosde echter zijne wis- en natuurkundige studiën daarbij zoo weinig, dat men hem, bij het overlijden van den heer Kretschmer in 1826, den geschiksten persoon vond om als diens opvolger op te treden. De betrekking van leeraar aan het Wis- en Aardrijkskundig Instituut te Zutfen nam hij, gelijktijdig met die van surnumerair bij de belastingen, waar tot het jaar 1828, toen hij bij de oprigting der Koninklijke Militaire Akademie te Breda, vooral op aanbeveling van den Utrechtschen Hoogleeraar Schröder, tot leeraar der 2de kl. in de wiskunde aan die instelling werd benoemd. In 1830 werden, ten gevolge van den Belgischen opstand, de lessen aan de Militaire Academie geschorst, en in 1832 de cadetten van de genie en den waterstaat tijdelijk aan het instituut voor de marine te Medemblik geplaatst, waar hun wiskundig onderwijs gedeeltelijk aan Badon werd opgedragen. Bij de heropening der Akademie in 1836, werd hij bevorderd tot leeraar der 1ste klasse, in 1842 tot lector, terwijl hem in 1845 de onderscheiding te beurt viel van door Z.M. tot {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ridder der orde van den Ned. Leeuw te worden benoemd. In 1846 werd Badon aan het hoofd van het wis- en natuurkundig onderwijs aan de Militaire Akademie gesteld; een veelomvattende werkkring, die nog aanzienlijk werd uitgebreid, toen in 1850 het Instituut voor de Marine met deze instelling werd vereenigd. Hij behield daarbij nog steeds den titel van lector, welke hij eerst in 1855 met dien van hoogleeraar verwisselde. Intusschen nam zijne hardhoorigheid, een gebrek dat zich langzamerhand bij hem had geopenbaard, meer en meer toe, en was oorzaak dat hem in 1860 een eervol ontslag uit zijne betrekking moest worden verleend. Ruim negen jaren genoot hij eene welverdiende maar nog altijd zeer bezige rust, en overleed op 31 Januarij 1870 te Breda, in den ouderdom van 71½ jaar. Was Badon uitstekend als onderwijzer, en had hij welligt zijn wedergade niet in duidelijkheid van voordragt en juis theid van uitdrukking, geen minderen roem verwierf hij zich door zijne menigvuldige wiskundige geschriften, die, althans wat de grootere betreft, wel meerendeels oorspronkelijk ten behoeve van het onderwijs aan de Militaire Akademie werden opgesteld, maar ook daar buiten grooten opgang maakten door de oorspronkelijkheid, helderheid en grondigheid, waardoor zij zich kenmerkten, en die hem ook eerst in 1848 het correspondeerend lidmaatschap der eerste klasse van het toenmalig Kon. Nederl. Instituut van Wetenschappen, en na diens herschepping in de Kon. Akademie van Wetenschappen, het gewoon lidmaatschap van dit ligchaam verwierven. Voorts was Badon van 1830 tot 1858 eerste secretaris (tevens voorzitter van de wetenschappelijke commissie) van het Wiskundig Genootschap te Amsterdam, onder de spreuk: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven, als hoedanig hij toen door den hoogleeraar C.J. Matthes werd vervangen; en sedert 1845 lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Badon was in 1829 gehuwd met, zijne tegenwoordige weduwe, Jaqueline Jeanne van Hamel. Van de tien kinderen, welke zij hem schonk, overleefden hem slechts drie dochters en twee zonen, die als kapitein der artillerie en der genie eene eervolle plaats in het Nederlandsche leger bekleeden. De belangrijkste geschriften van Badon zijn de volgende: Beginselen der stelkunst, door J. Badon Ghyben en H. Strootman. Breda 1838. (8e druk 1873.). Beginselen der stelkunst, 2e stuk, door J.B.G. en H.S. Breda 1841. Later herdrukt onder den titel: Beginselen der hoogere stelkunst. 5e druk 1870. Beginselen der hoogere meetkunst, door J.B.G. Breda 1842, 4e druk 1875. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Beginselen der meetkunst, door J.B.G. Breda 1844. 7e druk 1874. Beginselen der differentiaal- en integraalrekening, door J.B.G. Breda 1847. 2e druk 1861. Kort begrip der hoogere meetkunst, door J.B.G. Breda 1848. 2 druk 1358. Gronden der beschrijvende meetkunst, door J.B.G. Breda 1858. 3e druk 1869. Bijdragen tot bevordering van het onderwijs in de wiskunde, door J.B.G. 5 stukjes. Breda 1860-1866. (Eene aanvulling van zijne Beginselen der meetkunst.) Beginselen van de statica der vaste ligchamen, door M.C.F. Simon, onder medewerking van J.B.G. Breda 1868-1872. Verhandelingen in de werken uitgegeven door het Wiskundig Genootschap: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven: Verhandeling over het Theorema van Sturm, betreffende de hoogere-magts vergelijkingen. (Nieuwe wis- en natuurkundige verhandeling van het genootschap, D. I, 1836. Over den cirkel, die drie gegeven cirkels raakt. Ibid. D. I, 1839. Opsporing van de middelspunts-doorsneden eener ellipsoïde, die met elkander overeenkomen ten aanzien van inhoud, vorm of excentriciteit. Archief, uitgegeven door het genootschap 1869. Als eerste secretaris van dit genootschap was hem voorts de redactie opgedragen van de verzamelingen van wiskundige voorstellen en opgaven, door het genootschap van 1830-1858 in het licht gegeven, - een zeer omvangrijke arbeid, die o.a. ook de beoordeeling van de ingekomen oplossingen in zich sloot. Verhandelingen in de werken van het Kon. Nederl. Instituut, later Koninklijke Akademie von Wetenschappen: Over de stabiliteit des evenwigts bij drijvende ligchamen. Tijdschr. voor de wis- en naarkund. wetenschappen, uitgeg. door de 1ste klasse van het Kon. Ned. Instituut, D. IV, 1850. De stand der drijvende balken, proefondervindelijk toegelicht. Verslagen en mededeelingen der Kon. Akad. van Wetensch. D. IV, 1856. Onderzoek, hoe de rigtingen van de hoofdassen der ligchamen en de waarden hunner momenten van traagheid ten opzigte van die assen in verband staan met het als oorsprong gekozen punt. Verhandeling der K.A. van W.D. III, 1856. Over de bepaling van de spherische aberratie der linzen. Versl. en meded. Dl. VII, 1857. Oplossing van een stelkundig problema, betrekking hebbende tot het vinden van den grootsten last, die door eenige steunpunten kan gedragen worden. Verhand. D. VII, 1859. Bijdrage betreffende het vraagstuk van Malfatti. Versl. en mededeel. D. XII, 1861. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing over de betrekkingswijzers der vierkantswortels uit onvolkomen vierkanten. Versl. en meded. D. XVII, 1865. Nieuwe bijdrage tot het vormen der vergelijkingen, die de uit één hoekpunt getrokkene zijden en diagonalen eens regelmatigen veelhoeks tot wortels hebben. Versl. en meded. Tweede reeks, D. I, 1866. Van deze verhandeling is eene Fransche vertaling opgenomen in de Archives Neerlandaises. Tome I. Beschouwing van den regelmatigen 257-hoek. Versl. en meded. 2e reeks, D. II, 1867. Over eene bijzondere eigenschap van evenwijdige krachten, wier som gelijk nul is. Versl. en meded. 2e reeks, D. II, 1868. Part. berigt. [Jhr. Mr. Hobbe Baerdt van Sminia] BAERDT VAN SMINIA (Jhr. Mr. Hobbe), zoon van Hector van Sminia en Wiskje van Haersma, werd den 30sten Sept. 1797 te Leeuwarden geboren. Na het onderwijs van Valentinus Slothouwer aan de Latijnsche school genoten te hebben, werd hij in 1815 student te Groningen, en den 9den Dec. 1821 op eene dissertatie de Pactis, doctor in de beide regten. Spoedig daarop werd hij lid der ridderschap van Friesland en der provinciale staten, en na overlijden van zijn oom Willem Livius van Sminia, in diens plaats grietman van Tietjerksteradeel (18 Febr. 1823). Hij vestigde zich met jonkvrouwe Wiskje Coehoorn van Scheltinga, met wie hij zich den 15den Junij 1823 in den echt had verbonden, in zijn familiehuis te Bergum. Na den dood van zijn kind, die een sterken indruk op hem had gemaakt, zonderde hij zich af en zocht voedsel voor zijn verslagen geest in goede boeken, bepaalde eerlang zijne neiging tot de geschiedenis van Friesland en in 1827 verscheen zijne Geschiedenis van de onlusten tusschen de Schieringers en de Vetkoopers in Friesland. De schrijver het onvolkomene van dit geschrift inziende, begon dat onderwerp in andere vorm meer algemeen te bewerken tot eene Verhandeling over den toestand van Friesland in het laatste gedeelte der middeleeuwen, een belangrijk, doch niet uitgegeven geschrift. Zijne bijzondere kennis van dat duistere tijdvak gaf hem later weder de pen in de hand om in meer aangenamen vorm romantische tafereelen uit het leven der hoofdpersonen van dat tijdvak, als een reeks van bijdragen tot de geschiedenis der onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers in den Frieschen Volksalmanak mede te deelen. Geen onderwerp boeide hem echter meer dan het opsporen en bewerken van levensbijzonderheden van beroemde mannen. Als eerste proeve gaf hij in 1834 de levensschetsen van Tjaard Mockema en Wybe Jarichs Jelkema in Mengelwerk der Leeuw. Courant, No. 14 en 28. In 1837 volgde zijn Nieuwe naam- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} lijst van grietmannen met geschiedkundige aanteekeningen., Eene voortzetting van dit werk gaf hij in 1851, toen ook hij onder den veranderden naam van burgemeester, aan het hoofd van zijn gemeentebestuur bleef in de Naamlijst van de grietmannen, die van 1816 tot 1851 hoofden van de gemeenten ten platten lande in Frieland zijn geweest. Ook had hij als tot aanvulling van zijn Naamlijst een uitvoerige Geschiedenis van het geslacht Camstra bewerkt. In 1841 gaf hij te Leeuwarden, Wandelingen van mijnen oud-oom den opzigter door een gedeelte van de provincie Friesland, bevattende eene plaatselijke geschiedkundige beschrijving van de merkwaardigheden der grietenij Tietjerksteradeel. Uit de nagelaten papieren van een dorpspredikant, bijeenverzameld door H. van Rollema. Op gelijke bevallige wijze gaf hij in den Friesche Volksalmanak voor 1844 eene uitvoerige beschrijving van de antieke orxma-state te Menaldum met historische herinneringen omtrent hare vroegere bewoners uit het geslacht van Camstra. Van tijd tot tijd deelde hij ook de vruchten zijner studiën mede in de Vrije Fries (Sminia was sedert de vestiging van het Friesch genootschap lid) mede. Zoo als: over het geslacht Aebinga, over den potestaat Juw Hettes Dekama, over den kapitein Haring van Harinxma, enz., alsmede in den Volks Almanak: over het geslacht Hillama, over Seerp Galama, over den raadsheer Jarich van Ookinga, over den hoveling Rienck Bockema, over Oegeklooster en Noordwolde en over verschillende personen bij afbeeldingen van de Friesche kleederdragten uit de 16e eeuw. In de laatste jaren zijns levens hield Sminia zich bezig tot het onderzoeken van alba amicorum, die hem aanleiding gaven tot de mededeeling van een aantal historische bijzonderheden. Drie dezer belangrijke overzigten zijn opgenomen in D. VIII van de Vrije Fries, ook gaf hij een meer algemeen verslag daarvan in den Volks Almanak voor 1858. Van Sminia was gedurende vele jaren uit den stand der edelen, lid der staten van Friesland, werd in 1848 daaruit afgevaardigd als lid van de dubbele kamer der Staten Generaal tot herziening der grondwet, ook was hij ridder der orde van den Nederl. Leeuw en curator van 's rijks athenaeum Franeker. Hij overleed den 25sten Julij 1858 en werd te Vadkerk begraven. Zijn levensberigt door Eekhoff vindt men onder de levensberigten der Maatsch. van Ned. Letterk, 1859. Zie ook Eekhoff, Bibl. van Leeuw. [Susanna van Baerle] BAERLE (Susanna van), dochter van Jan Hendriksz. van Baerle, volgens Alb. Thijm bewindvoerder der O. I {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} C., en Jacomine Hoon, woonde met haar broeder en zuster te Amsterdam, toen C. Huygens met haar in kennis kwam. Zij werd den 8sten Maart 1599 in de Oude Kerk te Amsterdam gedoopt en was eene schoone en geestige brunette, die zich in de kringen, waarin zij verkeerde, onderscheidde door haar geest en talent. Haar schildertalent leert een versje van Brosterhuizen ons bewonderen. Door spel en zang boeide zij het oor, ook maakte zij verzen. Wij leeren haar uit de gedichten van Hooft en Huygens kennen. Zij huwde in April 1627 met Huygens, aan de bruiloft zat ook de oude Justinus van Nassau aan. Jacob v.d. Burgh schreef bij die gelegenheid een echtgedicht, van Baerle een Epithalamium. Zij overleed den 10den Mei 1637. Zie van Vloten, Tesselschade Roemers en hare vrienden, bl. 65; Vaderl. Letteroef. 1821, bl. 168; Dietsche warande, D. VI, bl. 471; Koning, Slot te Muiden; Hooft's Brieven; Gedichten, D. I, bl. 265, 282; Nederland 1870, D. II, bl. 39 volg., 249; Huygens, Korenbl. (1648), bl. 1047; Jorissen, C.H. Studien, I, bl. 200 volgg.; Schinkel, Nadere bijzonderheden, I. bl. 1; Archives de la maison. de Nassau, T. III, p. 16; Versch. Ned. Gedichten, I, bl. 16; Barlaei, Poëmata, I. II, p. 385; Epist.; Momenta Desultoria, p. 36, 699; Vondels Werken III, 305. [Parasius Baers] BAERS (Parasius), predikant te Hoogkarspel in 1580, Leeuwarden in 1590, Bergen op den Zoom in 1605. Hij schreef: Een geestelycke, schriftmatige voorberijdinge tot den heyligen, hoochweerdigen sacramente des Avondmaels, ghepredickt ende uitghegeven door ... Tot Francker, 1600, kl. 8o. Zie Eekhoff, Bibl. van Leeuw., bl. 38; Paauw en Veeris, bl. 12. [Adriaen van Baerll] BAERLL (Adriaen van), stempelgraveur. Van hem is een gedenkpenning (1781) op het zeegevecht bij Doggersbank. Die medaille stelt voor twee schepen in gevecht. Van het eene gaat uit: Hoezee, de Brit ruimt de zee, op den 5den der Oogstmaand 1781. Aan de keerzijde: ‘O Batavier! God staeft u regt. Daar Zoutman met zijn helden vegt, Herstelt hij de eer der vrije vlag, Trots overmagt in eenen slag.’ Zie Astrea, IVe jaarg., bl. 218; Cat. v.h. Penning- en Muntkabin. van P. Smidt van Gelder, No. 4093; Kramm. [J. van Baerll Adzn.] BAERLL Adzn. (J. van), zoon van de vorige. Op den bovengemelden Catalogus komen 2 penningen van hem voor, nam. op het sluiten van het commercie-tractaat tusschen America en de stad Amsterdam en op de alliantie tusschen Frankrijk en de Nederlanden tegen Engeland, door de Rotterdamsche burgers. Zie Kramm. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [John Bake] BAKE (John), zoon van Herman Adriaan, heel- en verloskundige te Leiden (zie dat artikel) en Margaret Mitchell, dochter van een Engelsch predikant te Rotterdam, werd den 1sten September 1787 in genoemde stad geboren. Ofschoon aanvankelijk tot de studie der regtsgeleerdheid opgeleid, openbaarde zich reeds op de Latijnsche school zijne neiging tot de oude letteren, eene neiging die, door het voortreffelijk onderwijs van den toenmaligen conrector F.T. Bosse ondersteund, eindelijk over de toekomstige loopbaan des leerlings besliste. Hij behoorde later met van Heusde tot de uitstekendste leerlingen van Wyttenbach, wiens lessen hij van 1804-1810 bezocht. Hij eindigde zijne literarische studie met het verdedigen eener dissertatie over Posidonius van Rhodus, die Wyttenbach met een Epistola critica begeleidde. Bakhuizen ten Brink, wien wij hoofdzakelijk deze levensschets danken, getuigde van dezen arbeid, dat hij een schat van kennis en belezenheid bevat, schitterde van fijn vernuft en bewonderingswaardige netheid en verbindings gave. De uitgaaf van Posidonius werd in 1820 door die van Cleomedes ϰυϰλιϰγ ϑεωρία gevolgd. Reeds onder het bebewerken van Posidonius had Bake ontdekt, dat een aanzienlijk gedeelte van de fragmenten van dezen aan Cleomedes ontleend waren en hoeveel behoefte er aan een verbeterden tekst van den laatsten bestond, en herstelde dien vooral door een vlijtig en oordeelkundig vergeiijken van de handschriften, welke vooral de Leidsche en Parijsche boekerijen hem opleverden. Grooten lof zwaaide destijds Letronne (Journal des Savants 1821, p. 707 volgg) aan deze nieuwe uitgave toe. Ondertusschen was Bake ook in 1810, na verdediging van eenige juridische theses, hoofdzakelijk echter van letterkundigen inhoud, tot doctor in de regten bevorderd, en hij dacht er aan zich te Amsterdam als advokaat neder te zetten en zich daar inzonderheid op de handelspraktijk toe te leggen; maar eer dat voornemen tot uitvoering kwam, werd hem een eigenaardige werkking aan de Latijnsche school te Leiden aangewezen. Zijn vorige leermeester Bosse bekleedde daar toen het rectoraat en Bake werd hem als conrector toegevoegd. Niet lang intusschen na de herstelling der hoogeschool, bleek het, dat de litterarische faculteit daar dringend versterking behoefde. Wyttenbach en Tollius waren beide bejaard. Tollius, ofschoon hij nog aan het onderwijs deelnam, had in 1815 het emeritaat verkregen; Wyttenbach had voor een groot deel het gebruik van het gezicht verloren. De keuze voor den buitengewonen leerstoel viel op Bake, en hij aanvaardde den 25sten November 1815 zijn ambt met {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Oratio de principum Tragicorum meritis, prassertim Euripidis. Twee jaren later, toen ook Wyttenbach zijn 70 jarigen leeftijd had bereikt, volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar, welke betrekking hij den 14den Junij 1817 aanvaardde met eene Or. de custodia veteris doctrinae et elegantiae praecipuo Grammatici officio. In een Latijn, dat toen den keurigen stijl aankondigde waarin Bake later zou schrijven, werd uiteengezet, hoe onvolledig de kennis was der Grieksche oudheid, zoo als zij tot ons was gekomen; echter volledig genoeg om te bewijzen, hoe de overeenstemming tusschen denken en zijn, handelen en spreken, in geen volkomener vorm uitgedrukt was dan bij de Atheners; hoe het de eerste pligt van den grammaticus was, die door een oordeelkundige uitlegging aan te toonen; maar hoeveel omvang van kennis en van lectuur, vooral hoeveel fijn en geoefend oordeel er noodig was om die Grieksche oudheid, welke als een gebroken en verontreinigd beeld voor ons lag, tot hare oorspronkelijke eenheid en zuiverheid te herstellen. Behalve deze beide oraties heeft, voor zoover mij bekend is, Bake nog 2 akademische redevoeringen gehouden, een bij gelegenheid (9 Februarij 1825) dat Nauta more majorum, tot doctor werd bevorderd en een de humanitatis laude bij het nederleggen van het rectoraat in 1829, een der voortreffelijkste gedenkstukken van Bake's Latijnsche stijl. Zij was geheel in overeenstemming met het merkwaardig advies, dat hij juist omstreeks denzelfden tijd en op uitnoodiging der commissie voor het hooger onderwijs uitbragt. Ook bezitten wij van hem eene Hollandsche redevoering over de welsprekendheid. Voor Bake was de akademische loopbaan een loopbaan van rozen en lauwren, hij bezat de gunst van alle weldenkenden en de invloed van zijn onderwijs werd door een uitgezocht tal van voortreffelijke leerlingen bewezen en gestaafd, door proefschriften, die blijvende waarde hebben behouden, zoo als, om enkele te noemen, die van van de Wijnpersse, Elink Sterk, van Westrik, Bakhuizen ten Brink en vooral die van Groen van Prinsterer. Naast de taak om de studerende jongelingschap te vormen, begreep Bake dat een ander en zwaarder taak op de schouderen van den hoogleeraar der oude letteren was neergelegd. Het was waardiglijk den last te torschen van den roem door Hemsterhuis, Valckenaer, Ruhnkenius en Wyttenbach voor de Leidsche hoogeschool verworven, en toen hij die last ontving van den wakkeren Meinardus Tydeman, de verzamelingen van Scaliger, Vossius, Perizonius en de ana dier drie genoemde mannen te helpen onderzoeken, schiften en in orde te brengen. De vrucht {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien arbeid was in 1849 zijne Apsinis et Longini Rhethorica. Ruhnkenius had vroeger de beroemde ontdekking gedaan van het fragment Τεχνγ ργτορὶϰα van Longinus te midden van het gelijknamige boek van Apsines. Welke bewijzen er voor die ontdekking bestonden, waar Longinus te midden van Apsines aanving en welke volgens Ruhnkenius de grenzen waren van het fragment, was een raadsel zóó ingewikkeld, dat Wyttenbach alleen het scheen te kunnen, maar niet te willen oplossen, en dat zelfs de beroemde F.A. Wolf op eene ongepaste wijze met de geheele ontdekking den spot had gedreven. Van toen af gevoelde zich Bake, vooral door eerbied voor Ruhnkenius, tot onderzoek geprikkeld, inzonderheid door de schriften van Seguier en Spengel over hetzelfde onderwerp en vooral toen de winderige Walz de ongewasschen handen aan den tekst van Apsines had geslagen, zonder den raad en teregtwijzingen van zijn schranderen en geleerden vriend Twekh af te wachten. Een van Bake's beste vrienden was de hoogleeraar Jacobus Geel, wien hij het eerste deel zijner Scholica hypomnemata, gelijk Geel zijn Gesprek op den Drachenfels en zijn Dio Chrysostomus aan Bake, toewijdde. De eerste vruchten van zijn omgang met Geel was het plan van de Bibliotheca critica nova, die met medewerking van Peerlkamp, Hamaker en Thorbecke van 1825 tot 1831 in 6 deelen verscheen. In deze werden door Bake de geschriften, over de Grieksche antiquiteiten en Cicero beoordeeld. Deze Bibliotheca werd door de Scholica hypomnemata (1837-1862) gevolgd, waarin hij herhaaldelijk plaatsen van Demosthenes, Isocrates en Lysias toelichtte en door conjecturen verbeterde. Vooral hield hij zich met het toelichten en herstellen van den tekst van Cicero, zijn meest geliefkoosde schrijver, bezig, waarvan o.a. zijn uitgave van Cicero de legibus, L.B. 1837 en de Oratore, Amst. 1863, de vruchten waren, als ook zijne disputatio de temperanda admiratione eloquentiae Tullianae en de emendando Ciceronis oratore ad M. Brutum. Het was onder de ingeving van Bake, dat een zijner voortreffelijkste leerlingen de eerste Catilinaria had verworpen; anderen stonden op als verdedigers van hare echtheid en onder anderen van dat beroemd exordium, dat eenmaal door Bake zelven als een proeve van Latijnsche welsprekendheid was aangevoerd. Bake nam partij voor zijn leerling, en dreef zijne meening tot die hoogte, dat hij aannam te bewijzen dat in de besproken oratie geen drie woorden achtereen goed Latijn of overeenkomstig het spraakgebruik van Cicero waren. In weerwil dat Bake niet zelden met uitstekende geleerden verschilde, stond hij echter hoog in den vreemde als {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de waardige vertegenwoordiger der Leidsche philologie aangeschreven. Ook op het terrein der staathuishoudkunde en finantie heeft Bake zich eenigen tijd bewogen en anoniem en met zijn naam verscheidene brochures in het licht gegeven. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en lid van vele buiten- en binnenlandsche genootschappen, ook van het Kon. Ned. Inst., later der Kon. Maatsch. van Wetenschappen. Bake is tweemaal gehuwd. Eerst met Elizabeth Nicoline Sara Hoogvliet, den 25sten December 1820, 27 jaar oud, gestorven en vervolgens met Johanna Maria van Roijen. Diep trof hem het lang voorzien afsterven zijner tweede echtgenoote. Van dat oogenblik af zonken zijne krachten ineen, ofschoon zijn geest tot het laatst zijn veerkracht behield; eindelijk stierf hij den 26sten Maart 1864, kinderen nalatende. (*) Zijn leerling en vriend Bakhuizen van den Brink, schetste zijn beeld en Lindemans, die hem in 1817 bezocht, geeft in zijn Iter in Bataviram susceptum een tafereel van zijn huisselijk leven. Zijn portret bestaat in steendruk. Hij gaf in het licht: Posidonii Rhodii Reliquiae doctrinae coll. atq. illustr. J. Bake. Acc. J. Wyttenbachii annot. L.B. 1810. Prolusio scholastica de antiquissima Atheniensium Philoxena cet. (Lugd. Bat.) 1811. Cleomedes de sublimibus c. vers. Lat. Balforei et animadv. J. Bake, L.B. 1820. 8o. Ceomedes ex recens. Bakii c. adnot. ed. C.C.T. Schmidt. Lips. 1822, 8o. Over het fragment van Longinus. 8o. Over de vraag: of Plutarchus de auteur is van het stuk περὶ ὕψους. Narratio rerum Academicarum se Rectore. 1828-1829, 4o. De Xenophontis Republica Athen. et de Vectigalibus Athen. Traj. ad Rhen. 1831. (Nova acta liter. Soc. Rheno-Traj. pars IV.) Verhandeling over den invloed der Philologie, 8o. Opstel over Reuvens, Hamaker, 8o. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Parentatio H.A. Hamakeri. L.B.d. 15 Oct. 1835, 8o. Redevoering over de welsprekendheid. Leyd. 1836, 8o. Scholica hypomnemata. L.B. 1835-1862, 5 vol. Korte aanspraok over den Hoogl. J.H. van der Palm, ter opening der vergadering van de Leydsche afdeeling der Maatsch. van Fr. Kunsten en Wetenschappen. d. 15 Sept. 1840. Cicero de legibus ed. J. Bakè. L.B. 1842, 8o. Epist. ad L.C. Luzac (repet. ex 11 vol. Schol. Hypomn.) Carolo Timot. Zumptio. Over het verband tusschen grondbezit en staatsburgerschap te Athene, 8o. Epist. ad C.F. Hermann. L.B. 1844. Gedachten over de publieke schuld. Leid. 1844. Brief aan den heer Y.D.C. Suermondt over eenige vragen betreffende ons Muntstelsel. Leiden 1945. Over de vertegenwoordiging der wetenschap. Leiden 1846, 8o. Theses ad Disput. de locis praecipuis Humaniorum literarum quas praec. J. Bake et Hofman Peerlkamp. Brief aan C.A. den Tex over de graanwet. Leiden 1847, 8o. Apsinis et Longini Rhetorica ed. J. Bake Oxonii. 1849. 8o. De emendando Ciceronis Oratore ad M. Brutum. L.B. 1856. Over de Akad. boekerij te Leiden. (Konst- en Letterbode 1858, 8o.) Levensschets van Dr. A. van Goudoever voor de Verh. der Maatsch. van Ned. Letterk. 1858. Over de methode van onderzoek naar de echtheid of de onechtheid van de op naam van Cicero gestelde eerste Catilinaria. Amst. 1859. Rapport der commissie van toezigt over Philologische nasporingen in de Spaansche bibliotheken. (Overgedr. uit de Versl. en Meded. der Kon. Akad. van Wetensch. Afdeel. Letterk. 1860. D. V, bl. 181. Lodewijk Caspar Luzac. (Konst- en Letterbode 1861, 8o. Cicero de Oratore. ed. J. Bake. Amst. 1863, 8o. Emendatur liber tertius Ciceronis de Oratore in Mnemos. V-VII (1858.) Disputatio de lege comitiorum apud Aeschinem Timareh. §53 (Ibid.) Curae secundae ad Brutum Ciceronis. (Vol. VI.) Atakta. (Vol. 8, 9.) De Nimothetarum tribunali in Atheniensium civitate. Vol. V. Over den stijl van Demoythenes. 8o. Over de studie der Grieksche Inscriptien. Voor wie zijn de Gymnasien ingesteld? (1840.) Over de kwestie van het staats-examen. Advies wegens het voorstel van C.G. Cobet, Delprat, Roorda en Bake rapp. omtrent het staats-examen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Catalogus zijner nagelaten bibliotheek, den 13den en 14den October 1865 te Leiden door Brill en Nijhoff verkocht, komen nog vele boeken voor in margine door zijn hand beschreven. Zie F. Lindemanni Orationes Selccte, XIV; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hooges., D. I, bl. 427, 429, 445, 446, D. II, bl. 257; Jaarb; der Kon. Akademie van Wetensch. 1865; Annales Acad. L.B. 1864-1865; L. Studenten Alm. 1865; Brieven van A.R. Falck, 1ste reeks, bl. 231; Muller, Cat. v. portr. [Mr. Reinier Cornelis Bakhuizen Ten Brink] BAKHUIZEN TEN BRINK (Mr. Reinier Cornelis), den 26sten Febr. 1810 te Amsterdam geboren, genoot aan het gymnasium dezer stad, onder den rector Zillesen, zijn eerste opleiding tot de wetenschap. Daarop hoorde hij, bestemd voor het predikambt, de lessen der hoogleeraren van het athenaeum, vooral die van van Lennep, wiens aandenken hij later gevierd heeft in een artikel in den Konst- en Letterbode. Na te Amsterdam een poos gestudeerd te hebben, vertrok hij naar Leiden, om aldaar zijne studiën te voltooijen. Hier gaf hij zich hartstogtelijk aan de genoegens over die de akademiestad toen aanbood en hij had in dat studentikoos leven geheel kunnen ondergaan, had hij niet te Leiden twee mannen gevonden die hem voor de wetenschap behielden, Bake en Geel. Wat hij aan den eerste te danken had, heeft deze in warme taal uitgesproken in zijn Ter nagedachtenis van H.C. Bakhuizen van den Brink. (Jaarb. der Kon. Akad. van Wetenschappen 1865.), en wat de andere voor hem was, blijkt uit zijne brieven en erkent hij zelf in zijne Epistola critica ad Jacobum Geelium, opgenomen in Deel V der Symbola litteraria. Geheel verdiept in de studie der Grieken, liet hij die der godgeleerdheid varen, maar daarentegen verbond hij aan de philologie de studie der wijsbegeerte. Daarvan getuigt o.a. zijne in 1842 geschrevene dissertatio continens varias lectiones de historia philosophiae antiquae. Na zijne promotie kwam hij nog eens naar de akademiestad terug en hield daar toen eenige voorlezingen om de geschiedenis der wijsbegeerte, die zoo gewaardeerd werden, dat men er aan dacht om hem den leerstoel dier wetenschap te Leiden op te dragen. Volgens zijn biografist liggen tusschen zijn eersten studiecursus te Leiden en zijne promotie eenige jaren, die hij te Amsterdam doorbragt. Hij begon daar zijn loopbaan als schrijver. Die loopbaan deelt zich van zelf in drie tijdperken, het eerste toen hij bij uitsluitend philologie en fraaije letteren beoefende, het tweede waar hij buitenslands eerst Grieksche codices, daarna allengs meer andere opzocht, het derde toen hij eerst in België, vervolgens aan het rijksarchief de geschiedenis des vaderlands tot het hoofdonderwerp zijner studiën {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} koos, en waarin hij tot aan zijn dood toe met ijver volhard heeft. Bakhuizen's eerste optreding als schrijver viel juist in een tijd van reactie of omwenteling in onze letterkunde, toen te Leiden een club opstond, die zich den naam van het Jonge Holland toeëigende, te Utrecht door de Gekortwiekte Faam sprak en zich te Amsterdam het tijdschrift de Gids (1837) vestigde, Bakhuizen werd een der eerste deelgenooten van het laatste en wierp zich met alle kracht, maar ook met allen overmoed, die hem eigen was, in het strijdperk. De eerste aanval was tegen de oude Letteroefeningen, vervolgens tegen de Muzen-Almanakken. In den aanvang schreef hij anoniem, gaf ook eenige novellen en had de hand in die van anderen, met zijn naam verschenen, in den eersten Jaargang van de Gids, Vondel met roskam en rommetpot en de beoordeeling der nieuwe uitgave van Hooft's Warenar, door den hoogleeraar de Vries. Ook arbeidde hij aan het jaarboekje Tesselschade, aan den Vriend des Vaderlands en waarschijnlijk aan andere tijdschriften. Een jaar na zijne promotie begaf hij zich over België naar Duitschland. Blijkens zijne briefwisseling met Geel en Bake, bezocht hij ten bate der philologie, het nazien en het naauwkeurig collationeren van vooral Grieksche codices, de bibliotheken te Bonn, Heidelberg, Wolfenbuttel, Berlijn, Breslau, Krakau, Praag en Weenen en mogelijk nog andere en geraakte bij die gelegenbeid met de coryphaeën der wetenschap b.v. Welcker, Ritschl, Brandes, Jahn, Schneidewind, Hase, Ohmel, enz. bekend, legde zich te Praag en Weenen, waar hij zich het laatste ophield, zoo op het Boheemsch toe, dat hij op reis de novellen van Tijl, toen de meest gevierde geschiedschrijver, kon lezen. Het was te Luik, maar vooral te Weenen, dat hij van de studie der letteren tot die der geschiedenis overging. Te Weenen ontdekte hij o.a. twee handschriften, die hem boven anderen aantrokken. Het eene een bundel stukken over 's prinsen krijgstogt in 1568, het andere een register, de briefwisselinge bevattende tusschen Philips II en de landvoogdes Margaretha. Van het eerste maakte hij uittreksels, dat hij zich later ten nutte maakte, het laatste schreef hij af ter uitgave; dit plan kwam echter niet tot rijpheid. Hij hield zich sedert uitsluitend met het opsporen en lezen van bronnen, vooral voor de geschiedeni van den opstand tegen Spanje, bezig. Gelijk Kluit en de zijnen de staatsgezinde traditie, zooveel het grafelijk tijdvak aanging, opruimden, zoo daagde hij de Geuzentraditie voor de vierschaar. Zoo onderzocht hij in zijne cartons over de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog den toestand van den opgestanen adel, zijn gewigt, zijne bedoe- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen en wat zijne plaats is in den grooten kampstrijd. Een ander onderzoek betreft den bekenden Geuzenhoofdman van Brederode. Een andere heeft den tienden penning ten onderwerp, naar aanleiding van een gelijktijdig vlugschrift te Weenen bewaard. Andreas Bourlette en Nicolaas de Hammes zijn de titels van twee andere opstellen, maar de eerste leent slechts zijn naam voor een kritisch verhaal van 's prinsen togt over de Maas in 1568 en den roekeloozen aanslag op Luik, door prof. Borgnet in het Fransch overgezet en in de Revue nationale van 1847 en 1848 uitgegeven. Eindelijk behoort hiertoe nog zijn werkje over het huwelijk van Willem I en Anna van Saksen, waarop zijn in het Fransch geschreven opstel Rubens à Siegen een toevoegsel is. Jammer dat zijne te Brussel gedane nasporingen nopens de inquisitie niet door hem zijn bewerkt. Gedurende zijn verblijf in Belgie ondersteunde hem de Nederlandsche regering, die eindelijk zijne bekwaamheden had leeren waarderen in zijnen arbeid, en ontving meermalen van hem hoogstbelangrijke rapporten betreffende het archiefwezen en de nog ongebruikte bronnen voor de geschiedenis onzer vrijheid, die door de Jonge en Groen van Prinsterer zeer gewaardeerd werden; bovendien had hij eenen aangenamen letterkundigen omgang met bekwame en geestige Belgische geleerden, en schreef ook nu en dan in Belgische maandwerken, o.a. la rétraite de Charles Quint, analyse d'un Ms. Espagnol contemporain, in Compte rendu de la Comm.-royale d'histoire. 1850. Niet lang daarna keerde hij naar Holland terug en vestigde hij zich te Leiden, en in 1851 werd hij als ambtenaar bij 's Rijks archief te 's Hage aangesteld. Zijne taak was een bij de regering ingekomen overzigt van de Nederlandsche archieven om te werken en volledig te maken. Op raad van den rijksarchivaris werd besloten zich vooreerst tot het Rijks archief en de overige te 's Hage berustende verzamelingen te bepalen, en in 1854 verscheen het eerste stuk van het overzigt, nog voor dat de archieven uit het oude lokaal naar 's konings gewezen paleis op het Plein was overgebragt en geordend. Na het overlijden van den rijksarchivaris J.C. de Jonge, volgde hij hem in die betrekking op. Doch de ijver waarmede hij zijn taak vervulde, belette hem niet belangrijke vruchten van zijn pen aan het publiek mede te deelen. Hiertoe behoort zijn doorwrochte verhandeling over de beteekenis van het woord visscherij, in vroegere stukken zijn opstel over het eiland Marken of Markerhoofd in de Vrije Fries, de eerste staatsvergadering van Holland en zijne Hecmundensia in het tijdschrift het Rijksarchief. De roep zijner buitengewone talenten deed hem ook voor {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} andere werkzaamheden zoeken. Zoo werd hem in 1861 het lidmaatschap van den hoogen raad van adel opgedragen en gelijk vroeger die der commissie voor internationale ruiling. In 1858 benoemde hem de regering tot afgevaardigde op het internationaal congres voor den letterkundigen eigendom te Brussel. In 1863 droeg zij hem met anderen het examen der aspirant-commiesen van staat op, in 1855 en 1864 dat der aspiranten voor het middelbaar onderwijs. In 1861 werd hij tot curator van het Haagsche gymnasium benoemd en nam ook werkzaam deel aan de volledige hervorming dier instelling. Hij was lid van verschillende letterk. genootschappen, doch voor geen wetenschappelijk ligchaam arbeidde hij ijveriger dan voor de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Belangrijk vooral waren de rapporten over Simplicius, over de bronnen voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenis, over het Charterboek, over Leoninus, over den letterkundigen eigendom, zijn uitvoerig gemotiveerd voorstel tot het bearbeiden der geschiedenis van onzen waterstaat, en zijn Leven van John Bake. Hij overleed den 15den Julij 1865. Zie L. Ph. C. van den Bergh, ter gedachtenis van Mr. R.C. Bakhuizen van den Brink, in Jaarboek van de Kov. Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam 1866 (waaraan wij onze sehets ontleenden); Spect. 225, 238, 393; Backhuizen ten Brink, door C. Busken Huet, Sept. 1869, No. 349. [Jhr. Mr. C. Bakker] BAKKER (Jhr. Mr. C.), zoon van Jhr. J.W.J. Bakker en vrouwe Sichterman, werd in 1799 regter in de arrondissements regtbank te Amsterdam, voorts lid van de Prov. staten van Noordholland en van de tweede kamer der Staten Generaal. Zoo groot was de achting, die hij genoot, dat van de 2300 kiezers, 2269 hunne stem op hem uitbragten. In het laatst van 1849 werd hij gouverneur van Overijssel, en onder zijn bestuur genoot dat gewest veel welvaart en werd zeer ontwikkeld. Hij was ridder der orde van den Nederl. Leeuw, grootofficier van de Eikenkroon, kommandeur der 1ste klasse der Guelpen orde van Hanover, enz. en stierf te Zwolle 1 Julij 1864. Part. berigt. [Mr. J. Bakker Korff] BAKKER KORFF (Mr. J.) werd op den 4den Julij 1789 te Amsterdam, waar zijn vader notaris was, geboren, ontving van zijn jeugd af eene letterkundige opvoeding en volbragt zijne studiën in de oude letteren en de regtsgeleerdheid aan het Athenaeum in zijn geboortestad. Den 22sten Julij 1808, dus op 19 jarigen leeftijd, werd hij doctor in de beide regten aan de hoogeschool te Leiden, en in hetzelfde jaar was hij te Amsterdam als hoofdcommies ter factorij van het departement van koophandel en koloniën werkzaam, en inzonderheid {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} belast met de behandeling van de stukken betreffende de Rhijnvaart. In 1818 werden aan hem door den minister Falck vele moeijelijke werkzaamheden bij het ministerie van binnenlandsche zaken opgedragen en bij kon. besluit van 26 Februarij 1822 de behandeling van het openbaar onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniale zaken, welke beide laatste in het volgend jaar inzonderheid aan hem werden toevertrouwd. In 1827 werd hij benoemd tot referendaris bij het ministerie van binnenlandsche zaken en inzonderheid belast met de werkzaamheden van de administratie der nationale nijverheid en sedert 1841 was hij geplaatst aan het hoofd der 9e afdeeling. Hij genoot het volle vertrouwen van Goldberg en Falck, en op verlangen van den minister van buitenlandsche zaken, baron Verstolk van Zoelen, werden aan hem vele werkzaamheden aan dat departement opgedragen, zoodat hij bij twee departementen werkzaam was. Bij het sluiten van tractaten met buitenlandsche mogendheden of het voeren van onderhandelingen werd zijne uitgebreide kennis en scherpzinnig oordeel te hulp geroepen. Toen in 1849 de afdeeling, waarbij hij werkzaam was, werd opgeheven, werd hij tevens eervol ontslagen met toekenning van wachtgeld. Was Bakker Korff om zijne grondige geleerdheid, edele gevoelens en onvermoeide werkzaamheid hooggeacht, in zijne handelingen blonk zijne liefde voor het vaderland en het huis van Oranje uit. In 1813 vatte hij de wapenen op en verliet hij zijne vrouw en kinderen en in 1830 namen hij en zijn oudste zoon als vrijwilligers dienst bij de Haagsche schutterij. Ook bragt hij groote geldelijke offers aan zijn vaderland, niettegenstaande hij geenszins bemiddeld was. Ofschoon met vele ambtsbezigheden overladen, wist hij nog tijd te vinden tot beoefening van het staatsregt en de wijsbegeerte. Hij was mede-arbeider aan het Tijdschrift voor wijsbegeerte en van het Athenaeum, Tijdschrift voor wetenschap en kunst. In 1830 verschenen zijne Beschouwingen van de regterlijke magt en in 1840 zijne Voorlezingen over gelooven en weten, van Dr. J.E. Erbman, met eene voorrede. In 1844 schreef hij over de noodzakelijkheid van de beoefening der wijsbegeerte, en in het volgende jaar zijne Aanteekeningen op het voorstel tot herziening der Grondwet. In 1869 gaf hij in het licht: De Schildwacht of beschouwingen over staatsrecht en staathuishouding in 3 deelen en Brieven over de brieven van Mr. J.C. Lipman aan Mr. G. Groen van Prinsterer. In 1831: Nederland en zijne Koloniën, in 2 dln. In 1858: het gymnasiaal onderwijs door Joh. Heinrich Dernhardt (?), met eene voorrede, en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1860: het Leesboek des Christelijken geloofs en Leven van Dr. Ph. Marheineke, met eene voorrede. Daarenboven schreef hij vele beoordeelingen van geschriften over godsdienst, staatkunde en wijsbegeerte, zoo als van Opzoomer, Pierson en anderen en hij was de hoofdredacteur van het Goudsche Kronykske. Door zich bijna elke ontspanning te ontzeggen en steeds rusteloos te arbeiden, was het mogelijk dat hij zoovele en zulke uitstekende bewijzen van zijne kennis en schranderheid gegeven heeft. Hij was ridder der orde van den Ned. Leeuw, der orde van St. Anna 2e kl. met brillanten, commandeur der orde van den Verlosser en lid van verschillende geleerde genootschappen. Hij overleed te Leiden den 6den Febr. 1861. Zie verder Dagblad van Zuidholland, van den 10 Maart 1869. [Dirk Balfoort] BALFOORT (Dirk), rector der Latijnsche school te Culenborg, stierf aldaar 3 Nov. 1866, in den ouderdom van 74 jaren, eene weduwe (P. Greve) nalatende. Hij schreef: De laudibus poëticis Apollonii Rhodii. Traj. ad Rhen. 1825. [Jean Ballin] BALLIN (Jean), monnik te Clermaritz, eene beroemde cesterciense abdij bij St. Omer. Hij was een Vlaming van geboorte, en waarschijnlijk uit Brugge, toen de reformatie in zijn vaderland de overhand kreeg, daaruit gevlugt. Hij liet een belangrijk stuk na, in 1582 of 1583 vervaardigd, dat voorkomt in l'Union, révue religieuse, Avril 1855, bl. 78-84, en vertaald door H.Q. Janssen, in zijn Kerkhervorming te Brugge is uitgegeven. Zie ald. D. II, bl. 286. [M.A. van der Bank] BANK (M.A. van der), geb. te Dordrecht, werd predikant bij de Waalsche gemeente te Luik en te Utrecht, waar hij overleed. Hij schreef: La liberté Chrétienne. Sermon par l'Ep. aux Galates etc. Vs. 13. Liège 1825, 8o. La voix du Pasteur au sein des malheures de la Patrie. Utrecht 1831. Sa Prière du Roi. Sermon sur I Rom. III:9a, prononcé Dimance ce 13 Mai 1849. Le lendemain du couronnement de sa Majesté le Roi des Pays-Bas Guillaume III. Utrecht 1849. Le Samaritain charitable rappellé au souvenir des Chrétiens de ces jours. Sermon snr t'Evang. de St. Luc X:37b, prononcé Dimanche ce 24 Avril 1853. Suivi d'une traduction de la lettre pastoraie adressée par la commission Synodale aux eglises reformés des Pays-Bas. Utrecht 1852. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Un témoignage de réconnaisance. Sermon sur le Pseaume LXXI, vs. 16-21, en commémoration de 40 années de ministère Evangélique, prononcé ce 22 Avril 1855. Zie Catal. de l'Eglise Wallonne à Leide. 2e supplem., p. 57. [Doove Barend] BAREND (Doove) was de vader van den beroemden kunstschilder Dirk Barendszen. Volgens van Mander was hij een tamelijk goed schilder, van wien (1604) op het stadhuis te Amsterdam gezien werd een tafereel, voorstellende de opschudding door de wederdoopers verwekt, die in 1535 de stad trachtten te vermeesteren. Zijn portret vindt men in de Levens der schilders van van Mander. 8e uitg. Zie Kramm. [Wilhelm Barkenwerd] BARKENWERD (Wilhelm), architect te Utrecht. Hij leidde den bouw der St. Victors-kerk te Xanten van 1487 tot 1492. Zie H.C. Scholten, Auszuge aus den Baurechnung der St. Victors-Kirche zu Xanten, S. VII; Kramm, Barlaer. [A. Barlaer] BARLAER (A.), vermoedelijk een Zeeuwsch portretschilder. Hij schilderde o.a. het portret van Cornelis van den Brande, overste van een regiment infanterie, overleden 1652, en gegraveerd door Reinier van Persijn. Zie de la Rue, Heldh. Zeit., bl. 142; Kramm; Muller, Cat. van Portr. [Hendrik van Barneveldt] BARNEVELDT (Hendrik van), omstreeks 1759 te Utrecht geboren, gaf aldaar onderwijs in de teekenkunst, o.a. aan Kramm. Hij was een bekwaam behangselschilder en overleed in 1833 aan de cholera morbus. Zie Kramm. [Pieter Bart] BART (Pieter), te Antwerpen geboren, vestigde zich te Leiden, waar hij den 31sten 1601 Aryaentje Geryt Schaecken huwde, en het volgend jaar, in de Lockhorststraat naast de groote of Latijnsche school, een huis kocht, waar hij als teekenaar en graveur tot zijn dood toe heeft gewerkt; want hij is aldaar overleden en den 17den Maart 1605 in de St. Pieters kerk begraven. Den 16den Januarij 1607 hertrouwde zijne weduwe met Geryt Harmensz, borduurwerker van Gyver, gelegen in Vrouwkenslant, weduwenaar van Marytgen Huygen. Bart graveerde deels gezichten of prospecten van Nederlandsche steden, deels plattegronden daarvan. De gezichten zijn om den vorm der gebouwen en om het uitwendig costuum der personen, op den voorgrond afgebeeld, opmerkelijk. De plattegronden stellen de steden geheel en al in opstand {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, en niet alleen de openbare gebouwen zijn aldus daarop afgebeeld, maar ieder woonhuis in het bijzonder. Zijn stijl kan vergeleken worden met die van H. Wierix en zelfs met den trant van George Penoz. Men heeft van hem: Een prospect van Dordrecht, waarschijnlijk van 1596, 2 bladen langw: 4o. Het plan van Amsterdam 1599, in 4 groote bladen met den titel: Amsteldamum, urbs Hollandiae primaria, emporium tatius Europae celeberrima. Ook bestaat er een kleinere uitgaaf op één blad, 1597. Tot ditzelfde plan behoorde een tweetal prospecten dier stad. Het eene van den kant van het IJ, het andere van de landzijde genomen. 1599, 1601. Afbeelding der stad Franeker, 1598, met figuren van verschillende standen, één blad langw. 4o. Een andere afbeelding dier stad, vlak van het noorden gezien, 1601. Van dezelfde stad was reeds in 1598 een plattegrond verschenen op één blad plano. Het groote slot van Aldegende, West-Souburg in Walcheren, 4o. 1598. Plattegrond van Embden, in fol. van 41 duim breed en 30 hoog, 1599. Plattegrond van Leiden, één blad in folio, 1600. Prospect van Leiden, die stad voorstellende van de Z.-W. zijde aan den rechterboord der Delftsche Vliet, langw. 4o., 1601. Leeuwerden, de hooftstadt van Frislant, Leoverdia, metropolis Frisiae, één blad in folio, 1603. Voor die stad had hij in 1602 een breed prospect fraai gegraveerd, dat den heer Bodel Nijenhuis onbekend bleef. Het stadhuis van Middelburg. Prospect der stad Utrecht van de zuidzijde gezien, 6 blad. langw. 4o., 1603. In zijn geest is ook de plattegrond der stad Hoorn, bij Velius, 4e dr. 1740. Beleg en inname der stad Nijmegen door Prins Maurits, 14 Oct. 1591, in Orlers, Nass. Laurencrans. Beleg van Grave 18 Julij-20 September 1602. Afbeelding van het vervollich v.S. Exc na den vijant als zij de vlugt genomen hadden, in fol. Slag bij Nieuwpoort 1600, fol. 60 plaatjes vita Christi, in zilver gesneden. 3 zeer schoone ronde ronde plaatjes, als boven voorstellende Kruisiging en Opstanding. 60 stuks houtsneden in 't Gulde gebedeboek met allen zijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren des levens Jesu, seer devoit, vierich ende salich aller menschen. Van nieuws oversien ende verbeterd. Z.j. Zie J.T. Bodel. Nijenhuis, de Leidsche graveur Pieter Bast, in Handel. en Meded. v.d. Maatsch. van Ned. Letterk. 1872, bl. 89; Kramm. [Jan Bart] BART (Jan), te Duinkerken in 1650, volgens Vrolijkhert te Middelburg, geboren, verliet het ouderlijke huis en nam te Amsterdam als scheepsjongen dienst. Hij zou door de Ruiter tot een bekwaam zeeman gevormd zijn, verliet in 1672 onzen dienst, werd vrijbuiter te Duinkerken en later zeekapitein in dienst van Lodewijk XIV om in beide betrekkingen onzen koophandel veel afbreuk te doen. Hij overleed 17 April 1702. Zie A. Richer, Vie de J. Bart; Paris 1780, 12o, 1782, 12o, 1784, 12o, 1798, 12o, 1813, 12o, 1815; 12o; L.E. Pourier, Eloge hist. de J. Bart, 1807, 8o, portrait; N.N. van der Est, Hist. de J. Bart, Paris 1841, 8o.; Hist. de J. Bart chef d'Escadre sont Louis XIV, Paris 1843, T. 2, V. 8; Leben der berühmten Seefahrers J. Bart. Leipzig 1792, 1807, 8o. Portr.; Nouv. Biogr. Géner.; Hist. de la Marine Franc., par Eugène Sue; Wagenaar, D. XVI, bl. 153, 253, 265, 317; Kobus en de Rivecourt. [Broeder Bartelmeus Pieterszoon] BARTELMEUS Pieterszoon (Broeder), geboren te Amst., Regulier buiten Haarlem, was bloeiende in de 16e eeuw als illuminateur en afschrijver. O.a. schreef hij in 1561 op papier een Getijdeboek, tot gebruye ende behoef van suster Aechte Pietirs syn suster, wonende te t' Amsterdam in Sinte Claren Convent in de Nes. Zie Koning, Cat. I, bl. 22. [Bastiaen Dircxsz.] BASTIAEN Dircxsz. is schrijver van een een zeer zeldzaam boekske, getiteld: Klein Boet-Boecxken ofte Aenwijsinghe uit de H.S. Gevolgd door Sommighe Liedekens. Delft Jan Andriesz (1610?), 12o. Zie Cat. v.d. Willigen, bl. 35. [Franciscus Basa] BASA (Franciscus), een Italiaan, smeedde, kort nadat Jean Jauregui den prins verraderlijk had door 't hoofd geschoten, met zekeren Spanjaard Nicolaas Salcedo, een Waal Nicolaas Hugot of Laborde, en waarschijnlijk met den jongen graaf van Egmond, een zamenzwering tegen het leven van den prins. Deze werd echter ontdekt en Basa vermoordde zich zelven in den kerker te Brugge. Zie Janssen, Kerkh. te Brugge, D. II, bl. 231; 232. [Barthold Ernst van Basse] BASSE (Barthold Ernst van), griffier van den hove provinciaal van Holland van Julij 1557 tot in het begin van 1583. Kort daarop overleed hij. Royaards gewaagt van hem en van zijn Memoriaal of Quaatclapper in N. Kerk. Archief, D. III, bl. 322. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.H.C. Basting] BASTING (J.H.C.), geboren te Enkhuizen den 20sten September 1817, mogt het door zijn wilskracht, zijn stalen ijver en zijn veel omvattende taalkennis, bijna geheel door eigen studie verkregen, gelukken de vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden, door hem kortheidshalve het Roode Kruis (wapen van Zwitserland) genoemd, in het leven te roepen, en vooral later met hulp van generaal Knoop, in Nederland te grondvesten, doch niet dan na het overwinnen van vele bezwaren, ja zelfs van vermogende tegenwerking. Toch was het op zijn ziek- en sterfbed voor hem een troostende gedachte, dat hij zoo boven bidden en denken, een doel had bereikt, waarvoor hij waarschijnlijk zijn leven, door te arbeiden boven zijne krachten, had opgeofferd. Hij overleed den 24sten September 1870, te 's Gravenhage, in den ouderdom van 53 jaren. Zijn lijk werd te Eik-en Duin ter aarde besteld. Professor J. Bosscha zegt in zijn geschrift Het Roode Kruis, nopens Basting: ‘Den officier van gezondheid dr. J.H.C. Basting komt de eer toe, het eerst onder ons vuur te hebben gevat op het lezen van Un souvenir de Solferino. Hij vertaalde het, gaf het uit in April 1863 en noodigde in eene inleiding en een naschrift andere belangstellenden uit, met hem een kongres, dat in September te Berlijn stond gehouden te worden, te gaan bijwonen. Dat kongres was wel een bijeenkomst van beoefenaars der statistiek, maar de statistiek had met cijfers bewezen dat er in den oorlog driemaal meer soldaten omkomen door gebrek aan verzorging dan er gedood worden door den vijand, en nu zou te Berlijn een voorstel besproken worden, om de bedoeling van Dunant (den Geneefschen burger J. Henry Dunant, schrijver van genoemd werkje over Solferino) aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen in een kongres te Geneve te houden, den 26 Oktober van hetzelfde jaar 1863. Op het congres te Berlijn verscheen van onze Nederlanders alleen Basting; de toenmalige minister van oorlog, hem op zijn verzoek verlof verleenende om zich buitenlands te begeven, had hem aanbevolen van deze zaak naauwkeurig kennis te nemen. Het viel juist Basting te beurt, als rapporteur eener sectie, in wier handen het voorstel van Geneve gesteld was, een verslag uit te brengen, waarvan de konklusie door hem met woorden van belangstelling werd aanbevolen. Het gevolg was, dat op voorstel van den voorzitter, graaf von Eulenburg, minister van handel, nijverheid en publieke werken in Pruissen, onder een algemeene toejuiching besloten werd aan de uitnoodiging naar Geneve den steun der vergadering te geven. Op dit kongres te Geneve nam nevens {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Basting de oud-officier der Nederlandsche zeemagt C.W.M. van de Velde deel aan de beraadslagingen, en van hetgeen daar besloten is, heeft wederom Basting ons verslag gegeven in Eene roepsten tot mijn vaderland, uitgegeven in April 1864.’ In Mannen van beteekenis in onze dagen, dat bij den uitgever Kruseman te Haarlem het licht zag, lezen wij, in eene beschouwing over J. Henry Dunant en Het roode kruis, over dr. Basting het volgende: ‘Een ijverig deel aan de werkzaamheden, zoowel te Geneve als te Berlijn, werd genomen door onzen geachten landgenoot dr. J.H.C. Basting, thans eerste officier van gezondheid tweede klasse bij het bureau van den inspekteur der geneeskundige dienst bij de landmagt, als vertegenwoordiger der Nederlandsche regering. In Basting vond Dunant een mede-arbeider zoo als hij dien moest hebben, wilde hij zijne schoone plannen tot verwezelijking zien komen. De heer Basting, bezield met dezelfde liefde voor de edele taak welke Dunant zich had opgelegd, voortvarend in het ontwerpen en uitvoeren van maatregelen, even ervaren theoretikus als bekwaam praktikus, bezit bovendien een groot voordeel dat Dunant mist: de begaafdheid zich in verscheidene talen te kunnen uitdrukken, en behalve de groote diensten door den Nederlandschen officier van gezondheid aan den Geneefschen burger bewezen om een internationale instelling in het leven te roepen, die onzer eeuw tot lof en eer strekt, was de hulp, welke de heer Basting als tolk - om de zaak doodeenvoudig bij haren waren naam te noemen - aan Dunant in de vergadering verleende, voor hem van onschatbare waarde, trouwens door hem erkend.’ Part. berigt. [J. van Battem] BATTEM (J. van) arbeidde in den trant van Gerard van Battem. Kramm vermeldt van hem eene teekening, voorstellende een boschrijk landschap, waarin een talrijk gezelschap zich vermaakt, fraai met dekverw en de Wijzen uit het Oosten, het kind Jezus aanbiddende en geschenken offerende. [Jean Chrétien Baron Baud] BAUD (Jean Chrétien Baron), den 24sten October 1789 te 's Gravenhage geboren, genoot te Anbolt en Feijenoord zijn opvoeding en werd ter laatstgemelde plaats meer bijzonder gevormd voor den zeedienst. Onder het eerste Fransche keizerrijk tot officier der marine aangesteld, vergezelde hij den divisic-generaal Janssens, door Napoleon, na de inlijving van Holland bij het keizerrijk, tot gouverneur-generaal van Z.K. Ms. bezittingen ten oosten van Isle de France benoemd, aan boord van het fregat ‘La Meduse’ naar Java, waar hij in {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1811 te Banjoewangie aanlandde. Van deze plaats reisde hij met dien landvoogd, die hem aan zijn staf toegevoegd en met de functiën van particulier secretaris belast had over land naar Buitenzorg en vervolgens naar Batavia, waar op den 16den Mei 1811 de plegtige overgave van het bestuur door Daendels aan Janssens, in tegenwoordigheid van Baud plaats had. Kort na zijn aankomst verkreeg hij zijn ontslag als zeeofficier en werd als commies ten gouvernements secretarie aangesteld met behoud zijner functiën van particulier secretaris van den gouverneur-generaal, welke betrekkingen hij waarnam tot de overgave van Java aan de Engelschen. Baud werd in November 1811 benoemd tot chief assistant in the translators office en, bij de intrekking van dat bureau, tot hoofdcommies ter secretarie van het gouvernement. In Augustus 1813 deed hij aan boord van de ‘Admiraal Drury’ als supercarga eene reis naar China en Kamschatka, die ongelukkig afliep. Na zijne terugkomst, bood hij op nieuw zijne diensten het bestuur aan, dat hem in 1814 aanstelde tot first assistant in the secretary's office at Batavia. In deze betrekking werkte hij, onder de bevelen van de secretarissen van het Britsch bestuur, en was hij o.a. ook belast met het registreren der Public Recordings van den luitenant-gouverneur in Rade, zoodat hij zich met al de handelingen van dat regeringscollegie kon bekend maken. Toen in 1816 het eiland Java weder aan Nederland was gekomen, werd Baud door den gouverneur-generaal baron van der Capellen tot gouvernements-secretaris aangesteld. Bij de inwijding der hooge regering van Nederlandsch-Indië werd hij aangesteld tot algemeene secretaris en werkte in die veelomvattende betrekking ijverig mede om eene regelmatige uitvoering te geven aan de bij het regerings-reglement van 22 December 1818 aangenomen beginselen van bestuur. Na een tienjarig verblijf op Java, keerde Baud in Aug. 1821 naar het vaderland terug met zijne echtgenoote Wilhelmine Henriette Senn van Basel, met welke hij den 17den Augustus 1815, gehuwd was en hem drie kinderen schonk. Te 's Hage gevestigd, benoemde Willem I hem tot lid en secretaris der commissie, belast met het ontwerpen der artikelen van overeenkomst, waarop die vereeniging, later bekend en beroemd onder den naam van Nederl. Handelmaatschappij werken zou. Hierop werd hij directeur voor de Oost-Indische zaken bij het departement van nationale nijverheid en koloniën. Den 6den September 1832 vertrok hij, aan boord der ‘Prinses Marianne’, als vice-president der Indi- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} sche regering wederom naar Java, om den gouverneur-generaal van den Bosch bij te staan en hem bij vertrek op te volgen, hetgeen in 1834 geschiedde. Hij zelf vertrok, na het bestuur van Nederlandsch-Indië aan de Eerens overgedragen te bebben, twee jaren later naar het vaderland terug. De koning ontving hem met onderscheiding op het Loo en benoemde hem kort daarna aan tot staatsraad in buitengewonen dienst. In 1840 werd hij benoemd tot minister van koloniën, ten vervanging van den graaf van den Bosch. Hij bleef minister tot 1848, toen koning Willem II, na eene ruime grondwets herziening te hebben toegezegd, zijn toenmalig ministerie veranderde. Van 1850-54 trad hij in de tweede kamer op als afgevaardigde van het hoofdkiesdiestrict Rotterdam en daarna in 1858 voor dat te Amsterdam. In den laatsten tijd nam hij weinig of geen deel meer in de publieke aangelegenheden des lands. Hij was een man van een ernstig, vasthoudend karakter en zoowel in zijne staatkundige als koloniale politiek uit volle overtuiging streng behoudensgezind met eenige overhelling in de laatste jaren naar iets meer vrijgevige denkbeelden en tempering van het stelsel, waarvan hij de kiemen had helpen leggen. Hij was een sierlijk redenaar, die altoos, ook door hen, die met hem in gevoelen verschilden, met onverdeelde aandacht werd gevolgd en wiens redevoeringen uitmunten door zaakrijkheid, beknoptheid, ongedwongen voordragt en groote en veelzijdige kennis van het onderwerp. In het burgerlijk leven was hij voorkomend, hulpvaardig en hoogst weldadig en zonder eenigen ophef. Hij was grootkruis der orde van den Nederl. Leeuw, der Leopolds orde van België en lid van verschillende letterkundige genootschappen o.a. van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, ook was hij een der oprigters van het Koninglijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië te Delft en in de Bijdragen door dat Instituut uitgegeven, zijn onderscheidene opstellen van zijn hand geplaatst, die van zijnen wetenschappelijke talenten getuigen. Onder deze verdient zijn uitgewerkte Proeve van eene geschiedenis, van den handel en het verbruik van opium in Nederlandsch-Indië genoemd te worden. Hij overleed den 27sten Junij 1859 te 's Gravenhage, en werd den 1sten Julij ter aarde besteld. P. Meijer schetste zijn leven. Zie Konst- en Letterbode 1860; Gids. Maart 1860, Levens. van de Maatsch. van Ned. Letterk. 1860. [Johan Godlieb Bauer] BAUER (Johan Godlieb) was factuurbewaarder op het negotiekantoor te Batavia in 1803, in 1816 lid der advi- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} serende commissie, welke commissarissen-generaal zich toevoegden ter beoordeeling en behandeling van hun nog vreemde zaken. De overige leden waren N. Engelhard. Mr. H.W. Muntinghe, L. Zegers Veeckens, J.G. van den Bergh en W. Berckhoff, secretaris was J.A. van Middelkoop. Deze commissie werd in Nov. 1817 ontbonden. Zoowel onder van der Capellen als onder Daendels was hij president van de algemeene rekenkamer in Nederlandsch-Indië. Hij overleed te Batavia 16 Aug. 1823, oud 57 jaren. Na zijn dood werd zijne benoeming tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw ontvangen. Part. berigt. [J.H.C. Bauer] BAUER (J.H.C.), luitenant-kolonel bij het leger in Nederlandsch-Indië. Reeds in 1823 bevond hij zich als kapitein-kommandant in de Padangsche bovenlanden, toen de luitenant-kolonel Raaff tegen de Padries was opgetrokken. Hij stond aan het hoofd van den aanval tegen de versterkte kampongs Kotta-baroe en Pandoe-Sikee en werd bij die gelegenheid op den 9den December ernstig gewond. Voor zijn uitmuntend gedrag werd hij in Mei 1824 ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse, waarin hij later tot de 3e klasse bevorderd werd. Daarna nam hij een roemrijk deel aan den oorlog op Java van 1825-1830, en na het eindigen daarvan vinden wij hem weder van 1831-1835 op Sumatra bij alle gevechten, die in dat tijdvak noodig waren om dat eiland, volgens de inzigten van den gouverneur-generaal van den Bosch, aan het Nederlandsch gezag te onderwerpen. Bauer had toen den rang van luitenant-kolonel en was kommandant der troepen op de Westkust van Sumatra. Hij overleed te Salatiga den 5den November 1836. Na zijn dood werd zijne benoeming ontvangen tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij bezweek aan eene ziekte, welke hij door de vermoeijenissen van den Sumatraschen oorlog bekomen en die aanleiding gegeven had, dat hij kort te voren in het militair gezag aldaar was vervangen geworden. Part. berigt. [Gaspard Baur] BAUR (Gaspard), in Frankrijk geboren, studeerde te Sedan, koos vervolgens den krijgsdienst en werd luitenant onder de koninklijke hulptroepen. De vervolgingen, die de Hervormden in zijn land moesten verduren, noodzaakten hen de wijk naar Holland te nemen. Te Leiden vatte hij genegenheid op voor de dochter van professor Gaillard. Daar deze zijne dochter alleen aan een godgeleerde wilde uithuwelijken, ging Gaspard in de theologie studeren, werd in {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 1681 als predikant bij de Waalsche gemeente te Leeuwarden beroepen en kreeg Susanna Gaillard ten vrouwe. Hij overleed er in 1733 en was de grootvader van den beroemden hoogleeraar L.G. Valckenaer en de overgrootvader van moederszijde van J.A. de Chalmot. Zie Chalmot, Woordenb.; Kobus en de Rivecourt. [Johan Anthonius Baur] BAUR (Johan Anthonius), was te Harlingen, portretschilder en leermeester van zijn zoon Baur (Nicolaas), in 1767 te Harlingen geboren. Deze begon als behangschilder en bepaalde zich later tot kabinetstukjes. Vooral muntte hij uit in zee- en watergezigten met schepen. In 1807 zijn twee gezigten van hem op de tentoonstelling te Amsterdam en Rotterdam door koning Lodewijk voor het rijks museum aangekocht. In het Haagsche museum vindt men van hem vier stuks schilderijen, de slag bij Algiers voorstellende. Hij stierf te Amsterdam in 1820. Zie Eekhoff, de Stedel. Kunstverz. van Leeuw., bl. 318, 319. [Guillams Bazeler] BAZELER (Guillams). Van hem bestaat een zeldzaam boek in 1682 te Kampen uitgegeven en getiteld: Den nieuwen sontvloet. vertonende den oorspronck, begin en eynden van alle hoge watervloeden in 't Christendom en in 't bijzonder in Neerl. voorgevallen enz. Het werk is geheel onzin. [H. Beck] BECK (H.) is schrijver van het tooneelspel de schadelooze afdwaaling. Amst. 1799. [A. Jules Becher] BECHER (A. Jules), in 1803 te Manchester geboren, studeerde in 1824 in de regten te Leiden en vestigde zich te Elberfeld als advokaat. Na den dood van zijn vader in 1835 werd hij redacteur van het Journal du Commerce te Keulen, en vestigde zich in 1836 te 's Hage, werd docent aan de muziekschool en lid der Maatschappij van Toonkunst. In 1839 verliet hij 's Hage, woonde te Londen, Weenen en Baden, en hield zich met de beoefening der letterkunde en muziek onledig. Zijn voornaamste werken zijn: Lieder, uitgegeven bij Beuster, te 's Hage. 2 ouvertures. Monologue voor klavier. 1845. Quatuor p. instruments à cordes. 1847. In hands.: Der Tod Cesar's. Opera. 5 Quatuors op. 12 à 16. Symphonie de ré mineur. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouverture-fantaisie p. orchestre. Capriccio p. orchestre. Adagio p. orchestre. Fantaisie élégiaque p. violon. Concerto p. cor. Marche funèbre p. choeur et orchestre. Verscheidene aria's, trio's, Lieder, choeurs à 4 voix d'hommes. 6 humorisken p. piano, canons, etc. Te Weenen, waar hij met Jellinek redacteur van den Radikale was, liet hij zich te veel met politieke zaken in en werd gefussileerd. Zie Gregoir, Biogr. des Artistes Musiciens Neerl., p. 9. [Friedrich Becker] BECKER (Friedrich) arbeidde als zendeling te Palingkan, onder de Dajakkers. In 1836 uit ons vaderland te Banjermassing aangekomen, had hij weinig lust daar te blijven, en begaf zich met de zendeling Barnstein naar Poelepetak en in 1840, na kort te voren zich met de oudste dochter van den zendeling Brückner in het huwelijk te zijn getreden, voor goed onder de Dajakkers. Hij begon zich terstond op hunne taal toe te leggen en was binnen korten tijd in staat die te spreken. Eerst behandelden zij hem met eerbied en hoorden naar zijne prediking, doch zij wilden volstrekt geen afstand doen van hunne onkuischheid, dronkenschap en heidensche gruwelen, en naarmate hij zich daartegen verzette, begonnen zij hem te plagen. Het eenigste wat hem nog eenigen moed gaf was eene school, door hem met 2 knapen begonnen. Hij vond vervolgens eenigen steun in zekeren Nicodemus, een zijner leerlingen, die door den resident van Banjermassing naar Palingkan was gezonden, en o.a. de heidensche drinkgelagen op Zondag verbood. Becker zocht door werken van liefde de afkeerige horden te winnen, vertaalde de vier Evangelisten en Zahu's Bijbelsche geschiedenis in de Dajaksche taal en reisde naar Java om beide te laten drukken. Toen hij na een vierendeel jaar terugkwam, was alles te Palingkan veranderd. Van de bejaardsten bezochten 80 à 100, nu hoogstens 20, de kerk en de scholieren waren op 7 na verdwenen. Drie jaren lang duurde deze bange toestand; doch Becker verloor den moed niet. Hij begon zijn arbeid weder met lust, ondernam reizen in het binnenste des lands, onder vele gevaren en moeijelijkheden en ging op eenige plaatsen verder dan ooit een Europeaan het gebragt had, altijd het Evangelie verkondigende. Op Palingkan zelf verzamelde hij een kring van losgekochte slaven rondom zich, die hem ja wel verdriet, maar later toch ook stille vreugde verschaften. De resident werkte hem verder {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hand, door te gelasten, dat zijne school moest bezocht worden, en op nabijgelegene kampongs gelukte het hem ook nog twee scholen op te rigten, in welke hij 2 hoopvolle Dajaksche jongelingen tot schoolmeesters kon aanstellen. Zoo mogt Becker in 1846 jubelen: ‘Nu is de lente voor Borneo gekomen, en wel eene lente, zoo als Borneo sedert de schepping der wereld er nog geen gezien heeft.’ De kerk moest vergroot worden, Christelijke liederen klonken over de velden. De zendeling Beijer, die hem tot hulp gezonden werd, vond een school met 150 kinderen en verder nog kleinere scholen. Doch Becker mogt het morgenrood slechts zien. Van een bezoek op Java, om onderstand voor de zendingzaak, teruggekeerd, werd hij krank, liet zich met vrouw en kinderen naar Banjermassing voeren, waar hij den 23sten September 1849 stierf. Zie Maandber. 1849, No. VII, bl. 103, 1856, No. 6. [Jac. Beckius] BECKIUS (Jac.), pastoor te Luxemb., gaf in het licht: Geestelycke afmetingh onzes tegenwoord. Christendoms en predick-ambts in Duytslandt oft het beyde Christelyck ende Apostolisch sy: Alsm. Mysterium Crucis, dat is: verborgentheyt des Cruyces Christi enz. Z. pl. 1642, k. 8o. [Mr. H. Wiarda Beckman] BECKMAN (Mr. H. Wiarda) was raadsheer in het provinc. geregtshof in Noord-Holland gedurende ruim een jaar (van 14 Jan. 1857-April 1858) minister voor de zaken van Hervormde eeredienst, daarna lid van den raad van staten bij de reorganisatie van die staatsinstelling. In het vorig jaar was hij een van die leden, die in het collegie zitting bleef houden. Hij behoorde tot de afdeeling justitie van den raad van state, was ridder van den Nederl. Leeuw en overleed te 's Hage den 9den April 18. [P.v.d. Beek] BEEK (P.v.d.), kunstgraveur in den aanvang dezer eeuw. Van zijn arbeid bezitten wij een ovaal van Gebh. Lebr. von Blücher, koninklijk Pruissisch generaal-veldmaarschalk, in pointilleer-manier in 't koper gebragt, middelmatige kunst. Zie Kramm. [Bernardus Beeke] BEEKE (Bernardus) bloeide in het midden der vorige eeuw en schreef het kluchtspel: De jaloerse minnares of de bedroogen vrek. 1756. [A.O. Beeldemaker] BEELDEMAKER (A.O.), kunstschilder, b.v. van een meisje met een hondje voor zich, in den trant van Maas, door Kramm vermeld. Zie Kramm. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob de Beeldesnijder] BEELDESNIJDER (Jacob de), beeldhouwer te Haarlem, vervaardigde in 1432 voor de Groote Kerk aldaar een ‘predikstoel vol werks en kunst’. Zie Scrivelius Beschr. van Haarlem, bl. 23; Kramm. [Baron Gerard Johannes Beeldsnijder van Voshol] BEELDSNIJDER VAN VOSHOL (Baron Gerard Johannes), zoon van Johannes Beeldsnijder, schepen te Amsterdam, en van Henriette Everdina Beeldsnijder, werd in genoemde stad den 30sten Mei 1791 geboren. Hem viel een letterkundige opvoeding ten deel. Ten jare 1813 was hij als luitenant onder de Amsterdamsche schutterij bij het beleg van Naarden. Op 26 jarigen leeftijd trad hij in den echt met Martina Adriana Maria van Toulon, en gaf zich op den huize Rupelmonde aan zijn lust tot het aankweeken van bloemen en zeldzame planten over. Na een verblijf van 9 jaren aldaar, vestigde hij zich te Utrecht, werd lid van de provinciale staten en legde zich toe op het verzamelen van prenten, portretten en handschriften, vooral tot opheldering der Nederlandsche geschiedenis en werd directeur van het Zeeuwsch Genootschap en lid der Maatschappij van Letterkunde en andere genootschappen. Met behulp van geleerde vrienden gaf Beeldsnijder de volgende geschriften in het licht: Verbond en smeekschriften der Nederlandsche Edelen van den heer Baron d'Yvoy van Mijdrecht, vermeerderd met aanteekeningen en verrijkt met bijna alle de facsimilés. Met twee tabellen. Utrecht 1837, 8o. Drie stukjes medegedeeld in de Kronyk van het Historisch Genootschap te Utrecht. 1851, 8o. J. Jansz. Beeldsnijder, met facsimilé. (1577-1588.) Facsimilés van onuitgegevene brieven en andere belangrijke stukken van beroemde mannen. 6 afleveringen. Utrecht (1837), 4o. Het Album van Joannes Narsius van Dordrecht, lijfarts en geschiedschrijver van Gustavus Adolphus, koning van Zweden. Utrecht 1837, 8o. De Jesuiten en de Minnebroeders uit Maastricht verbannen in 1638. Mislukte aanslag van 's lands vloot op eenige Engelsche Virginie-vaarders. 1667. Hij overleed te Utrecht den 19den April 1853. Zie Hand. der Maatsch. van Ned. Letterk., 1853; Biogr. Woordenb. van Huberts, enz. [de Beelt] BEELT (.... de), Kramm vermeldt van hem een Zeestrand, gestoffeerd met figuren. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} [G. van Been] BEEN (G. van), kunstgraveur, bloeide in het midden der 17e eeuw in Holland. Van hem gaan o.a. uit: De jonggehuwden in armoede en een ezel die gewasschen wordt. Volgens Kramm is dit laatste niet door hem gegraveerd. Zie Le Blane; Kramm. [Bernard Jansz Been] BEEN (Bernard Jansz), in 1600 komponist te Utrecht. Hij bragt de geschiedenis van de slach in Vlaanderen ten jare 1602 in muziek, waarvoor hij 12 pond Vl, ontving. Zie Gregoir, Schets van de Ned. Tooneelk., bl. 12. [Govert de Beer] BEER (Govert de), een boerenzoon uit Friesland, was gruttersknecht te Alkmaar. 's Namiddags de paarden naar het land brengende, speelde hij met een lederen bal, den kinderen ontnomen, en verwonderde zich dat die, omhoog geworpen, achter hem neerviel. De oorzaak daarvan wenschende te weten, wendde hij zich tot een boekenist, die hem de Wiskundige beginselen der natuurkunde van Pibo Steenstra gaf. Hij kon dit boek niet begrijpen, waarin de schrijver telkens naar zijn vroeger werk: Grondbeginselen der wiskunde verwees, en bragt het dus 's anderdaags terug, met verzoek het aangehaalde werk te mogen hebben. De koopman meende, dat hij het niet zou verstaan; hij wilde het niettemin beproeven, en reeds drie weken later kwam hij het eerste boek weer huren, gelijk vervolgens de Grondbeginselen der sterrekunde. Hij oefende zich op zijn zolderkamertje, des nachts bij het licht van een kaarsje, zoo vlijtig, dat de advokaat Panneboeter, door den boekverkooper van zijn leerlust onderricht, hem ontboden hebbende, verbaasd stond over zijne kennis en hem deed aanstellen aan eene diaconieschool en tot lector aan het natuurkundig genootschap N.S.S.S. voor een populairen cursus over de natuur- en sterrekunde. Tweemalen 's weeks hield hij met den meesten bijval zoodanige lezingen en telde de latere hoogleeraar Nieuwenhuis onder zijne leerlingen, die hij ook met de geschriften van Spinosa en Descartes in kennis bragt. Toen Pieter Nieuwland lector in de wis- en zeevaartkunde te Amsterdam werd, was ook het oog op de Beer geslagen, maar werd hem de voorkeur niet verleend, omdat hij geen andere dan zijn moedertaal verstond. Zie Domela Nieuwenhuis, de zelfontwikkeling op het gebied van wetenschap en kunst; Nav. D. XVI, bl. 130, 385. [Jacoba Beenevelt] BEENEVELT (Jacoba). Van deze kunstenares bestaat een zeer behangselachtig geschilderd altaarstuk, voorstellende Christus verheerlijkt op den berg Thabor. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [S. van Beert] BEERT (S. van), waarschijnlijk een Hagenaar, medeoprigter der Kamer van Pictura aldaar, in 1656 en van 1660, 1662 hoofdman dier kamer, in 1665 naar elders vertrokken of overleden. In deze Kamer waren van hem in 1657 een varkensmarkt en eene fabel van Aesopus, daar de satyr wegloopt, omdat de boer heet en koud blies uit eeren mond. Hoet vermeldt van hem: Een keukentje. Een korte gaerdetjen. Een binnenhuisje, daar eene vrouw bezig is met slagt van een varken schoon te malen. 1643. Een markt vol gewoel, in 1743 voor f 18 verkocht. Zie Hoet; Kramm, [Jacob Beerta Jr.] BEERTA Jr. (Jacob) gaf in 1778 te Groningen een bundel gedichten uit, getiteld: Proeven van gedichten. Zie v.d. Aa; Huberts. [Abraham Bega] BEGA (Abraham). Zie Begijn (Abraham) en Kramm. [Pieter Begin] BEGIN (Pieter), organist en carillonneur, in het einde der 18e eeuw te Nijmegen geboren, heeft in het licht gegeven: Korte verhandeling over het zingen en spelen in de Hervormde kerk van Nederland. Nijmegen 1790. De kleine muzichschool ter uitoefening van het Psalmgezang. Veere 1790. Zie Gregoir, Artistes Musiciens etc., p. 10. [Mr. P.D. Begram van Jaarsveld] BEGRAM VAN JAARSVELD (Mr. P.D.) werd den 18den Dec. 1790 te Leiden geboren, den 10den October 1812 doctor in de regten, bij keizerlijk decreet van Napoleon, gegeven in het hoofdkwartier te Moskou, substituur-officier van justitie, in 1822 officier van justitie en in 1838 president der arrondissements regtbank te Gorinchem. Hij bleef zulks tot zijn overlijden te Gorinchem 23 Julij 1866. Hij was ridder van den Ned. Leeuw en kommandeur van de Eikenkroon. Part. berigt. [Dr. Elte Martens Beima] BEIMA (Dr. Elte Martens) werd den 11den Febr. 1801 te Oostermeer uit burgerlijke ouders, Marten Eltes Beima en Jeltje Simons van der Woude, geboren. Reeds vroeg had hij lust in lezen en schrijven en maakte hij op de dorpsschool groote vorderingen. Vervolgens bleef hij zichzelven oefenen, vooral in de wis- en sterrekunde, hoewel hij een groot deel van den dag zijn vader hielp in {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het bakkersbedrijf, met oogmerk om hem daarin op te volgen. Er was echter eene geheel andere bestemming voor hem weggelegd. In die jaren zijner jongelingschap was predikant te Oostermeer Hermannus Bouman, van Idaard geboortig, die zich hier en vervolgens te Finsterwolde door zijne godgeleerde studiën zoo onderscheidde, dat hij van daar beroepen werd tot hoogleeraar te Utrecht, van welke akademie hij langer dan 40 jaren een groot sieraad was. Die trok zich Beima aan en aan diens catechisatiën en verdere opleiding en aansporing had hij veel te danken: ook ontving hij onderwijs van hem in de Fransche taal. Bij zijn voortgezette studien, zoowel in het berekenen als teekenen van wis- en sterrekundige onderwerpen, genoot hij den omgang van een commies bij de belastingen, Weenink geheeten, die veel liefhebberij in de werktuigkunde had. Toen in 1823 Arjen Roelofs van Hijum en Sieds Rienks van Hallum eenige teleskopen vervaardigd hadden, welke, voor de tentoonstelling te Haarlem bestemd, op het gouvernementsgebouw te Leeuwarden ter bezichtiging gesteld waren, gaf dit aanleiding, dat de toenmalige gouverneur van Friesland, jhr. I. Aebinga van Humalda, een beminnaar der wetenschap en voorstander van hare beoefenaars, zich den jongen Beima aantrok. Hij verzocht van hem berekeningen en teekeningen van de eklipsen, medegedeeld in den almanak, welke hij in 't vorige jaar begonnen was uit te geven. Deze voldeden zoo wel en de jongeling gaf zooveel blijken van aanleg, dat deze edelman hem en zijne onders voorstelde, om hem op zijne kosten te laten studeren in de wis- en natuurkundige wetenschappen. Dit aanbod werd gretig aangenomen en Beima in 1824 als student te Leiden ingeschreven, waar hij vooral een steun vond in den hoogleeraar C. Ekama, die in hem een uitstekend mathematisch genie hoopte te vinden. IJverig maakte nu Beima gebruik van de lessen van Ekama, en toen deze reeds in het volgend jaar overleden was, van zijn opvolger Uylenbroek en van de andere hoogleeraren in de aanverwante vakken. Hij had zich een schat van kennis verworven, toen hij in 1842, na het uitgeven eener uitvoerige dissertatio in 4o., de Annulo Saturni, tot math. mag. et phil. nat. doctor bevorderd werd. Hij gaf daarin de vruchten van een diepzinnig onderzoek over dit merkwaardig natuurverschijnsel, door vele afbeeldingen toegelicht, en bewerkte dit geschrift in meer populairen vorm in het Nederduitsch, dat in 1843 verscheen onder den titel van Verhandeling over den ring van Saturnus, van zijne eerste ontdekking af tot op den tegenwoordigen tijd. Een leesboek voor alle standen, me 40 afbeeldingen op 4 steendruk platen. In weerwil van deze jarenlang voortgezette astronomische stu- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} diën, was hij verpligt zich op een geheel ander vak van wetenschap toe te leggen. Dr. F. Kaiser toch was prof. Uylenbroek als lector in de sterrekunde opgevolgd en had dit vak ook geheel en waardig ingenomen. Curatoren der Hooge school boden Beima nu de betrekking van conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en wel in het vak van mineralogie en geologie aan. Het ordenen, beschrijven en onderzoeken van de rijke verzameling delfstoffen, welke het Museum uit het kabinet van den beroemden Bruckman te Brunswijk en door latere aankoopen had verkregen, was nu vervolgens zijn levenstaak. Hij vervulde die met liefde en ijver en getrooste zich groote opofferingen om zich de kostbaarste werken aan te schaffen, zoodat hij eerlang eene schoone en uitgebreide bibliotheek bekwam (*). Ongehuwd leefde hij tusschen deze zijne beste vrienden, die zijne kamers eerlang zoo vulden, dat er naauwelijks plaats overbleef voor de vrienden, die hem bezochten. Als geleider van een jong Friesch edelman, vergaarde hij op eene reis door Europa en het Oosten veel kennis en bezocht hij de aanzienlijkste inrigtingen en geleerden, met wien hij vervolgens in briefwisseling bleef. Sommigen hunner werken als de Geologie van Leonhard, in 3 dln. (1841-8850) en de Kosmos, van Alexander von Humboldt, in 5 dln. (1846-1863) heeft hij overgebragt en met zijne aanteekeningen verrijkt. Van dit laatste werk gaf hij daarna een veel vermeerderde uitgaaf (1863). Nog vertaalde hij eene populaire Géologie van Leonhard (1846), een overzigt der aardrijkskunde, van Hoffmann (1854) en de aarde voor den zondvloed, van Figuier en Frans (1866). Als oorspronkelijk werk gaf hij eene Natuurkundige beschrijving van den Aardbol, in de nieuwe uitgaaf van Uilken's Volmaaktheden van den Schepper. Zóó leefde, zóó werkte Beima bijna 50 jaren lang te Leiden aan de bevordering der wetenschap, te midden van een aangenamen kring van geleerden en burgers, die zijne eenvoudige braafheid vereerden en zijne altijd belangrijke gesprekken en mededeelingen op prijs stelden. Jaarlijks kwam hij zijne familie en vrienden in Friesland bezoeken, en was hij bij allen en in alle kringen welkom. Hij overleed den 24sten Febr. 1873, in 72 jarigen ouderdom. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen o.a. van de Maatsch. van Ned. Letterk., wier lid W. Eekhoff van hem een levensberigt gaf in de Leeuwarder Courant van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 Dec. 1873, overgenomen in de Leidsche Courant van 24 Jan. 1874, door ons hier gevolgd. [Matheus de Beijr] BEIJR (Matheus de), pastoor te Halteren, schreef: Afweyringh des doodt-steecks van de transubstantiatie, den welken eenen pred. hem beroemt ghegheven te hebben. 1638. Zie Rogge, Geschrift. van de Ned. Herv. Kerk, bl. 117. [Jan Anne Beijerinck] BEIJERINCK (Jan Anne), jongste zoon van den inspecteur in het 1ste district der Bovenrivieren, Willem Beijcrinck en Baukje Maria Dibbets, te Lent bij Nijmegen geboren. Zijn vader overleed in 1808, doch onder leiding van zijn oudsten broeder, M.G. Beijerinck, in 1851 als hoofdingenieur van den waterstaat in Zuid-Holland eervol outslagen, zette hij zijne studiën zoo gunstig voort, dat hij in 1816 aangesteld werd tot assistent bij het onderzoek omtrent de vereischte middelen tot verbetering der uitwatering van de districten Nijmegen en Maas en Waal. Zijne praktische kennis bezorgde hem in October van dat jaar eene benoeming tot opzigter bij de blees- en pakwerken tot ontzet van den Varikschen Schaardijk in den Tielerwaard, en in 1819, onder de leiding van de inspecteur-generaal Blanken, het toezigt op eenige kunst- en aardewerken, die werden uitgevoerd tot het maken van het Groote Noord-Hollandsche Kanaal, tusschen Amsterdam en het Nieuwe-Diep. In 1821 vervaardigde hij een kaart van den vaarweg tusschen Vreeswijk en Amsterdam, en in de beide volgende jaren deed hij de vereischte opnemingen voor het ontworpen Zederikkanaal. In 1824 tot élève-aspirant benoemd, bleef hij werkzaam bij de uitvoering der genoemde kanalen en onderscheidde zich zoo, dat hem door Blanken het digten van den op 4 Febr. 1825 ontstanen doorbraak in den Waterlandschen Zeedijk te Durgerdam en later het doen der opnemingen en waterpassingen voor het ontworpen kanaal door het eiland Voorne werd opgedragen. In weerwil dezer werkzaamheden zette Beijerinck zijne theoretische studiën streng voort en na een in Julij 1825 te Delft afgelegd examen, werd hij benoemd tot aspirant-ingenieur bij den waterstaat. Den 2den Maart 1826 werd bij toegevoegd aan den hoofdingenieur J.W. de Thomèse te 's Gravenhage, en belast met de opnemingen en voorbereidende werkzaamheden betrekkelijk de droogmaking van de Zuidplas in Schieland en daarna met het opmaken van een ontwerp van een kanaal van 's Gravenhage naar de Noordzee bij Scheveningen, en na de eerste aanbesteding der werken tot droogmaking van den Zuidplas, werd aan hem, onder toezigt van den hoofd-ingenieur J.W. de Thomèse en D.J. Thomkins, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} de leiding van dit belangrijk werk opgedragen, hij vestigde zich daartoe te Moordrecht. De staatkundige gebeurtenissen waren oorzaak dat de droogmaking in November 1830 werd gestaakt, in Julij 1831 weder langzaam voortgezet, in 1835 krachtig hervat. Gedurende 1835 tot 1843 bekleedde Beijerinck de betrekking van commissaris voor het opnemen en ijken der Rijnschepen, en werd in 1832 bevorderd tot ingenieur van den waterstaat 2e kl. In 1835 vervaardigde hij, met den ingenieur F.W. Conrad, een ontwerp van indijking en vergrooting der stad Rotterdam en werd in datzelfde jaar geraadpleegd over de droogmaking en het in cultuur brengen van uitgestrekte moerassen in den omtrek van Nieuw-Orleans in de Noord-Amerikaanschen staat Louisiana. Toen het voortzetten der werken aan den Zuidplas besloten was, wijdde Beijerinck zich geheel aan dit belangrijk werk en bleef het besturen tot het tijdstip dat de groote waterplas in een vruchtbare polder herschapen was. Den 6den Nov. 1839 werd hij, bij ministeriëele beschikking, met zijn ambtgenoot P. Kock toegevoegd aan de commissie belast met de algemeene leiding van de droogmaking van het Haarlemmermeer. Hij ontwierp het plan en bestuurde de uitvoering van den ringdijk tusschen Halfweg en de Oude-Wetering, van de beide stoomgemalen te Halfweg en Sparendam, van de gebouwen der stoompomp-werktuigen de Leeghwater, de Cruquius en de Lijnden en van de verkaveling van den nieuwen polder. Toen het meer in 1852 droog was en de verkaveling aanving, benoemde de koning hem tot ridder van den Nederl. Leeuw. In 1854 werd hij hoofdingenieur van den waterstaat der 2e kl. en met den dienst in de provincie Zeeland belast. Hier gaf hij nuttige wenken, zoowel bij het uitvoeren der zeewerken, als bij de beoordeeling der ontwerpen van de Nederl. Maatschappij tot indijking der open aanwassen in de Ooster-Schelde en van den Zeeuwsch-Lemburgschen spoorweg. Den 30sten December 1857 tot hoofdingenieur van den waterstaat der 1e kl. bevorderd, werd hij in April 1858 belast met den dienst in de provincie Zuid-Holland. Hier opende zich voor Beijerinck een nieuw veld van werkzaamheden en behalve den arbeid, aan zijn rijksbetrekking verbonden, zag hij zich nog met vele commissien, zoo buiten- als binnenlands belast. Den 28sten Maart 1866 werd hij benoemd tot inspecteur van den waterstaat en hij bleef in die betrekking te 's Hage gevestigd. Hij maakte o.a. in dat jaar een ontwerp in groote trekken tot het afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van het gedeelte der Zuiderzee bezuiden de voor den afsluitdijk bestemde lijn van Enkhuizen over Urk naar het Keteldiep bij Kampen, waardoor de IJssel hare vrije uitstrooming in de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuiderzee behield en dat dus van minder omvang was dan het door den ingenieur B.S.G. van Diggelen in 1849 uitgegeven onderwerp tot bedijking en droogmaking der Zuiderzee en der Friesche Wadden in de Laauwerzee. Het ontwerp heeft sedert tot grondslag gediend aan de verschillende commissien die door de regering benoemd zijn om over de mogelijkheid tot uitoefening dezer grootsche onderneming een oordeel uit te spreken. In 1867 was hij voorzitter eener door den koning ingestelde commissie voor het verruimen en verbeteren van den Krommen Rijn tusschen Wijk bij Duurstede en Utrecht, en lid der commissie, die belast waren met het doen van voorstellen tot het wettig regelen der rijks- en provinciale bijdragen aan de calamiteuse polders van Zeeland enz. enz. Verscheidene geleerde genootschappen verkozen den werkzamen en kundigen man tot lid. De koningen van Denemarken, Italië en der Nederlanden versierden zijn borst met ridderorden. In 1870 verzocht en verkreeg hij ontslag uit 's rijks dienst en den 27sten Maart 1874 overleed hij te 's Hage. Hij gaf in het licht: Verhandeling ter beantwoording eener door het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte uitgeschrevene prijsvraag, betreffende: ‘het maken van een voldoend ontwerp tot regelmatige vergrooting der stad Rotterdam met eene gelijke beveiliging derzelve tegen hooge vloeden, zonder dat de scheepvaart daardoor belangrijke verhindering ondervinde. Met goud bekroond. Geschied- en waterbouwkundige beschrijving der droogmaking van den Zuidplaspolder in Schieland, in Verhandeling van het Kon. Inst. van Ingenieurs 1851. Memorie van F.W. Conrad, D.J. Storm Buyzing en J.A. Beijerinck. betreffende den aanleg eener zeehaven te Scheveningen. 1855. Stukken betrekkelijk de bedijking en droogmaking van de kleine plassen in Schieland, uitgegeven door het hoogheemraadschap van Schieland in 1859. Rapport van den minister van binnenlandsche zaken door wijlen den hoofdinspecteur van der Kun en den hoofdingenieur J.A. Beijerinck over hun bezoek van eenige havens in Belgie en Frankrijk in 1864. Op 's rijks kosten uitgegeven. Nota, betreffende de beantwoording der vraag gesteld sul B in 's Konings Besluit van 10 Julij 1866, No. 68, houdende de benoeming eener commissie van onderzoek naar het drinkwater in de door de thans heerschende epidemie meest geteisterde gemeenten. 1866. Proeve van een ontwerp tot afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van een gedeelte der Zuiderzee. 1866. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie zijne biografie door J.F.W. Conrad, voor de Maatsch. van Ned. Letterkundé. [Mr. Hugo Beijerman] BEIJERMAN (Mr. Hugo), zoon van Jacob Pieter Beijerman, procureur en notaris, en Maria Jacoba Lichtevoort, werd den 5den Febr. 1791 te Rotterdam geboren, kwam op zijn tiende jaar onder de leiding van Ds. Adriaan Uijtenhoven te Brouwershaven en ontving later, met zijn vriend G.H.M. Delprat, privaat onderwijs van Nodell, rector der Erasmiaansche school te Rotterdam. In 1808 werden beide als studenten te Leiden ingeschreven. Beijerman wijdde zich aan de regten en werd in 1811, na openbare verdediging van Theses, jur. utr. doctor, hield zich gedurende een jaar te Parijs op, zette zich vervolgens als praktiserend advokaat in zijne geboorteplaats neder en wijdde den tijd, die hem van zijn praktijk overbleef, aan letteren en kunst. Na twee of drie jaren werd hem eene uit een finantieel oogpunt zeer belangrijke zending naar de Vereenigde Staten aangeboden en vertrok hij herwaarts. Teruggekeerd, viel hem de onderscheiding te beurt tot lid der Holl. Maatsch. van kunsten en wetenschappen benoemd te worden en mocht hij zich met A. Bogaers opgenomen zien in een kleinen kring van vrienden, Tollens, Reesema, Messchert, Nierstrasz Jr., wier omgang hem een krachtigen spoorslag tot eigen ontwikkeling was. Hij hield voorlezingen bij genoemde maatschappij, oefende zich steeds in de kennis der ouden, doch vooral in de regtspraktijk. In 1829 werd hij uit zijn vriendenkring, die sedert met Limburg Brouwer vermeerderd was, geroepen en als onderwijzer in de staatkundige aardrijksbeschrijving en de geschiedenis van de scheepvaart en den oorlog ter zee benoemd aan het nieuw op te richten Koninklijk Instituut der Marine te Medemblik, dat hij den 28sten Aug. van dat jaar inwijdde. In 1831 werd hij tot hoogleeraar in de Nederlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde te Deventer benoemd en aanvaardde den 3den Mei zijn taak met eene redevoering over de noodzakelijkheid om aan de studerende jongelingschap reeds vroegtijdig eene grondige kennis mede te deelen van de taal, letteren en geschiedenis des vaderlands, zoowel tot vermeerdering van eigen geluk in volgende maatschappelijke betrekking als tot bevordering van 's lands toekomstig welzijn. In het midden van 1839 benoemden curatoren der Doorl. school te Amsterdam hem tot opvolger van van Kampen. Hij behandelde voor zijne studenten Rhetorica, Stijl en Middel-Nederlandsche Letterkunde en bulten den arbeid voor zijne colleges was hij werkzaam voor het Kon. Instituut, waarvan hij sedert 1842 lid was, wijdde even als te Deventer een deel zijner krachten aan de Maatschappij {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Nut van 't Algemeen, en had, als lid van het hoofdbestuur, een merkwaardig aandeel in de zamenstelling van de wet op het lager onderwijs. Slechts een enkele maal bewoog hij zich op politiek terrein, doch op zestig jarigen leeftijd gaf hij nog zijne krachten ten beste bij de oprichting eener handelschool te Amsterdam. Ook was hij een verdienstelijk dilettant op muzikaal gebied en bragt op uitnoodiging van Felix Meritis op het concert ter nagedachtenis van den ontslapen van Bree, een diep gevoeld woord van hulde aan zijn vriend, die als componist en muziek-directeur meer dan het vierde eener eeuw stond aan het hoofd der voornaamste inrichtingen van de toonkunst te Amsterdam toegewijd. Den 8sten Jan. 1857 sprak hij ter gelegenheid van het 225jarig bestaan van het Athenaeum Illustre eenige toepasselijke woorden, erlangde in 1865 zijn emeritaat, en verliet Amsterdam voor 's Gravenhage, waar zijn eenige zoon zich gevestigd had en ontsliep den 13den Junij 1870. Hij gaf in het licht: Theses juridicae. L.B. 1811. Over het schrijven van de geschiedenis der Nederlanden. 's Hage 1828. Redevoering over het hoog belang dat het Koningrijk der Nederlanden ook thans nog heeft bij eene welingerichte marine. Leeuwarden 1829. Over de noodzakelijkheid om de studeerende jongelingschap eene grondige kennis mede te deelen van de taal enz. Deventer 1831. Toen, nu en dan, in Overijss. Alm. Tweede jaargang, bl. 252-268. Angerona door Aegidius Albertinus. Ald. Derde jaargang, bl. 262-273. Redevoering ten betoog dat het geenzins de Engelschen zijn, zoo als Montesquieu zegt, maar de Nederlanders, die terzelfder tijd de drie gewichtige zaken de godsdienst, de vrijheid en den handel ten meesten maatschappelijken nutte wisten aan te wenden. 1839. Bijdrage tot een verslag van de belangrijke werken, welke in het vak der Nederlandsche taal, gedurende het jaar 1840 zijn in het licht verschenen, in Jaarb. van het Kon. Ned. Inst. van wetensch., letterk. en schoone kunsten voor 1840. Amst. 1840. Voorlezing over het Cluys-werck van Constantijn Huygens, in Vad. Letteroef. 1842. Iets over vrijdom van briefport voor de leden der Tweede Kamer, in Tijdgenoot, 1843, bl. 232-238. Heeft onze Republiek zich na den Utrechtschen vrede van 1713 ten onrechte aan de buitenlandsche politiek onttrokken? in Vad. Letteroef 1843. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzonderheden rakende een gezantschap door onze Republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd, ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Rusland? in Vad. Letteroef. 1844. Philips II, Antonie Perez en de Aragonezen. Eene bijdrage om den eerste als mensch en koning te leeren kennen, in Jaarb. van het Kon. Ned. Inst. 1844, bl. 85-103. Met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldebarneveld den graaf van Leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd? in Vad. Letteroef. 1846. Aanspraak ter aanwijzing van de staathuishoudkunde, vooral in onze dagen, in Werken der Maats. tot Nut van 't Algem. Oldenbarneveld, de Staten van Holland en Leicester in 1580, alsmede terechtwijzing van den heer J.A. Mensinga en antwoord aan den hoogleeraar M. Siegenbeek. Deventer 1847. Algemeen stemrecht behoudens maatschappelijke orde door Dr. W. Cnoop Koopmans en Mr. Hugo Beyerman. Amst. 1848. De geschiedenis des vaderlands, een kostbaar erfgoed voor Nederlandsche kindreen, en hun op de scholen noch te onthouden, noch verminkt voor te stellen, in Werken der Maats. tot Nut van 't Algemeen. Amst. 1852. De geschiedenis eener openbaring van Gods wereldbeheer en eene leerschool van levenswijsheid. Losse blaadjes der werken tot Nut van 't Algemeen. Amst. 1856. J.B. van Bree herdacht. Amst. 1857. Feestrede ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Amst. 1857. Zijn leven, door Joh. Dyserinck geschetst, vindt men in de Levensberigten der leden van de Maats. van Nederl. Letterk. 1871. Men vindt zijn portret in Amsterd. Stud.-Almanak 1849. [Johannes Henricus Bekker] BEKKER (Johannes Henricus), de zoon van den beroemden Balthasar Bekker, was van 1705 tot 1737 predikant te Jelsum bij Leeuwarden. Hij schreef: Sterfbedde van Dr. Balth. Bekker. Amst. 1698. [Robertus Bell] BELL (Robertus) werd den 9den Febr. 1793 uit onbemiddelde ouders te Amsterdam geboren, op 12-jarigen leeftijd in 1805 kweekeling, in 1810 eerste ondermeester der armenscholen. Na de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland werd hij aangezocht om in Belgie den post van hoofdonderwijzer te bekleeden, doch bij wilde Amsterdam niet verlaten, waarna in 1819 zijne benoeming tot hoofdonderwijzer der stads armenscholen, een betrekking die hij 50 jaren vervuld {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, volgde. Ook onderwees hij, in den tijd die hem van de stadsscholen overbleef, aan de huizen en in een paar bijzondere scholen. Tot zijne leerlingen in de wiskunde behoorde o.a. de hoogleeraar Bierens de Haan. Hij had uitstekende verdiensten als onderwijzer, beoefende ook de Hollandsche taal- en letterkunde en zijne benoeming tot lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde inzonderheid aan zijne verdiensten ten opzigte van het Nederlandsch Woordenboek, uitqegeven door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. Te Winkel, te danken. Hij nam ook een ijverig deel aan de zamenstelling van een werkje, getiteld: Belooning voor betoonde vlijt en goed gedrag op de stads armenscholen te Amsterdam, destijds, na het 50 jarig feest van het verbeterd onderwijs op die scholen, in dat jaar gevierd, tot prijs gegeven, waarvan later z.j. te Amsterdam een tweede druk verscheen. Ook gaf hij anoniem een Bloemlezing met enkele taal- en geschiedkundige toeltchtingen, in de Volksletterkunde, uitgegeven door de vriend van armen en van rijken. Ook bestaat er van hem een bundeltje gedichten voor vrienden gedrukt en getiteld: ter gedachtenis, Amst. 1832, voornamelijk door medewerking van het genootschap Nut en Genoegen bezorgd. Er zijn nog verspreide gedichten van zijne hand, die van zijn aanleg voor de poëzy getuigen. Hij overleed den 28sten Maart 1874, toen hij den ouderdom van bijna 81 jaren bereikt had. Mr. Jeronimo de Vries schetste zijn leven, dat voorkomt in de Levensberigten der leden van de Maatsch. van Ned. Letterk. 1875. [Dr. Roelof Bennink Janssonius] BENNINK JANSSONIUS (Dr. Roelof). Zie Janssonius (Dr. Roelof Bennink). [Christofel Bernhard, Graaf van Bentheim] BENTHEIM (Christofel Bernhard, Graaf van), tweede zoon van den regerenden graaf van dien naam, die, na eenige togten als vrijwilliger gedaan te hebben in 1686 als luitenant bij de Admiraliteit van Amsterdam in dienst trad en daarna tot kapitein ter zee door koning Willem bevorderd werd. Ofschoon minder in de gelegenheid om uit te munten, toonde hij een bekwaam, moedig en ijverig zeeman te zijn, waarvan hij bij de belangrijke overwinning van La Hogue, in de bogten naar de Middellandsche Zee en andere gelegenheden ontegenzeggelijk blijken gaf. Hij sneuvelde in 1697 op den togt, onder kapitein van Zijl, naar West-Indie. Part. berigt, [Guido Bentivogglio] BENTIVOGGLIO (Guido), in 1579 te Ferrare geboren, volbragt zijne letteroefeningen te Padua, vestigde zich te Rome {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} en kwam in gunst bij Clemens VIII, die hem tot zijn kapelaan en bij Paus Paulus V, die hem tot referendaris en aartsbisschop van Rhoden benoemde en hem als nuntius naar Brussel zond en later naar Frankrijk, waar hij in 1621 tot kardinaal werd benoemd. Lodwijk XIII schonk hem in 1622 het bisdom van Riez in Picardye, en de Abdij van St. Valery, van welke laatste hij in 1627 afstand deed ten voordeele van zijn neef, het bestuur van 't bisdom toevertrouwende aan den bisschop van Senez, om er zich later geheel van te ontslaan om zich beter te wijden aan zijne werkzaamheden te Rome. Hij hield zich eenige jaren in Nederland op en schreef: Verhaalboeken van de Nederl. provintien, door R. Carpentier. Nederl. Historiën, door Glazemaker overgezet, die ofschoon niet vrij van partijdigheid, door Hooft geprezen worden. Hij overleed te Rome in 1644. Al zijne werken zijn in 1668 te Venetie in 4o uitgegeven. Zie Biogr. Univ., Biogr. gen. mod.; Dodt van Slensburg, Grond. beoef. d. Geschied. bl. 11. [Mr. Hendrik Adriaan van Berckel] BERCKEL (Mr. Hendrik Adriaan van), zoon van mr. Hendrik van Berckel, wethouder en burgemeester van Delft en Gijsberta Maria Albertina van der Kun, werd den 9den Augustus 1809 te Delft geboren. Na zeven jaren de lagere school bezocht te hebben, werd hij eerst op het collegie Hageveld, en toen dat in 1825 gesloten was, op de Latijnsche school te Delft in de oude talen onderwezen, vervolgens studeerde hij in de regten te Leiden, promoveerde 26 Jan. 1831, op eene dissertatie de Sortibus en vestigde zich in 's Hage. In Julij 1832 deed hij met den heer Serrurier een reis door Duitschland en Zwitserland naar Napels en over Frankrijk terug. Van nu af bewoog hij zich onvermoeid in het praktische leven, oefende zich in de notarieele praktijk te Delft, waar hij in 1842 plaatsvervanger van den kantonregter werd. Inmiddels had hij in 1838 den eed afgelegd als advocaat van den Hoogen Raad der Nederlanden en werd den 21sten 1846 bij dat collegie benoemd tot lid van het bureau van consultatie in plaats van mr. C.M. van der Kemp. Reeds in 1838 werd hij door den raad van Delft benoemd tot armbezorger en regent van het Weezen-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis der R.K. gemeente. Later bekleedde hij, behalve andere betrekkingen, die van curator van het gymnasium te Delft en eindelijk die van regter in de arrondissements regtbank te Rotterdam. Van Berckel bleef gedurende zijn leven de oude talen beoefenen, vooral echter maakte hij de politieke en judicieele zijde van de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} levensform der Nederlandsche Maatschappij tot het voorwerp zijner studiën, en telkens wist hij de vruchten van zijn onderzoek zoo handig in de natuur- en het volksleven te retrempeeren, dat zijne betoogen waarlijk schilderijen geworden zijn, ‘tintelender van kracht dan de laatste doeken van Alma Tadama’. Hij schreef: Een Hollandsch dorp in de XIV eeuw in Dietsche Warande. De armenzorg van ouds burgerlijk. Delft 1857. Het vaan als regtsteeken in Dietsche Warande. Beoordeeling van Rietstaps Armorial, en van van den Berghs zegel- en wapenkunde, in de Gids. Beginselen van het oud Duitsch of zoogenaamd Middeneeuwsch regt. (Onuitg.) Levenschets van mr. A.A.J. Meijer, in Handel. der Maatsch. van Letterkunde 1866. Recensie van Leen- en Papier-Adel in Gids 1865. Iets over de Arrondissementsraad van Rotterdam. 1811-1813. (Onuitg.) Rotterdam geschetst in zijne voornaamste gebouwen. Rott. Hij huwde 2 Mei 1843 te Antwerpen Elisa Maria Antonia van de Vin, die hem 5 kinderen schonk. Hij overleed. Zijn leven is geschetst door J.A. Alberdingk Thijm en door de Maatsch. van Ned. Letterk., waarvan van Berckel lid was, uitgegeven. [Pauwels van Berensteyn] BERENSTEYN (Pauwels van), in 1548 te Delft geboren, verkreeg verschillende regeringsposten in zijne geboortestad, als die van raad, schepen, burgemeester en thesaurier. Hij woonde in 1625 nog de begrafenis van prins Maurts bij en had het voorregt zijn gonden bruiloft met 12 kinderen en 30 kindskinderen te mogen vieren, welke gebeurtenis door een gedenkpenning vereeuwigd is. Zie van Loon, Ned. Hist. Penn. II, 161. [Arent Julianus Carel de Bêre] BÊRE (Arent Julianus Carel de), oudste zoon van den luitenant-kolonel Daniel de Bêre en van vrouwe Adriana Maria Eck van Teissterband, werd den 2den October 1753 te Biezen geboren. Hij huwde den 13den Junij 1773, te Koudum, zijnde toen vaandrig in het regiment van den generaal-majoor Bentinck, Redeviva van der Haer, dochter van Jan Willem van der Haer en van Nicasia de Jonge. Hij had den rang van kapitein titulair en vendrig effectif toen hij den 5den September 1777 op zijn verzoek met den rang van majoor werd ontslagen. Zijn broeder, die kadet was, volgde hem in den laatsten rang op. Na in 1779 benoemd te zijn als grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, nam hij deel in de staatkundige {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegingen, was lid der afgescheiden staten te Franeker. Daarom week hij na 1787 uit en begaf zich naar Frankrijk, bevond zich onder de Bataven in het leger van Dumouriez en kwam als zoodanig in 1795 in het vaderland terug, waar hij eene groote rol speelde onder de patriottische partij. Zie van Sminia, Grietmannen, 312; Stamboek van den Frieschen adel, D. I, bl. 139 en Part. ber. [Cyprianus de Bêre] BÊRE (Cyprianus de), broeder van den vorige, werd omstreeks 1760 bij Steenbergen geboren. Reeds zeer jong trad hij als kadet in 's lands dienst, werd in 1777 vendrig effectif, in 1783 kapitein en in September van dat jaar kapitein-commandant in het regiment van den generaal-majoor Houston. In 1793 woonde hij den veldtogt tegen de Franschen in Belgie bij en was tegenwoordig bij de gevechten van Lincelles en Werwic. In eerstgenoemd gevecht veroverde hij, met zijne compagnie grenadiers, drie stukken op den vijand. Na de omwenteling van 1795 verliet hij den dienst en leefde ambteloos op zijn buitenverblijf bij Bergen op Zoom. Na Neêrlands herstelling in 1813 was ook hij bedacht om het vaderland van de Franschen te helpen bevrijden en hij bood zijne diensten den souvereinen vorst aan; zijne onverschrokkenheid deed hem weldra voor het vaderland sneuvelen. Toen het Engelsche leger, onder sir Thomas Graham, in het begin van 1814 Bergen op Zoom ingesloten had, besloot de Bêre, in overcenstemming met zijn schoonzoon, den toenmaligen kapitein der genie J.E. van Gorkum, die zich in het Engelsche leger bevond, als toegevoegd aan den staf van den generaal Th. Graham, een plan te beramen om de stad bij verrassing te vermeesteren. Volgens hun plan had de aanslag in den nacht van den 8sten op den 9den Maart 1814 plaats en wel met het gewenschte gevolg; de Engelschen geraakten binnen de vesting en de zaak zoude gelukt zijn, ware zij niet door te geringen magt en met te weinig zamenwerking der kolonnes ondernomen, zoodat de stad in den morgen van den 9den Maart weder moest verlaten worden. Hevig was de strijd geweest; in den aanvang sneuvelden of werden gekwetst vele der hoofdofficieren, die den aanval bestuurden, waardoor groote verwarring onder de troepen ontstond, vooral daar de strijd in den nacht plaats had. De Bêre, die als gids der 2de kolonne den aanval over het ijs der grachten geleidde, en de troepen bij den Zoomsluis op den wal en zoo binnen de stad wilde brengen, stortte zwaar gewond op het ijs der gracht neder, en viel den volgenden dag met vijf wonden bedekt in handen der Franschen. Vervolgens als krijgsgevangene gereclameerd en aan zijne {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedverwanten wedergeven, is hij in den schoot der zijnen den 14den Maart 1814 ten huize van zijn zoon, Christiaan Lach de Bêre, aan zijne wonden overleden. en den 16den Maart, op orde van den generaal en chef van het Engelsche leger, naar Wouw vervoerd, alwaar hij met de eer aan een hoofdofficier verschuldigd, ter aarde is besteld. Hij was in 1783 te Bergen op Zoom in het huwelijk getreden met Catharina Johanna Elisabeth van Hoek, bij wie hij een zoon en eene dochter heeft nagelaten. Zijn oudste zoon verdronk in 1807 te Leuven, waar hij studeerde, nog geen 23 jaren oud. De dichteressen Petronella Moens en Adriana van Overstraten hebben zijn dood bezongen; de laatste maakte op hem het volgende grafschrift: ‘De Bêre, der braven vriend en held, rust in dit graf! Zijn dapperheid, zijn trouw, deed hem, vol wonden, sneeven; Zijn naam, door Engeland op der helden rol geschreven, Dwingt eeuwig 't nageslacht en hulde en eerbied af.’ Het wapen van de familie de Bêre is een veld van keel, waarop twee gekruiste degens van goud. Zie Le Grand, Verh. van de verrass. van Bergen op Zoom, p. 86, 107, 138, en de aanteeken. (de 3de kolonne aldaar genoemd, moet de 2de zijn); Bosscha, Geschied. der staatsomwentel. in Nederl., D. III, bl. 190-194, uit familie berigten aangevuld. [Jean Marteilhe de Bergerac] BERGERAC (Jean Marteilhe de) schreef: Memoires d'un Protestant condamné aux Galères de France pour cause de religion. Rotterdam chez J.D. Beman & Fils 1757. Van dit werk bestaat eene Hollandsche en Engelsche vertaling van hetzelfde jaar en bij denzelfden uitgever. Het oorspronkelijke is herdrukt te Paris Société Ecoles. du Dimanch à l'Agence 16 rue de l'Abbaye. 1865. Bergerac was door aanhuwelijking verwant aan het geslacht van Mr. J.P. Amersfoord. [Pieteri Theodoor Helvetius van den Bergh] BERGH (Pieteri Theodoor Helvetius van den), den 18den Febr. 1799 op een buitenverblijf nabij Zwolle geboren, sleet zijn eerste jeugd te Nijmegen, de woonplaats zijner ouders, met welke hij later naar 's Hage vertrok. Daar vond hij zijn werkkring als ambtenaar in de bureaux van het gouvernement van Zuid-Holland, doch zwak van gestel en lijdend aan oogziekte, moest bij vroegtijdig zijn pensioen vragen en zijne ambtelijke betrekking neêrleggen. Van een kunstlievenden aanleg, was hij gelukkig beoefenaar, zoowel van de toonkunst als van de fraaije letteren; ook was hij een uitmuntend schaakspeler. De Maatschappij tot Be- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} vordering der Toonkunst telde hem onder hare oprigters, terwijl hij vroeger met Weiland, den vertolker van Jean Paul, een Magazijn voor toon- en schilderkunst had zamengesteld en uitgegeven, en het genootschap Oefening kweekt Kennis benoemde hem tot lid van verdiensten, later eerelid. Hij werd het eerst bekend in 1838 door de opvoering van zijn berijmd blijspel de Neven. Op de Neven volgde een kleiner berijmd blijspel in één bedrijf, Hieronymus Janmaar, beide met bijval ontvangen. In 1841 verscheen een nieuw tooneelwerk in 5 bedrijven, dat als tegenhanger van de Neven, de Nichten werd betiteld, doch dat niet in dichtmaat was behandeld. In 1853 verscheen bij A.C. Kruseman te Haarlem, een Bundel proza en poëzy, in 1860 herdrukt. Hij bevat behalve een drietal vertalingen in proza, een 45tal dichtstukjes, mest in vrolijken trant. Na zoo buiten- als binnenlands met geneeskundigen, doch te vergeefs geraadpleegd te hebben, werd hij eindelijk blind. Zijn laatste werk was een Theepraatje, dat bij Ter Gunne het licht zag. Hij huwde in 1865 Maria Francina Bredé en overleed te 's Hage den 10den Oct. 1873. W.J. van Zeggelen schetste zijn leven voor de Maats. van Letterk. waarvan hij lid was. Zie Levensb. 1875. [Samuel Johannes van den Berg] BERG (Samuel Johannes van den), den 10den Jan. 1814 te 's Gravenhage geboren, werd, na de kostschool van P. van der Veen, te Wassenaar, en drie jaren de Latijnsche school bezocht te hebben, tot apotheker opgeleid, ten einde wijlen zijn vader in de zaak, die reeds meer dan honderd jaren door de familie van den Bergh gedreven was, op te volgen. Dit geschiedde in 1814, en sedert leefde hij tot zijn dood toe voor dat vak en de poezy, en was hij de medeoprigter van het letterkundige genootschap Oefening kweekt Kennis. Ook werd hij herhaaldelijk geroepen in 't bestuur van de Maats. Tot Nut van 't Algemeen, en zijne daar en elders voorgedragen dichtstukken, ademen een onafhankelijken geest en warme vaderlandsliefde. ‘Hij beijverde zich’ schreef ten Kate van hem, ‘om als dichter het verledene aan zijn volk voor te stellen als leerschool der toekomst’. Ook op menig ander gebied dan dat der vaderlandsche herinneringen of opwekkingen, wist zijne muze den weg te vinden of te banen, en de greep in 't volle menschenleven, naar Göthe altijd belangrijk, was zijn meesterhand niet vreemd. Zijne verdiensten werden erkend door verschillende letterkundige genootschappen, ook door de Maat- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij van Letterkunde, die hem tot lid, door den koning, die hem tot ridder van de Eikenkroon benoemde, en door koning Leopold, die hem de Leopolds orde schonk. Hij huwde in 1840 Maria Johanna de Kruyt, die hem 7 kinderen, een zoon en zes dochters schonk. Hij overleed 22 December 1868. Men heeft van hem: Oden van Anakreon. (Met Ten Kate.) Gron. 1837. Uitheemsche bloemen. Utrecht 1839. De gevangene op den Kaukasus, naar Puschkin. 's Gravenhage 1840. Trudesinde, eene legende. 1861. (Niet in den handel.) Godgewijde zang en snaar Th. Moore. Utrecht 1841. Erico XIV op Grijpsholm. 's Gravenh. 1841. Het licht van den Haarlem, naar Th. Moore. 1843. De zeeroover, naar Lord Byron. Haarlem 1843. Edmund's Mandoline. (Minneliedrren.) Haarlem 1844. Lara naar Byron. 1845. Een dichtbundel voor mijn vaderland. Haarlem 1848. Balladen en gedichten. Schiedam 1852. Evangeline, naar H.W. Longfellow. (Met B. Ph. de Kanter bewerkt.) Haarlem 1856. Nieuwe gedichten. Schiedam 1856. Fantazy en leven. Ald. 1859. Longfellow's gedichten. Haarlem 1861. Geest en Hart. Liederen, Duitschlands dichters nagezongen. Ald. 1861. Heden en verleden. Schiedam 1864. De Gouzen, Epiesch gedicht, naar Seyffard. Deventer 1864. Reintje de Vos, naar 't Hoogd. van Hartman. Utrecht 1865. Uit mijn zomer. Schiedam 1868. Henoch Arden, naar Alfred Tennyson. 's Gravenh. 1869. Met W. Hofdijk gaf hij uit: Gedenkboek der oprigting van het monument ter herinnering aan den volksgeest in 1830 en 31. 1850. Zie zijn levensbeschrijving, door W.J. van Zeggelen, in Levensh. der Maats. van Ned. Letterk. 1869; Huberts en Elberts, Biogr. Woordenboek. [Cornelis Adriaan Bergsma] BERGSMA (Cornelis Adriaan), zoon van mr. Willem Bernardus Bergsma en diens tweede vrouw Sjoukje Scheltema, werd geboren te Leeuwarden 12 Mei 1798. Met goeden uitslag legde hij zich toe op de beoefening der natuurwetenschappen, eerst te Franeker later te Utrecht. Gedurende zijn studententijd beantwoordde hij tot driemaal toe uitgeschreven academische prijsvragen; zoowel te Groningen als te Utrecht en te Leiden werden zijne antwoorden den gouden eereprijs waardig gekeurd. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1825 tot doctor in de geneeskunde bevorderd op eene dissertatie: de Thea, vestigde hij zich als geneesheer te Hoorn, maar werd reeds na verloop van weinige maanden benoemd tot hoogleeraar in de wiskunde te Gent. Ten gevolge van de afscheiding van België, werd hij in 1831 benoemd tot hoogleeraar in de plant- en huishoudkunde te Utrecht. Hoewel door de omstandigheden aan de beoefening van een geliefkoosd vak ontrukt, legde hij zich met verjongden moed toe op de vakken van wetenschap, die hij zich thans zag toevertrouwd. Getuige de vele geschriften, die sedert van zijne hand het licht zagen. Hij was in 1828 gehuwd met vrouwe Johanna Theodora van schermbeek en overleed in 1859. Uit zijn huwelijk zijn zes zoons en drie dochters geboren. Part. berigt. [Arend Jan Berkhout] BERKHOUT (Arend Jan), zoon van Volkardus Berkhout, predikant te Schermerhorn, werd aldaar den 18den October 1777 geboren. Na den dood van zijn ouders, vestigde zich zijne moeder te Alkmaar, en wijdde zich aan de opvoeding van dezen eenig overgebleven zoon. Hij doorliep de Latijnsche scholen en veel bragt tot zijn ontwikkeling toe de kennismaking met Jacob Weldijk, toen predikant in de bedijkte Schermer, later te Bloemendaal eindelijk te Gouda. In 1794 vertrok hij naar de hoogeschool te Leiden en verliet haar, na zijne theologische studien voleindigd te hebben, in 1801. In 1802 beriep hem de Herv. gemeente van Etershem en Schardam, in 1804 die van Woudrichem en 13 jaren later, in 1817, die van Zaandijk, waar hij in 1856 emeritus werd. Zijne meer dan gewone bekendheid in de theologische wereld, bezorgde hem meer dan eene eervolle betrekking, ook die van lid der Synode van Noord-Holland, bij welke gelegenheid hij de openingsrede in de Kloosterkerk te 's Hage hield (1828). Bijzonder verdienstelijk maakte hij zich voor de opleiding der jeugd en het onderwijs, inzonderheid na zijne benoeming tot schoolopziener en tot lid der provine. schoolcommissie in Zuid-Holland, Noord-Brabant en Noord-Holland, en toen hij deze betrekking tot hooge ouderdom had bekleed, legde hij ze, gelijk ook zijn lidmaatschap van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap, neder; het laatste benoemde hem tot eerelid. Ofschoon Berkhout weinig aanspraak maakte op den titel van letterkundige, daar verreweg het meeste wat hij schreef en door den druk gemeen maakte in onmiddelijk verband stond tot zijne betrekking van leeraar en schoolopziener, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} en de meeste dichtstukjes of verhandelingen van zijne hand in tijdschriften enz. verspreid, anoniem geplaatst of slechts met zijne initialen geteekend zijn, zoo erkende toch de Maats. van Nederl. Letterkunde zijne verdienste als fiksch en bondig schrijver, door hem in 1834 onder hare leden op te nemen. Ook was hij lid van andere vooral van philantropische maatschappijen en ridder van de orde van den Nederl. Leeuw. Hij is tweemaal gehuwd geweest, met Diderika Hermina Hermanna Geers, dochter van den predikant Diderik Geers, te Loenen op de Veluwe, en met Elizabeth van Doorn, dochter van den kolonel van Doorn, in dienst van Willem V, en Jacoba Wilhelmina van Ouwenaller. Hij overleed den 24den April 1858. Van hem zijn in druk verschenen: De spreuken van Salomon. Een leerboek voor de scholen. Gorinchem 1811. Dit werkje is kort na de uitgaaf door de Fransche politie opgehaald en zijn de exemplaren opgevoerd naar Amsterdam, waar zij, bij de omwenteling van 1813, met het huis waarin zij waren, verbrand zijn. Een vers in de lijkzangen op D. Boot, in leven predikant te Heusden. Ald. 1811. Krumacher's catechismus des Bijbels. Amst. 1816. De vragen tusschen [] zijn door B. ingevoegd. Nog iets over het houden onzer ringsvergaderingen en derzelver nuttige strekking. In Nieuwe bijdragen tot bevordering van de kennis en verbetering van de Eeredienst enz. D. I, st. 3, bl. 418. Verhandeling over de vraag: wat leeren de schriften des N. Verbonds van de aanbidding van den Zaligmaker? in Krom's N. Christ. Magazijn, 2e D., 1e st., bl. 1. Is het wezen of schijn, waarheid of dwaling, als men boven allen het sterfbed van een Christen roemt. Ald. 4e dl., 1e st., bl. 64. Proeve eener beknopte geschiedenis van het lager onderwijs in ons vaderland. Amst. 1821. Gezangen bij Jezus dood en begrafenis. Zaandam 1824. De vereeniging en deelneming in zoovele goede inrigtingen een teeken van den goeden geest in ons vaderlands en de beste waarborg tegen het Rijk der duisternis. Eene Verhandeling (anoniem), in den Recens, ook der Recensenten, 17e D., No. 9. Dat er kommer en gebrek, dat er zooveel knellende behoefte is, is niet God, maar der menschen schuld. Ald. 1853, No. 4. Troostgronden en uitzigten om ook nu bij de zware ramp des vaderlands alles goeds van God te verwachten. Leerr. over Jes. 63, vs. 1, 2 en 5a. Amst. 1825. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De commissie voor de Grieken te Zaandijk aan hare medeburgers. Zaand. 1825. De mensch een raadsel. Anoniem dichtstuk in den Rec. ook der Recens, 19 D., No. 7. Redevoering over de dweeperij, in van Kampen's, Magazijn voor wetens., kunst en letter. 7e dl., 1e st., bl. 1. Redevoering over den invloed des Christendoms op slavenstand en dienstbaarheid. Nederland en de Maatschappij van Weldadigheid. Anomiem dichtstuk. Beide in Vriend des Vaderlands, 1e 8ste st., bl. 623-659. Oefening voor jonge lieden, die reeds de scholen verlaten hebben, voor het departement Koog en Zaandijk. Een verslag in Suringar's Herinneringen en wenken ter onderhouding van het geteerde voor jonge lieden, 3e D., 1ste st., bl. 85. Waarom gelden doorgaans in het menschelijk oordeel meer de gaven des verstands dan deugd en adeldom des harten? (anoniem) in Rec. ook der Rec., 21e D., No. 1, bl. 15. Leerrede over Psalm 7, vs. 17 en 18. Ter gedachtenis van zijne 25jarige Evangeliedienst. Zaand. 1828. Voorlezing ter wijziging van den leeslust van jonge lieden, in Suringar's Herinneringen enz., 3e D., 2e st., bl. 156. Over het verband tusschen ongeloof en bijgeloof. Voorlezing, in den Rec. ook der Rec., 22e D., p. 3. Mengelw., bl. 97. B.F. Tydeman aan den heer. A.J. Berkhout, met Berkhout's antwoord in Rec. ook der Rec., 22 D., No. 7, bl. 269. Nog een woord aan den heer B.F. Tydeman. Ald., D. 22, No. 10, bl. 403. Redevoering over het onderscheid van grondbeginsel in de vroegere en tegenwoordige Nederl. opvoeding. (Anoniem.) Ald. D. 23, No. 10, bl. 413. Moed en kracht werkdadig betoond, bij vertrouwen op God, het eenige meer zeker middel tot redding des vaderlands. Leerrede over 1 Sam. 14 vs. 6. Amst. 1830. Voorlezing over het gebruik van zoovele wenschen in huis en in de zamenleving, in den Rec. ook der Recens., 23e D., No. 11. Mengelw. bl. 474. Herinneringen aan den dag der openbare belijdenis voor onze aankomende leden. Gezangen op Jezus Hemelvaart. Zaand. 1834. Redevoering bij het 50jarig bestaan van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Ald. 1835. Het 200jarig bestaan van ons Christelijk bedehuis. Leerr. over 2 Chr. 6 vs. 20 en 21. Ald. 1842. Feestrede ter gedachtenis mijner 25jarige Evangeliedienst in de Hervormde gemeente van Zaandam, over Hand. 26 vs. 22 en 23. Ald. 1843. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid van de Evangeliebediening, mijn laatste woord aan de gemeente te Zaandijk. Leerrede over 2 Timoth. 4, vs. 7, 6. Behalve kleine stukjes in de Evangelische Kerkbode, het Algem. Letterl. Maandschrift enz. Ontleend aan 's mans levensbeschr. door A. Beeloo, voor de Handel. der jaarl. verg. der Maatsch. v. Letterk. 1858. [Nanning Berkhout] BERKHOUT (Nanning), zoon van Victor Jacobus Berkhout en Margaretha Jacoba Rappel, werd den 7den Maart 1784 te Maarsen geboren, en te Haarlem, werwaarts zich zijne ouders ter woon begeven hadden, opgevoed. Hij bezocht aldaar de Lat. school en vervolgens de akademie te Leiden, waar hij in de theologie studeerde. Na in 1806 tot proponent te zijn aangenomen, werd hij beroepen te Woudenberg, in 1808 te Velsen, waar hij met Mina Antonia Hubrecht, dochter van mr. J.J. Hubrecht, secretaris van Leiden, en A.M. van Valkenburg (1818) in het huwelijk trad, in 1817 te Velsen en in 1823 te Leiden, waar hij den 2den November 1854 overleed. Berkhout had groote verdiensten als Evangelieprediker en heeft als zoodanig veel in geschrifte geleverd. Zoo gaf hij gedurende 5 jaren (1834-1838) maandelijks minstens één stuk in het Dagboek, ten gebruike bij de huisselijke Godsdienst, door zijn ambtgenoot J.E. Voet van Campen uitgegeven. Ook gaf hij eene opwekkende rede, uitgesproken in de algem, vergadering van het Nederl. Zendeling Genootschap 1840, toespraken, door hem gehouden in de vergadering van het Bijbelgenootschap, afdeeling Leiden, in de jaren 1831, 1833, 1848, 1853, en levensberigten van W.N. Munting en J.E. Voet van Campen, in de Bijdragen der Maats. van Letterk., en van H. Cats, in de Boekzaal, in het licht. Zijn leven is door zijn ambtgenoot J.H.G. van Itterson geschetst en komt voor onder de levensberigten der leden van de Maats. van Ned. Letterk., waarvan Berkhout lid was. [Hendrikus van Berkum] BERKUM (Hendrikus van), den 13den Novemb. 1814 te Wanswerd geboren, werd predikant te Wolsum, te Stiens en te Nieuw Beerta, waar hij den 5den Nov. 1870 overleed. Hij gaf in het licht: Een preek over de liefde, in de Morgenster 1852, No. 2 en 3. De togt naar Ameland, een dichterlijk verhaal. Leeuw. 1850. De Labadie en de Labadisten, een bladzijde uit de geschiedenis der Ned. Herv. kerk, 2 dln. Sneek 1851. Antoinette Bourignon, een beeld uit de kerkelijke geschiedenis der 17e eeuw. Sneek 1853. Schortinghuis en de Vijf nieten, een bladzijde uit de geschie- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} denis van het Kerkelijk leven in het Oldampt. 1730-1750. Ald. 1859. Voorts vertaalde hij eenige werken over kerkgeschiedenis. Zie Huberts en Elberts, Biogr. Woordenb.; de Boekzaal 1870 Eekhoff, Bibl. van Leeuw., bl. 233, 301. [Rudolph Berlijn] BERLIJN (Rudolph), uitstekend violonist, bloeide in zijne geboortestad Groningen in het midden der 18de eeuw. Op kosten dezer stad werd hij naar Duitschland gezonden om zich daar in de muziek te oefenen. Hij vestigde zich te Mannheim en genoot er het onderwijs van C. Stamitz, een violonist van grooten naam. Berlijn stierf in het laatst der vorige eeuw. [A.W. Berlijn] BERLIJN (A.W.), komponist, in 1817 te Amsterdam geboren, ontving les van B. Koch op de piano en de viool. De hauboïst M.L. Krek zich bij toeval te Amsterdam bevindende, nam hem onder zijne leiding. In 1839 vertrok hij naar Leipzig waar hij veel nut had van den raad van Dr. Flinck, een uitnemend contrepointist. In 1843 voerde hij, op uitnoodiging van Koning Willem II, eenige zijner dramatische composities uit, waarvoor hij vereerd werd met het officierskruis van de Eikenkroon. Berlijn heeft meer dan 260 werken gecomponeerd, van welke verscheidene in 1844 in het conservatoire te Brussel werden uitgevoerd. Zijne symphonie in re majeur, aan L. Spohr gewijd, werd te Cassel den 17den November 1857 onder directie van dezen uitgevoerd. Berlijn was de stichter van het Muzikants-Weezenfonds en de liedertafel Oefening baart Kunst. Hij vervaardigde vele opera't voor het Théâtre Français te Amsterdam en van 1836 tot 1842 werden er aldaar 12 balletten, een opera en 3 drama's met koren door hem gecomponeerd en opgevoerd. In 1840 stelde hij de opera Die Bergknappen, gedicht van Körner, door van Lennep vertaald, zamen, en in 1842 voerde men zijn opera Proserpina op. vervolgens le Lutin de Culloden, in twee acten, tekst van M.Ch. Loery, waarvan verscheidene fragmenten op het concert, door Berlijn den 3den Mei 1846 te Parijs gegeven, zijn uitgevoerd. In 1847 werd hij tot orkestmeester van de stadsschouwburg te Amst. benoemd. Ook was hij directeur van de liedertafels Vriendschap en Kunst en Zanglust, en overleed in Januarij 1870 te Amsterdam. Zie Gregoir t.a.p., bl. 14; Amst. Court. 21 Jan. 1870. [Hertog van Saksen Weimar Bernard] BERNARD, Hertog van Saksen Weimar. Zie Saksen Weimar. [J.H. Bernardi] BERNARDI (J.H.), in 1708 of 1709 te 's Gravenhage {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren, leerling van Pieter van Dijk, sehilderde middelmatige portretten en overleed in 1765 of 1766 te 's Hage. [S. Bernardi] BERNARDI (S.). Volgens Le Blanc een kunstgraveur te Amsterdam, in de eerste helft der 18e eeuw. [A. Bernhardt] BERNHARDT (A.), luitenant-kolonel bij het 10de battaillon infanterie van het Nederl.-Indisch leger., muntte door beleid en dapperheid uit in de oorlogen op Java en Sumatra. Hij overleed den 1sten Junij 1854. Het korps officieren van het genoemde bataillon plaatste ter zijner eere een bericht in de Jav. Courant van 14 Junij 1856. [Johan Angelus Berniera] BERNIERA (Johan Angelus), een Italiaan van geboorte, doch hier te lande gevestigd en van den Herv. godsdienst, schreef: Tijdverhaal der Nederl. Geschiedenis van 1579-1701. Utrecht 1701. 8o. Histoire Ecole siasticae a reformatione ad nostra tempora compendium. Ultraj. 1703. Ed. 2. Ultraj. 1753. De laatste uitgave is bezorgd door den hoogl. Guil. ab Irhove. Zie de Wind, Bibl. van Geschieds. Aanh., bl. 10; van Hasselt, Gelet. Maandw., I, 354; de Bond, Bibl. van Geschied., Aanh. bl. 10; Navorscher, D. VII, bl. 136, 285, D. VIII. bl. 18. [Bernlef] BERNLEF was een Friesch zanger, die in de 8ste eeuw leefde, met zijne vrouw te Holwerd bij Dokkum woonde, en daar wijd en zijd in den omtrek op winteravondenbij de landlieden de groote daden der oude Friesen en die van hunne koningen bezong. De zanger was blind en zijne vrouw riep Ludger, den heiligen man uit het Zuiden, die de armen het Evangelie verkondigde en menige weldaad deed in hare woning, toen deze op een Evangelische reis, ook in Holwerd kwam. Het gelukte Ludger den blinde te genezen, en straks had hij in hem een geloovigen broeder in den Heer gewonnen. Bernlef bezocht den Apostel en deze leerde hem de psalmen, die hij nu in plaats van zijne oude wilde liederen over vete en krijg onder zijne landgenooten zong. Hij bleef zijn nieuwen godsdienst tot in hooge ouderdom getrouw en doopte tijdens de vervolging der Christenen door de Saksen, 18 kinderen, waarvan slechts twee in leven bleven. Zie Moll, Kerkgeschied. van Nederl., D. I, bl. 180. [Caspar Berse] BERSE (Caspar), de Nederlandsche Xaverius, zoon van Franciscus Berse en Agnes ......, werd in 1515 te Goes geboren, studeerde te Leuven, verkreeg in 1536 den rgaad van meester in de wijsbegeerte, nam dienst onder Karel V in den oorlog met Frans I, die twee jaren duurde {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Het krijgsleven moede, betrok hij een der kluisen van den berg Montserrat in Spanje en wijdde zich, onder leiding der Benedictijnen, die den top bewoonden, aan de beoefening der stren gste boetvaardigheid. Weldra werd hij echter het kluisenaarsleven moede en begaf zich naar Lissabon, waar hij bij een edelman Sebastiaan Morales, grootschatbewaarder van Joan III, koning van Portugal, in dienst trad. Daar leerde hij Ignatius P. Simon Rodriguez, een der eerste leden der Societeit van Jesus kennen en begaf zich in 1546 in die orde. Eerst kwam hij als leekenbroeder in het noviciaat, hervatte vervolgens zijne studiën, werd tot priester gewijd, en omstreeks Januarij 1548 naar Figueiro gezonden om aldaar de priesterlijke bediening te vervullen. Niet lang daarna vertrok hij met eenige zendelingen naar Indië. Op reis had hij met hevige stormen te worstelen, doch kwam behouden te Mozambique, op de Oostkust van Afrika, de gewone aanlegplaats der schepen, die naar Indië voeren, aan, en verkoos het hospitaal boven het paleis van Ferdinand Sosa, gouverneur-generaal van het Oostelijk Afrika, waar hij liefderijk voor de kranken zorgde. Volgens zijn eigen verhaal, was hij hun predikant, biechtvader, geneesheer, ziekenverzorger, huisknecht en kok. Na 16 dagen op dit eiland vertoefd te hebben, werd de reis voortgezet en den 3den September wierp de ‘St. Pieter’ (zoo heette het schip dat de paters voerde) voor St. Goa het anker. Terstond werden zij door eenige paters van het Pauluscollegie ook in naam van Franciscus Xaverius, verwelkomd. Spoedig trad Berse als leeraar op, terwijl hij tevens in het collegie onderricht gaf. Soms predikte hij 5 of 6 maal in de week voor een onafzienbare schare, en haalde een groot-brahmin tot zijne leer over. Van Goa werd onze missionaris door den overste van het Pauluscollegie naar Chale, eene Portugeesche sterkte op de kust van Malabar, tusschen Calicut en Tanor, gezonden, om aldaar een huis te stichten, waar de novicen der societeit konden worden gevormd, doch Xaverius, die hem op reis ontmoette, keurde dit plan niet goed en keerde met hem naar Goa terug, van waar Xaverius hem kort daarna naar Ormuz, meer dan 500 mijlen van Goa verwijderd, zond, terwijl hij zelf naar Japan vertrok. Hier volhardde hij in zijn moeijelijke en gewigtige taak, predikte en doopte vele Joden en Saracenen, bezocht de kranken en trachtte alles voor allen te worden, terwijl hij zelf een toonbeeld van alle christelijke deugden was, en de algemeene liefde genoot. Te Goa teruggekeerd, benoemde Xaverius, na zijn wederkomst uit Japan, hem tot rector van het Pauluscollegie en provinciaal van Indië. Hij ontsliep in den nacht van St. Lucas, den 18den October 1559, in den ouderdom van 38 {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren, waarvan hij er ruim 7 doorgebragt had in de Society van Jesus en vijf in de missie. Zie C. Berse, of de Nederl. Frapciscue Xaverius, eene bijdrage tot de geschied. v. Jesus in Indië v. 1546-53, door W.v.N., Soc. Jes. Rott. 1870. [Johannes Bertelius] BERTELIUS (Johannes), in 1566 te Leuven geboren, werd in 1596 abt van een Benedictijner klooster te Luxemburg en daarna van de abdij van Epternach. Deze abdij werd in 1596 door Hollandsche krijgsknechten geplunderd en de abt gevankelijk naar Nijmegen gevoerd, waar hij 5 maanden later, na een betaling van 16,000 daalders, werd ontslagen. Hij schreef o.a.: Catalogus et series Episcoporum Epternacensium; Historia Luxemburgensis etc. Een uitvoerig werk met meer kunde en vlijt dan smaak en kritiek zamengesteld. Hij overleed in 1607. Zie Val. Andreas; F. Foppens. [Jan George Bertelman] BERTELMAN (Jan George), werd den 21sten Januarij 1762 (volgens Gregoir 1782) te Amsterdam geboren, ontving het onderwijs van den muziekmeester C. Rauitz op de viool, doch door den dood van zijn vader, was hij genoodzaakt reeds vroegtijdig les te geven om in zijn onderhoud en dat zijner moeder te voorzien. Eigene oefening vormde hem tot een groot kunstenaar en componist, hoewel zijne lessen hem niet veel tijd overlieten om vele compositien te leveren. In druk gaat van hem uit: Requiem voor drie mannenstemmen met or gel accompagnem. Missen voor vier stemmen met orkest. Melodiën d. Evang. gezangen bij de Herv. gem. v. drie stemm. Quartet voor twee violen, alt en violoncelle. Liederen en romans, fantasiën, variatiën enz. voor piano forte en viool. Hij was lid van verschillende muziek gezelschappen, van de de 4e kl. van het K.N. Instit. en ridder van den Ned. Leeuw. Hij overleed den 25sten Jan. 1854 en werd in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Zijn vrienden lieten het volgende grafschrift voor hem vervaardigen: Jano Georgio Bertelman Nat. 1782, Dec. 1854. Mus. Mag. Amst. anima, pietate vitae, medestia, Artis praestantia. Aeque magno. Amic. et Cult. p. 1854. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Gregoir l.a., p. 15, 16; Verslag der algem. vergad. van het Kon. Ned. Inst.; Part berigt. [Ch.A. Bertelsmann] BERTELSMANN (Ch.A.), componist, geb. in 1811 te Gütersloh in Westphalen, vestigde zich in 1829 te Darmstadt en werd een leerling van den beroemden organist Ch. Rinck. Omtrent dien tijd plaatste hij in een muziekaal tijdschrift voor orgelmuziek eenige door hem vervaardigde compositien. Eenige jaren later werd hij onderwijzer in de zangkunst te Soest (Groot-Hertogdom van den Neder-Rijn) en in 1838 te Amsterdam, waar hij Eutonia, in 1839 opgerigt, dirigeerde. Ook deed hij zulks het groote muziekfeest in 1853 te Arnhem gevierd. Men heeft van dezen meester vele compositien, o.a.: Drei Gesänge für vierstimmigen Männerchor. Elberfeld bij F.W. Arnold: 1o. Mein Vaterland, 2o. Wonne der Wehmuth, 3o. Soldaten Trinklied. Aurora, verzameling van koren. Nederlandsche Liedertafel, verzameling van koren. De dood van Willem II. elegie voor vier mannenstemmen, woorden van J.J. Landmeter. Amst. bij Eck en Lefebvre. Drei Gesänge für eine Singstimme. Leipsich C.F. Peters. 4 Lieder für eine Singstimme, woorden van J. Landmeter. Amst. bij Th. J. Roothaan. Op. 22. Glöckentöne. Lied für 4 Männerstimmen. Op. 27. Zwei komische Gesänge für Liedertafeln. Op 29. Vier Gesänge fur vierstimmigen Männerchor. Op. 46. Wein-constitution, air met koor. Nocturne fantastique pour piano. Drei Lieder für eine Sopran oder Tenorstimme. Op. 40 enz. De laatste jaren van zijn leven waren niet gelukkig. In zijn jongste Lieder stortte hij zijn hart uit in de volgende regels: Keinen Ruhm, kein Glück Lass ich zuruck. Hab' nichts als Schmerzen besessen. Hij overleed te Amsterdam den 20sten November 1861. Zie Gregoir, t.a.p., p. 17, 18. [J.M. van Beusechem] BEUSECHEM (J.M. van), drossaard der Bataviasche Ommelanden in 1804, sjahbandar te Batavia 1808, omgaand regter in de Wester Afdeeling 1819, vervolgens president van den Raad van Justitie te Batavia en, dit nog zijnde, werd hij in 1832 door den gouverneur-generaal van den Bosch belast met het zamenstellen eener statistieke beschrijving van Nederlandsch Indië, welke naar Nederland gezonden werd en waartoe hem ter hulpe waren toegevoegd de gewezen resident van Pekalongan M.H. Halewijn en de hoofdcommies ter algemeene secretarie J.P. Cornets de Groot. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zie deswege het geschiedkundig overzigt der beoefening van kunsten en wetenschappen in Nederlandsch Indië in het Tijdschrift van N.I. 1839, bl. 108.) Hij overleed te Batavia in 1847, en was ridder der orde van den Nederl. Leeuw. Part. Berigt. [Gerardus Henri Betz] BETZ (Gerardus Henri), zoon van Johannes Hendrik Betz, olieslager te Breda, en Maria Moolenbergh, werd den 30sten October 1816 aldaar geboren, ontving zijn opleiding in het instituut van Provily, kostschoolhouder eerst te Moerdijk, en later te IJsselstein. Op 15jarigen leeftijd werd hij geplaatst op het notariskantoor van Roggen te Wijchen, waar zijn oudste broeder toen predikant was. Die werkzaamheden schenen weinig aantrekkelijks voor hem te hebben, zoodat, na een verblijf aldaar van 2 of 3 jaren, zijn vader hem in de ouderlijke woning terug nam, om in het olieslagers bedrijf zich te oefenen; doch ook dit beviel hem niet. In 1837 werd door zijn vader een koffie- en aardappelstroop fabriek te Kralingen aangekocht, die door zijn beide zonen (de andere was apotheker te Breda, doch die zaak leverde geen genoegzaam bestaan op) werd gedreven onder de firma ‘Gebroeders Betz’. Later, omstreeks 1848, na het overlijden van zijn broeder, en nadat het terrein der fabriek voor een deel door de RijnspoorwegMaatsch. was aangekocht, werd zij verplaatst naar Delftshaven. In 1850 ging zij in andere handen over. Ondertusschen was hij in 1841 in het huwelijk getreden met mejufvrouw van Staveren, dochter eener bemiddelde weduwe te Amsterdam. Hij bragt toen zijn woonplaatst over naar Rotterdam, waar hij stil en gelukkig leefde, en, daar de werkzaamheden der fabriek niet bijzonder tijdroovend waren, had hij gelegenheid in overvloed om aan zijne zucht tot eigen oefening te voldoen. Te Rotterdam trad hij in 1849 in kerkelijke betrekking en leerde men hem kennen in zijn buitengewonen aanleg tot organiseeren en administreeren. In 1854 werd hij lid van den gemeenteraad en tevens tot president van het burgerlijk armhuis benoemd. Daar wachtte hem een moeijelijke taak, waarin zijn organiseerend talent uitblonk. Niet slechts werd toch in dit jaar de armenwet uitgevaardigd, waardoor de armbesturen eene geheel nieuwe organisatie moesten ondergaan, maar juist omstreeks dien tijd is er in 't openbaar opgewezen hoezeer het armbestuur te Rotterdam in al zijne deelen regeling en orde behoefde. De uitmuntende inrichting, waarin die tak van openbaar leven thans verkeert, is grootendeels zijn werk. Groot was het deel dat hij in 1858 en 1859 nam aan het regelen der gemeente finantiën te Rotterdam; ook was hij de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} steller van het rapport der financiëele commissie, waarin aan den raad voorstellen tot organisatie werden gedaan, die voor een groot deel werden aangenomen. Maar weldra wachtte hem een belangrijker werkkring. In 1859 moest, ten gevolge van de herziening der tabel voor de verdeeling der kiesdistricten, Rotterdam nog een derden afgevaardigde verkiezen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en zoozeer had Betz het vertrouwen zijner stadgenooten weten te winnen, op zulk eene wijze had men zijne talenten leeren waardeeren, dat hem met eene groote meerderheid die gewichtige zending werd opgedragen. Ook nu waren het weder vooral de financiëele belangen van het vaderland, waaraan hij zich bij voorkeur wijdde. Meer en meer schoot de overtuiging bij hem vaster wortels, dat ons financiestelsel, vooral ook de gemeente-accijnsen, eene belemmering waren voor de vrije ontwikkeling der welvaart van de natie, en eene algemeene hervorming eigenlijk eene levensquaestie was voor het land. Vooral in de laatste redevoeringen die hij bij de beraadslagingen over de begrootingswetten in November en December 1861, uitsprak, en die als resultaat van zijne studiën en werkzaamheden als lid der Kamer beschouwd kunnen worden, blonk deze overtuiging helder uit; zij kon gelden voor het programma van 't geen hij, in een nieuweren en hoogeren werkkring zou hebben te verrigten. Toen Thorbecke in Jan. 1862 voor de tweede maal met het zamenstellen van een kabinet werd belast, viel zijn keus onmiddelijk op Betz, om hem tot minister van financiën te benoemen. Het vierjarig tijdvak waarvan hij aan het hoofd der finantiën stond, kenmerkte zich door de meest doortastende hervormingen, die de schitterende zijde van het tweede ministerie Thorbecke zijn geworden. De strekking van ons werk gedoogt niet Betz verder op zijn politieke loopbaan te volgen; zulks is dan ook reeds geschied. Reeds voor zijn optreding als minister was Betz gewoon voor de pers te werken. In 1857 ving hij met mr. J.A. Fruin en mr. P.P. Hubrecht, de uitgave aan van de Bijdragen tot de kennis van staats-, provinciaal- en gemeentebestuur in Nederland, waarin menig opstel van zijn hand voorkomt. Onmiddelijk na zijne terugkomst tot het ambteloos leven, trad hij ook tot dit tijdschrift terug en vervolgde o.a. zijne uitstekende financieele beschouwingen. Ook werd hij in 't laatst van 1866 mederedacteur van het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, waarin in de eerste aflevering een reeks van artikelen, onder den titel Het koloniale vraagstuk van zijn hand voorkomen. In 1867 verschenen te 's Hage de bekende Politieke beschouwingen, waarvan het tweede gedeelte {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de koloniale politiek bevat, welk uitvoerig geschrift van de hand van Betz is. Hij overleed den 20sten Mei 1868 en den 23sten Mei werd zijn stoffelijk overschot naar het graf gedragen. Zie verder van Hoëvell Een blikop het leven van Gerardus Henri Betz, in Tijdschrift voor Ned. Indië. 1868, bl. 419 volgg.; de Economist, 1868, bl. 419; N. Rott. Cour., 23 Mei 1868. [Engelbert van Bevervoorde] BEVERVOORDE (Engelbert van). Toen de noodlottige opstand, die in Augustus 1830 losbrak, zich nog niet deed vermoeden en er voor den jeugdigen militair geene vooruitzigten bestonden, kreeg men berigt van den oorlog in 1825 op Java uitgebroken. Daardoor ontstond bij velen, vooral bij jonge officieren van het leger, ook bij Bevervoorde, de lust om zich aldaar een betere toekomst voor te bereiden. Spoedig onderscheidde hij zich aldaar door zijne dapperheid en beleid, zoodat hij toen de oorlog was geëindigd, den 10den Maart 1831, tot ridder van de Militaire Willem sorde werd benoemd. Welhaast bood zich de gelegenheid aan nieuwe laauweren te plukken. Zoo lang de oorlog op Java duurde, had gebrek aan middelen de noodzakelijkheid doen ontstaan om ter Westkust van Sumatra slechts defensief te ageren, doch zulks had ten gevolge dat de euvelmoed onzer vijanden zoo hoog gestegen was dat het hoofd des bestuurs besloot daaraan paal en perk te stellen en aan den kolonel Elout, die met civiel- en militair gezag te dier Kust bekleed werd, de taak opdroeg om het offensieve te hervatten en den vijand ten onder te brengen. Elout vertrok dien ten gevolge in den aanvang van 1831 naar Padang. Hij begreep dat het wenschelijk was bij de onderneming van zulk een moeijelijke taak, zich door een bekwaam officier als adjudant te doen ondersteunen en zijn keus viel op Bevervoorde, die zich in den oorlog op Java zoo gunstig had leeren kennen. Met veel onderscheiding nam hij deel aan de gevechten die in de VII kotta's te Naras en op verscheidene andere plaatsen ter Westkust van Sumatra geleverd werden. Doch niet lang na zijne aankomst ter gemelde Kust, begreep de kolonel Elout, dat hij van Engelbert's bekwaamheid en van zijne bijzondere geschiktheid om met den inlander om te gaan, in het belang van het Gouvernement, voordeeliger partij kon trekken door hem te belasten met het civiel gezag in het regentschap Priaman. Het was in die betrekking, dat hij zich hoog verdienstelijk maakte. Door onvermoeiden ijver wist hij zich hoog verdienstelijk te maken. Door onvermoeiden ijver wist hij met voorname vijandelijke opperhoofden correspondentie aan te knoopen, hun vertrouwen te winnen, en velen hunner tot onderwerping {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het Gouvernement over te halen, zoodat hij door overreding verkreeg, wat anders met de wapens zouden hebben moeten gewonnen worden, en een uitgestrekt grondgebied zich aan het Nederlandsch gezag onderwierp, terwijl hij ook door zijn onvermoeid streven er veel aan toebragt, dat de beruchte Toeankoe Nan Tjerdik van Naras, die na de overmeestering van zijne verblijfplaats, de wijk naar elders genomen had, in 1832 bij het gouvernement in onderwerping kwam, eene zaak welke van het hoogste belang geacht werd. Toen daarna in 1832 onze troepen naar Bondjol en Rau oprukten, bewees Engelbert op nieuw gewigtige diensten. Hij werkte ijverig mede om de bevolking dier gewesten tot onderwerping over te halen, en aan hem werd de regeling van ons gezag in die gewesten, waarvan het bestuur voor eerst met dat van het regentschap Priaman vereenigd werd, voor een groot gedeelte toevertrouwd. Toen in Januarij 1833 de conspiratie van de gezamenlijke Padries en Maleijers tegen het Nederlandsche gouvernement, te Bondjol en op eenige andere plaatsen, op eene zoo noodlottige wijze uitbrak, bevond Engelbert zich in het landschap Rau, alwaar, onder zijne leiding, te Pademan Tinggi, eene redoute (het fort Amerongen genaamd) was opgeworpen. Onbewust van hetgeen te Bondjol en te Loeboe-Sikaping, alwaar onze posten afgeloopen en hare bezettingen vermoord waren, was voorgevallen, vertrok Engelbert met slechts een zwak eskorte van Maduresche soldaten van Rau naar Priaman, alwaar zijne tegen woordigheid vereischt werd. Kort voor zijn vertrek, ontving hij een brief van den Toeankoe Moeda, die door de onzen tot regent over Bondjol en onderhoorigheden was aangesteld, en die hem aanraadde, om zich op den voorgenomen tocht door een sterk geleide te doen vergezellen, omdat hij voor den geest dier bevolking niet durfde instaan. Engelbert stelde echter in de gezindheid van die bevolking een te goed vertrouwen, en sloeg op die waarschuwing, helaas! geen acht. Op zijn eersten marsch naar Soender, alwaar hij des nachts verblijven moest, trof niets bijzonders zijne aandacht. Den volgenden morgen van daar weer afmarscherende, ondervond hij wel eenige moeijelijkheden ter bekoming van transportmiddelen, maar ook dit baarde hem geen wantrouwen. Op den verderen marsch naar Loeboe Sikaping, geen kwaad vermoedende, met zijne Madurezen in de schaduw gezeten zijnde, om van de vermoeijenis wat uit te rusten, viel er onverwacht een schot uit het naastgelegen woud, waardoor een der Maduresche soldaten, die voor Engelbert stond, doodelijk getroffen werd. Ziende naar de plaats van waar het schot gekomen was, ontwaarde hij een Padrie, die met de kwartiermuts van een jager van het 1ste {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bataillon gedekt, weg liep. Nu begon Engelbert met de zijnen voor het eerst kwaad te vermoeden, waarom hij den marsch naar Loeboe-Sikaping, welke post niet meer ver af was, met waakzaamheid voortzette, daar hij begreep, dat de bevolking vijandig geworden was, het niet meer mogelijk zijn zoude, den terugtogt naar Rau te volbrengen. In de vlakte gekomen zijnde, vond hij aldaar een menigte Padries, welke hem spottender wijze toeriepen: Gaat maar naar Loeboe Sikaping, daar zult gij koelies, daar zult gij levensmiddelen vinden! enz. Te Loeboe Sikaping aangekomen zijnde, vertoonde zich een schrikkelijk tooneel voor zijne oogen. Hij vond onze sterkte afgeloopen, de bezetting op de gruwzaamste wijze vermoord, en in de aldaar gevestigde infirmerie niets dan lijken. Het hopelooze van zijnen toestand nu in zijnen geheelen omvang inziende, daar geen terugtogt meer mogelijk was, vergaderde Engelbert zijne Madurezen om zich, en bad hen, hem te verlaten, en zich van hunne militaire kleeding en wapens te ontdoen, zich te verspreiden en op zoodanige wijze ieder voor zich redding te zoeken, iets dat niet hopeloos was, terwijl hij zich en hen allen voor verloren hield, wanneer zij bij elkander bleven, daar zij zich dan nergens onopgemerkt zouden kunnen ophouden, en zijne blanke kleur hem bovendien verraden zou. Maar de Madurezen waren niet te bewegen om alleen op hun zelfbehoud badacht te zijn; vast besloten zij, om Engelbert tot het uiterste bij te staan, en met hem te ontkomen of te sneven. Engelbert verliet dan met zijne zwakke, getrouwe bende, dit akelig schouwtooneel, met het voornemen om zich zoo mogelijk door de vallei van Alahan Pandjang, langs Bondjol, naar de Padangsche bovenlanden, alwaar onze hoofdmagt zich bevond, te begeven. De vijand betwistte hem nu echter den aftogt, en vervolgde hem onder een gestadig vuur, waardoor sommige der Madurezen ligt gekwetst werden; zich met bedaardheid verdedigende, gelukte het hem echter eene rivier op een nur afstands van Loeboe Sikaping te bereiken, en door de duisternis begunstigd, in het daar achtergelegen gebergte van Bondjol de wijk te nemen. Ruim acht dagen zwierf Engelbert met de zijnen, van levensmiddelen beroofd, in het gebergte rond. Over dag hielden zij zich steeds in het digste van het bosch verborgen, terwijl zij des nachts trachtte zich naar de zijde der Padangsche bovenlanden te begeven, daartoe den loop der rivieren tot rigtsnoer nemende. Het zwerven in de digte, bijna ontoegankelijke bosschen, had hunne kleeding geheel vernield, terwijl, aangezien zij niets dan bladeren en wortelen van boomen, en wat wilde pisang tot voedsel hadden, hunne krachten door gebrek geheel waren uitgeput, en Engelbert {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} die bovendien van geen sterke ligchaamsbouw was, naar eene schim geleek. Langzamerhand waren zij echter reeds ver gevorderd, om het doel hunner wenschen te bereiken, toen zij ongelukkiger wijze ontdekt werden door eene vrouw, welke in het rijstveld arbeidde, en die dadelijk naar eene nabijzijnde kampong liep, om te berigten dat zij Orang poetih (Europeanen) gezien had. Weldra werd nu Engelbert met zijne zwakke bende, door vermoeijenissen en ontberingen, niet meer in staat zich door eenen spoedigen aftogt te redden, met overmagt aangevallen. De Madurezen verdedigden zich manmoedig, doch het gevecht was slechts van korten duur, daar hun voorraad patronen, die in het vorig gevecht bij Loebo-Sikapping reeds zeer verminderd was, nu weldra geheel uitgeput werd. De Padries openden een levendig vuur, hetwelk de Madurezen spoedig dood of gekwetst deed nederstorten, tot dat Engelbert met slechts twee hunner, die door gebrek aan patronen geen schot meer doen konden, overbleef. Deze beide Madurezen werden van achteren aangegrepen en gevangen genomen. Verwonderd dat Engelbert, in weerwil van hun hevig vuur niet gewond was geworden, schreef hun bijgeloof hem onkwetstbaarheid (betoeah) toe; ofschoon slechts met een reeds gebroken sabel gewapend, durfde geen hunner hem naderen, maar wierpen zij hem met lansen en steenen, tot dat hij op de knieën nederzeeg. Als over hun eigen wreedheid verbaasd, had er een oogenblik pozing plaats, maar nu trad een hunner hoofden voorwaarts, stiet hem met geweld zijne kris in de borst, haalde hem het hart uit het lijf, en wierp het den zijnen toe, zeggende: ‘Ziet dan of het hart van dezen Europeaan anders is dan het onze.’ De beide gevangen genomen Madurezen werden in den beginne zeer zorgvuldig en afzonderlijk bewaakt; vervolgens trokken de Padries van hen partij om de behandeling te leeren van de percussiebussen, welke zij op de bezetting van Bondjol hadden buit gemaakt. Daar de waakzaamheid langzamerhand verslapte, ontstond er verstandhouding tusschen de onze en deze beide Madurezen, en vormden zij het plan, om bij de eerste geschikte gelegenheid te ontsnappen. Dit gelukte hun, toen de Padries later naar Rau oprukten, om de onzen aldaar aan te tasten. Bij het zwemmen over de rivier Masang, welke zeer gezwollen was, verloor een hunner het leven, zoodat het slechts een der Madurezen gelukken mogt, tot de zijnen weder te keeren. Het is deze Madurees, die van het omkomen van Engelbert en zijne lotgenooten, bij zijne terugkomst een omstandig verhaal deed aan den luitenant J.G. Boelhouwer, die destijds tijdelijk in Indië diende, en den luitenant Engelbert van Bevervoorde in het civiel gezag over het regentschap Priaman opgevolgd was {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Engelbert was kort voor zijnen dood, ter belooning van zijne ter Westkust van Sumatra bewezen diensten, eene buitengewone bevordering te beurt gevallen, doch hij heeft het genoegen niet mogen genieten daarvan kennis te dragen. Zie H.M. Lange, Militaire Spectator, 8 D. 1840. [Jhr. H.J. van Bevervoorde tot Oudmeulen] BEVERVOORDE TOT OUDMEULEN (Jhr. H.J. van), was in 1810 officier der garde d'honneur, en werd als zoodanig in 1812 als adjudant geattacheerd aan den staf van den Prins van Neufchâtel en Wagram, waarbij hij den veldtogt in Rusland onder Napoleon bijwoonde. Hij begaf zich op hoog bevel in Jan. 1813 tot den Prins Aartsthesaurier van het Keizerrijk, Hertog van Plaissance, Gonvern.-Gener. der Hollandsche gewesten, residerende te Amsterdam, die, gedurende de volksbeweging in 1813 de wijk naar Frankrijk nam en hem ontsloeg. Daarop vervoegde hij zich, bij den generaal Kraijenhoff, bood dezen zijne diensten aan en werd terstond tot diens luitenant-aide de camp benoemd. Hij nam ijverig deel aan de verrigtingen en operatiën van den generaal als gouverneur van Amsterdam en omliggende sterkten, ter herkrijging van 's lands onafhankelijkheid en ter benadering der terugkeering van Oranje. Hij doorliep vervolgens de hoogere rangen, een voor een tot en met dien van luitenant-kolonel, in welken hij in 1852 werd gepensioneerd. In 1814 was hij bij de belegering en overgave der vesting Naarden en in 1815 behoorde hij tot de bezetting der vesting Bergen in Henegouwen. Hij werd door koning Willem III benoemd tot ridder van den Nederl. Leeuw en ontving de versierselen dier orde te Tilburg uit 's vorsten eigen handen. Hij was gehuwd met E. van Westrenen van Themaat en overleed te 's Hage den 18den Julij 1858. Zie Amsterd. Cour., 21 Julij 1858 [Henri Thierry de Blaauw] BLAAUW (Henri Thierry de), zoon van Dirk de Blaauw, onderwijzer in de meetkunde te 's Gravenhage en Hendrika van der Vis, werd den 21sten Julij 1818 te 's Hage geboren. Na den dood zijns vaders vereenigden zich eenige zijner leerlingen en vrienden om voor de opvoeding van dien zoon te zorgen. Na het gymnasium doorloopen te hebben, werd hij in 1835 als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven en in 1844 als predikant te Gapinge beroepen, van waar hij in 1847 naar Hoorn vertrok. In 1852 kreeg hij gelijktijdig een beroep van Zwolle en Leiden. Hij aanvaardde het laatste en bleef daar werkzaam tot aan {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dood den 11den Mei 1858. Hij huwde in 1852 M.A. Tak, van Middelburg, die hem met de geboorte van een dochter en zoon verblijdde. De Blaauw was een man van buitengewone geleerdheid en bewees zijne verschillende gemeenten, vooral als herder, belangrijke diensten. Hij was lid der Maatsch. van Nederl. Letterk. Zijn vriend J. Kneppelhout schetste zijn leven voor de Maatschappij. Zie Handel. 1858. [S. Bleekrode] BLEEKRODE (S.) in 1814 geboren, studeerde te Leiden en werd hoogleeraar bij de Kon. Akad. tot opleiding van burgerlijke ingenieurs enz. te Delft. Hij onderscheidde zich door groote werkzaamheid, waarvan de talrijke door hem in onderscheidene tijdschriften geplaatste opstellen en enkele door hem afzonderlijk uitgegeven geschriften, getuigen. In deze alle treedt eene bijzondere rigting op den voorgrond, het scheen niet zoozeer zijn doel te zijn door zijn schrijven der wetenschap of het onderwijs bevorderlijk te zijn, maar meer bepaald zijne kennis en zijne talenten ten nutte van de nijverheid te besteden. Zijn eerste werk was zijn Technologische handboek, dat wel is waar weinig oorspronkelijks bevat, maar dat toen voorzag in eene behoefte, tot wier vervulling vóór dien tijd in ons land slechts weinig of niets gedaan was. Gedurende verscheidene jaren was hij een der hoofdredacteurs van het Tijdschrift, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid te Haarlem, later werkte hij mede aan het Tijdschrift van de Volksvlijt en laatstelijk nam bij geheel alleen de redactie op zich van het Nieuwe Tijdschrift voor de Nijverheid, waarin hij het voornaamste trachtte te verzamelen wat in buitenlandsche tijdschriften over de nijverheid gevonden wordt en voor onze landgenooten wetenswaardig kon geacht worden. Het verzamelen van allerlei statistieke opgaven op industriëel gebied was steeds zijn lievelingsarbeid en inderdaad mag gezegd worden, dat hij de gaven bezat van dit met talent te doen. Gedurende 7 jaren gaf hij daarvan het bewijs in het door hem geredigeerd Jaarboekje, dat voor vele industrieelen eene vraagbaak was, wanneer het te doen was om de beschrijving van nieuwe toestellen of bereidingswijzen, of als men aangaande de productie van het een of ander handelsartikel statistische opgaven verlangde. Dat het hem ook aan geen talent ontbrak van hetgeen hij zag, goed te zien en te beschrijven, blijkt uit zijne in het Algemeen Handelsblad opgenomen artikelen over de Londensche tentoonstelling van 1851, die later ook afzonderlijk zijn uitgegeven. Hij deed die beschrijving {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} vergezeld gaan van allerlei statistische mededeelingen aangaande de productie van verschillende aldaar ten toongestelde artikelen door hem aan verschillende tijdschriften en officieele opgaven ontleend, die voor den industrieel niet zonder waarde waren. Zijn onderwijs te Delft bepaalde zich tot mineralogie, geologie en metallurgie, waarbij hij in de laatste jaren nog de beginselen van dier- en plantenkunde voegde. Hij overleed in het begin van Januarij 1862 op 47jarigen leeftijd. Schriften: Verzameling van uitgelezene verhandelingen over de leer van de ziekte der kinderen. Groning. 1836. gr. 8o. Algemeene en bijzondere Technologie; een handboek tot eene wetensch. en pract. kennis van handwerken, ambachten, kunsten, manufacturen en fabrijken, volgens derzelver tegenwoordig verband. Gron. 1842. 2 dln. Met atlas in 4o. De nieuwe verbeteringen en uitvindingen met betrekking tot de wind- en korenmolens. Gron. 1845. gr. 8o. Met 6 platen. Bijdragen tot de Homoepathie door S.B. en J.F.P. Schönfeld, in vereenig. met meer geneeskundigen. Gron. 1836. 1 stuk. gr. 8o. Jaarboekje van wetenschappen en kunsten enz., onder redactie van S.v.B. Rotterd. 1847. Verzameling van uitgelezene verhandelingen over de leer van de ziektens der kinderen, overgenomen uit de voornaamste geneesk. werken en tijdschriften, door S.B. Gron. 1836. 1 st. De tentoonstelling der nijverheid en kunsten van alle volkeren, te Parijs gehouden in 1856. 1-3 aflev. De tentoonstelling der nijverheid van alle volken te Londen. Geschiedenis en beschrijving der tentoonstelling enz. 2e verm. uitg. 's Gravenb. 1852. roy. 8o. De werktuigen voor land-, tuinbouw en veeteelt. Verslag der Tentoonstelling van landbouw-werktuigen te Londen in 1851, enz. 2e uitg. 1854. gr. 8o. Met houtgr. Algemeene Encyclopaedie voor handel, scheepvaart, nijverheid en landbouw, met betrekking tot alle handel- en oeconomische wetenschappen, onder redactie van J.J. van Alberda, S. Bleekrode en anderen. Amst. 1858. E.H. Hartman, over metalen dakbedekkingen met lood, zink, gegalvaniseerd ijzer en koper, enz. met een voorwoord van S.B. Amst. 1859. gr. 8o. Opus posthumum; bevatt. den laatsten arbeid aan het nisuw tijdschrift, gewijd aan alle takken van volksvlijt, nijverheid, landbouw, mijnwezen, handel, spoorwegen, telegraphis en scheepvaart, onder redactie v.S.B. Rott. 1861. gr. 8o. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Tijdschrift gewijd aan alle takken van volksvlijt, nijverheid, landbouw, mijnwezen, handel, spoorwegen, telegraphie en scheepvaart, onder redactie van S.B. Rotterd. 1859-1861. Verhagen en Bleekrode, Beschouwingen over de Meekrap bereidingen. Goor 1852. 8o. Het praktisch volksboek. Museum voor natuur, kunst en wetenschap. Uitgegeven onder medewerking van S.B. 1856-1862. Sneek. kl. fol. Met houtgr. en pl. De Volksvlijt. Tijdschrift voor nijverheid, handel en scheepvaart. Uitgeg. Zie Nederl. Spectator. 1862, bl. 17, [Mr. Gerard Theodoor Blom] BLOM (Mr. Gerard Theodoor) overleed den 1sten Mei 1828, na sedert 1818 in de verschillende betrekkingen van lid van het hoog geregtshof, van waarnemend resident van Batavia, secretaris-generaal van het gouvernement en van president van den raad van justitie, en laatst die van procureur-generaal bij het hoog geregtshof van Ned. Indië, advokaat-fiskaal bij de hooge militaire vierschaar, dirigerend lid van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen en van direkteur van het verhoogde millitaire weduwen- en weezenfonds te hebben waargenomen. Hij was een man van buitengewone bekwaamheden, trouw en van een voortreffelijk karakter. Zie Javasche Courant, 1 Mei 1828. [Carel Ludwig Blume] BLUME (Carel Ludwig), zoon van Christiaan Nicolaas Ludwig Blume, koopman te Brunswijk, en Melusine Caroline Sophie Blume, werd den 9den Junij 1796 te Drechsler, geboren. Toen Duitschlands wakkere zonen te wapen werden geroepen om het gemeenschappelijke vaderland van de vreemde overheersching te helpen bevrijden, kon niets den jeugdigen Blume weêrhouden om aan die roepstem gehoor te geven; de vertoogen van zijnen meer vooruitzienden voogd mogten niet baten; Blume offerde het grootste gedeelte van het hem overgebleven ouderlijk erfdeel op om zijne uitrusting te bekostigen en sloot zich als vrijwilliger aan bij het in den bevrijdings oorlog zoo beroemde Lützowsche jagercorps. Later begaf hij zich naar Nederland, legde het voor de betrekking van militair apotheker 2e klasse gevorderd examen af en werd den 29sten September 1814 door het geneeskundig bestuur over de Hollandsche armee tot die betrekking benoemd en den 6den April 1815 als zoodanig geplaatst bij de ambulance voor de tweede divisie der mobile armee in Belgie. Aan onzen beroemden Sebald Justinus Brugmans toegevoegd, toen deze gecommitteerd {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, om uit Parijs terug te halen wat derwaarts uit Nederlands natuurhistorische verzamelingen tijdens de Fransche overheersching was te zamen gebragt, kweet Blume zich uitnemend van zijn taak, zoodat Brugmans hem aanspoorde zich verder met de borst op de natuurhistorische en geneeskundige wetenschappen toe te leggen. Blume volgde dien raad en werd den 9den Julij 1817 aan de Leidsche hoogeschool tot medicinae doctor bevorderd. Den 6den Oct. 1817 ontving hij, na afgelegd examen, zijn diploma als officier van gezondheid 2e klasse bij de armee of hospitalen, en werd den 28sten dier maand bij het Leidsche hospitaal geplaatst. Den 11den Januarij 1818 eervol ontslagen met den rang van chirurgijn-majoor, werd hij den 28sten Maart daaraanvolgenden tot officier van gezondheid 2e klasse bij de troepen in Neêrlands Indië en den 28sten Mei van hetzelfde jaar tot officier van gezondheid 1e klasse benoemd. Kort na zijn aankomst te Batavia werd Blume aangesteld tot adjunct van den directeur tot de zaken van landbouw, kunsten en wetenschappen, welke laatste betrekking door den hoogleeraar Reinwardt bekleed werd. IJverig en weetgierig als hij was, onderscheidde zich Blume weldra in zijn nieuwen werkking en wist zich onmisbaar te maken. Den 1sten Julij 1826 erlangde hij, toen commissaris voor den burgerlijken geneeskundigen dienst, tot welke betrekking hij den 12den Augustus 1823 benoemd was, verlof om naar Europa te gaan. Blume had zich zijn verblijf in Indië ten nutte gemaakt om een schat van belangrijke natuurhistorische voorwerpen bijeen te brengen en zich daarvoor menig geldelijk offer getroost; al zijne beschikbare oogenblikken had hij aan het maken dezer verzamelingen, aan natuurhistorische onderzoekingen en vooral aan de studie der kruidkunde besteed. Oorspronkelijk was Blume niet zoozeer botanicus als medicus, doch hij had veel lust voor de beoefening der natuurhistorische wetenschappen in het algemeen en voor die der vergelijkende ontleedkunde in het bijzonder; later door de noodzakelijkheid gedrongen, legde hij zich met hart en ziel op de studie der kruidkunde toe. Hij had namelijk het wenschelijke betoogd om voor den geneeskundigen dienst in O.I. gebruik te maken van de inheemsche planten, in de plaats van vele van verre aangevoerde, dikwijls mindeugdzame medicamenten, die meermalen door de reis zeer geleden, ja alle geneeskracht verloren hadden. Men sloeg acht op den door hem gegeven wenk en droeg hem zelven den last op om betreffende deze aangelegenheid het noodige onderzoek in het werk te stellen en later bepaalde voorstellen te doen. Ten einde zich naar eisch van deze lastgeving te kwijten, moest {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Blume de Flora onzer O.I. bezittingen, waaromtrent in die dagen nog zoo weinig bekend was, bestudeeren. Hij deed dit met de gebrekkige hulpmiddelen die hem ten dienste stonden, op een wijze, die ons bewondering afdwingt voor zijn geestkracht, vasten wil, helderen veelomvattenden blik en zijn uitstekende talenten. Immers, toen hij naar Europa terugkeerde, was zijn naam als kruidkundige, door de uitgave van eenige belangrijke werken, reeds gevestigd. Kort na zijn aankomst in Nederland deed Blume de noodige stappen om het plan ten uitvoer te leggen tot verwezelijking waarvan hij de reis naar Europa ondernomen had de uitgave namelijk op groote schaal van een werk over den plantengroei in onze O.I. bezittingen, en weldra zagen de eerste afleveringen der Flora Javae het licht. Blume schijnt zijn voornemen om spoedig naar O.I. terug te keeren, voorloopig uit het hoofd gesteld te hebben en dat voor goed te hebben laten varen toen hij in 1829 door Koning Willem I tot directeur van 's Rijks Herbarium te Brussel, met den rang en titel van hoogleeraar, benoemd was, en hij zich den 29sten April van hetzelfde jaar met Johanna Aletta Wilhelmina Waardenburg in den echt verbond. Het Rijks Herbarium, waarvan de door Blume bijeengebragte verzameling (1) de voornaamste grondslag was, werd vooral door de zorg van J.B. Fischer, door Blume afwezig was, bij het uitbreken der revolutie, met groote moeite gered en later naar Leiden overgebragt. Blume wist, door zijne menigvuldige betrekkingen, in 's Rijks Herbarium vele schatten uit allerlei oorden der wereld te zamen te brengen, waardoor hij, onder de krachtige medewerking der hooge regering deze belangrijke inrigting gemaakt heeft ‘tot een sieraad van Nederland niet alleen, maar van ons geheele werelddeel waarin zij naast soortgelijke verzamelingen te Weenen, Berlijn, Parijs en Londen eene waardige plaats inneemt.’ Te Leiden en des zomers op een buiten nabij Wassenaar, wijdde Blume zich onverdeeld aan zijne kruidkundige studiën en aan de belangen der aan zijne zorgen toevertrouwde inrigting. Bij veel voorspoed was ook menige smartelijke beproeving zijn deel; bij vele eerbewijzen, die hij zoo buiten- als binnen 's lands mogt ontvangen, was ook hij, even als zoo menig ander groot man, aan de miskenning van ijverzuchtigen vijanden blootgesteld. Gedurende zijn verblijf in de O.I. had Blume veel gewerkt en tot stand gebragt, reeds toen en later, na zijne terugkomst in Europa, gewigtige diensten bewezen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele waren zijne bemoeijingen in het belang van den tuin van Buitenzorg, waarover hem het oppertoezigt was opgedragen; de cultures in het algemeen gingen hem zeer ter harte, in het bijzonder echter willen wij hier vermelden, dat de kaneelen tabakscultuur zeer veel aan hem te danken heeft gehad, dat hij zich ook bijzonder voor de vanielje en ramécultures heeft beijverd en vooral dat hij het gouvernement heeft bewogen tot het overbrengen van den kinaboom naar Java. Ook was hij de eerste, die het denkbeeld opperde en op de uitvoering herhaaldelijk ernstig aandrong. Op Java was Blume als kundig en ervaren arts hoog in aanzien, steeds wordt met dankbaarheid erkent, wat hij deed in het algemeen voor den geneeskundigen dienst in Nederl. Indië, in het bijzonder voor de vaccinatie en ter bevordering van het gebruik van in O.I. voorkomende geneesmiddelen en de geneeskundige praktijk aldaar. Door zijne kruidkundige geschriften heeft hij zich een blijvende naam verworven. Behalve eenige kleine stukken, gaf hij de volgende werken in het licht: Catalogus van eenige der merkwaardigste gewassen in 'slands Plantentuin te Buitenzorg. Tabellen en platen van de Javasche Orchidéen. Bijdragen tot de Flora van Nederladsch Indië. Enumeratio plantarum Javae, etc. Museum botanicum Lugdono-Batavum. L.B. 1849. 8o. Rumphia s. commentationes botnaicae inprimis de plantis Indiae Orientalis. Amst. 1836. 44 fol. Antwoord aan den heer W.H. de Vriese. Leid. 1850. Collection des Orchidées les plus remarquables de l'Archipel Indien et du Japon. Amst. 1858. Livr. 1 et 1. Avec pl. coloriés, een gedeelte der Flora Javae. Flora Javae et insularum adjacentium. Nova series cum imaginibus majore ex parte naturae coloribus expressae. Amsteiod. 1859. fol. Musecum Botanicum Lugduno-Batavum s. stirpium exoticarum novarum vel minus cognitarum ex vivis aut siccis brevis expositio et descriptao, L.B. 1850-57. Ib. 8 Maj. Opheldering van de inlichtingen van den Heer F. Junghuhn. Leyd. 1859. 8o. Het zijn vooral de Flora Javae en de Rumphia, welke de bewondering van geheel de beschaafde wereld hebben verwekt; de voortzetting van eerstgenoemd werk is het laatste gewrocht van zijne hand, dat hij de wetenschappelijke wereld ten beste gaf; daarvan zagen 12 afleveringen het licht, die uitsluitend zijn gewijd aan de behandeling van de merkwaardige orchideën, waaraan hij reeds vroeger zijne krachten beproefd had en tot wier kennis hij zeer belangrijke bijdragen leverde; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de daarbij behoorende platen zijn, met eenigzins gewijzigden Fransche tekst, ook afzonderlijk, onder den titel van Choix. d'Orchideés, etc. uitgegeven. Blume heeft gedurende zijn leven veel eer genoten. De Leidsche senaat schonk hem in 1845 honoris causa den titel van Matheseos magister en Philos. Natur. doctor. Hij was commandeur en ridder van verschillende orden, met meer dan eene medaille vereerd, lid van de Konink. Academie van Wetensch. in Nederland, der Koninkl. Academie van Wetensch. te Stockholm, het Fransche Instituut, de Caesarea Leopoldino-Carolina, der Academia Naturae criuosorum, der Holl. Maats. van Wetensch. te Haarlem, der Linnean Society te Londen, der Societas Caesarca Naturae Curiosorum Mosquensis, van het Kon. Botan. Gesellschaft te Regensburg, der Societas Medico-Botanica Londinensis, der Natuurk. Vereeniging in Ned. Indië, enz. Blume overleed den 8den Febr. 1862, eene weduwe en 7 kinderen nalatende. Zijn portret vindt men voor de Flora Javae. Zie Ned. Spect, 1862, bl. 57; Annales Acad. L.B. 1862. [J. van Bockholtz] BOCKHOLTZ (J. van) werd 18 October 1816 benoemd tot commissaris om het bestuur van Banjermassing op zich te nemen. Hij kwam er den 23sten November en werd door den Sultan goed ontvangen. De staat van zaken was er ellendig. Het fort bevatte slechts bouwvallige huizen, die op instorten stonden, de kazernen waren zoo slecht, dat de troepen in een peperpakhuis gelegerd moesten worden, het residentiehuis was in een onherstelbaren toestand. De Engelschen hadden alles verwaarloosd, het kruid medegenomen, de affuiten der kanonnen lagen in stukken gebroken, een troep bannelingen zwierf rond, zonder toezigt, geheel aan zich zelf overgelaten. Eer aan eenige verbetering te denken viel, moest van Bockholtz eene overeenkomst met den Sultan hebben tot stand gebragt. Zoodanig contract werd op den 1sten Januarij 1817 gesloten. Daarop werd door hem het bestuur georganiseerd en J.B. Benoit tot adsistent resident aangesteld. Deze bragt van lieverlede in alles orde en regelmaat. Van Bockholtz keerde naar Batavia terug toen den goeden gang van zaken voldoende verzekerd was. In Junij 1818 werd hij ook naar de Westkust van Borneo gezonden. De vorsten te Pontianak en Sambas hadden zelf verzocht, dat op die plaatsen eene Nederlandsche bezetting komen mogt. Van Bockholtz verrigtte hier echter weinig, daar hij meestal ziek was, hetgeen hem belette om met voortvarendheid te werk te gaan. Hij werd derhalve terug- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen en in November 1818 vervangen door den majoor Nahuijs. In het jaar 1819 was hij te Batavia lid der hoofdcommissie van verponding. Zie Levenschets P.G. van Overstraten, door Mijer-Brocham. 1840-44. bl. 211 noot. [Mr. Johannes Tiberius Bodel Nyenhuis] BODEL NYENHUIS (Mr. Johannes Tiberius), zoon van Everardus Bodel Nyenhuis en Magdalena Henrietta Luchtmans, werd den 23sten Nov. 1797 te Amsterdam geboren, bezocht de Latijnsche scholen te Leiden, onder rector Bosse, werd in 1812 aldaar als student ingeschreven en koos tot verkrijging van het doctoraat in de regten tot onderwerp zijner dissertatie de Juribus Typographorum et Biblioporum in regno Belgico. L.B. 1819. Bij gelegenheid zijner promotie schreef Bilderdijk, wiens voorlezingen over de geschiedenis des vaderlands hij had bijgewoond, een gedicht. Na zijn promotie kwam hij terstond op het kantoor van Luchtmans, maar trad eerst met zijne meerderjarigheid in Jan. 1821 op als deelgenoot in diens oudenen nieuwen boekhandel en drukkerij, waarin hij 30 jaren werkzaam is geweest en ook in deze betrekking was hij een ijverig voorstander der fraaije wetenschappen, die sinds voor velen een vruchtbare vraagbaak was door zijne uitgebreide kennis. Alles wat door Luchtmans in die jaren werd uitgegeven, ging door zijne handen en is door hem veel vermeerderd en verbeterd geworden. Zoo maakte hij o.a. een uitvoerig register op Siegenbeek's Gesch. der Hoogeschool en de Table des Matières op de Archives van Groen van Prinsterer. Na anderhalf jaar deelgenoot in de zaak van Luchtmans werkzaam te zijn geweest, trad hij den 14den Augustus 1822 in den echt met Sophia Theodora, oudste dochter van den hoogleeraar H.W. Tydeman. Op deze huwelijksverbindtenis vervaardigde mevrouw Bilderdijk een gedicht. Na haar dood, 20 Juli 1825, trad hij 10 April 1829 in een tweede huwelijk met Cornelia Gerardina Brillenburg, aan wier zijde hij 39 gelukkige jaren mogt beleven. Had bij geene kinderen in zijne beide huwelijken; met vaderlijke zorg verzorgde en behandelde hij zijne verzameling portretten en houtsneeplaten, plaatsbeschrijvingen en kaarten, aan de uitbreiding waarvan zijn levensdoel scheen verbonden te zijn. Hij was een echte verzamelaar, een liefhebber bij wien de goede en verkeerde gevolgen van de liefhebberij zich ongestoord konden ontwikkelen. Als bemiddeld man kon hij, zonder zich opofferingen te getroosten, veel geld besteden tot aankoop van prenten en kaarten, waartoe zijn werkkring {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} in de zaak van Luchtmans hem ruimschoots de gelegenheid hood. Daarenboven werd de uitstekende verzameling atlassen en kaarten van alle deelen der aarde van den baron van Heeckeren van Walien in 1834 bij verkoop zijn eigendom en hij bleef zijn collectie tot zijn dood toe vermeerderen en uitbreiden. Dat hij voor de cartographie bouwstof en kennis bezat is door hem betoond in 1839, toen hij zijne 63 kaarten van de provincie Utrecht met van der Monde en in 1846 met Eekhoff 115 kaarten van de provincie Utrecht, na 8 jaren zoekens, beschreef en beoordeelde. In 1851 gaf hij de lijst zijner 46 kaarten van Drenthe en in het Jaarboekje der Posterijen die van zijne postkaarten en afstandswijzers van zijn land. Van 1854 tot 1873 leverde hij aan den Belgischen kapitein der genie A. du Jardin aanvullingen op diens lijsten van Belgische kaarten en plattegronden in die jaren gedrukt; want daar Bodel lange jaren voor de afscheiding van Belgie had verzameld, bezat hij 30 portefeuilles van die gewesten. Nog deelde hij in 1861, naar aanleiding van een prijsvraag, een lijst van kaarten en platen met betrekking tot waterrampen mede. Ook schreef hij twee uitvoerige verhandelingen over kaartteekenaars en graveurs, die over Floris Balthazar en zijne drie zonen, in 1845 als correspondent der 2e kl. van het Koninkl. Ned. Instit. voorgelezen en de in 1851 bij de Maatschappij van Fraaije kunsten voorgedragen, over den kaartteekenaar en graveur Pieter Bart. Behalve zijne beroemde verzameling van kaarten, bezat Bodel eene uitnemende bibliotheek en hoe goed een gebruik hij er van maakte, toonen, behalve zijn e verslagen en beoordeelingen, registers, rapporten en kleinere mededeelingen, Levensberigt van Mr. P. van Musschenbroek in Hand. der Maassch. v. Letterk. 1824, bl. 38; Konst- Letterb. D. II, bl. 67, 68. Over het ontzet van Leyden van Jac. Zevecotius, in Mnemes. 3e reeks. I. bl. 229-255. Opgave vanbeschrijvingen der gewesten, steden en plaatsen in het Kon. der Ned. Met 2 vervolgen, in Vriend der Vaderlands. 1830, bl. 205-207; 1831, bl. 188-215; 1834, bl. 863-893. Aanteeken ingen van den Leidschen Hoogleer. Ev. Bronckhorst, rakende de Gesch. der Hoogesch. van Leiden. Eerste gedeelte. 1591-1595, in Akad. Tijdschrift. I. 1830, bl. 223-230. Leven van Joachim Bodel, in Konst- en Letterb. 1833. I. 309-313. Over den Nederl. Geschiedschrijver Jacques du Clercq. Ald. 1832. II. 171-174. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over St. Lievens Monsterkerk te Zierikzee. Ald. 1832. II. 310-320. Dr. Johannes Smetius als Nederd. dichter, in Kist en Roijaards Archief voor Kerkgeschiedenis. D. IV (1833), bl. 227-230. Over het leven en de letterk. verdiensien van Frederik de Houtman, in N. Werk. d. Maatsch. der Nederl. Letterk. D. III, 2, bl. 301-340. Over Augustinus van Teylingen, in Konst- en Letterb. II. 223. De wederopneming van Pierre Ainslé in de gemeenschap der Herv. Kerk, nadat hij in de hitte der geloofsvervolging in Frankrijk dezelve had afgezworen. in Kist en Royaards t.a.p. D. VI (1835), bl. 259-260. Liste alphabétique d'une collection de portraits d'imprimeurs, liraires, fonduers de caractères d'èprenves. Leid. 1830-1868. 7 Lestes. 4o. Over de uitspanning der voormalige Gildebroeders, in Schull en van der Hoop's Bijdr. Mengelw. V. 83. Iets over de watvischaardige dieren op de kusten van Nederland gestrand of gevangen; in Konst- en Letterb. 1836. I. 153-156, 163-169, 331-335. Lijst van den letterarbeid van Dr. B.A. Nauta, in Hand. der Maatsch. van Letterk. 1839, bl. 12-14. Over Jac. Zevecotius' Latijnsche treurspelen Maria Stuarta en Maria Graeca, in Willems Belg. Mas. III. 293-396. Nog iets over de Van Langren's (of Langeren's), in Konsten Letterbodo. 1840. I. 257-275. Merkwaardig stuk betreffende de Nederd. Herv. gemeente te Keulen in 1619 en bijzonderheden van den predikant Nic. de la Planque, in Kist en Roijvards Archief. X. 385-397. Levensbijzonderheden van den Nederl. Geschiedschrijver Joh. Poutanus, meest geput uit deszelfs Album, in Nijhoff's Bijdr. II. 88-109. Brief van 27 Aug. 1840 aan Dr. W.R. van Hoëvell, inhoudende nalezingen op eene verhandeling getiteld: Geschiedkundig overzigt van de beoefening van kunsten en Wetenschappen in Nederl.-Indie, in Tijds. v. Neerl.-Indie. III jaarg. 2e dl., bl. 154-167. Iets over Guillaume of Willem Mostaert van Alkmaer. in Z. en N. Holl. Alm. 1845, bl. 167-172. Over de Nederlandsche landmeters en kaartgraveurs en kunstgraveurs Floris Balthasar en zijne 3 zonen, in Instituut, V. 1845, bl. 216-367. De Evangelie-bestrijding der Protestantsche lichtvrienden in Noord-Duitschland, ten spiegel voor de Hervormde, ja voor geheel de Protest. Kerk in Nederl. Leiden. 1845. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijvoegsel tot Römers Abdij van Marienweerd; over een oude kaart van 1664, in Kist en Roijaards Archief. D. V. bl. 231-232. Een standbeeld voor Graaf Jan van Nassau I, in Konsten Letterbode. 1846. II. 100-105. Tweeërlei gebed van de voormalige Directie van den Levantschen handel en Navigatie en Middellandsche zee, weleer te Amsterdam gevestigd, in Kist en Roijaards Archief. D. VI, bl. 492-494. Stukken betreffende de beschuldiging tegen de leer en de beroeping van Ds. A. Rutgers van der Loef, ingeleverd bij het klassik. bestuur van Leyden. Leyden. 1847. 4o. Waar ligt de Anna-Paulowna polder, in O.G. Heldring. de A.P. Polder. Amst. 1847. 1e aanhangsel, bl. 36, V 41. Nog iets over Henrik Piccardt en Naschrift tot iets over H. Piccardt, in Gron. Volks-Almanak. 1847, bl. 809-112 en 140. Toevoegsel tot een stukje van Prof. Lauts over de beoefening der aardrijkzk. in Nederl., in Konst- en Letterb. 1848. I. 193-196. Geteekende en gegraveerde portretten van Mr. W. Bilderdijk. Ald. 1849. II. 179-185. Levensberigt van D.P. (G.) Humbert de Superville en van F.A.T. Baron van Reiffenberg. Handd. der Maats. van Ned, Letterk. 1849, 1850. Verhand. over de verdiensten van den Leidschen graveur P. Bast, in Hand. en Meded. v.d. Maatsch. v. Ned. Letterk. 1852, bl. 89-110. Bewijzen van Christel. liefde door beroemde Nederlanders aan Roomsch Catholieken, bovenal aan Jesuiten missionarissen in de 17e eeuw (in N. Amerika) betoond, in Christ. Stemmen. 1852. Levensberigt van F.W. van Mauvillon, in Handd. v.d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1852. 82, 83. Naamlijst der afgestorven leden v.d. Maatsch. van Ned. Letterk. 1852. Rectification de la Description d'un plan topographique de Gond., in Messager der Saences. histor, de Belgiq. d, 1855. p. 3. Levensberigt van A. Brown, in Handel. v.d. Maatsch. enz. 1856. 78-83. Levensberigt van Mr. Nicol. Corn. Witsen, in Nijhoff's Bijdr. D. X, bl. 260-279, Die Buchhändler Familie Luchtmans in Leiden, in Lempersz. Bilderhefte zur Geschichte des Bücherhandels Köln. Liefr. IV. fol. Levensberigt van W. Stevens, in Handel. v.d. Maatsch. enz. 1857. 176-183. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonas Michaëlius, eerste pred. d. Ned. Herv. Gemeente op Menhattans of Nieuw Amsterd., in Kist en Moll. Kerkhist. Archief. D. I. bl. 365-388. In het Eng. overgezet door den gezant van N. Amerika te 's Gravenh. H.O. Murphry. Latijnsche handelsbrieven door het handelshuis S. en J. Luchtmans op het einde der 18e eeuw naar Spanje geschreven. Facsimile. Brieven van den Zweedschen kanselier J.A. Salvius aan Hugo de Groot met inleiding van J.T.B.N., in Handel. v.d. Maatsch. 1862, bl. 91-130. Bijvoegselen op Jonas Suyderhoef; Verzeichniss seiner Kupferstiche beschrieben von Johann Wussin in Wuien, in Naumann's Archiv. fur die Zeichn.-Kunste. Leipz. Overgenomen door Dr. A. van der Willigen in zijne Aanteek. over Haarlemsch schilders. Haarlem 1866, bl. 192-204. Aandeel aan het Repertorium der verhand. en bijdragen betreffende de geschied. des vaderlands, uitgegeven door de commissie voor geschied. en oudheidk. van de M.v.N.L. Leiden 1865, 1873. Aandeel aan het register van Dissentateinnen en Oratien enz. Leiden 1866. Bibliogr. plaatsbeschrijvingen van het Koningrijk der Nederlanden. Amst. 1862, 1868. Beschrijv. v.d. graveerkunst, voorstellingen van den slag van Heiligerlee van 1513 tot 1869, in Bijdr. v.d. geschied. en oudheidk. van de Prov. Groningen. VI D. 1 aflev. Levensberigt van Dr. L.J.F. Janssen, in Handel. v.d. Maatsch. v. Letterk. 1869. Daarenboven behoorde hij tot de medewerkers van v.d. Aa's Biogr. Woordenboek, redigeerde hij met zijn schoonvader H.W. Tydeman, de IIIe serie der Mnemosym en gaf vele artikelen in de Navorscher en elders. Bodel was lid van vele letterkundige zoo in- als buitenlandsche genootschappen. Groot was de verplichting die vooral de Maatsch. van Ned. Letterk. aan hem had, zij benoemde hem bij het vieren van hun eeuwfeest tot eerelid. Hij overleed te Leiden den 8sten Januarij 1872, in den ouderdom van 74 jaren. Zijn portret bestaat in steendruk en photografie. Hij vermaakte zijne rijke collectie kaarten en platen aan de bibliotheek der hoogeschool te Leiden. Zie W.D. du Rieu, Levensberigten der Maatsch. van Nederl. Letterkunde, 1873; Dr. J.L.C. Wijnmalen, in Ned. Spect., 18 Januarij 1872; T. Muller, in Algemeen Adresboek v.d, Nederl. Boekhandel, Amst. 1873, 18e jaarg.; Huberts, Elberts enz.; Biogr. Woordenboek d.N. en Z. Ned. Letterk. [Mr. Iman Boeije] BOEIJE (Mr. Iman) bekleedde verschillende betrekkingen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} was in het laatst van zijn leven staatsraad in buitengewonen dienst en hoofd-administrateur bij het departement van financiën. Hij was commandeur der orde van den Ned. Leeuw, ridder der orde van St. Wlademir 3e kl., commandeur der orde van Konstantijn met de ster, commandeur 3e kl. van de Guelpen orde, commandeur der Danneborgs orde van Dene-marken en der orde van de Zon van Perzie; ridder der 2e kl. van de ster der orde van den Rooden Adelaar van Pruissen en van de IJzeren Kroon van Oostenrijk. Hij overleed 17 Febr. 1860 te 's Hage. Part. berigt. [Johannes Boeken] BOEKEN (Johannes), zoon van Johannes Dirk Meynders Boeken, van Witmond in Oost-Friesland, en Margaretha Jans van Leuningen, van Amst., werd den 15den Oktober 1668 te Amsterdam geboren, door Do. Henricus Vos tot de studie opgeleid, en begaf zich in het laatst van 1686 naar de hoogeschool te Giessen, verwisselde deze een jaar later met die van Jena en bezocht ook in 1690 die van Leipzig. Pas in het vaderland teruggekeerd werd hem reeds het beroep naar de Luthersche gemeente te Monnikendam aangeboden. Twee jaren later (1692) werd hij met het lot tegen Wilkens van Haarlem te Rotterdam beroepen. Terwijl hij aldaar in dienst was werd de gemeente door hevige twisten verscheurd, en hem op eene synode te Amsterdam een stoot toegebragt, aan de gevolgen waarvan hij den 19den October 1697 overleed, in den ouderdom van 29 jaren. Den 25sten October werd hij plegtig in het graf der gereformeerde predikanten bijgezet en des avonds van dien dag door den Amsterdamschen leeraar H. Vos eene lijkrede op hem gehouden. Het ontbrak ook niet aan rouwklagten, tranen, treur- en twistgedichten, lijkpligten, lijkgedachtenissen, enz. Hij gaf in het licht: Notulen opgestelt bij forme van Relaes, van 't gene aan hem, als gecommiteerde van de Rotterdamsche gemeente, ter synodale vegadering tegenwoordig zijnde tot Amsterdam is wedervaren op den 26 Junij 1698. Troost-dicht aan de Lutherschen kerk binnen de stad Gouda over het afsterven van den Eerw. Godzal. Welgel. Heere D. Laurentius Lange. Rotterdam 1697. 4o. Zie H, Vos, Paulus; heylige onverschilligheyt in leven of in sterven. Rott. 1697. 4o; J.C. Schultz Jacobi, Geschied. d. Ev. Luth. Gem. te Rotterd., bl. 166-214, 419. [M.F.W. Boers] BOERS (M.F.W.) was Meerman's letterkundige {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend en eerste advocaat der Oost-Indische Compagnie. Hij overleed in 1816. [L.A. Boers] BOERS (L.A.), luitenant, onderscheidde zich door de verdediging van de Lunette St. Laurent bij het beleg van Antwerpen, 1832. Hij werd later bij het Indisch leger overgeplaatst, deed zich aldaar als een dapper officier kennen en was de oudste kolonel bij de infanterie en kommandant der eerste militaire afdeeling op Java, toen hij in 1862 overleed. Zie J. Bosscha, Ned. Heldendaden te land. D. III, bl. 764. [Susanna Maria Böeseken] BöESEKEN (Susanna Maria), den 12den Maart 1821 te Lunteren in Gelderland geboren, huwde van Velthoven, kapitein ter koopvaardij, met wien zij in 1861 naar Cheribon vertrok, waar zij den 23sten Jan. 1866 overleed. Zij was geene onverdienstelijke romancière en dichteres. Verscheidene harer novellen plaatste zij in tijdschriften, en hare losse gedichten o.a. in de Evangelie Spiegel: Maria en Martha, Gelderland, Tijdstroom, enz. Afzonderlijk verschen van haar: Twee gevangene op het slot van den Bergh. 's Hage 1848. Alomenon, Een geschiedk. verhaal. Schiedam 1851. Hillegonda, oorspronkelijk Nederlandsch verhaal uil den grofelijken tijd. Amst. 1852. Zie Huberts, enz. Biogr. Woordenboek. [Mijnaldina Adriana Antoinette Böeseken] BöESEKEN (Mijnaldina Adriana Antoinette), zuster der voorgaande, den 12den Junij 1825 te 's Heerenberg geboren, was eerst pleegzuster en daarna adjunct-directrice in de cellulaire gevangenis te Amsterdam, waar zij den 23sten November 1871 overleed. Zij schreef: De Pleegzuster. 's Hert. 1854. Judas de Maecabeër. Ald. 1856. Geerke van den Elzenpas. Amst. 1862. Een verhaal op waarheid gegrond. Ald. 1862. Voorts plaatste zij verschillende lesse gedichten en prozastukken in den Evangeliespiegel, Maria en Martha en Tijdstroom. Zie Huberts t.a.p. [Mr. Pieter Aexander Baron van Boetselaer] BOETSELAER (Mr. Pieter Aexander Baron van), in 1758 te Amsterdam geboren, was ‘een man in vele wetenschappen ervaren, van vaste trouw, heilige beginselen van godsdienst, regt en pligt, nooit wankelende, zoo wel edel {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} door verdiensten als door geboorte, den eerenaam van verdienstelijk burger waardig.’ Hij bekleedde de betrekkingen van vice-president van het amortisatie-syndicaat, lid van den raad te Amsterdam, curator van het Athenaeum en der Latijnsche scholen, hoofdbestuurder en voorzitter van den raad van bestuur van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, president van de sub-commissie van weldadigheid, en was kommandeur der orde van den Nederl. Leeuw. Hij overleed te Amsterdam den 28sten Oct. 1826 in den ouderdom van 68 jaren. Zie Amst. Cour. 20 Oct. 1826. [Jhr. André Jean Louis Baron van den Bogaerde van Ter Brugge] BOGAERDE VAN TER BRUGGE (Jhr. André Jean Louis Baron van den), den 7den Jnlij 1787 te Gent geboren, was de zoon van André François Eugène en Maria de Larebeeke van ter Brugge, en werd door een gesupprimeerd kloostergeestelijke, die den eed van haat tegen het koningschap geweigerd had, in de Vlaamsche, Fransche en Latijnsche talen en door een Vlaamsch schilder in het teekenen en schilderen onderwezen. Zoodra de Nederlanden van de Fransche overheersching bevrijd, zich onder éénen scepter vereenigd zagen, werd hij in 1816 lid der provinciale staten en der ridderschap van Oost-Vlaanderen. Den 3den Julij 1820 werd hij burgemeester van Waesmunster, waar hij zich met zijn ouders gevestigd had. Twee jaren later werd hij distrtctscommissaris van het Land van Waes en vestigde zich te St. Nicolaes ter woon. Wat hij in die beide betrekkingen tot stand heeft gebragt, daarvan strekt bijna elke bladzijde zijner Beschrijving van het Land van Waes tot getuigenis. In 1828 werd hij tot districts- en militie-kommissaris naar Gent verplaatst. Hier vond van den Bogaerde meer tijd voor zijne liefhebberij studiën, bouwde er een geheel nieuw huis, begon zich meer bepaald op toe te leggen een kabinet van schilderijen te verzamelen. Naauwelijks was hij echter voor goed te Gent gevestigd of koning Willem I, bij wien van den Bogaerde om zijn practischen geest en gematigde denkwijze gunstig bekend was, benoemde hem den 4den Febr. 1830 tot gouverneur der provincie Noord-Brabant. Naauwelijks was hij met het beheer van dit gewest bekend geworden of de Belgische revolutie brak uit en hij was in de gelegenheid bewijzen te geven, dat hij met hart en ziel de belangen van den koning en het oude Nederland was toegedaan, zonder de moeijelijkheden te ontzien, welke hij als Belg van geboorte en grondbezitter in Vlaanderen te verduren had. Ondanks de tegenkanting kweet hij zich steeds in zijne hooge betrekking, als ware hij een geboren Nederlander, en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ontving hij van den koning menig blijk van persoonlijke hoogachting. Zoo werd hij in 1831 ridder, in 1840 kommandeur der orde van den Nederl. Leeuw, in 1838 staatsraad en in 1840 kamerheer des konings. Besloten zich met zijn gezin duurzaam in ons vaderland te vestigen, kocht hij in 1835 de grondheerlijkheid Heeswijk en Dinther aan en herbouwde het oude kasteel., zoodat de buitenmuren met allerlei beeldhouwwerk uit den voortijd versierd en het inwendige geschikt werd tot eene verzameling van schilderijen, oud- en zeldzaamheden, alles smaakvol bijeengebragt, terwijl al de vensterramen met oud geschilderd glas voorzien waren. Tot aan zijn dood ging hij voort zijn ridderlijk verblijf met allerlei kunststukken en oudheden te voorzien. Bekend als schrijver over het district St. Nicolaes, voorheen het Land van Waes, vond bij hem het aanzoek van vele zijden gereeden ingang om ook eene statistieke beschrijving der provincie Noord-Brabant in het licht te geven. Een prospectus van dit werk werd in 1833 rondgezonden. De staat van oorlog waarin wij ons bevonden deed deze onderneming staken. Doch hij stond aan het hoofd eener commissie die het plan ontwierp tot een provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen, dat hij den 8sten Maart 1837 met eene rede inwijdde. In 1842 werd hij eervol uit zijn ambt ontslagen en op dienzelfden dag tot opperschenker en groot-officier van het huis des konings benoemd. Sedert trok hij zich op zijne goederen te Heeswijk en Dinther terug, wijdde zich geheel aan den landbouw en de beoefening van kunsten en wetenschappen. Hij overleed den 12den Jan. 1855, in den ouderdom van 67 jaren. Hij huwde den 21sten Februarij 1821 jonkvrouwe Eugenie Therèse Barbe Gislaine der erfridders Papelans, graven de Morghoven, gezegd van der Strepen. Hij was eerelid en lid van vele binnen- en buitenl. genootschappen van kunsten en wetenschappen, landbouw, nijverheid, enz. Zijne levensgroote afbeelding versiert een der wanden van het gebouw van 't prov. N. Brab. Genoots. en, door den directeur der teekenschool D. Dubois op steen gebragt, voor den Almanak voor de prov. Noord-Brabant van den jare 1839 den 25sten jaarg. Hij schreef: Het district van St. Nicolaes, voorheen Land van Waes, provincie O.-Vlaanderen, beschouwd met betrekking tot deszelfs natuur-, staat- en geschiedkunde, gevolgd door eene bijzondere beschrijving van elke stad, dorp of gemeente in hetzelve gelegen. St. Nicolaes 1825. 3 dln. 8o. Met afbeeld. Proef op de aanmoediging en uitbreiding der linnenweverijen in Oost-Vlaanderen. Gent. 12o. Rapport sur la culture et la manipulation de la garance, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} à la Société d'Agriculture et de Botanique à Gand, in Messager des Scienses et des Arts de Gand, pour l'année 1828. Vlugtig overzigt der geschiedenis van Belgie en die van Polen, toegepast op de tegenwoordige gebeurtenissen tot 1 Jan. 1831. 's Bosch 1831. 8o. Essai sur l'importance du commerce, de la navigation et de l'industrie dans les provinces, formant le Royaume des Pays-Bas, depuis les temps les plus reculés jusqu' en 1830. La Haye et Brux. 1845. 3 vol. 8o. Ook in het Nederduitsch: Proeve over de belangrijkheid van den handel, de scheepvaart en de nijverheid in de gewesten die van 1813-1830 uitmaakende het Koningrijk der Nederlanden, uit de beste bronnen en van af de vroegste tijden tot den jare 1830. 's Hage 1845. 8o. Zijn leven, geschetst door C.R. Hermans, vindt men onder de Levensber. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1858; Huberts, in Biogr. Woordenb.; Panthéon Biograph. Unvers, 1856; Jonrnal de Gand du V Févr. 1820; de Aardbol, Beschrijv. der Nederl. bl. 578; Geschieden Aardrijksk. beschrijving van Noord-Brabant, bl. 81. [Adrianus Bogaers] BOGAERS (Adrianus), zoon van Frans Bogaers en Maria Elisabeth Guicherit, werd den 6den Jan. 1795 te 's Gravenhage geboren, bezocht vroeg de hoogeschool, promoveerde op zeslien-jarigen leeftijd te Leiden in de regten en werd terstond advokaat. Nevens de regtsgeleerdheid beoefende hij de wiskunde, waarin hij als landmeter een goed examen aflegde. Achtervolgens werd hij benoemd tot regter en tot onder-voorzitter der arrondissements-regtbank te Rotterdam. Den 15den Julij 1828 trad hij in den echt met Maria Elisabeth Gleichman, die hem op 31 Maart 1829 een zoon en dochter nalatende, ontviel. Eerst in 1832 op 37jarige leeftijd deed Bogaers zijne intrede in de letterkunde met een dichtstuk Volharden (11 Novemb. 1832), een klein gedicht, dat een man openbaarde in wien de poëzy en het kloekste verstand met de rijkste vinding vereenigd waren. Eens het ijs gebroken zijnde, bruischte Bogaers als 't ware de poëzywereld in. In 1855 gaf hij Jochebed, ‘een tafereel tintelend van gloed en gevoel, prachtig van versbouw, getuigende van ongemeene meesterschap over vorm en taal’. Weldra volgde de tocht van Heemskerk naar Gibraltar, door de Holl. Maatsch. met goud bekroond. Dit keurig gedicht werd 5 jaren later gevolgd door Adams eerstgeborene, ‘Dat gewrocht meer tweespraak dan verhaal, is zoo kiesch als dichterlijk in fiksche alexandryne gelijk zijn Jockebed behandeld, waarmêe Bogaers de reeks van gedichten van langeren adem besloot.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dezen trits van dichtstukken volgden, na een tijdruimte van 16 jaren, drie bundels tot het verhalende vak behoorende. In 1856 verschenen zijne Balladen en Romancen, waarvan hij in 1862 eene tweede uitgave bezorgde, doch ruimschoots verrijkt met andere soortgelijke stukjes, zoodat het een nieuwen bundel mag heeten, en den veranderden titel van Balladen en andere dichtstukjes ten volle rechtvaardigt. Reeds in 1852 waren zijne Dichtbloemen uit den vreemde verschenen. In 1859 sloot Bogaers zijne dichtbundels met de Gedichten, ‘eene geurige verzameling, eene terugspiegeling van wat geestigs, wat vernuftigs, wat luimigs door hem ook was geschreven.’ In 1851 bekroonde de Koninkl. Akademie van Belgie zijn overheerlijken Lierzang ter nagedachtenis van de koningin van Belgie. In 1857 verschenen: Het Metalen Kruis 27 Aug. 1856, in 1857 Tollens (bij den dood van Tollens), bij de onthulling van het standbeeld van Tollens (24 Sept. 1860), Jubelzang 1813-1863. In 1871 gaf N. Beets, Bogaers gezamelijke gedichten, zooveel mogelijk naar tijdsorde gerangschikt, in 2 dln. in het licht. Op lateren leeftijd hield hij zich bijzonder met de taalstudie bezig en verrijkte hij de Taalgids met vele bijdragen, die met anderen door prof. Brill te Rotterdam in 1872 onder den titel van Taalkundige opstellen werden in het licht gegeven. Van Bogaers werkzaamheid op taalkundig gebied, getuigen ook zijne glasariums op dichters de XVII eeuw, a.o. op de werken van van Anna Bijns, Vondel, Bilderdijk, van welke eenige door den druk aan het publiek zijn medegedeeld. Voorts bestaat er van zijne hand eene Verhandeling over de uiterlijke welsprekenheid, die door de Holl. Maatsch. werd bekroond. Bogaers was een vurig beminnaar van reizen, heeft bijna geheel Europa doorkruist en overleed den 11den Augustus 1870 te Spa, eene dochter, jonkvrouwe Elize Bogaers, nalatende. Hij was ridder van den Ned. Leeuw en lid van vele letterkundige genootschappen, o.a. van de Maats. v. Ned. Letterk., op wier verzoek F.A. Snellaert zijn leven beschreef, die voorkomt onder hare Levensb. van 1871. Zie ook Huberts, enz., Biogr. Woordenb.; Schotel, Tollens en zijn tijd; Spectator 1870. [Henricus Boije] BOIJE (Henricus). Zie Boie (Hendrik). [Lodewijk Hendrik du Bois] BOIS (Lodewijk Hendrik du), den 22sten Mei 1786 te Heusden geboren, werd op 12jarigen leeftijd als kadet ge- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst hij het eerste bataillon Bataafsche artillerie, met bepaling van de lessen aan de artillerieschool te Breda bij te wonen. Hij verkreeg den 15den April 1802 den rang van tweeden luitenant bij dat bataillon en den 15den Julij daaraanvolgenden dien van eersten luitenant bij het Indische leger en vertrok naar Suriname. In 1806 keerde hij naar het vaderland terug, werd aldaar ingedeeld in het vaste corps artillerie, en in 1808 kapitein tweede klasse bij het Koninkl. corps der artillerie en genie. Bij de aanhechting van Holland aan Frankrijk in 1812, benoemde de keizer hem tot kapitein der artillerie le kl., in 1814 verkreeg hij een eervol ontslag uit Franschen dienst en wijdde sedert zijn leven aan zijn vaderland. In 1817 werd hij majoor, in 1820 luitenant-kolonel, in 1830 kolonel. In 1802, 1803 en 1804 nam hij deel aan de krijgsbedrijven in de kolonie Suriname, werd door de Engelsche krijgsgevangene gemaakt en nam na zijn ontslag (1816) achtereenvolgend deel aan de krijgsverrigtingen in het Hessische, Hannoversche, Zweedsche, Pommersche en Saksische, van 1806-1810. In 1810 was hij bij de verovering der vestingen Hamelen en Nieuwerburg, kommandeerde hij de artillerie in de linie van Amsterdam, het front van Noord-Holland en, bij het Fransche leger geplaatst, werd naar het leger van Portugal gezonden. In 1811, 1812, 1813, 1814, nam hij deel aan de voornaamste veldslagen en gevechten in Spanje en had het bevel over de artillerie in de belegerde citadel van Begonne, toen hij den Franschen dienst verliet. In 1815 nam hij deel aan de veldtogt met en van Frankrijk, diende gedurende den opstand in Belgie in de Citadel van Antwerpen, bij het mobiele leger. Na zijn pensioen verkregen te hebben, vestigde hij zich te s'Bosch, waar hij in Julij 1867 overleed, in den ouderdom van 81 jaren. Part. berigt. [Cristoffel Godlub Bojons] BOJONS (Cristoffel Godlub) was in 1807 Kapitein aide de Camp en in 1808, tijdens Daendels, Majoor Kommandaut van fort Lodewijk, bij Soerabaija. Later opgeklommen tot Kolonel, keerde hij in 1821 naar Nederland terug en verongelukte met de Arinus Marinus volgens het verhaal daarvan in de Javasche Courant van 17 Maart 1821. Part. berigt. [Cornelis van Erlach van der Bilt la Motte] BILT LA MOTTE (Cornelis van Erlach van der), zoon van Mr. Zywert Diederik van der Bilt la Motte en Perina van Loo, werd den 8 Augustus 1829 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} te 'sHertogenbosch geboren, vertrok met zijn ouders met ter woon naar s'Gravenhage, later naar Goes en eindelijk, nadat hun niet aanzienlijk vermogen tot niet was versmolten, te Bezoijen in Noord-Baabant. Hij werd eerst bij den Haagschen boekhandelaar K. Fuhri besteld. Toen deze gefailleerd was, kreeg hij eene plaatsing bij eene Engelsche Maatschappij, die zich ten doel stelde indijkingen te bewerkstelligen aan de Z.O. zijde van Zuid-Beveland in den omtrek van Fort Bath. Doch welhaast moest hij ook deze betrekking vaarwel zeggen en zich naar Noord-Brabant, waar zijn ouders zich gevestigd hadden, begeven. Hier begaf hij zich om in zijne behoefte en die zijner onders te voorzien, tot het schrijven van novellen, terwijl hij tevens, eerst bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant, vervolgens bij het Haagsch Dagblad. later te Brussel bij een courant werkzaam was, later werd hem de redactie van de Rosendaalsche Courant opgedragen. Hij was lid der Maatsch. van Nederl. Letterk. en overleed den 8sten October 1868. Zijne talrijke novellen en schetsen vindt men in Europa, de Vaderlandsche Letteroefening, Nederland, Holland, Vergeet mij niet, Almanak voor het goede, Gelderland, enz. Afzonderlijk verschenen: Het oude huis en eene vertelling voor meisjes. 1855. Een kerkgang te Tilburg. 1855. De roman van Blijdenhoeven, benevens andere verhalen en gedichten. 1857. Wandeling op de Delftsche tentoonstelling van oudheden. Ao. 1863. Schetsen over Java. 1858, enz. Hij vertaalde ook uit het Engelsch van Ashferd Owen, Georgine, Drietal novellen uit den vreemde. Otilia Wildermuth, Nora, een levensbeeld nageschetst. Zie zijn levensberigt door Dr. Wijnmalen, in Bijlage tot de Hand. der Maatsch. van Ned. Letterk. 1869; Huberts, Biogr. Biogr. Woordenb. [Gerson Binger] BINGER (Gerson), violonist, zoon van L. Binger, in 1774 te Amsterdam geboren, ontving zijn musikale opleiding van Proeger te Amsterdam, en liet zich op zeven jarigen leeftijd aan het Hof te 'sHage hooren. Hij onderscheidde zich vooral in de uitvoering van zware stukken, op het eerste gezigt, had een uitstekend geheugen en speelde de studiën der groote meesters van zijn tijd uit het hoofd. Hij verloor vroeg zijn vader en was genoodzaakt naar Duitschland te vertrekken om in zijn onderhoud te voorzien. Te Mannheim speelde hij met den beroemden Viotti die verbaasd was over Binger's spel. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Amsterdam teruggekeerd, huwde hij, ging naar Londen en keerde van daar naar Amsterdam terug. Doch zijn talent was zeer afgenomen, en daarenboven werd hij doof. Hij keerde in 1841 naar Londen terug en overleed eenige tijd later. Van 16 kinderen overleefde hem slechts één. Zie Gregoir, p. 19. [Benjamin Bischoff] BISCHOFF (Benjamin), generaal-majoor, kommandant van het Indische leger, werd den 22sten Sept. 1787 te 's Gravenhage geboren. Zijne ouders, later verhuisd naar Loenen, waren Benjamin Bischoff en Catharina du Moulijn. Zijn vader behoorde tot den militairen stand, doch had het daarin niet verder gebragt dan tot den rang van sergeant. Intusschen had de jeugdige Benjamin door zijn gunstigen aanleg, de aandacht op zich gevestigd van den generaal Janssens, door wiens bemiddeling hij in 1801 als cadet bij het le bataillon mariniers en in 1802 als zoodanig bij het 9e bataillon jagers geplaatst werd, welk laatste bataillon met dien generaal, na den vrede van Amiens tot gouverneur van de Kaap de Goede Hoop benoemd, in datzelfde jaar derwaarts vertrok. Op den 25sten Maart 1805 werd de cadet Bischoff toen nog geen 18 jaren oud, tot tweeden luitenant bij dat corps benoemd, woonde als zoodanig in 1806 de verdediging van de Kaap tegen de Engelschen bij en kwam, nadat die kolonie door de onzen verloren was, tengevolge der deswege met den vijann geslotene capitulatie op 11 Junij 1806 in het moederland terug. Reeds op den 20sten Julij van dat jaar zag hij zich weder in dien rang bij het 3e regiment jagers geplaatst, doch die plaatsing werd op 17 Februarij 1807 gevolgd door de benoeming tot eersten luitenant adjoint bij den staf van den als gouverneur-generaal naar Indië bestemden generaal Daendels. De oorlog met Engeland maakte het destijds noodzakelijk, dat de derwaarts bestemde officieren den overtogt deden op schepen onder onzijdige vlag. De eerste luitenant Bischoff deed hem uit dien hoofde in dat jaar over Noord-Amerika, op een schip dier natie en werd spoedig na zijn aankomst te Batavia en wel op 16 Mei 1808 benoemd tot kapitein-adjudant bij het regiment dragonders op Java, welke benoeming den 24sten Junij 1809 gevolgd werd door die tot luitenant-kolonel bij hetzelfde regiment. Hij had toen den ouderdom van 22 jaren nog niet had bereikt. ‘Eene schoone loopbaan voorwaar, maar ook geheel den man waardig, die ze betrad.’ In dien rang woonde hij den veldtogt in 1809 en 1810, onder de onmiddelijke bevelen van den gouverneur-generaal Daendels tegen het rijk van Bantam, bij en werd hij, bij het nemen eener vijandelijke batterij aan het hoofd van {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn escadron te Bazâr Pet'je nabij Pandeglang, zwaar aan den linkerarm en in de linkerzijde door een geweerkogel gekwetst, met dat gevolg, dat die arm steeds stijf is gebleven. In 1811, toen de Engelschen eene landing te Batavia deden, onderscheidde hij zich herhaaldelijk door zijnen koenen moed en onder anderen door het redden van den generaal Alberti, die de vijandelijke troepen op den weg naar Meester Cornelis voor de zijnen aanzag, doch zijne vergissing bespeurende, zijn paard omwendde, waarop de vijand hem een salvo uit de geweren nazond, waardoor de generaal elf wonden bekwam, van het paard stortte en gevaar liep krijgsgevangene te worden. De luitenant-kolonel Bischoff, zich met zijn escadron in de nabijheid bevindende, vloog op den vijand in, dreef dien terug en ontzette den reeds omsingelden generaal, die daardoor behouden in het kamp te Meester Cornelis terugkwam. Na de capitulatie van Java in dat jaar, werd de luit.-kol. Bischoff als krijgsgevangene, welk lot hij met zooveel anderen deelde, over Bengalen naar Engeland gebragt, alwaar hij bleef tot dat in het einde van 1813 Nederland het Fransche juk afgeworpen en het zijn plaats als onafhankelijken staat in de rei der volken hernomen had. Alstoen keerde ook hij naar het vaderland terug en werd op 20 Februarij 1814 als majoor bij het 8e bataillon landmilitie geplaatst. Op 17 September 1814 kreeg hij eene benoeming tot luit.-kol. bij het 1ste bataillon van het 5de regiment van linie, bestemd naar Indië, doch Napoleon I in Maart 1815 van Elba in Frankrijk teruggekeerd zijnde, zoo werden de troepen naar Oost- en West-Indië bestemd, tot eene brigade gevormd en bij het leger te velde gevoegd, door welke omstandigheid de luit.-kol. Bischoff het beleg van Quesnoy en Valenciennes met zijn bataillon bijwoonde, doch reeds in Aug. 1815 naar zijne vorige garnizoensplaats, Haarlem, was teruggekeerd, waarna het inschepen der troepen naar Oost-Indie aan den Helder in October en het uitzeilen op den 29sten dier maand plaats greep. De luit.-kol. Bischoff werd met het grootste gedeelte zijns bataillons op Z.M. lienieschip de ‘Amsterdam’ ingescheept en bereikte Batavia met dien bodem den 17den Mei 1816. Twee maanden later vertrok hij aan het hoofd van 400 man van dat bataillon als kommandant naar Makassar. De Engelschen waren aldaar destijds met de Bonieren in oorlog, doch bij de komst der Nederlanders hielden de laatsten zich stil, zoodat er gedurende het verblijf van den luit.-kol. Bischoff, dat voortduurde tot in April 1818, aldaar niets belangrijks voorviel. Hij benuttigde intusschen zijn ledigen tijd, leergraag als hij was, tot vermeerdering zijner wetenschappelijke kennis, vooral omtrent het wapen der artillerie {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} en was op 1 Januarij 1817 benoemd tot 2de kolonel en op 20 September van dat jaar (alstoen 30 jaren oud) tot kommandant van het 5de regiment infanterie. Bij zijne terugkomst op Batavia in Mei 1818 aanvaardde hij het bevel over dat, geheel uit Europeanen bestaande, 2000 man sterke regiment en werd op 23 Junij 1818, ingaande van 9 December 1817, hij hetzelve benoemd tot kolonel. Op 20 Julij 1818 werd hem de betrekking opgedragen van inspecteur der troepen, in welke hoedanigheid hij onmiddelijk eene inspectie hield over het leger op Java en in de Molukken. In het begin van 1819 te Batavia teruggekomen, trad hij aldaar in het huwelijk met Elizabeth van Heemskerk van Beest, oudste dochter van den kolonel ter zee van Heemskerk van Beest, uit welk huwelijk een zoon en twee dochters zijn gesproten; zijnde die zoon als eerste luitenant der genie te Palembang noodlottig om het leven gekomen. In datzelfde jaar nam de sultan van Palembang zulk eene werkdadige vijandelijke houding tegen de Nederlanders aan, dat het noodig geoordeeld werd eene sterke expeditie derwaarts te zenden, waarvan het opperbevel aan den schout-bijnacht Wolterbeek, opgedragen, terwijl dat over de daartoe behoorende landmagt aan den kolonel Bischoff toevertrouwd werd. Die expeditie had geen gelukkigen uitslag en de kolonel keerde met het grootste gedeelte der troepen, die geen deel hadden genomen in de gevechten, als moetende de vijandelijke batterijen eerst door de zeemagt vernield en tot zwijgen gebragt wordeu, hetwelk niet gelukt was, naar Batavia terug, alwaar hij bleef tot in April 1821, toen hij hetzelfde bevel verwierf bij de tweede expeditie tegen Palembang, onder het opperbevel van den generaal-majoor De Kock. Intusschen was ook door de komst van den generaal-majoor van Geen, die benoemd werd tot kommandant der infanterie en cavallerie, de betrekking van inspecteur der troepen ingetrokken en de Bischoff weder geplaatst bij het 18e regiment infanterie, het voormalig 5de. De tweede expeditie tegen Palembang liep gelukkiger af, en de overwinning was volkomen en te danken aan het beleid en de gepaste maatregelen van Bischoff bij het landen der troepen en het bestormen der vijandelijke batterijen, niet minder aan den bedaarden moed, waarmede hij die hagehelijke onderneming bestuurde, waarbij een sloep, waarin hij zich bevond, zoo lek werd geschoten, dat hij zich door het zwemmen naar eene andere redden moest. Z.M. koning Willem I beloonde hem voor die gewigtige diensten door de benoeming tot ridder der Willems Orde van de 3de klasse. Van die expeditie in Augustus te Batavia teruggekomen, bleef hij aldaar aan het hoofd van zijn regiment, zonder {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} deel te nemen aan de intusschen plaats hebbende kleinere oorlogen op Sumatra, Borneo en elders, tot op het laatst van 1824, wanneer er gedurende het verblijf van den gouv.-gen. van der Capellen te Makasser hevige onlusten met Boni uitbraken. Hij werd toen benoemd tot gouverneur en militaire kommandant van Makasser en vertrok derwaarts aan het hoofd van 1000 man om voorloopig en tot de komst van den generaal-majoor van Geen, opperbevelhebber van de gansche expeditie, dat kommandement uit te oefenen, terwijl hij eerst later en wel op 30 Julij 1825, toen Boni getuchtigd was, de civiele betrekking van gouverneur aanvaardde. Ook aan die tuchtiging nam de kolonel Bischoff als kommandant der eerste kolonne een werkdadig deel en de generaal van Geen gewaagde van hem in zijne rapporten met den meest mogelijken lof, hetwelk voor beiden te prijzenswaardiger was, dewijl het bekend was, dat zij over de wijze van het voeren van dien oorlog zeer in gevoelens verschilden. Evenzoo kon de kolonel Bischoff, als gouverneur van Makasser, zich niet vereenigen met de bezuinigende maatregelen van den kommissaris-generaal Du Bus de Gisignis, die hij als zeer schadelijk en onhoudbaar voor dat gouvernement beschouwde en hij besloot zoowel om die reden, als omdat hij door eene hevige buiksongesteldheid, de spruw, die deerlijk zijne krachten ondermijnde, aangetast was, om eervol ontslag uit zijne civiele en militaire betrekkingen en pensioen te verzoeken, welke beide hem bij gouvernements besluit van 5 Junij 1827 werden toegekend, waarop hij zich met zijne familie te Batavia den 18den November van dat jaar aan boord van het particulier schip ‘Schoonverbond’ naar Nederland inscheepte en den 10den Maart 1828 aan den Helder aankwam. In Indië miste men echter ongaarne den wakkeren, beleidvollen, moedigen krijgsman, op wien menigmaal het oog geworpen was, als ten volle berekend voor de moeijelijke taak tot beëindiging van den in 1825 op Java uitgebrokene, zoo kostbaren, steeds voortdurenden oorlog. Bij zijn kortstondig verblijf te Batavia, voor zijn vertrek naar Nederland, bood de kommissaris-generaal Du Bus de Gizignies, die hem toen eerst leerde kennen en waardeeren, hem onder nadere goedkeuring eene benoeming tot generaal-majoor, kommandant van het Indische leger aan, doch hij moest uithoofde van den ongunstigen staat zijner gezondheid, tot welker herstel een koel klimaat geëischt werd, dit aanbod van de hand wijzen. Intusschen werd hij in Nederland, voornamelijk ten gevolge van schrijven uit Indie, spoedig aangezocht om die betrekking werkelijk te aanvaarden. Zijne gezondheid eenigzins hersteld zijnde, nam hij die aan, werd daartoe bij Z.M. besluit van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 September 1828 benoemd, vertrok reeds in December met Z.M. fregat ‘Nehalennia’ weder naar Indië, onder vergunning de Kaap de Goede Hoop aan te doen, erzoo noodig eenigen tot verder herstel zijner gezondheid te verblijven, waarvan hij slechts voor een korten tijd gebruik maakte en kwam den 13den Mei 1829 te Batavia aan. Doch niet dadelijk kon hij zich naar het leger te velde begeven. Verre van hersteld te zijn, had zijne ziekte zijne krachten gedurende de reis nog meerder ondermijnd en hij rust noodig. Hij bleef te Batavia tot in het begin van Julij, doch hij kon het verlangen om de eervolle taak, die op hem rustte, te volvoeren, niet langer wederstaan, hoe zwak hij ook nog was. Hij begaf zich op reis naar het leger te velde, hij bleef één dag te Buitenzorg, bij den kommissaris-generaal Du Bus de Gizignies en vertrok toen naar Tjipannas, waar hij een hernieuwde aanval zijner buikziekte kreeg. De daar aanwezige adsistent-resident en inspecteur der koffijkultuur Fischer, geleidde hem daarop naar Tjanjor, te zijnen huize, alwaar hij binnen 24 uren, in den ouderdom van nog geen 42 jaren, bezweek. ‘De generaal Bischoff was krijgsman met hart en ziel, echter zonder eene te overdrevene vooringenomenheid met zijnen stand. Hij had zich zelve gevormd, want leiding en opvoeding waren hem in zijne jeugd weinig ten deel gevallen en niettemin bezat hij veel wetenschappelijke kennis, vooral in het krijgskundige, was zeer belezen en de Engelsche, Fransche en Hoogduitsche talen waren hem evenzoo eigen als zijne moedertaal. Streng in zijne bevelen, doch tevens hoogst regtvaardig en billijk, daarbij beleefd jegens zijne ondergeschikten, in den hoogsten graad bezorgd voor hen en het welzijn van den soldaat tot in de geringste kleinigheid nagaande en behartigende, was hij door allen, die onder hem gediend hebben bemind. Moedig in het veld, doch bedaard, koen, beleidvol, zelfs in de hagchelijkste oogenblikken van het gevecht, een stoutmoedig ruiter tevens, zoo bezat hij alle vereischten van een voortreffelijk generaal. Hij voerde eene goede pen en had voor zijnen tijd veel kennis van Indische zaken. Ook waren zijne inzigten omtrent de Indische staatkunde meerendeels juist en gegrond. Bekend met het karakter van de Bonische vorsten door zijn vroeger verblijf te Makasser en vooruitziende, dat daardoor, vooral ten gevolge van den trotschen aard, die hen bezielt, groote botsingen bij de komst van den gouverneur-generaal aldaar ontstaan zouden, die bloedige gevolgen konden hebben, zoo was hij de eenigste, die in 1824 den baron van der Capellen afried zich derwaarts te begeven, in tegenovergesteld geval een geduchten oorlog voorspellende. De tijd leerde, dat hij gelijk {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} had en zijne inzigten omtrent het gouvernement van Makasser zijn mede door den tijd bevestigd. Onwillekeurig boezemde hij allen die hem naderden eerbied en hoogachting voor zijnen persoon in, welken indruk verhoogd werd door zijn schoon, mannelijk gelaat en geëvenredigde, eenigzins gezette, meer dan middelmatige gestalte, terwijl zijne gewoonte om, te voet zijnde, zijnen stijven linkerarm steeds op den rug te doen rusten, zijne uit de natuur eenigzins trotsche houding eene statigheid bijzette, welke dien onwillekeurigen indruk nog vermeerderde. Strikt eerlijk in al zijne daden en handelingen, stierf hij onvermogend.’ Part. berigt. [Jan Boeke] BOEKE (Jan), den 14 April 1805 te Zaandam geboren, werd tot zijn 19de jaar voor den handelstand opgeleid, leerde vervolgens gedurende anderhalf jaar de Latijnsche en Grieksche talen bij Ds. van der Lee, doopsgezind leeraar op een naburig dorp, werd in 1824 kweekeling aan het Doopsgezind seminarie te Amsterdam, in 1829 proponent, gedurende een half jaar doopsgezind leeraar te Nijmegen, in 1830 te Amsterdam. Hij huwde Jenny de Stoppelaar Blijdensteim en overleed op den huize Rhijn en Vecht te Breukelen, den 9 Juli 1854. Boeke was een uitmuntend herder en leeraar, meest werkzaam op maatschappelijk gebied, en zeer bemind bij zijne gemeente, oprichter der Louise-bewaarschool te Amsterdam, lid van het hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap en van het Nut van 't Algemeen. Hij gaf, behalve een paar Nuts-Verhandelingen, (Schuitepraatje over de beleefdheid. - Over het dierenplagen. - Iets over onze wijze van begraven), in het licht: Handleiding bij het onderwijs in de christelijke geloof- en pligten-leer. Amst. Joh. Muller 1851 2e dr. Schriftuurlijke Katechismus. Ald. Eenvoudige en beknopte Handleiding bij de voorbereiding tot den doop. Ald. 1841. Part. berigt. [Frederik Bogaardt] BOGAARDT (Frederik), adsistent resident te Palembang, geboren op de vaste kust van Indie, te Chinsurati, van waar zijn vader, met het geheele gezin, in 1826 naar Batavia overkwam, toen onze bezittingen op de vaste kust, volgens het Londen's traktaat van 17 Maart 1824, aan Engeland waren overgeven. Na bij de algemeene secretarie tot eersten kommies te zijn opgeklommen, werd hij in 1836 aangesteld tot adsistent resident te Palembang. Eerst verloor hij er {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne echtgenote en op den 15 December van hetzelfde jaar, 1837 zich bevindende in de binnenlanden, werd hij door de bevolking onverhoeds aangevallen en om het leven gebragt, en werd aldus het sein gegeven tot eenen algemeenen opstand. Er zijn meer landsdienaren die in Indië op deze wijze vielen als politieke slagtoffers. Frederik Bogaardt liet uit zijn echt met mejufv. Vos twee kinderen na. Hij had verscheidene broeders en zusters, van welke laatste eene huwde met den heer Charles Ferdinand Pahud, oud gouverneur generaal van Nederlandsch Indië. Part. berigt. [Theodorus Bolten] BOLTEN (Theodorus), hofprediker van koning Willem III te Londen, gaf in het licht: Lijkrede over de woorden II Samuel I. vs. 19, op het droevig en smartelijk afsterven van Willem de derde, uytgespr. den 15 Maart 1702 in de Kon. Kapel te St. James. Amst. 1702. Zie Rogge, Geschriften betref. de Ned. Herv. kerk. bl. 162. [Willem Bom] BOM (Willem) is schrijver van: Onfeilbaarheid der roomsche kerk, door S. Episcopius en W. Bom. Rott. 1687. Zie Rogge, Bibl. der remonstr. gesch. bl. 47. [Dirk Bomhoff Hz.] BOMHOFF Hz. (Dirk), den 2 April 1792 te Vaassen geboren, verhief zich door eigene werkzaamheid der geestes van papiermakers jongen tot een der eerste taalkundigen van ons land. Vele jaren was hij beëedigd translateur en huisonderwijzer te Zutphen. Behalve vele school- en woordenboeken ten gebruik bij het onderwijs, schreef hij: Nieuw handwoordenboek voor de spelling der Nederlandsche taal verrijkt met eenige duizende woorden, die in dagelijksch gebruik zijn en in woordenboeken niet voorkomen. Zalt-Bommel 1846, 1852 (2 dr.) Nieuw groot woorderboek der Ned. taal, waarin alle gebruikelyke woorden opgenomen, hunne verschillende beteekenissen verklaart, en waar zulks noodig is, met voorbeelden gestaafd. Mei een voorberigt van L.A. te Winkel, Voorburg, (later te s'Hage, Leiden en Arnhem) 1852-1857 voorts leverde hij vele bijdragen in het Mag. van Ned. Taalkunde in. Hij overleed 2 Jan. 1860. Zie Huberts enz. Biogr. W.B. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anthoni Hendricus van der Boon Mesch] BOON MESCH (Anthoni Hendricus van der), zoon van Hendrik Carolus van der Boon Mesch en Elizabeth Jacoba van Braam, broeder van Adrianus Leonardus, werd den 15 April 1804 te Delft geboren, bezocht aldaar de Latijnsche school en genoot tevens het onderwijs van Van Eyben, apotheker van het Gasthuis, in de scheikunde. In 1821 werd de Latijnsche school te Delft met de Akademie te Leiden verwisseld, waar zijn broeder Hendrik toen het onderwijs in de scheikunde waarnam. Gedurende de vijf jaren die hij aldaar doorbracht, beantwoordde hij drie prijsvragen, die met goud werden bekroond. Twee waren van scheikundigen, een van letterkundigen inhoud. In 1826 verliet hij de hoogeschool, na verdediging eener dissertatie de montibus igne ardenlibus Insulae Javae corumdemque lapidibús, die de onderscheiding wedervoer in het Duitsch te worden overgezet. Spoedig na zijne promotie (26 Julij 1826) werd hij tot Lector in de scherkunde bij het Indische collegie in de Industrieschool te Leiden en kort daarna (6 Jan. 1829) tot buitengewoon hoogleeraar in de scheikunde aangesteld. Den 24 Mei 1829 aanvaardde hij zijne bediening met eene or. de Chymiae artibus conjunctae fine et officio. In deze oratie vinden wij de rigting aangewezen waarin v.d.B.M. zich in zijn volgend leven bij voorkeur heeft bewogen. De toepassing der scheikunde op fabriekwezen en landbouw was toch het terrein, waarop wij hem steeds met het meeste genoegen werkzaam zien. In 1836 werd hij gewoon hoogleeraar, en na het overlijden van Prof. Wttewaal werd hem het collegie in de landhuishoudkunde opgedragen. Toen bij in 1848 de rectorale oratie de rebus academicis nostra praesirtiem aetate justo pretio habendis zou houden werd hij in het uitspreken er van verhinderd door den dood zijner echtgenoot, Adriana Daniela Hermanna Mobachius Quaet. Sedert dien treurigen dag had hij nimmer den moed de rectorale oratie bij te wonen. Daarna heeft v.d.B.M. nog 25 jaren de betrekking van professor in de schei- en landhuishoudkunde waargenomen. Den 6 October 1859 mogt hij het nieuwe chemische laboratorium met een plegtige redevoering openen. Behalve zijne dagelijksche collegien over de scheikunde hield v.d.B.M. nog openbare lessen, in de scheikunde van meer populairen aard voor nijveren en landbouwers, ook nam hij spreekbeurten waar in de maatschappij Diligentia te s'Hage, (waar van hij in 1833 buitengewoon honorair lid was) en in de eerste klasse van het Kon. Ned. Just. (later de koninklijke akademie van wetenschappen), waarvan hij lid was. In vereeniging met zijn medeleden G.J. Mulder en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} G Simons werd door hem een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de ondeugdzaamheid en de spoedige vergankelijkheid van het papier en de middelen om deze gebreken te ontdekken. Niet minder dan 34 soorten handpapier en 30 soorten machinaal werden onderzocht. In het Ve deel de Verslag en Mededeel. van de Kon. Akad. v. wetens. vinden wij een belangrijk stuk van hem, over de bepaling van alcoholgehalte in vloeistoffen, die behalve alcohol en water nog andere stoffen bevatten. In dit en veel andere stukken toonde hij een eigenschap te bezitten die door vreemden dikwijls in de Hollandsche geleerden wordt gewaardeerd, namelijk een ruime kennis van de Geschiedenis in de literatuur van het behandelde onderwerp. In het VIIe deel dier zelfde Verslagen en Mededeelingen wordt de uitslag medegedeeld van het onderzoek van water door F.W. Conrad bij een zijner reizen naar Egypte en Palestina uit de Doode zee medegebragt. Eene der helangrijkste onderzoekingen waaraan v.d.B.M. bij de Koninkl. Akademie heeft deelgenomen was die over de oorzaken van zelfontbranding van stoffen in schepen geladen. Behalve van de Akademie was hij ook lid der Maatschappij ter bevordering der Nijverheid, wier algemeene vergaderingen hij 44 jaren als afgevaardigde, directeur of voorzitter en sedert 1871 als eerelid bijwoonde. Van 1833 tot 1872 nam hij onafgebroken deel aan de Redactie van het door die Maatschappij uitgegeven tijdschrift. Behalve van de gemelde was v.d. B, M, lid van vele inlandsche en buitenlandsche genootschappen, ridder van de orde van den Nederl. Leeuw, commandeur der orde van de Eikenkroon en vervolgens Groot-officier. Hij overleed den 12 Augustus 1874, en werd te Delft, zijne geboorteplaats, begraven. Zijn leven werd door A Vrolik voor de Levensschetsen de Maats. van Ned. Letterk., waarvan v.d.B.M. lid was, geschreven. Behalve de vermelde geschriften gaf hij in het licht. Commentatio in quaestionem chemicam: veram fermen tationis venosae naturam investigare et indolem huic fermentationi producendae idonci determinare nec non e súfficienti experimentorum serie eruere, quaenam sint aeris carbonici in hac fermentatione partes 1821, en Annales Acad. Gandav. 1820-1821. Commentatio ad Quaestionem literarium: Quaeritur commentatio Historico-antiquaria in qua 1o. exponantur quaecunnque ad censum et censuram Romanorum pertinuerunt et 2o. Fasti censorum exhibeantur, e quibus appareat, accurate {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} citatis veterum locis, quid a censoribus, munerissola ipsorum ratione habita dignum memoratu peractum sit in Annal. Acad. Gandav. 1822-1823. Responsio ad quaestiomem physicam: Exponantur humi sive terrae fertilis natura, criteria et usus in Ann. Lugd. Batav. 1824-1825. Dissertatio de montibus igne ardentibus insulae Javae eorumdemquc lapidibus. L.B. 1826. Oratio de Chymicae artibus conjunctae fine et officio. L.B. 1829. Leesboek der scheikunde met toepassing op kunsten en fabryken 3 dn. 1831. Over den invloed der natuurkundige wetenschappen op de nijverheid, 1834. Over de foeselolie 1836. Over de beoefening der natuurkundige wetenschappen voor den landbouw in Nederland 1846. Oratio de rebus Academicis nostra praesertim aetate, justo pretio hebendis. 1848. Redevoering gehouden als voorzitter der Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden 1850, in Hand en Nederl. dier Maats. 1850. Levensbericht van Jhr. Mr. J.W. van Vredenburch. Md. 1850. Onderzoek der vulkanische asch van den vuurspuwenden berg de Kloef op Java, in Versl. en mededeel. der Kon. Acad. v. Wetens. 2d R. 1e D. 1865. Verslag over een stuk ijzer afkomstig van een zeer grooten meteor steen, bewaard in den kraton van den Soesoehoenan van Soerakarta, in vereeniging met E.H. von Baumhauer in Verslag. 2e R. 11e D. 1866. Behalve vele kleine mededeelingen, bevat het Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid nog vele stukken van den Hoogl v.d. Boon Mesch, die alle opgenoemd worden in zijn Levensb. door A. Vrolik in de Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1876. [Cornelis Gerardus Boonzajer] BOONZAJER (Cornelis Gerardus), zoon van Cornelis Boonzajer, rector der Latijnsche school te Gorinchem en Johanna Cornelia van Appeltere, werd den 15den Augustus 1788 te Gorinchem geboren, den 28sten December 1808 aangesteld tot Procureur voor het geregt van Heeren Schepenen van Gorinchem, en den 19 April 1809 tot Notaris. Den 1 September 1854 verzocht en verkreeg hij zijn eervol ontslag. Van den 15 November 1850 was hij ambtenaar van den burgerlijken stand, en van 6 Junij 1854 nam hij bovendien {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de betrekking van Wethouder waar. Den 12 Februarij 1858 ontving hij zijn ontslag. Boonzajer beoefende de dichtkunst, doch het vak waaraan hij vooral zijne krachten wijdde, was de munt- en penningkunde. Reeds in 1805 begon hij te verzamelen en de catalogus zijner collectie werd na zijn dood door den hoogl. van der Chijs vervaardigd en uitgegeven. Veel dienst bewees hij aan de uitgave van het vervolg op van Loon en liet eenige handschriften dit vak betreffende na. Bij de beoefeuing der penning- voegde hij die der oudheidkunde en had ook een kabinet van oudheden bijeengebragt, en niet alleen was hij steeds bereid anderen bijtestaan; maar in 1849 gaf hij met Jonkr. J.G.W. Merkes in het licht: Geschiedkundige aanteekeningen betreffende het slot Loevestein. Nog had hij verschillende handschriften over oudheidkundige onderwerpen zamengesteld. In een almanak over de provinciën Zuid- en Noord-Holland, in 1845 door A.J. van der Aa uitgegeven, plaatste hij een handschrift betreffende het voormalige klooster ter Hem, buiten Schoonhoven, en een lijst der boeken, en dit klooster gedrukt. De bibliotheek der Maats. van Ned. Letterk. bezit van hem eene lijst van de uitgaven der werken van Hugo de Groot. Ook gaf hij zeer vele bijdragen (alle met de letters C.G.B. geteekend) in den Navorscher. Boonzajer was lid van verschillende letterkundige genootschappen huwde in 1813 Helena Sophia Bernardina Andres, die hem den 8 Januarij 1831 door de dood ontrukt werd. Hij overleed den 4 April 1863. Zie zijn levensberigt, door J.H. Holwerda, achter de Hand. de Maats. v. Ned. Letterk. 1863 Huberts enz. Biog. Woordenb. [Epo van Bootsma] BOOTSMA (Epo van) was de zoon van Hessel van Bootsma, die in 1548 te Kollum woonde en van His Heringa van Camstra. Epo huwde met Rinthje Gabbes van Aesgema en woonde met haar te Kollum, vrij zeker op de aldaar gelegen ‘Bootsma-state’. Hij werd in Januarij 1568, te gelijk met zijnen zwager Frans Huyghes ingedaagd en, wegens niet-verschijning, den 8sten September daaraanvolgende verbannen. Het jaar zijner terugkomst bleef ons onbekend, maar zeker is het, dat hij later, welligt in 1579, grietman werd der gemeente Kollumerland c.a. Onder zijn bestuur, ten jare 1583, vindt men het eerst melding gemaakt van het plan, om het Dokkumer-diep af te sluiten, hetwelk onder zijn opvolger hervat, doch eerst in 1729 werd tot stand gebragt. In 1584 deed hij vrijwillig afstand van de grietenij en werd Jelger van Feytsma in zijne plaats benoemd. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Stamboek van den Frieschen adel, Bootsma, gen. 1 en 2 en aantt., Camstra, aant. 47; en Resolutieboeken van Kollumerland. [Mr. Abraham Boxman] BOXMAN (Mr. Abraham), zoon van Daniel Boxman en Margaretha Spijker, werd den 17den October 1796 te Gorinchem geboren, werd, tien jaren oud, toevertrouwd aan de zorg van den predikant A.J. Berkhout te Woudrichem, vervolgde zijne studie aan de Latijnsche school te Gorinchem, onder den rector G.W. Boot, en werd in 1811 tot de hoogeschool gepromoveerd. Reeds te Leiden legde hij zich op de dichtkunst toe en stichtte met eenige andere studenten een dichterlijk gezelschap, onder de zinspreuk: Door oefening leert men, op. Blakende van vaderlandliefde nam hij in 1813 en 1815 de wapenen op, en den 15den Maart 1816 werd hij docter in de beide regten, na het verdedigen eener dissert. de Legicus Roma norum Sumptuarus. Na te 's Hage zijn eed als advokaat te hebben afgelegd, ging hij tot voortzetting zijner studiën naar Göttingen, waar hij Heeren over de geschiedenis en Bouterweck over de aesthetiek hoorde. In de ouderlijke woning teruggekeerd, hield hij zich alleen met de oude en nieuwe letterkunde onledig en hield voorlezingen in het letterkundig genootschap Bescheidenheid en verlichting, gaf verschillende dichtstukken in het licht. Spoedig werd hij tot eervolle betrekkingen geroepen. In 1819 werd hij lid van den gemeenteraad, waarin hij tot zijn dood toe zitting had, in 1832 wethouder en in 1842 burgemeester, welke betrekking hij tot 1854 bekleedde. Ook werden hem andere bedieningen opgedragen, zooals die van auditeur bij de dienstdoende schutterij, lid van den militieraad, plaatsvervangend regter in de arrondissements regtbank te Gorinchem. Ook was hij een trouw regent van eenige godshuizen, curator der Latijnsche school en lid van verschillende commiseiën. Niet alleen werden hem de stedelijke maar ook gewestelijke belangen opgedragen. In 1848, toen de storm der staatsveranderingen in Europa losbrak, werd hij door de Provinciale Staten van Zuid-Holland als lid van de Dubbele Kamer geroepen, voor welke betrekking hij in 1850 bedankte om zijne zitting te nemen in de Eerste Kamer (7 Oct.), waarin hij tot zijn dood toe werkzaam was. Gelijk in geheel zijn overig leven, wijdde Boxman steeds zijn snipperuren aan de beoefening der letter- en vooral der dichtkunde. Verscheidene zijner gedichten hadden de eer in vreemde talen te worden overgezet. Zijne verdiensten werden door den koning, die hem de Leeuwen-orde schonk en door letterkundige genootschappen, die hem met het lidmaatschap vereerden, erkend. Hij was gehuwd met Margaretha Sophia Cappel- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} hoff, die met haren eenigen zoon en hare beide dochters hem beweende, toen hij den 1858 overleed. Er bestaan verscheidene portretten van hem, o. a, een in den Muzen Almanak van 1828. Hij gaf in het licht: Verhandeling over de dichtkunst, beschouwd als beschaafster van het menschelijk geslacht in Mnemosyne van Tydeman en van Kampen. D. IV. Verhandeling over de dichtkunst, beschouwd als geschiedschrijfster van het menschelijk geslacht. Ald. D. VII. Verhandeling over Zoroaster en zijn Godsdienstig leerstelsel, in van Kampen's Magazijn. III, 1. Redevoering over den zegenrijken invloed der Fransche omwenteling op beschaving en volksgeluk, in Letteroef. 1829. Nieuwe geschiedenis der Jesuiten. - Statistieke bijzonderheden. - Toovenaars en Heksen-proceseen. - Aanteekeningen van allerlei aard, geteekend Braccander of Br., in Alg. Letterlievend Maands. 1822. Teregtwijzing omtrent bibliotheken. Ald. 1828. Over de rijmklanken y en ei, in Letteroef. 1820. Proeve over de beste inrigting van het onderwijs voor de geringere standen. Gorinchem 1821. Reistafereelen van een Hollander, in Letteroef. 1836 en 1840. (Zonder naam.) Reisindrukken van een Hollander, in De Tijd 1846. 1ste D. (Zonder naam.) Voorts een menigte Recensien, vooral van de werken onzer nieuwe dichters in Letteroef. Verschillende gedichten in de Studentenzangen, Leiden 1822, in de Mnemosyne, Letterlievend Maandschrift, Dichterl. Gedenkrol van Nederlands verlossing, Gedenkschrift wegens het 4e eeuwgetijde, door V. Loosjes, Gedenkzuil voor Feith, Verhaal der feestel. ontvangst te Gorinchem 1833, Gedenkboek der feestel. te Leiden, Almanak voor het verstand en hart in 1826, Liefde en vriendschap 1827, Alm. voor het schoone en goede, Almanak voor Blijgeestigen, Aurora, Vergeet mij niet, Ned. en Belg. Almanak. Gedichten, Rotterdam 1823. Dichterlijke nalatenschap, Middelburg 1862, uitgegeven door Ds. J.J.L. Ten Kate. Zie Alg. Konst- en Letterbode, 5 April 1856; van Kampen, Gesch. der letter. en wetens. III D.; bl. 201; Gorinchemsch Nieuws- en Advertentieblad; 9 April 1856; Nieuws- en Advertentieblad van 2 April 1856; Handelsblad 31 Maart (2e editie); Dr. J.W. Elink Sterk, Levensb. in Levensb. van Letterk. 1856; Muller. Cat. van Portr. [Eduardus Borret] BORRET (Eduardus), zoon van Mr. Anthonius Jose- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} phus Lambertus Borret, gouverneur van N.-Brabant, en Maria Vermeulen, werd den 17den Augustus 1816 te 's Hertogenbosch geboren, studeerde te Leiden in de regten en promoveerde den 28sten Junij 1839 met eene dissertatio de summi imperii civilis origine, deque variis ejusdem formis praesertim de monarchia. Hij werd in 1841 substituutofficier bij de arrondissements regtbank te Maastricht, in 1846 advocaat-generaal bij het provinciaal geregtshof, in 1848 lid van de Tweede Kamer, in 1853 lid van den Raad van State, in 1861 bij de reconstructie herbenoemd tot staatsraad en in 1866 minister van justitie. Hij werd in 1856 ridder en in 1866 commandeur van den Nederlandschen Leeuw, in 1864 commandeur der orde van den H. Gregorius de Groote. Hij huwde Henrica Cornelia Johanna van Berkel en liet 5 kinderen na, toen hij den 10den November 1867 te 's Hage overleed. Part. Berigt. [Jacobus Borsius] BORSIUS (Jacobus), zoon van Jacobus Laurens Borsius en Maria Frederika de Roô, werd den 5 Januarij 1802 te Amsterdam geboren en na de Latijnsche school en het Athenaeum bezocht te hebben, te Leiden theol. doctor, na verdediging eener dissertatio de primorum Christianorum hominum vita privata. Hij werd vervolgens predikant bij de Hervormde Gemeente aan de Meerne, vervolgens van 1830-1833 te Zierikzee en eindelijk te Middelburg, waar hij den 20 October 1857 overleed. Hij was een uitstekend herder, gemoedelijk leeraar, lid van hoogere en lagere kerkbesturen ook van de synode, en beoefend het voorliefde der kerkelijke geschiedenis.’ Menig opstel van zijne hand werd van 1838 tot 1857 in onderscheidene tijdschriften geplaatst. Zoo gaf hij in het Archief voor Kerkel. geschiedenis van Kist en Royaards, later van Kist en Moll: een Historisch overzigt van de geschiedenis onzer zoogenaamde Formulieren van eenigheid tot op de Synode van Dordrecht in 1818 en 1819, (1 D. IX. bl. 285-376) en eene, voor de keunis van het Separatisme in Nederland zeer belangrijke mededeeling van eenige onbekende bijzonderheden aangaande Mr. Jacob Roggeveen. (N. Serie d. 1 bl. 237-362). Voorts: de onuitgegevene akten der vergadering van eenige Gereformeerde predikanten, uit de onderscheidene gemeenten der Vereenigde Nederlanden in 1610 te Amsterdam bijeengekomen, (d. III. bl. 197-264); eene doorwrochte monographie van Mr. Hermannus Faukelius (D, IV. bl. 133-346), een verslag over Antonius Walaeus, D. VIII. 41-53), eene mededeeling over Dr. Johannes Snoe - {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} sius, predikant op de vloot van de Ruyter van 1661-1662. Kerk. hist. Arch, 1857, bl. 341-363. De Evangelische Kerkbode van 1842 en 1843 bevat zijne opstellen over den Regenburgschen Bisschop J.M. Sailer; over het Huis van Wesenbeke; over Luthers' opvatting van de hoofdleer der Evangeliums; het Tijdschrift de Hervorming, voor 1847 en 1848, een berigt over de heropening der abdij of nieuwekerk te Middelburg; gedachten over den orgelbouw; de aankondiginge van Hooijers Kerkel. Wetten. In het jaarboekje Zeeland voor 1852 vindt men van hem een onuitgegevenen brief van de Vlaamsche Gemeente na de onderlinge zamenkomst te Gent in 1576 enz. In 1853 verschenen te Middelburg zijne Leerredenen. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en lid van verschillende genootschappen. Zijn ambtgenoot J.J.L. ten Kate schetste zijn leven voor de Maats. van Ned. Letterk. waarvan hij ook lid was. [Gerard van Wieringen Borski] BORSKI (Gerard van Wieringen), den 29 Januari 1800 te Vleuten geboren, werd rector aan de Lat. school te Delft. Hij gaf in het licht: Handleiding tot de Mythologie. Zier. 1846 (5e dr. 1854). Handleiding tot de theoretische beoefening van den Ned. proza-stijl. Delft 1853-57 3 stukken. Handleiding voor de praktische oefening in de zinsontleeding naar de 2de verb. en verm. uitgave van het werk van den Hoogleeraar T. Roorda over de deelen der rede en de redeontleding. Delft 1856, 1860 2e dr. Hij voerde een pennestrijd tegen dr. L.A. te Winkel en den hoogleeraar J. Pijnappel Gz. over Roorda's Logische Analyse. Voorts schreef hij Bijdragen in de Jager's Taalk. Magazijn. Hij overleed te Delft 3 Februari 1869. Zie Huberts enz. Biogr. W.B. [Leonard Eduard Bosch] BOSCH (Leonard Eduard), den 27sten April 1792 te Utrecht geboren, en sedert 1833 tot aan zijn dood stadscourantier. In de laatste jaren echter liet hij de hoofdredactie en de materieele belangen van het Utr. Dagblad aan zijne zonen over en bleef zijn vrijen tijd aan de beoefening van Utrechts oude geschiedenis toewijden. Sedert 1834 uitgever en van 1841 redacteur van den Utrechtschen Volksalmanak, heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijne bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde zijner geboortestad. Behalve een menigte opstellen in het door hem geredigeerde jaarboekje, gaf hij in het licht: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De Willemskazerne, voorheen de Wittevrouwen-abdij te Utrecht. Utrecht 1829. De kompagnie vrijwillige jagers der Utrechtsche hoogeschool. Utrecht 1831. Iets over paus Adriaan VI. Utrecht 1835. Gedenkboek der Utr. schutterij, 2 st. 1835-1852, m. pl. Hij overleed te Zeist den 3 Mei 1865. Zijn portret vindt men met een bijschrift van Dr. Wap, in den Utrechtsche Volks-Almanak, 1866. Zie Huberts, enz., Biogr. Woordenb. [De Bosch Kemper] BOSCH KEMPER (De). Zie Kemper. [Mr. Joannes Bosscha] BOSSCHA (Mr. Joannes), zoon van Herman Bosscha en Helena Scheers, werd den 10 den Maart 1797 te Harderwijk, waar zijn vader toen Rector aan de Latijnsche school was, geboren. Hij verliet met het vaderlijke gezin eerst Harderwijk voor Groningen (1804), daarna Groningen voor Amsterdam, waar zijn vader tot rector der Latijnsche scholen was benoemd. Na de Latijnsche scholen in beide laatst genoemde plaatsen doorloopen te hebben, werd hij den 20 Maart 1812 gepromoveerd tot de Akademische studien en verwierf den 30 Nov. 1817 te Utrecht den graad van dr. in de letteren. Nog voor hij de Akademie verliet, werd hij aangesteld tot praeceptor in de laagste klasse der Latijnsche school te Amsterdam, en twee jaar later tot praeceptor te 'sHage. Tien jaren bleef hij in die betrekking, toen hij in 1828 tot hoogleeraar in de geschiedenis en letterkunde aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda werd benoemd. Hij vervulde die eervolle taak van 1828 tot in 1830, toen de Bredasche Akademie tijdelijk werd opgeheven, ten gevolge van den opstand van België, en van 1830, na de hervatting van de lessen aan de Militaire Akademie tot op het einde van 1838, toen hij het hoogleeraarambt te Amsterdam ontving. In die tusschenruimte van 1830 tot 1836 was Bosscha werkzaam als Auditeur Militair bij den krijgsraad binnen de vesting Breda. Den 7 November 1838 werd Bosscha door den Amsterschen Gemeenteraad benoemd tot Hoogleeraar aan het Atheneum illustre in de Grieksche en Latijnsche letteren, geschiedenis en oudbeden. Hij bleef aan die instelling werkzaam tot in Junij 1853, toen hij, tot lid der tweede kamer gekozen, zich gedurende eenige jaren aan de staatkunde heeft gewijd, eerst als volksvertegenwoordiger, later als minister van Hervormde eeredienst. Den 12 Maart 1861 trad Bosscha af als {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} minister, zijne staatkundige werkzaamheden hielden toon op en het rustige leven ving voor hem aan, dat den 10 December eindigde. Bosscha begon zijn letterkundige loopbaan met de voltooijing der uitgave van de werken van Appulejus naar de bewerking van Oudendorp en Rhnnkenius. In 1818 nam hij de voortzetting er van op zich en bragt die in 1823 geheel ten einde door het uitgeven van 2 lijvige kwarto deelen (het eerste deel was in 1786 te Leiden verschenen). Gedurende zijn verblijf te Breda schreef hij het klassieke werk ‘het gulden boek van onzen roem’: Neêrlands heldendaden te land, waarvan hij in 1868 een tweede geheel omgewerkte uitgave bezorgde. In het begin van 1865 volgde Het leven van Willem II, uitmuntend van stijl, meesterlijk geschetst, meer een lofrede dan geschiedenis. Ook van dit werk verschenen nog twee uitgaven. Bosscha was reeds in zijn jeugd een niet ongelukkig beoefenaar der poëzy en behaalde in 1816 de zilveren medaille (aan Katherina Wilhelmina Bilderdijk viel de gouden ten deel) bij de koninklijke maatschappij van kunsten en wetenschappen met een cantate op den slag van Waterloo, en ofschoon hij later geen proeven van dit talent meer mededeelde, zoo toonde hij zijn gansche leven door een uitmuntend beoefenaar der schoone kunsten te zijn. Hiervan getuigt zijne (den 19 September 1840 tot voorzitter dor Holiandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen benoemd) in die maatschappij gehoudene redevoering onder den titel van proeve van beantwoording der vrage, welke verplichtingen rusten er op de regeeringen ten aanzien van kunsten en wetenschappen. Reeds kort na zijne komst te Amsterdam was hij tot lid van den Raad van bestuur der Koninklijke Akademie van beeldende kunsten benoemd, en dat hij zich niet alleen met den titel tevreden stelde, blijkt uit zijne voordrachten van 1841 tot in den aanvang van 1845 gehouden over historische onderwerpen, toegepast op het gebied der schoone kunsten. Hij sprak niet slechts voor de leerlingen, maar ook voor de directeuren de vier kunstscholen en zijne medeleden in den raad van bestuur. Ook gaf Bosscha, behalve zijn Akademisch onderwijs, gedurende 5 jaren (1842-1847) aan het Israëlitisch seminnrium te Amsterdam lessen over geschiedenis stijl en welsprekendheid. De beperktheid van ons bestek gedoogt niet dat wij ons bezig houden met de optelling van al de anonyme vlugschriften, waarin hij de vraagstukken van binnenlandsche staatkunde behandelde of waarin hij, even als Groen van Prinsterer, Nederlands recht op een onafhankelijk volks- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan verdedigde tegen de aanmatigingen der Duitsche geleerdheid, te vaak de dienaresse der Duitsche staatkunde, evenmin bij de eereblijken die hij gedurende zijn 78jarig leven van genootschappen die hem tot lid en van vorsten, die hem tot ridder benoemden, ontving. Alleen mogen wij niet onvermeld laten, dat Bosscha zeer veel aandeel genomen heeft aan de stichting der vereeniging van het Roode Kruis. Ook is hij de steller van het verslag van La Société Neerlandaise de secours aux militaires blessés pendant la guerre de 1870-1871. Verg. Nederl. Spect. 1875, bl. 104 W.J. Knoop, Levensb. v.J. Bosscha in Jaarb. d. Kon. Akademie van wetenschappen 1875. Huberts enz. t.a.p. [Petrus Bosscha] BOSSCHA (Petrus), broeder van den vorige, werd den 21sten October 1789 te Deventer geboren. Hij ontving zijn eerste opleiding aldaar, vervolgens zijn akademische te Harderwijk, waar hij het onderwijs van Jan ten Brink, te Groningen, waar hij dat van Joh. Ruardi genoot, te Amsterdam, waar hij de lessen van van Lennep, Cras en Kemper bijwoonde. In 1810 promoveerde hij te Harderwijk in de regten en liet zich als advokaat bij het keizerlijk geregtshof inschrijven. In 1815 werd hij te gelijk te Dordrecht tot rector en te Deventer tot hoogleeraar in de oude letteren en geschiedenis benoemd. Hij nam de laatste betrekking aan en aanvaardde haar met eene oratio de Gisberto Cupero; en gaf gedurende bijna 40 jaren onderwijs tot hij in 1854, bij de vernieuwing van het athenaeum, honorair hoogleeraar werd. Hij overleed den 6den Januarij 1871 in het midden der zijnen. Hij huwde op 14 Julij 1819 Elisabeth van der Schaft te Heemstede, aan wie hij eenige dichtregelen wijdde, die in Nederl. Muzen Alm. 1822, bl. 219, voorkomen. Niet weinige proeven gaf hij van zijne philologische neiging en liefde voor de Latijnsche poëzy. Behalve de dichters der oudheid beminde hij bij voorkeur de neolatijnsche. Toen hij nog student was, gaf hij eene nieuwe uitgaaf der Galatea van Reland (H. Relandi, Galatea cum aliorum poëtarum locis comparata a P. Bosscha Herm. fil. Amst. 1809) met de afbeelding van Reland, de Lijkrede van Joseph Serrurier, Latijnsche verzen van d'Orville, Hoogstraten, Bosscha zelven en zijn aanteekeningen op de 13e elegie. Tien jaren later gaf hij de Poëmata van zijn vader, aan zijne broeders Hendrik en Johannes toegewijd, in het icht (Dord. 1820). Hierop volgde (L.B. 1821) in 2 deelen een nieuwe uitgaaf der werken van Janus Secundus (Joannis Nicolai Se- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} cundi Hagani opera omnia; emendatius et cum notis adhuc meditis Petri Burmanni Secundi, denuo edita, curâ P. Bosscha etc.), In 1837 gaf hij eene bloemlezing van Latijnsche dichters: (selecta principum poëtarum recentiorum diversis populis atque aeta tibus carmina latina collegit et de vita poëtarum pauca monait P.B. Amst. Gansch niet eens met de weelderige critiek van professor Peerlkamp op Horatius, schreef hij: Vindiciae Horatianae adversus nuperam censuram a cl. viro Petro Hofman Peerlkamp editum seripsit P.B. etc. Dav. 1836. Voor de eer der oude letteren trad Bosscha nog eenmaal in het strijdperk met een naamloos uitgegeven stukje: de mutandae academicae disciplinae in patria nostra necessiltate. Dordr. 1841. In 1860 was het 50 jaar geleden dat Bosscha zijn professoraat had aanvaard. Als bewijs van erkentelijkheid droeg hij curatoren een geschrift op over Catullus (Tentamen criticum in constituendo et exponendo poemate Callimachi Catulliano de coma Berenices scripsit P.B. Dordr. 1841), met een gedicht van Bilderdijk. Op eene allezins inhumane wijze werd deze arbeid van Bosscha gehekeld in de Gids voor 1862. Hij zelf beoefende de Latijnsche poëzy, waarvan ten bewijze strekten een gedicht ter inwijding der nieuwe gehoorzaal van het Athenaeum. (Dedicatio novarum aedium quae in usus publicos Athenaei illustris, quod est Daientriae extrui curarunt amplissimi urbis magistratus solemniter facta. D. 25, Oct. 1838. 12o als mede: Guilelmo II regni Neerlandici moderatorem solemmi ritu capessenti feliciter. cet. 4o. Voor zijne historische collegies stelde hij een Compendum op, terwijl zijne politieke gevoelens bekend zijn uit zijn gemeenzame brieven over vaderlandsche belangen. Amst. 1833. Voorts gaf hij een Brief aan een lid van de Tweede Kamer en Nederlands toekomst. Dev. 1845. Als eigenlijk historieschrijver is hij met opgetreden. Hij gaf alleen verschillende kleine opstellen in den Overijsselsche Almanak, die meest geschied- of letterkundige onderwerpen behandelen, zoo als Emilie van Nassau, Albert en Stephanus, Wijand Pighius, twee geleerde kunstenaars uit de 16e eeuw, een zwarte bladzijde uit de geschiedenis van Overijssel, waarin hij min bekende bijzonderheden mededeelde nopens den inval van Karel van Gelder in 1510, naar den tijdgenoot Bernard Wittius. Ook gaf hij eene overzetting van Prof. K. Hagen's Geschiedenis van den jongsten tijd. Sneek 1848. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer zelfstandig was de in 1860 verschenen Geschiedenis van oostelijk en noordelijk Europa gedurende het merkwaardige tijdvak van 1686-1716; opgehelderd door onuitgegeven brieven en andere oorkonden van Nederlandsche staatsmannen. Zalt-Bommel. De handschriften van Gijsbert Cuper gaven hem aanleiding tot dit werk, gelijk ook tot het schrijven van Handschriften nagelaten door G. Cuper, in Overijss. Almanak, 7e jaarg., bl. 151-165, en Opgave en beschrijving van de handschriften nagelaten door G. Cuperus, voorafgegaan door een korte levensschets, waarvan slechts ééne aflevering verscheen. In 1849 bezorgde hij eene Latijnsche briefwisseling tusschen Leibnitz en Cuper, (G.G. Leibnitzii et G. Cuperi epistolae mutuae ab a. 1702 usque ad 1713. Traj. ad Rhen.) en in 1855 een stukje over de gecommitteerden te velde en G. Cuper in die betrekking, in 20e jaarg, van den Overijss. Almanak, bl. 119-150. Eindelijk moeten wij nog een woord van Bosscha's verdiensten als Nederlandsch dichter in het midden brengen. Als zoodanig behoorde hij tot een vroeger tijdvak. Reeds in 1810 verscheen zijn Lierzang bij de inlijving van 1810. Vervolgens gaf hij een Feestzang bij den intogt van Napoleon in Amsterdam, en Vaderlandsche zegepraal. Amst. 1815. In 1830 volgde Aan Nederlands dappere jongelingschap bij haren zegenvierenden terugtogt uit het leger naar de onderscheidene hoogeseholen 24 Sept. 1831. Dev. Na de invoering der grondwet 1848 was het hem behoefte den koning den dank van Nederland toe te brengen (Dank van Nederland aan Z.M. den koning in Maart 1848. Dev.) Voorts gaf hij bij plegtige gelegenheden dichtstukken in het licht, zoo als: Dichterlijke inwijding van de gehoorzaal in het nieuwe gebouw ten dienste van het Athenaenm illustre te Deventer op 2 Oct. 1838. Vijftigjarig jubilé van het departement Deventer der Maats. tot Nut van 't Alfemeen den 15 Nov. 1847. Het tweede eeuwfeest van het Athenaeum illustre te Deventer, enz. Bosscha was ridder der orde van den Ned. Leeuw en lid van verschillende geleerde genootschappen. Zie zijn levensb. door Mr. G. Mees, in Levensberigten der Maats. van Ned. Letterk. 1871; Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering van het Prov. Utr. Genoots. van 1871, bl. 38; Huberas Biogr. Woordenb. [Adriaan van Boscheiden] BOSCHEIDEN (Adriaan van), den 26sten Augustus 1685 {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} te Haarlem geboren, werd predikant te Voorschoten. Terwijl hij hier stond, vergezelde hij in 1715 en 1716 van Duivenvoorde en van Borselen naar George I in Engeland, en bezocht Cambridge en Oxford. In 1718 werd hij van Zwolle te Leiden beroepen en hield daar den 8sten Febr. 1725 eene leerrede voor 't 125ste jaar der stichting van de hoogeschool, die in 4o gedrukt is. Hij overleed in 1739. Zie Naaml. der predikanten van Leiden, achter het Leidsche Passie - boekje. [George Henri James Eliot Boswel] BOSWEL (George Henri James Eliot), een Brit van afkomst, maar den 17 Februarij 1830 te Amsterdam, waar zijn vader wijnhandelaar was, geboren, bragt zijne kinderjaren door in Gelderland en kwam als knaap in s'Hage. Op zijn 16e jaar werd hij klerk in dienst bij het departement van koloniën en klom op door zijn ijver tot den rang van referendaris, hem in 1865 verleend. Uitstekend waren de diensten, die hij in deze betrekking bewees, onkrenkbaar zijn trouw, onverdroten zijn ijver, zoodat de Koning in 1873 zijn borst met het ordeteeken van den Nederl. Leeuw versierde. Ook was hij een gelukkig beoefenaar onzer letterkunde en een onzer populairste dichters. Zijn gedichten, die van humor tintelen en uit het leven gegrepen zijn, zijn slechts weinige in getal, doch rijk van gehalte. Zij dragen den titel van in een bandje. De uitgave van een tweeden bundel heeft hij niet mogen beleven. Hij was lid van verschillende letterkundige vereenigingen te s'Hage en der Maats. van Ned. Letterk. te Leiden. Hij stierf te Voorburg 18 Junij 1874 en werd 20sten plegtig te Eikenduinen ter aarde besteld. Hij was gehuwd met Sara Anna Johanna Gijsberti Hodenpijl. A. Ising vervaardigde zijn levensschets voor de Maats. v. Ned. Letterk. 1875. Cramer en van Zeggelen gaven zijne Gezamelijke gedichten in het licht. Zie ook Herrinnering van G.H.J. Elliot Bosveld (door de Baron mr. van Heemstra verzameld); Dagblad v. Zuid-Holland en s'Gravenh. 12 Juni 1874. Huberts enz. Biogr. W.B. [Klaas Harms Bouman] BOUMAN (Klaas Harms), den 2den Maart 1785 te Kropswolde geboren, begon reeds als boerenknecht te Noorddijk de poëzy te beoefenen en, aangemoedigd door Driessen, Spandaw, Sannes en Modderman, vormde hij zich geheel door eigen oefening tot dichter. Hij was sedert 1821 kruidenior te Groningen, later deurwaarder van de directe belastingen, en na 1854 leefde hij ambteloos te Beerta, waar hij 7 Maart 1870 overleed. Zijn zoon Hermannus Bouman, hoofdonderwijzer te Beerta, met Dr. Salverda de oprigter van het tijdschrift de Schoolbode, heeft zich even als {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vader door zijne schriften bekend gemaakt. Van diens vader bezitten wij: Heidespruitjes. Groningen 1820. Verspreide gedichten of vruchten van ledige avonduren. Groningen 1831. Herfstvruchten. Groningen 1855. Zie Huberts, enz., Biogr. Woordenb. [Hermannes Bouman] BOUMAN (Hermannes), zoon van Luttonius Bouman, predikant te Peize in Drenthe en later te Ydaard in Friesland en van Lucretia Welmina van der Swaagh, werd ter laatstgemelde plaats den 11 Febr. 1789 geboren, ontving zijne eerste letterkundige opvoeding te Harderwijk en te Elburg, bezocht vervolgens het Gymnasium Velavicum te Harderwijk, genoot daar het onderwijs van Gerardus Knoop en mr. Jan ten Brink, en studeerde verder in de theologie aan de Hoogeschool aldaar onder Pareau, Nieuwhoff Clarisse en Ypeij, waarna bij proponent en predikant te Oostermeen en Eestrum (Friesland) werd. Deze standplaats verwisselde hij weldra (1815) met Finsterwolde in Groningen, waar hij werkzaam bleef tot dat hij, vooral door invloed van Heringa, in 1822 tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Utrecht werd benoemd, waar hij den 20sten Mei zijn ambt aanvaardde met eene or. de Belgio disciplinae theologicae nostra inprimis aetate sede pulcherrima et maxime opportuna, terwijl hij den 1sten Junij zijn betrekking als academieprediker aanving. De vakken, waarin hij onderwees, waren de theologia naturalis en de exegesen en kritiek van het N.I., waarbij later de exegesen van het O.T. en de encyctopaedia theologica gevoegd werd, terwijl hij in 1855, na den dood van Pareau, op verzoek van curatoren, de lessen in de Arabische taal en letterkunde tijdelijk opvatte. Algemeen droeg de onverdroten ijver van den overigens zwakken geleerde de bewondering weg, en men weet niet wat meer toe te juichen de buitengewone kennis van Bouman of de keurige en uitgezochte Latijnsche stijl waarin hij zijne collegiën voordroeg, een stijl, die hem door zijne grondige beoefening der Ouden was eigen geworden. Groot is het aantal der leerlingen, die in zijn school gevormd zijn; onder deze zijn uitstekende mannen. Tweemaal bekleedde hij de rectorale waardigheid, ook wijdde hij het tweede eeuwfeest der Utrechtsche hoogeschool (1836) met een plegtige feestrede in. Vele grootere en kleinere geschriften gaf hij in het licht, doch geen verdient meerder onderscheiding dan zijne Geschiedenis van de voormalige Geldersche hoogeschool {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne Chartae Theologicae, behelzende hoogst belangrijke bijdragen, inzonderheid van tot deel der theologische wetenschap waaraan zijn leven was toegewijd, en het onovertroffen gedenkteeken van piëteit en trouw, zijn Memoria J. Clarisse Theologi. In 1859 ontving hij zijn emeritaat en den 14 Mei 1864 was zijn sterfdag. De Hoogl. van Oosterzee was zijn lofredenaar. Vele geleerde genootschappen verkozen den geleerden Bouman tot lid, de koning schonk hem de ridderorde van den Nederl. Leeuw. Bij zijn echtgenoot, de oudste dochter van Mareus Jan Adriani, predikant te Oude-Pekel-Aa, in de classis van Winschoten, had hij twee dochters en twee zonen Luttonius Bouman predikant te Schiedam Marcus Jan Bouman, predikant te Hoevelaken. Zijn voornaamste schriften zijn: Vlugtige Bedenkingen over de handhaving en bevordering van het gebruik der Nederl. taal in de Zuidel. Provincien in Recens. o.d. Recens. 1818. Mengelw. bl. 441-464. Tweetal Redevoeringen ter aanbeveling van het Bijbelgenoots. door Bouman en Contius. Gron. 1819. Boekbeoordeeling in Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgel. wetens. Dl. VIII. IX. X. XIII. Iets over het besluit van de Synode der Hervormden ter kerkelijke viering van des konings verjaardag. Ald. Dl. IX. bl. 191-204, Orat. de Belgio, disciplinae theol. etc. in Annales Rheno-Traject. 1823-1824. Aan de Protest. Leeraren in ons Vaderland, ter gelegenheid van hetgeen in deze dagen door de Roomsche kerk tegen de Protest. ondernomen wordt. Een broederlijk woord. In Heringa's Kerkel. raadvrager en raadgever. II. I 1-46. Nu of nooit, vaderlandsche ontboezeming, na het ontstaan van het oproer in een gedeelte van België. Utr. 1830. Tweede en met een bijvoegsel vermeerd. druk. Thans, meer dan ooit. Moed en kracht met vertrouwen op God alleen. Ald. 1832. Or. de Historia philosophiae de Deo sapientiae magistra in Ann. Acad. Rheno Traj. 1829-1830. Leerrede in de Vaderl. Leerredenen. Utr. 1831. Redevoering ter Godsd. inwijding van het tweede eeuwfeest der Utr. Hoogeschool. Utr. 1836. Ook opgenomen in Annal. Acad. Rheno. Traj. 1836-1837 en in het Gedenkboek van het 2den eeuwfeest door van den Bergh. Levensberigt van Luttonius Bouman en Boekz. der Gel. wereld Dec. 1836. Jod. Heringa Elz. als voorganger der chr. gemeente geschetst in eene Leerrede. Utr. 1840. Jod. Heringa Elz. als voorstander van het Vaderland en {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} deszelfs heilzame instellingen enz. geschetst. Eene Reden met aanteek. en Bijvoegsels Utr. 1840. Broederlijke toespraak aan allen, die de hervormde kerk lief hebben en om haren vrede bidden. Utr. 1842. Geschiedenis van de voormalige Geldersche Hoogeschool en hare Hoogleeraren. Utrecht. 1844 1847 2 dn. Oratio et Instituta Aeademica quae saceculo 17 fuerunt, in patria cum üs quae nuno ibidem sunt breviter comparans, et memoriam celebrans Frederici Sig. Alexander Nicol. Corn. de Fremery, Joh. Fr. Schröder. Traj. ad. Rh. 1845. Memoria Joannis Clarisse Theologi. Ald. 1850. Chartae Theologicae Lib. 1 Ald. 1853. Lib. II. Ald. 1857 4. Een woord ter aandenking van den Hoogl. A. Niermeyer enz. in Jaarb. voor wetens. Theol. XIII. 2. bl. 243-254. Leerrede ter aandenken van H.J. Royaards. Met voorber. en aanteek. Utr. 1854. Leerredenen ter aandenken van vrienden en bekenden. Utr. 1860. De Godgeleerdheid en hare beoefening in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en den loop der tegenwoordige eeuw. Utr. 1862. Een strijdschrift tegen Sepp's bekende prijsverhandeling over de Geschiedenis der Vaderl. Theologie. Zie Utrechtsche cour. v.d. 17 Rotterdamsche v.d. 18 Schiedamshe courant van den 19 Mel 1864; van Oosterzee, Levensb. v. Bouman bij de Maats. v. Ned. Letterk. 1864; Boekzaal 1812, 1815, 1823. Dec. 1836; Heringa, de auditorio., Annal. Acad. Rheno Traj. 1829-1830, 1862-1863. [F.D. Bouricius] BOURICIUS (F.D.), klom op tot den rang van viceadmiraal, directeur en kommandant onzer zeemagt in O.I., adjudant van den koning in buitengewone dienst, ridder der Militaire Willemsorde, kommandeur der orde van den Ned. Leeuw en van de Sardinische orde van St. Mauritius en Lazarus. Hij overleed op zijn terugreis naar Nederland aan boord van Z.M. fregat ‘de Ruyter’, den 6den Mei 1859, in den ouderdom van 60 jaren en werd den 24sten daaraanvolgenden te Vlissingen begraven. Zie Handels- en Effectenblad 1859, No. 146; Handelsblad 20 Mei 1859; Haarl. Courant 1 Junij 1859. [Johannes Adrianus Bouwmeester] BOUWMEESTER (Johannes Adrianus), in 1793 te Rotterdam geboren, werd eerst tot goudsmid opgeleid en kreeg onderwijs in de teekenkunst van P. Luyten en later van den jongen Langendijk. Hij behaalde in 1823 den {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden eerepenning met het teekenen naar het naakt model bij het kunstgenootschap aldaar. Hij was vaardig in het schilderen van decoratieve stukken en landschappen met figuren. Vooral echter muntte hij als teekenaar uit. Hij onthield zich eenige jaren te Utrecht, keerde in 1842 weder naar zijn geboorteplaats en overleed er in 1848. Zie Kramm. [Mr. Isaac Bousquet] BOUSQUET (Mr. Isaac) vertrok in 1816 als ambtenaar der eerste klasse naar Java met het linieschip ‘Nassau’ en werd te Batavia dadelijk aangesteld tot lid in den raad van financiën. Nog onder van der Capellen werd hij benoemd eerst tot resident van Batavia in 1821, vervolgens tot algemeenen secretaris in 1822, en tijdens Du Bus de Gisignies in 1828 tot lid in den raad van Indië. Onder het bestuur van van den Bosch verkreeg hij in 1831 pensioen en overleed in 1833 te Pekalongan. Bousquet was een zeer schrander en ijverig man, die algemeen geacht en geëerd was. Hij was ridder der orde van den Ned. Leeuw. Part. berigt. [Jan Bowier] BOWIER (Jan), med. doctor, zoon van Abraham Bowier, was in 1819 inspecteur der militaire hospitalen en vervolgens chef van den geneeskundige dienst in Ned. Indië. Hij overleed, in den onderdom van 31 jaren, den 28sten Maart 1823. Na zijn sterven werd zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw ontvangen. In het IXe deel der Verhandelingen van het Bat. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, bl. XXXII, wordt van hem gezegd: ‘Als mensch, als geneeskundige, als beoefenaar van kunsten en wetenschappen, werd hij door het bestuur, door het leger en door eene uitgelezen vriendenschaar diep betreurd’. Part. berigt. [Henri Box] BOX (Henri), referendaris bij het ministerie van justitie, verwierf historischen roem als redacteur van het Journal de la Haye, een Nederlandsch regerings orgaan, na de invoering der grondwet van 1848 opgehouden. Na de opheffing van dit dagblad, keerde hij tot het ambteloos leven terug. Tot kort van zijn overlijden, gaf hij vele bijdragen in het Dagblad van 's Gravenhage over Thorbecke, wiens vriend hij was. Box was kommandeur der orde van St. Stanislaus, ridder van de Eikenkroon, versierd met het Zilveren Kruis en overleed den 20sten of 21sten Augustus 1872 te Pau (beneden Pyreneen), in den ouderdom van 75 jaren. Part. berigt. [Jacob Andries van Braam] BRAAM (Jacob Andries van) was in 1800 buitenregent der {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} godshuizen te Batavia en van het gesticht der pennisten, van 1803-1807 opperkoopman en licentmeester. In 1808 werd hij eerste president van het hof van den keizer van Soerakarta, en president van den raad van Indië onder het bestuur in Ned. Indië van Daendels. Hij verving den schout bij nacht Buyskes in die functiën. Destijds (1809) werd hij aangesteld tot kommandeur der orde van de Unie. Den 1sten Febr. 1812 verliet hij Batavia en was in Nov. van dat jaar te Londen, volgens het bekende werk van Daendels, deel I, bijlaag 22. In 1817 werd hij belast met de wederovername onzer bezittingen op de vaste kust van Indië, alwaar hij het gezag in handen stelde van den resident te Chinsurah, van Overbeek. Van Braam kocht tot het doen der reis naar Coromandel en terug naar Batavia, een schip voor 70,000 rijksdaalders. Naar zijn gevoelen behoorden de gemelde bezittingen te worden aangehouden, ofschoon met opofferingen. Commissarissen-generaal dachten daarover anders en wenschten een ruil met Sumatra. Het Londen's traktaat van 17 Maart 1824 beslistte aldus. Bij de eerste wederzamenstelling van den raad van Indië in 1819 werd hij tot lid daarvan benoemd. Hij overleed kort daarna te Batavia den 13den Mei 1820. Zijne weduwe, A.W. van Rijck, hertrouwde in Aug. 1821 met Joseph Drury, kapitein bij de Engelsche marine. Part. berigt. [Jhr. Mr. W.M. de Brau] BRAU (Jhr. Mr. W.M. de), den 24sten April 1810 te Zierikzee geboren, studeerde te Leiden, zette zich in 1854 als advokaat te 's Hage neêr, werd vervolgens lid der regtbank en later aan het parket van het regtscollegie verbonden, eerst als substituut-officier, vervolgens als officier van justitie, welke betrekking hij tot zijn dood toe bekleedde. Hij muntte door buitengewone regtskennis uit. Van 1850-1853 was hij lid der Eerste Kamer voor Z.-Holland en vervolgens der Tweede Kamer voor het hoofddistrict Gouda. Hij overleed te Haarlem den 18den Januarij 1874 werwaarts hij zich des morgens had begeven. Part. berigt. [Catharina Braun] BRAUN (Catharina) geb. Brouwers, in 1778 te 's Hage geboren, ontving hare muzikale opleiding van den kapelmeester Graf. Haar schoone stem werd zeer toegejuicht in de schouwburgen te Hamburg en Berlijn, waar zij Hurka tot leermeester had. In 1758 begaf zij zich naar Leipzig, Weenen, Munster, Dresden, enz. In 1804 huwde zij den violoncellist Daniel Braun, geboren te Kassel in 1767. Eenige jaren na haar huwelijk verliet zij het tooneel. Zie Gregoir, bl. 25. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Bernardus van Bree] BREE (Johannes Bernardus van), den 29sten Januarij 1801 te Amsterdam geboren, beroemd als virtuoos, componist, orkestmeester en muziekonderwijzer, overleed te Amsterdam den 14den Februarij 1857. Hij was muziekdirecteur van Felix Meritis en Caecilia, eerelid der Maats. tot bevordering der Toonkunst, der Philharmonische Societeit Santa-Caecilia te Rome en ridder der orde van den Nederl. Leeuw. Part. berigt. [Adam van Breen] BREEN (Adam van), kunstschilder en dichter te 's Hage, vervaardiger van het werk Le Maniement d'armes de Nassau, avec rondelles, piques, espées et targes, représentez par hgures par A.v.B. Impr. à la Haye 1618, in fol., fig. col. Zie Kramm. [Jan Brester Albertuszoon] BRESTER Albertuszoon (Jan), werd den 7den Mei 1805 te Amsterdam uit burgerouders geboren. Reeds vroeg was hij lid der Maatschappij V.W. aldaar. De eerste verzen, die hij in druk gaf, verschenen in 1824 in het Jaarboekje door die Maatschappij voor hare leden uitgegeven. Openlijk trad hij het eerst met zijn naam in de Vaderl. Letteroef. op. Zijn meest populaire voortbrengselen zijn zijne zoogenaamde IJsstukjes, waardoor hij zich geen minderen naam verwierf dan door zijne veelal gelukkige navolging van den Allemanischen dichter Hebel, zijn geestverwant, even als Claúdius, die beide onmiskenbaren invloed op hem uitoefenden. Hij overleed den 4den November 1862. Zijne Verspreide en nagelatene gedichten zijn te Deventer bij A. ter Gunne met zijn portret uitgegeven. A.J. de Bull schetste zijn leven voor de Maats. van Ned. Letterk., waarvan Brester sedert 1853 lid was. [Hendrik Roelof de Breuk] BREUK (Hendrik Roelof de), zoon van Jan de Breuk en Cornelia Dorothea Haartman, den 25sten Septemb. 1814 uit deftige burgerouders te Haarlem geboren, ontving onderwijs op de te Haarlem gevestigde kweekschool, vervolgens op het gymnasium, van waar hij in 1833 naar de akademie te Leiden vertrok. Hij promoveerde in 1839 tot doctor in de letteren met eene dissertatie de Quaestione quid annuum consulatus Romani tempus profuerit et nocuerit Reipublicae. Terstond na zijne promotie trachtte hij aan het een of ander gymnasium geplaatst te worden en toen zulks mislukte, werd hij in 1840 onderwijzer in de oude talen aan het stedelijk instituut van L.O. Cnopius te Zwolle. Later {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} (1843) werd hij eigenaar eener boekdrukkerij te Leiden en wijdde hij zich sedert onafgebroken aan dat vak tot dat hij zich in 1851 te IJsselstein vestigde, waar hij aan het stedelijk instituut het onderwijs in de oude talen op zich nam, het verwaarloosd stedelijk en het kerkelijk archief van 1661 af regelde. Het stedelijk bestuur erkende zijne diensten met een geschenk in zilver. In 1857 werd hij docent in de Hollandsche taal- en letterkunde en geschiedenis aan het gymnasium te Gouda, waar hij den 24sten September van dat jaar overleed. De Breuk had de gave der improvisatie en was dichter, doch zijne verzen zagen, behalve dat voor de Evang. Luth. weezen van 1848, zonder zijn naam het licht of waren voor kleinere kringen bestemd, zoo als zijne feestrede ter gelegenheid van het 26jarig bestaan van het muzykgezelschap Musis sacrum op den 4 Jan. 1853, slechts voor de leden was gedrukt. In de Handd. voor de Maats. van Ned. Letterkunde van 1858, werd opgenomen den door hem vervaardigden Inventaris van een Hs. uit het archief van Buren. In de kronyk van het Hist. Genootschap te Utrecht komen vruchten van de Breuk's geschiedkundige nasporingen voor, b.v. een Brief van Philips den Schoonen. Hij vertaalde den roman Rosa Clark van Fanny Fern. ('s Hage 1847) en het Handboek voor de philosophie, van F.J.H. Altrecht, doch zonder zijn naam. In het Jaarboekje voor Christelijke weldadigheid van 1861 plaatste hij het Christendom het eenige ware levensbeginsel. Hij rigtte in 1854 het tijdschrift de Rederijker op en was lid van verschillende letterkundige genootschappen, o.a. van de Maats. van Ned. Letterk., waarvoor J.E. Inckel zijn levensberigt schreef. De Breuk huwde 1. Johanna Helena Hazenberg, 2. Geertruida Johanna Bazendijk. Hij liet 6 kinderen, 4 uit het eerste, 2 uit het tweede huwelijk na. [Lambrecht van den Broek] BROEK (Lambrecht van den), den 30sten Augustus 1805 uit geringe ouders te Rotterdam geboren, kreeg in zijn jeugd weinig en slecht onderwijs, doch ontwikkelde zich door zelfopoffering en werd op voorspraak van zijn begunstiger, den predikant Cox, op een handelskantoor geplaatst. In 1824 plaatste hij zijn eerste vers in den Muzen-Almanak van Immerzeel, die zijn gids op den baan der letterkunde werd. Behalve losse verzen en kinderboekjes, gaf hij in het licht: De Batavieren, in 4 zangen. Leeuw. 1833. Vaderlandsche poëzy. Amst. 1832. Nieuwe gedichten. Rotterdam 1834. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernst en luim. Poëtische verscheidenheden. Rott. 1836. De ondergang van Jeruzalem. Dichtstuk. Rott. 1836. Nederlands verlossing in 1813 herdacht. Feestz. Amst. 1838. De reis naar Java, dichterlijk tafereel. Rott. 1832. Feestzang ter inwijding van de nicuwe beurs van Amsterdam. Amst. 1845. Het Celibaat. Een schets naar het leven. Amst. 1846. Lied in de lente van 1846. Amst. 1847, De bededag 2 Mei 1847. Dichtstuk. Rott. 1847. Herinneringen aon Nederlands verlossing in 1813. Dichtstuk. Rott. 1847. Proeve van gedichtjes voor kinderen van alle standen. Amst. 1847. De schipbreuk. Dichterlijk tafereel. Rott. 1847. Bloemen. Lied. Olijfbladeren. Evangelische dichtstukjes voor de jeugd. Rotl. 1850. De jaargetijden. Luim en ernst. Haarlem 1851. Schetsen en omtrekken. Luimige (Humoristische) dichtstukken. Rott. 1852. Oost west, 't huis best, poëzy en proza voor de jeugd. Warmond en Amsterdam 1852. Veertien Photografiën. Wijk bij Duurstede 1854. Kleine gedichtjes voor jonge kinderen. (5 tientallen.) Rott. 1854-55.) Een schipbreuk, de loods en de visscher. Drie zeetafereelen. Tiel 1855. Dichterlijk Mozaik. Alkmaar 1856. Geïllustreerde album voor de jeugd. Dichtstukjes en gezangen. Rott. 1856. Gedichten. Amsterdam 1857. Vaderlandsche Muze. Nieuwe gedichten. Rotterd. 1857. Kindergedichtjes. (3 stukjes.) Leiden 1858. Kleine gedichtjes. Leiden 1858. Stoute jongens en meisjes. Een prenteboek. Leiden 1859. Versjes en vertelsels voor jongens en meisjes. Amst. 1859. Nacht en Dageraad of Nederland en Spanje. Dramatisch-Allegor. voorstelling. Amst. 1861. Bloemen en bladeren geplukt en geschikt. Amst. 1861. Souvenir. Poëzy voor Hollands schoonen. Leiden 1862. Zomergroet. Gedichtjes voor de jeugd. Leiden 1862. Buitenlust. Kleine landelijke vertellingen. Haarl. 1862. Hij was ook medewerker, onder het psd. Celibatarius, aan het Humoristische Album. Anoniem gaf hij uit: Grootvader Peter Kras, praatjes van een oud Zeeman. Rotterdam 1859, en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Celibatarius, zijne redevoeringen, kamergedichten, enz. Rotterdam 1862. Hij overleed 16 December 1863. A Bogaers gaf zijne Nagelatene gedichten, met eene aanprijzende, voorrede en een schets van 's dichters leven door H. Maronier, in het licht. Zie zijn leven door Maronier; Huberts enz., bl, 66; Schotel, Tollens en zijn tijd. [Cornelis Broere] BROERE (Cornelis), geboren te Amsterdam, den 10den November 1803, was eere-kamerheer van Z.H. paus Pius IX, kanunnik van de Kathedrale kerk te Haarlem en hoogleeraar aan het seminarium te Warmond, waar hij den 28sten December 1860 overleed. Tot aan dood was hij hoofdredacteur van het tijdschrift de Katholiek. Hierin schreef hij vele artikelen. In dat tijdschrift plaatste hij o.a. drie zangen over een onafgewerkt heldendicht: Constantyn. Ook schreef hij eenige vlugschriften. Zie Huberts, t.a.p. [Willem Broes] BROES (Willem), zoon van Petrus Broes, werd den 19 October 1766 te Amsterdam, waar zijn vader predikant was, geboren, studeerde te Amsterdam en sedert 1785 te Leiden, werd in 1790 predikant te Voorschoten, ging vervolgens als opvolger van Martinet naar Zutphen, daarna naar Leiden, waar den 12den Januarij 1807 bij het springen van het kruidschip zijn woonstede een puinhoop werd en hij zijne goederen en boeken verloor. In 1808 werd hij predikant te Amsterdam, waar hij lid werd der commissie voor de nieuwe kerkelijke organisatie, was meermalen lid en voorzitter der synode en trad vaak als spreker in belangrijke en moeijelijke commissien op. Als prediker verwierf hij veel roem; hij beoefende de staatkunde voor zoo ver zij de kerk betrof, aan de vaderlandsche en kerkelijke geschiedenis wijdde hij zijn tijd en vlijt. Alle deelen der godgeleerdheid waren hem eigen. Overigens was hij belezen, arbeidzaam verdraagzaam en in alle opzichten een merkwaardig en zeldzaam man, die weldadig, zachtmoedig, nederig, veel nut stichtte en de algemeene achting genoot. Hij was het, die het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, later onder eenigzins gewijzigde titels verschenen, grondvestte en de Zondagsschool te Amsterdem stichtte. Aan eer heeft het hem niet ontbroken. Zoo verkreeg hij den titel van Theologiae doctor. Hij was lid van verschillende geleerde maatschappijen en ook van het Kon. Ned. Instituut, Ridder en later Commandeur van de orde {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Ned. Leeuw. Hij overleed den 7 Jan. 1853 in den onderdom van 90 jaren. Broes is niet dan in gerijpten leeftijd als schrijver voor het publiek opgetreden, Zijne eigenlijke schrijvers loopbaan is eerst regt te Amsterdam ingetreden. Hij gaf in het licht: Bundel van aanspraken, gebeden en leerredenen op den 18 en 25 van Louwmaand 1807, door Roldanus, Egeling, Rau, Schotsman, Proper, Broes. Leiden 1807. Amst. 1810, 12, 15. Leerredenen. 3 dn. 2e dr. Amsterdam. Leerredenen over bijbelsch-historische onderwerpen. Amst. 1814. Leerredene bij aanleiding van het afsterven des hoogleeraars E.A. Banga. 2e dr. Amst. 1820. Berigt omtrent het leven, karakter en de laatste godsdienstige aandoeningen der beruchte vergiftigster H.R. Nepping. Leiden 1812. Proeve van aanmerkingen over de leerwijs van Jesus. Amst. 1825. De Engelsche Hervormde kerk, benevens haren invloed op onze Nederlandsche. Delft 1822. 2 dn. Willem de Eerste, in betrekking tot de scheuring der 17 vereenigde Nederl. gewesten in de 16e eeuw. Amst. 8o. De kerk en de staat in wederzijdsche betrekking volgens de geschiedenis. 4 d. 5 st. Amst. 1832. Onderzoek over de vereeniging der Protestanten. Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, bijzonder aan de hand van Willem I. Amst. 1838-1840. 3 dn. 8o. De Evang. godsdienst, haar inhoud en hooge waarde opengelegd in breeden teksten, ten gebruike van de kerkelijke leerreden en den Bijb. Almanak, in 7 hoofdst., benevens een aanhangsel enz. Amst. 1847. 3 dn. gr. 8o. Nieuwe uitgaaf. 1848. gr. 4o. Over het grondwettige en schadelijke van een concordaat tusschen Nederland en Rome. Naar E. Munch H. Royaards en andere schrijvers. Gron. 1841. 2e verm. dr. 1841. gr. 8o. Charlotte de Bourbon aan het ziekbed vun den Prins van Oranje. (Amst.?) 1850. De Bijbel uit God. Gegeven voor staf op den weg van het hobbelig leven. Afscheidswoord. 1858. gr. 8o. Een vredewoord. Amst. 1858. gr. 8o. Een woord over de hervorming der Roomsch Kath. kerk. Een Erasmiaansche lektuur, zamen voor Roomsch Katholieken en Protestanten. Amst. 1856. gr. 8o. Randschrift tot het werk: Evangelische godsdienst, haar inhoud en hooge waarde opengelegd in breeden tekstenrol, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gebruike van de kerkelijke leerrede en den Bijbelschen almanak. Amst. 1850. gr. 4o. Voorts gaf hij vele bijdragen in verschillende tijdschriften, inzonderheid in het N. Christ. Maands., zoo als vergelijkende proeven van Nederd. Psalmberijming. Zie Konst. en Letterb. 1858 bl. 17. J. Prins Necrol. van W.B. in Godgel. Bijdr. XXXII. 90; J W.A. van Hengel, Levensb. van W.B. in Letterk. Hand. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1858 bl. 85; A. Terhoeven, Ter gedachtenis van W.B. en Christ. Maandschrift. 1858 bl. 100; J. Steenmeijer, W.B. in leven, karakter, werkzaamhedeu, Arnhem 1858; Huberts enz. Biogr. Woordenb. [Arnold Brocx] BROCX (Arnold), den 26sten Aug. 1779 te Waalre in de prov. N. Brabant geboren, werd den 2den Febr. 1797 jur. utr. doctor te Leiden, vestigde zich als praktiserend advokaat en notaris te Brielle en bekleedde aldaar ook het ambt van substituut-baljuw van het eiland van Voorne en vervolgens verscheidene andere betrekkingen, b.v. van hoofd der afdeelingen en later administrateur van het armwezen der gevangenissen. Hij werd voorts als raad-adviseur verbonden aan het ministerie van binnenlandsche zaken en later secretaris-generaal van het ministerie van waterstaat, nijverheid en koloniën, laatstelijk griffier. Ten gevolge der suppressie van het ministerie van binnenlandsche zaken bij de inlijving van ons land, tijdelijk teruggekomen zijnde binnen de stad Brielle en aldaar de betrekking van notaris weder uitoefenende, heeft hij gedurende de moeite- en zorgvolle dagen der in staat van beleg verklaarde en op den gedenkwaardigen dag van bevrijding der Brielenaren de functie van maire aldaar vervuld, door den Franschen commandant daartoe in requisitie gesteld, waaraan hij zich niet eerder heeft onderworpen, dan nadat herhaalde aandrang van de aanzienlijkste ingezetenen hem als het ware noodzaakte om alle eigene verkiezing voor het algemeen belang ter zijde te stellen. Hij ontving dan ook al dadelijk, na den bevrijding des lands, de ondubbelzinnigste blijken van goedkeuring, door de bevestiging, bij algemeene stemmen, in deze zijne betrekking. Weinig dagen later keerde hij in zijne ambtsbetrekking bij het herstelde ministerie terug. Hij was ridder der orde van den Nederl. en overleed Part. berigt. [Cornelis Brokland] BROKLAND (Cornelis), in de eerste helft der XVe eeuw te Montfoort geboren, vestigde zich als med. doctor te Saint-Amour, in Bourgondie. Hij was een beroemd toonkunstenaar, en gaf in het licht: Instruction methodique pour apprendre la musique revié {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} et corrigée par Corneille de Montfort, dit de Brokland. Lyon 1587, chez de Tournes. Dit werk zag reeds in 1573 te Lion het licht, ender den titel: Instruction facile pour appendre la musique pratique, sans ancune gamme en la main et ce en seize chapitres. Brokland heeft ook eenige liederen uitgegeven. Cardinet de musique contenans plussieurs belles chansons francaises à quatre parties. Lyon, Jean de Tournes. 8o. Zie Gregoir, Schetsen der Ned. Toonkunst, bl. 14. [Sjeerp Brouwer] BROUWER (Sjeerp), werd den 8sten Febr. 1793 te Franeker geboren. Zijn vader Jan Brouwer was leeraar bij de doopsgezinden te Leeuwarden, bekend door onderscheidene geschriften. Na aan de Latijnsche school aldaar het onderwijs van den rector Slothouwer genoten te hebben, studeerde hij te Franeker, vervolgens te Leiden, werd den 20sten Julij 1813 gedwongen als zoogenaamd garde d'honneur zijn geboortegrond te verlaten, doch keerde weldra in het vaderlijk huis terug en zette zijne studiën voort tot in 1815, toen hij met de Leidsche jagers als sergeant-majoor uittrok. Te Leiden teruggekeerd, promoveerde hij in de medicijnen en de verloskunde (1816) en begaf zich met zijne vrienden van Rappard en Boxman naar Göttingen, waar hij zich als student liet inschrijven en woonde er de leercursussen bij, o.a. van Himly en Blumenbach. Vervolgens bezocht hij Heidelberg en Tubingen en reisde door Zwitserland. Te Leiden weêrgekeerd, verkreeg hij den 16den October 1817 den graad van doctor in de wijsbegeerte, na verdediging eener dissertatie de circulorum, tangentium centrorum situ in curvis Nog voor zijn promotie behaalde hij den uitgeloofden prijs op het gebied der sterrekunde, over de vraag quibus formulis construuntur horologia polaria supra plana Tetraëdri, Hexaëdri; vel Cubi et dodecaedri; sive qua formula construitur sqlarium supra planum quodlibet datum. In 1819 huwde hij Sjuwke Cats en vestigde zich als geneesheer te Leeuwarden, doch werd in 1823 te Groningen tot hoogleeraar in de wis- en natuurkunde beroepen, in plaats van J. Baart de la Faille, en aanvaardde den 8sten Oct. 1823 zijn post met een or. de mathescos utilitate universa prae cipue patriae nostrae. Twaalf jaar arbeidde hij in die betrekking, gaf uitbreiding aan het kabinet van natuurkundige instrumenten en in het licht: Rekenkundige stellingen (1831). Gonismotrische formulen. Beginselen der vl[a]kke en vlakte in bolvormige driehoeksmeting. 1833.) {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de hygrometers, bijzonder over dien van Daniel en den psychrometer von prof. August, in Bijdragen tot de natuurk. wetenschap, uitgegeven door van Hall, Vrolik en Mulder. D. VI, bl. 277-299. Aanmerkingen over den differentiaal barometer en een voorslag over een nieuwen zeebarometer. Een paar waarnemingen over het gloeijen der platinaspons door waterstofgas en den elektrischen vonk, bij den galvanischen toestel uit een element behoorende. Tijdens de hevige volksziekte te Groningen in 1825-1828, waaraan vele beoefenaren der geneeskunde aan de besmetting waren bezweken, nam hij nog eens de medische praktijk op. In 1828 als rector aftredende hield hij een rede de iis, quae anno proxime elapso Academiae nostrae acciderunt. In 1835 zijn ontslag bekomen hebbende, begaf hij zich naar Friesland en hield te Leeuwarden bij het natuurkundig genootschap belangrijke voorlezingen. Onverwacht werd hij in 1842 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In die betrekking gaf hij nameloos in het licht: Bedeukingen over geldleeningen en ophelderingen van een tabellarisch overzigt daaromtrent, alsmede opgave van de voordeelen, welke het gevolg zouden zijn geweest van de uitvoering der wet tot regeling der openbare schuld. 's Hage 1843. In 1854 gaf hij te Leeuwarden: Vergelijking der voor- en nadeelen van het plan tot vrijwillige conversie der Nederlandsche staatsschuld, voorgesteld door den heer J. Dinger te Amsterdam, met de uitkomst der berekening op twee tabellen. Hij diende den 26sten Julij 1845 zijn ontslag in als lid der kamer. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en overleed te Leeuwarden den 30sten Julij 1856. Zie Konst- en Letterb. 1856, bl. 110, 115. Gron. Gedenkb., bl. 134. [Mr. Abraham Samuel van Limburg Brouwer] BROUWER (Mr. Abraham Samuel van Limburg), zoon van Petrus van Limburg Brouwer en Susanna Johanna Aleida Ipera Wiselius, werd in 1829 te Luik geboren en ontving zijne opvoeding en onderwijs te Gent, studeerde aldaar in de rechten en letteren en promoveerde 18 Maart 1850 in de rechten, op eene dissertatie jur. exhibens doctrinam juris Romaui de actionum cursu, maxime secundum Suirignii sententiam. Ten gevolge van den dood zijns vaders (1847) vestigde de jonge rechtsgeleerde zich met zijne moeder te Amsterdam, en al spoedig (1852) vond zijn degelijk opstel over Savonarola een plaats in de Gids, dat (1853) gevolgd werd door eene historische karakterstudie over Frans I en Karel V. Weldra nam de redactie van dit tijdschrift hem in haren kring op, en gaf hij sedert een aantal belangrijke bijdragen er in. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Brouwer, vrijdenker op het gebied van godsdienst en wijsbegeerte, was in het staatkundige eerst een liberaal uit de school van Thorbecke, later in eigene richting. In een gedrukt opstel bestreed hij de antirevolutionaire staatsleer en ijverde voor de hoogste vrijheid van den staat. Dat zijn geest zich niet minder met wijsbegeerte en letterkunde bezig hield, bleek uit zijn Leven van een denker, naar aanleiding van Auerbach's Spinoza, zijne beoordeeling der Evangeline van mevrouw van Calcar en van den roman Eritis sicut Deus. Ook hield hij zich bezig met geschiedenis, theologie, taalstudie, muziek, beeldende kunsten en van deze takken zijn ook zijne verdere geschriften de vruchten. Onafgebroken deelde hij die in de Gids mede, terwijl hij zijne artikelen van kleineren omvang, van satirieken en actueelen aard, in den Nederlandschen Spectator, Tijdspiegel, Nederland, Tijdschrift voor Nederlandsch Indië en de Dageraad mededeelde. In 1855 bedankte Brouwer voor het professoraat in de regten te Groningen, doch aanvaardde in het volgend jaar de betrekking van wetenschappelijk ambtenaar aan het rijksarchief te 's Hage. Hij ving zijn arbeid aan met het ordenen der bescheiden van den Levantschen handel, vervolgens van de grafelijke rekeningen, eener groote serie registers van de rekenkamer van Holland, bewerkte voor het oorkondenboek van Holland en Zeeland het Boergoensche tijdvak en deelde in 1869 de uitkomsten van zijn arbeid mede. Onder dit alles ging hij onvermoeid voort in het leveren van belangrijke wetenschappelijke bijdragen en beoordeelingen in de Gids en andere periodieke werken. Ondertusschen was B. in 1864 in het staatkundig leven praktisch opgetreden, daar het distrikt Almelo hem naar de Tweede Kamer had afgevaardigd. In Februarij nam hij plaats in de liberale rijen der linkerzijde. Den 9den Maart voerde hij 't eerst het woord in de discussie over 't beheer der geldmiddelen in Nederlandsch Indië. Later nam hij deel aan de discussiën over de te Leiden te vestigen afdeeling van onderwijs van rijkswege in de Indische taal- en volkenkunde, verdedigde krachtig het lager- en middelbaar onderwijs; ook vond de St. Agatha-kwestie in hem een onpartijdig beoordeelaar. Hij nam deel aan de debatten over het geneeskundig staatstoezigt (Maart 1865), de tarieven van in- en doorvoer in N. Indië, de zegelwet, enz. Het oude Indië was jaren lang een onderwerp van zijne diepgaande studie. Hij leerde Sanskrit en beoefende de bronnen zelve der Indische beschaving. Van deze studiën gaf hij in de werken van het Instituut, in het Tijdschrift voor N. Indië, in den Ned. Spectator, in Tijdspiegel en Nederland, maar vooral in de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Gids, de vele vruchten te genieten. Met elk jaar drong hij dieper door in de mijnen van Indische wijsheid en Indische poëzy; Brouwer's wijsgeerige studiën hadden het groote doel den gang der menschelijke ideën, vooral omtrent het oneindige, het absolute, omtrent het wezen der dingen na te vorschen. Daartoe strekten ook zijne Indische studiën. Na verschillende proeven van Indische letterkunde gaf hij er eene in het Boek der Koningen, waarin eenige voorvallen en ideën worden aangetroffen, die later in den roman Akbar zijn bewerkt. Bij de gemakkelijkheid, waarmede hij talen leerde en ten einde ook andere vereischte bronnen te kunnen bestuderen, leerde Brouwer ook eerst Arabiesch en gaf eenige proeven van Arabische poëzy; toen leerde hij Hebreeuwsch en hij schreef zijn opstel over de Kabbala en een nieuwe beschouwing van den Prediker. In de laatste jaren van zijn leven kon men hem bezig vinden met het leeren van de Chineesche taal. Eene vrucht van zijne kennismaking daarmede was eene studie over Confucius. Zijn meesterstuk was een zijner laatst bewerkte, zijn Akbar, waarin hij, gelijk zijn vader in den Diophanes en Charicles, in bevalligen vorm zijne kennis van Stellas, de zijne van Indië schetste. Hij teekende in hem en zijne tijdgenooten de ontmoeting en strijd van velerlei godsdienstrichtingen en hoe men er boven kan staan. Natuurlijk gaf hij ook hierbij het Indische leven te aanschouwen, en hoe schoon hij dit deed, getuigen zijne Indische landscheppen, zijn Feizi, zijn Iravata. Hij bleef werkzaam aan het archief en zijn Indische studiën tot aan zijn dood, den 13den Februarij 1873. C. Vosmaer schetste zijn beeld voor de Levensbeschrijvingen van de Maats. van Ned. Letterk. te Leiden, waarvan Brouwer lid was. Achter die schets vindt men de breede lijst van al zijn geschriften. [Alef Brown] BROWN (Alef), den 20sten Junij 1795 te Arnhem geboren. Zijn vader, vroeger in Franschen dienst bij de genie, was aldaar sedert 1778 als instituteur gevestigd. Na de Latijnsche scholen, onder den rector W.J. Zillesen, doorloopen te hebben, studeerde hij te Leiden in de godgeleerdheid, en werd in 1819 predikant te Ellekom, in 1828 te Harderwijk en eindelijk in 1833 te Leiden, waar hij den 1sten Junij 1856 overleed. Hij was lid der Maats. van Ned. Letterk., gaf onder zijn naam niets in het licht, doch men vindt opstellen van zijne hand in het Dagboek van Dr. Voet van Campen 1836-1838. Mr. Bodel Nyenhuis schreef zijn biografie voor de Maats, van Nederl. Letterk. [Gerrits ten Bruggencate Hermz.] BRUGGENCATE HERMZ. (Gerrits ten), den 23sten Maart {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 1803 te Almelo geboren, was daar handelaar in kruideniers en koloniale waren, en beoefende in zijn snipperuren de poëzy. Zijne gedichten in Jaarboekjes en Maandschriften verspreid, zijn later in een bundel verzameld en met den titel van Gedichten te s'Hage 1838 in het licht gegeven. Hij overleed te Almelo den 6 Maart 1853. Zie Huberts enz. Biogr. Wb. [Mr. Antonie Brugmans] BRUGMANS (Mr. Antonie), zoon van mr. Pibo Antonius en neef van Sebaldus Justinus Brugmans, den 22sten December 1799 te Amsterdam geboren, werd in 1824 tot j.u. doctor gepromoveerd en vestigde zich als advokaat te Amsterdam. In 1830 trok hij uit als kapitein bij de mobile Noord-Hollandsche schutterij en maakte in dien rang den tiendaagschen veldtogt mede, waarin hij de Militaire Willemsorde verwierf. Te Amsterdam teruggekeerd, hervatte hij zijne praktijk en was sedert een reeks van jaren een sieraad der Amsterdamsche balie. Toen hij stierf (Jan. 1877) was hij deken der orde van advokaten, sedert 40 jaren secretaris van het collegie Zeemanshoop; voorzitter der averij-commissie en der commissie van pilotage. Zie Amsterd. Cour. 17 Jan. 1877. Part. ber. [Barend Brugsma] BRUGSMA (Barend), den 16den September te Groningen geboren, was eerst hoofdonderwijzer en vervolgens sedert 1861 directeur van s'Rijks kweekschool voor onderwijzers. Hij was medewerker aan het Ned. Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding en schreef, behalve eenige schoolboeken en vertalingen: Kort overzigt der leer van de opvoeding en het onderwijs. Gron. 1835, 1863 (7de dr.). Brieven over eene reis naar Oldenburg, Bremen, Hanover en Osnabruck met opmerk. bijzonder ten aanzien van het lager onderwijs. Gron. 1836. Opvoed- en onderwijskunde, opmerkingen gemaakt op eene reis in de Pruis. Rijnprovincien en Nassau en Frankfort. Leiden 1839. Brugsma overleed den 8 September 1868. Zijn zoon Dr. A.L. Brugsma was leeraar in de nieuwere talen aan het gymnasium te Leeuwarden en overleed 15 Nov. 1858 in den ouderdom van 39 jaren. Zie Huberts t.a.p. N. Rott. courant 21 Nov. 1858. [Petrus Bruining] BRUINING (Petrus), zoon van Gerardus Bruining en Wilhemina de Kemp, werd den 19 December 1802 te Berkel geboren. Reeds op 12jarigen leeftijd trad hij in {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst als mousse aan boord van een van 's lands schepen en werd na als stuurmansleerling en buitengewoon adelborst een kruistogt naar de Middelandsche zee te hebben gemaakt, in Februarij 1817 voor 's rijks rekening toegelaten op de artillerie- en genieschool te Delft. In drie jaren had hij aldaar zijne studiën volbragt, en keerde in 1820 weder als adelborst der 1ste klasse tot het werkelijk zeeleven terug. Hij werd spoedig tot buitengewone diensten gebruikt, en in 1821 den luitenant ter zee J.C. Rijk, later minister van marine, toegevoegd, ten einde hem behulpzaam te zijn in het vervaardigen van kaarten der zeegaten van de Maze en Goedereede. In 1823 tot buitengewoon luitenant ter zee en in 1826 tot luitenant ter zee 2de klasse bevorderd zijnde, bleef hij steeds en bijna onafgebroken in activiteit voortdienen, zich overal door zijn praktische kennis en uitstekende boedanigheden onderscheidende. Op zijn 26ste jaar werd hij tot belooning van zijn gehouden gedrag bij de expeditie van Celebes (1828) benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde. In 1831 was hij tegenwoordig bij de vijandelijkheden tegen Belgie op de Schelde en werd hij daarvoor in eene legerorde eervol vermeld. Ook de verdediging der citadel van Antwerpen woonde hij bij en verkreeg, na zijn terugkomst uit de krijggevangenis, in 1833 nog eene eervolle vermelding. Gedurende drie jaren (1835-1838) vervulde hij als luitenant ter zee 1ste kl. de betrekking van adjudant van den kommandant der zeemagt in Oost-Indië, en genoot daarna drie jaren verlof om voor eigen rekening een koopvaardijschip te kommanderen. Nadat hij zich aldus in het voeren van een onafhankelijk kommando geoefend had, werd hem in 1844 het bevel toevertrouwd van s'rijks schoener De Lancier. Met dat vaartuig bezocht hij de kust van Guinea, tot het voeren van onderhandelingen met de inlandsche vorsten, in het belang van den Nederlandsche handel. Hij kweet zich uitmuntend van deze taak, en begaf zich van daar naar Indië, waar hij tot 1847 bleef. Bij zijne terugkomst in het vaderland werd hij gedetacheerd bij het ministerie van marine tot het voltooijen en in orde brengen van: 1o. een nieuw reglement op de eerbewijzingen en saluten voor de vloot; 2o. eene instructie voor de kommandanten van eskaders; 3o. eene instructie voor kommandeerende officieren van schepen; 4o. eene instructie voor de kommandanten van wachtschepen; 5o. een reglement op den inwendigen dienst van 's rijks schepen en vaartuigen van oorlog. Vooral dit laatste had veel moeijelijkheden in en is door Bruining, volgens eenparig oordeel der officieren, met veel talent zamengesteld. Verder werd hij nog met den 1sten luitenant ter zee Jo- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} rissen afgevaardigd tot het opnemen en beschrijven onzer rivieren en gaten in de Zuider-kwartieren met betrekking tot de landverdediging. Het uitvoerig rapport daarover is aan het comité van discussie ingediend. Reeds in 1842 had Bruining de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw ontvangen en in 1846 was hij benoemd tot kapitein-luitenant, doch zijne plaatsing aan het ministerie was niet van langen duur. Welligt sprak hij wel eens al te heftig zijne meenigen uit, die, blijkens zijne geschriften, in strijd waren met den toenmaligen minister van marine en meer overeenstemden met die van den lateren minister van marine, den vice-admiraal Enslie, wien door Bruining in zijne brochures grooten lof werd toegekend. In April 1849 werd hij uit zijne betrekking aan het ministerie eervol ontslagen en tot kommandant van de brik ‘de Sperwer’ benoemd. In Junij van dat jaar ontving hij het kommandeurskruis van de Eikenkroon, doch keerde reeds in October van hetzelfde jaar ziek van zijn kruistogt terug, en werd in het hospitaal te Willemsoord (Nieuwediep) verpleegd. Van dezen tijd af mogt Bruining geen gezond oogenblik meer slijten. In October 1851 werd hij, op zijn verzoek, gepensioneerd, sedert wijdde hij zijne scherpe, maar bekwame pen aan de belangrijkste marme-quaestiën en overleed den 9den December 1855. Men heeft van hem eene scherpe beoordeeling van een beschrijving eener reis naar Nieuw-Guinea, door den officier der koloniale marine Kolff in Letterlievend Maandschrift 183, voorts de onder zijne medewerking voltooide Reglementen op de inwendige dienst, de eerbewijzingen enz. enz. bij de zeemagt. 's Gravenh. 1848. De positie van den Helder, in de Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen enz. door Jacob Swart. Jaargang 1851. Beschouwingen over een verbeterd militair strafwetboek, naar aanleiding van eene brochure van Mr. A.M. de Rouville. Ald. Jaargang 1852. De oorlogs-matroos en de woekeraars geschetst door Veritas. Een anoniem vlugschrift, waarin ook de kwade praktijken, die in de zeeplaatsen gebezigd worden ten nadeele van de afbetaalde matrozen of paspoort-klanten aan den dag worden gebragt en aan de kaak gestelt. Eenige denkbeeldeu betrekkelijk het militaire wezen en de opleiding bij de marine. Nieuwediep 1852. Tegen dit werkje schreef van Heusden, hoogleeraar aan de akademie te Breda, eenige bedenkingen in den Militaire Spectator van Nov. 1852, die wederom beantwoord werden door Bruining, in Verh. enz. jaargang 1853, No. 1. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee belangrijke stukken over de reede van Batavia. Ald. jaarg. 1852, 1853. Gedachten over maritieme onderwerpen, door X. Utrecht, W.F. Dannenfelser. In 5 stukjes, uitgegeven in 1854 en 1855. In deze, in den vorm van vlugschriften verschenen boekjes, handelt de schrijver over het zeewezen, de politiek en de defensie van ons land, de doelmatigste inrigting onzer oorlogschepen, hun getal enz., alles met eene begrooting der kosten. Men verwijt hem dat zijne becijferingen niet alle den toets kunnen doorstaan en later gaf de gepensioneerde kapitein-luitenant Modera over dat onderwerp eene brochure in het licht, getiteld: Wisseling van gedachten met den heer X. 's Gravenhage van Stockum, 1855. Part. mededeeling. [Reint le Bruin] BRUIN (Reint le). Hij werd geboren te Zutphen en door Dr. Kam, te Berkel, van Augustus 1817 tot Mei 1818, voor de gewigtige betrekking van zendeling in Nederlandsch Indië voorbereid. Door het Nederlandsche zendelinggenootschap, in de maand Junij 1818, naar Java afgevaardigd, werd hij van daar, door den gouverneur generaal, in overleg met het Javaasch medewerkend zendelinggenootschap, naar Timor gezonden en hij koos, in het begin van 1820, Koepang tot middenpunt zijner werkzaamheid, die zich van daar over de omliggende gewesten van Timor, alsmede over de naburige eilanden, inzonderheid Rotti, uitstrekte. Door zijne nederige en beminnelijke inborst, won deze merkwaardige man de achting en vriendschap van den resident J.A. Hazaart, die zijne pogingen op wakkere wijze ondersteunde, en reeds in Julij 1820 kon Le Bruin, na weinige weken verblijfs, zijn hart in een brief naar Rotterdam in dankbare vreugde uitstorten, wegens de onverwachte hulp die hem was ten deel gevallen, en den zegen dien hij op zijn arbeid ondervond. Hij verbond zich later in het huwelijk met eene vorstendochter van Amfvang, die, gelijk haar geheele stamhuis, den hervormden godsdienst beleed, en baande zich daardoor ongetwijfeld te beter den weg tot de harten der bevolking. De gemeente te Koepang bevond zich tijdens de komst van Le Bruin in diep verval; de christeuen die er nog uit vroeger tijd waren, hadden sedert 20 jaren schier alle opleiding en onderwijs gemist. Er bestond, wel is waar, nog eene school, doch slechts aan 8 kinderen werd er een hoogst gebrekkig onderrigt gegeven. Le Bruin vatte zijne taak met vorigen ijver aan, reisde onvermoeid rond, stichtte kleine gemeenten in den omtrek van Koepang, bragt op die plaats de oprigting van een hulp-zendeling genootschap tot stand, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef of vertaalde in het Maleisch, voor ouden en jongen, onderscheiden geschriften, onder anderen eene vertaling der Evangelische gezangen, en wist onder de verwaarloosde Koepangsche christenen zulk een vuur van ijver te ontsteken, dat zij, in de plaats der door de aardbeving van 1795 vernielde kerk, een nieuw en voegzaam bedehuis uit eigen middelen stichtten. Door vrijwillige medewerking van onderscheiden regenten verzamelde Hazaart, met geringe kosten, de noodige materialen, terwijl hij, even als den ond secretaris Tielman, den bouw met eene aanzienlijke gift ondersteunde; en in 1826 mogt zich deze gemeente in de voltooijing harer nette kerk verblijden 1). Maar vooral ook op het onderwijs der jeugd was den aandacht van Le Bruin gevestigd. Hij stichtte een bijzonder schoolfonds, waartoe de Inlandsche hoofden niet onaanzienlijk bijdroegen, en in 1842 bezat Koepang eene wel ingerigte Maleische school, waarin 93 kinderen om niet in lezen, schrijven en de beginselen van den godsdienst onderwezen werden, benevens eene Hollandsche school, waarin 28 leerlingen onderrigt in de Nederduitsche taal, het schrijven en rekenen ontvingen. Nog drie andere scholen werden in de naburige Kampongs, en vijf alleen op het eiland Rotti opgerigt. Zoo bleef Le Bruin gedurende bijna tien jaren, onder het genot eener bijna onafgebroken goede gezondheid, onvermoeid werkzaam, tot het noodlottig jaar 1829 ook aan zijn nuttig leven eene einde maakte. Terwijl bijna geen huis te Koepang van kwaadaardige koortsen verschoond bleef, en ook zijne echtgenoot daardoor werd aangetast, werd Le Bruin in Mei van genoemd jaar, in den bloei van zijn leven, aan zijn schoonen werkkring ontrukt. Zie Het Eiland Timor, door P.J. Veth, overgedrukt uit de Gids, 1855. [Jan Frederik Gerrit Brumund] BRUMUND (Jan Frederik Gerrit), den 23sten Augustus 1814 te Amsterdam geboren, werd eerst student in de godgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre, later te Utrecht, en in 1839 tot de prediking in de Hervormde kerk toegelaten. Van den aanvang zijner studien had hij zich voor den dienst der Oost-Indische kerk voorbereid, legde zich in den loop van 1840 nog onder de leiding van ds. Lenting te Zeist op de Maleische taal toe en vertrok, na zich met Catharina Henriette Roelofs in den echt verbon- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} den te hebben, naar Indië, en werd spoedig na zijn aankomst (1841) predikant te Soerakarta en onderhoorigheden. In den aanvang van 1842 werd hij naar Amboina verplaatst, waar hij zijne vrouw en eenig kind verloor en zelf door hevige koortsen gefolterd, verlof ontving om een bezoek aan Java te brengen. Hier werd hij met den predikdienst in het Rembangsche belast, vervolgens predikant bij zijne eerste gemeente te Soerakarta, waar hij 5 jaren onafgebroken werkzaam bleef en ruim gelegenheid had om aan zijn zucht voor de beoefening van land- en volkenkunde te voldoen, en deelde er de vruchten van, onder den titel van Indiana, mede. Ondertusschen was hij in April 1851 tot predikant der eerste klasse te Soerabaija benoemd, waar hij o.a. zijn zoo veel gerucht makend stuk de Maleische Cristenen hebben geen bijbel in het licht zond en tot voorzittend directeur van het aldaar gestichte departement tot Nnt van 't Algemeen werd benoemd. In 1854 verwisselde hij Soerabaija met Batavia, waar hij in het bestuur van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen geplaatst werd en den gouverneurgeneraal Duymar van Twist op eene reis naar de Molukken mogt vergezellen. De Archaeologische studiën, waarvan Brumund zulke schoone proeven in de Indiana had gegeven, waren oorzaak dat hij in 1857 last ontving de afbeelding van den kolossalen tempel van Boro-Boedoe in de residentie Kadoe, door Wilsen en Schönberg Müller geteekend en door Mieling te 's Hage op steen gebragt, te beschrijven. Na een verblijf van 16 jaren keerde Brumund met verlof naar Nederland terug. Toen hij in 1859 weder in Indië gekomen was, verzocht hij een aanstelling als reizend predikant van Pontianak cum annexis op Borneo tot dat hij zijne bediening bij de gemeente te Batavia weder zou kunnen opvatten. Dit geschiedde reeds in Augustus 1861 en hij bleef in die gemeente werkzaam tot dat hij den 17den Mei 1862, op zijn verzoek, eervol uit den dienst der Indische kerk ontslagen werd. Hij overleed den 12den Maart 1863 te Malang op een oudheidkundige reis voor het Bataviaasch genootschap, Hij liet bij zijne tweede vrouw Clasine Petronella Susanna Pieter, een tiental kinderen na. Hij gaf in het licht: Een reisje door de residentie Bantam, in Tijds. van Nederl. Indië. Jaarg. III, D. II, bl. 687-705. Proeve over de Aroe-taal. Ald. Jaarg. VI, D. II, bl. 321-340. Aanteekeningen gehouden op eene reis in het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel. Ald. Jaarg. VII, D. II, bz. 39-89. 215-299. Berigten omtrent de Evangelisatie van Java. Amst. 1854 {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} (ook gedeeltelijk medegedeeld in het Maands. voor den beschaafden stand. 1822, No. 4, 5 en 6. Indiana, verzameling van onderscheiden aard, over landen, volken, oudheden en geschiedenis van den Indische Archipel. Amst. 2 stuk. 1853, 1824. Verslag van den staat van het departement Soerabaija der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen over het 19e maatschappelijk jaar 8851-1852. Benevens een overzigt sedert de oprigting in 1839. Soerabaija, 1853. Het volksonderwijs onder de Javanen. Prijsantwoord uitgegeven door de Maats. tot Nut van 't Algemeen in Oost-Indië. Batavia, 1857. Fragmenten mijner reize door de Minahassa. Batavia, 1856, in het Tijdschrift ter bevordering van Christel. leven in Nederl. Indië. Fragmenten mijner reize door de Molukko's, Makjan en Batjan. Batavia, 1856, in het Tijdschrift van het Bat. Gen. D.V. Te Boro-Boedoer, in Tijdschr. voor Neerl. Indië. Jaarg. 1851, D. II, bl. 252-260, 273-284, 353-396. Schetsen eener overlandreis. Een halve dag te Aden. Ald. bl. 209-228. Schetsen eener mailreize van Batavia naar Maastricht, op reis en thuis vervaardigd. Amst. en Batavia. 1862. Het landbezit op Java, in Tijdschrift voor Ned.-Indië. Jaarg. 1859, D. I, bl. 47-56, 87-104. De voortdurende Godsdiensttwisten in de Christelijke kerk. No. 1 van Maand. Leerrede door HH. predikanten in Ned. Oost-Indie. Jan. 1862. Bat. 1862. Bijdrage tot de geschiedenis der Kerk van Batavia, in Tijdschr. voor Ind. taal- en volkenkunde, uitgeg. door het Bat. Gen. D. XIII, Afl. I en II. Zijn Levensberigt werd door prof. Veth voor de Levensberigten der Maats. van Ned. Letterk. 1864 vervaardigd. [Willem Frederik Buchner] BUCHNER (Willem Frederik) werd den 9 December 1780 geboren te Rheinheim in het groothertogdom Hessen-Darmstadt, waar zijn vader de genees- en heelkunde uitoefende, terwijl ook zijn grootvader in de stad Darmstad geneeskundige was. Op 15 jarigen leeftijd trad hij in militairen geneeskundigen dienst, onder leiding van zijn oom E.C. Buchner, destijds chirurgijn-majoor te Leiden, later stads med. doctor en lector in de anatomie en chirurgie te Kampen; nam tevens de lessen aan de hoogeschool te Leiden waar en werd reeds in 1796, onder het Bataafsch gouvernement, bevorderd tot aide-majoor en in 1799 tot chirurgijn-majoor. In dit jaar maakte hij den veldtocht mede in Noord-Holland, bij gele- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid van de landing der Engelschen, en in het jaar 1800 nam hij deel aan dien in Duitschland. Intusschen vond hij steeds gelegenheid zijne studien voort te zetten, zoodat hij den 9 Februarij 1801 aan de Universiteit te Wurzburg, waar hij 4 maanden in garnizoen bleef, tot doctor in de genees- en heelkunde bevorderd werd. Na zijn terugkomst in Nederland, werd hij geplaatst aan het hospitaal te Leiden als officier van instructie en belast met het onderwijs in de ontleed- en natuurkunde van den mensch. In 1802 toen de vrede te Amiens gesloten was, vroeg en verkreeg hij eervol ontslag uit s'lands dienst, en een beroep als stadsdoctor te Gouda, op voordragt van prof. Brugmans, dat hij aanvaarde, waar hij tot zijn dood de praktijk der geneesen heelkunde heeft uitgeoefend. Dikwerf werd hij in consult geroepen, zoo als te Rotterdam, Dordrecht, Gorinchen, Leiden enz. Vier zijner werken werden met goud en zilver bekroond. Hij overleed in Augustus 1855. Men heeft van hem: Verhandeling over de vraag: Kunnen uit eene op ontleeden natuurkundige gronden zich steunende verklaring der omgekeerde wormwijze beweging met de daarvan af hankelijke toevallen en verschijnselen, regelen over de kunstbehandeling afgeleid worden. Amsterdam 1817. Bekroond door het heelkundig genootschap te Amsterdam. Verhandeling over de heerschende ziekten in uitgestrekte droogmakerijen 1822. Bekroond door de Haarlemsche Maatschappij van wetenschappen. Verhandeling over den invloed der Noord-Hollandsche droogmakerijen na 1668 op de gezondheid der ingezetenen Utrecht 1826. Bekroond door het Prov. Utrechts genootschappen. Geneeskundig handboek 1822-39. Bekroond door het Genootschap Uno Anerio te Amsterdam. Aanteekeningen en opmerkingen betrekkelijk den Aziatische Braakloop te Gouda 1834. Met 9 tabellen en platte grond. Verslag van de epidemie der kinderpokken, gedurende de jaren 1831 en 1832 te Gouda waargenomen, benevens aanteekeningen en opmerkingen betreffende de kinder- en koepokken. Amst. 1834. Beschrijving van een wanschapen kind, met een gesloten aars en opening van den endeldarm in de pisblaas. Met afbeeldingen. Bijdragen tot de Gen. Topographie en Statistiek van Gouda. 1852. Kleinere stukjes in de Jaarboeken van Arti Salutiferae, Konst en Letterbode en Archief van Dr. Heije. Part. berigt. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Buddingh] BUDDINGH (Dirk), zoon van Arien Buddingh en Johanna Vermeer, den 18den December 1800 te Driel in Gelderland geboren, ontving onderwijs zoo in de school van zijn dorp als te Heteren en Nijmegen, werd secondant te 's Hage op de school van Oudemans en Dill. Hij trad vervolgens als privaatonderwijzer op, en vestigde zich eindelijk, na zich in 1813 met Jacqueline Catharine Eichholz door den echt verbonden te hebben, te 's Hage, waar hij zelf een tweeledig Instituut voor onderwijs opende, waarbij zijne zeer bekwame echtgenoote aan het hoofd der jonge dames afdeeling als leermeesteres optrad, zoo als Buddingh reeds aan de spits der jonge heeren afdeeling stond. Negen jaar later drong hem de dood zijner echtgenoote naar een anderen werkkring om te zien. In 1842 benoemde hem de minister van binnenlandsche zaken, baron Schimmelpenninck van der Oye, tot leeraar in de Hoogduitsche taal en letterkunde bij de oprigting der Delftsche akademie, waaraan hij 22 jaren tot op het tijdstip harer opheffing (1864) is verbonden geweest, de laatste 2 jaren tevens als leeraar voor de Aardrijkskunde en Bibliothekaris. Bij de herschepping der Akademie in eene Polytechnische school kreeg hij zijn pensioen, en vestigde hij zich onder Abcoude bij Utrecht, waar zijne tweede echtgenoot Albertha Sara Ogterop zich met de opleiding harer eenige dochter bij de drie dochters zijner eerste vrouw bezig hield. Toen deze dochter eerst als dames institutrice en later als directigd, der hoogere burger damesschool te Utrecht was gevestigd, vertrok Buddingh derwaarts en overleed er den 16 April 1874. Zeer groot is het aantal zijner geschrevene werken. Zijn biografist vermeld er tot 111 stuks toe, behalve een legio van verscheidene kleindere geschriften. De voornaamste zijn: Sulzer's gesprekken over de schoonheid der natuur. 1824. Sulzer's Zedek. bespiegelingen. 1824. Aanleiding tot de kennis der letterkundige geschiedenis van de Nederlanden. 1825. Opvoedingsleer in den geest des Christendoms. 1826-27. De Mentor, Weekblad. 1827. De Paedagoog. Magazijn voor opvoeding en onderwijs. 1828-1829. Schetsen der Nederl. geschiedenis. 1829. (Alle te 's Hage uitgegeven.) Tijdstroom, Wet. Handboek voor het Koningrijk der Nederl. Amst. 1830. Grammaire Française. Rotterdam, 1832. Principaux événements de l'histoire Universelle. Ald. 1832 {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwürdige Begebenheiten aus der allgemeine Weltgeschichte, Ald. 1833. Leçons de géographie Universelle. Amst. 1833. Archief voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs. 's Gravenh. 1833. Algemeene geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Amst. 1834. Over de vorming, verheffing en veredeling van den onderwijzer. Gron. 1834. School-Atlas der Nederlanden. Rott. 1834. Chronologie des principaux événements de l'Histoire des Pays-Bas. Amst. 1834. Beautés de l'histoire des Pays-Bas. Amst. 1834. Z.-Bom. 1838. Hollandsch Penningmagazijn voor de jeugd. Weekblad. 's Hage, 1835. Savanna, Jaarboekje voor onderwijzers en opvoeders. Rott. 1835. De Noordsche Godenleer. Utr. 1836. Ontwerp eener algemeene handelschool. Ald. 1836. Handboek der Noordsche mythologie. Utr. 1837. De ontdekking van Amerika. 's Gravenh. 1838. Histoires tirees de l'Ecriture Sainte. 's Hage 1840. Beschrijving van Zuid-Holland. Amst. 1841. Zak-Atlas van het Koningrijk der Nederl. 's Grav. 1842. Geschiedenis van opvoeding en onderwijs in Nederland. Leiden 1842. Drinkplegtigheden der Germanen. 's Grav. 1842, De Koninklijke Akademie ter opleiding van Ingenieurs te Delft. 's Gravenh. 1842. (Een reeks van brochures.) Verhandeling over het Westland. Leid. 1844. Alemannia, Deutsches Lesebuch. 's Gravenh. 1845. Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Leiden 1846. Natuurkundige aardrijksbeschrijving. Haarl. 1846-1847. Algemeene statistiek van handel en nijverheid. Amst. 1847. Jaarboek voor handel en nijverheid. Amst. 1847. Leitfaden zur Unterricht in der Deutschen sprache. 's Grav. 1847. Avondstonden eens kluizenaars. Delft 1848. Bardenhain, Geschichte der Deutschen Literatur. 's Grav. 1848. Geschied- en letterk. Archief. Ald. 1850-52. Jaarberigten voor algemeene statistiek voor landbouw, handel en nijverheid. Haarlem 1851-58. Kerk, school en wetenschap in de Vereenigde Staten van N. Amerika. Utrecht 1852-1853, 3 dln. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De zendeling voor stad en dorp. Weekbl. Amst. 1853-58. Dordtsche stemmen. 3 dln. Dordr. 1853-56. Dr. J. Dowling's Geschied. der Roomsche kerk. 3 dln. Ald. 1853-57. Theutonia. Deutsches Uebungsbuch. 's Hage 1854. Wandelingen door de Betuwe. Tiel 1854-60. Een menigte brochures over schoolwezen en schoolwet. 1856-60. Geschiedenis der Dietsche Taal en poezy. Gorinch. 1859. Geschied. en letterk. archief. Gorinch. 1859. Het boetregt Delft 1862. (Niet in den handel.) Poddem of Poddinghem. Tiel 1863. Nieuwe wandelingen in de Betuwe. Ald. 1865. Mijn laatste woord over den dichter Jacob van Maerland. Utrecht 1874. Zie het Boetregt (waarin zijn stamboom voorkomt); Dr. Wap, Levensbeschr. van Budding in de Levensb. van de Maatsch. v. Nedrl. Letterk. 1867; Huberts, enz.; Biogr. Woordenb. [Steven Adriaan Buddingh] BUDDINGH (Steven Adriaan), zoon van Steven Adriaan Buddingh 1) en Catharina Elisabeth Carpers, werd den 26 Maart 1811 te s'Hage geboren, studeerde te Leiden, waar hij tijdens de Belgische revolutie, de wapenen aangordde, promoveerde in 1833 aldaar, na de verdediging eener Dissertatio continens annotationem brevem in loca quaedam difficiliora, quae leguntur Cap. VIII Eangel. Johannis en vertrok als gouverneur van een der kinderen van een Resident naar Indie. Daar werd hij spoedig hulpprediker en vervolgens predikant te Batavia (1836). Ook was hij achtereenvolgens secretaris, vice-president (1847) en president, (1849) van het Javaansch medewerkend Zendelingen van het O.I. Bijbelgenootschap, waarvan hij eene nieuwe uitgaaf bezorgde van het N. Testament in de laag Maleische taal. In 1841 werd hij lid der commissie voor de vereeniging der Hervormde en Evangelisch Luthersch gemeente in Nederl. Indië en bewerkte in deze betrekking twee nieuwe formalieren voor doop en nachtmaal, vooral was hij zeer werkzaam als lid en secretaris (1844) van de collegie van bestuur over de Protestantsche kerk in Nederl. Indië. Ook was hij school- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} opziener en lid der hoofcommissie van onderwijs in Ned, Indië. Niet minder werkzaam was hij als mede-directeur van het Parapattan-Orphan-Asylum en lid van verdiensten van het Genootschap ter zedelijke verbetering der gevangenen, en zeer werkzaam lid van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. In 1850 werd hem een tweejarig verlof naar Nederland verleend, wegens aptonie of verlies van stem. Aldaar aangekomen en hersteld, deed hij een buitenlandsche reis door Belgie, Frankrijk, Duitschland en Engeland en nadat hem het doen eener inspectie-reis over de Protestantsche kerk en het schoolieren in Ned. Oost. Indie was opgedragen, vertrok hij weder derwaarts en nadat in 1857 dezen geeindigd was, keerde hij naar Nederland terug, waar hij den 29 Juli 1869 overleed. Hij gaf in het licht: Rymelary. Leiden 1833. Lijkrede enz. op den dood van Alex. Hamilton door E. Nott, A.M. Amst. 1836 8o. Leerrede over de vertroosting der weezen Belaire 1839. Cantate en gezangen bij de inwijding der Willemskerk te Batavia 1839. Allerlei. Bat. 1861-62. Leerrede enz. bij gelegenheid der schaalkolekte voor de heeren van het Parapattan orphan asylum. Bat. 1842. Kerk-toespraak aan de Hervormde en Luthersche Gemeente te Batavia. Bat. 1840. Kerkrede bij de plechtige inweiding van de kerk te Buitenzorg. Bat. 1845. De doodstraf getoest aan de gezonde Rede- en Menschkunde enz. Bat. 1846. Hoe oud zijt gij? Godsd. overdenking naar Genesis XXVII:86 Bat. 1846. Handleiding ter gebruike bij onze catechisatien, te zamen met D.J.G.G. Bierhaas. Bat. 1847. 1857. Onderzoek naar de reden waarom Jezus verboden heeft Hem als den Christus openbaar te maken. Bat. 1847. Twaalftal kerkel. reden. Bat. 1847. Geschiedenis en beoordeeling van het Pantheisme of afgodendom. Bat. 1849-50. Indische Archief 4 dln. Projet d'un plan d'association pour fonder un société paternelle en faveur des condamnés à mort, Kampen. 1851 (vertaling en omwerking van de doodstraf getoest.) Overlandmail-reis van Rotterdam naar Java, via Southampton. Bat. 1852. Overlandmail-reis van Batavia naar Nederland, via Triest. Arnhem 1857. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst der predikanten en zendeling-leeraren in N.O. Indie van 1615-1857. enz. Bat. 1857. Proeve eener chronol. histor. schets. van de lotgevallen der Prot. Kerk in Ned. Indie van 1615-1857. Arnhem 1857. Nederlandsche Oost Indie. Reizen van Java. Madura, Makasser Rott. 1859-1861 3 dn. m. post. 27 pl. en facsimilé. Voyage en Danemarck, en Norvége et Suède. Arnhem 1869. Behalve deze werken heeft hij nog vele verhandelingen en in Nederlandsche en O.I. tijdschriften, alsook verscheidene gedichten uitgegeven. Hij was kommandeur van de orde van den Nederl. Leeuw en van die der Eikekroon, ridder der Poolsorde, der Leopoldsorde, enz. en lid van verscheidene binnen- en buitenlandsche genootschappen. Zijn leven is voor de Maats. van Nederl. Letterk. bewerkt door D. Buddingh. [Anna Elisabeth Buma] BUMA (Anna Elisabeth), den 16den December 1750 te Ysbrechtum geboren, beoefende de poëzy, verstond acht talen en vertaalde een Engelsch werk. In den Friesche Volks-Almanak van 1862 vindt men Dichtproeven van haar, benevan hare groote geleerdheid en beminnelijke dengden. Zij overleed te Leeuwarden den 23sten Augustus 1825. Zie Huberts, enz. [Mr. Wiardus Willem Buma] BUMA (Mr. Wiardus Willem), zoon van Mr. Bernardus Buma en van Rollina Maria Siccama, werd den 11den Oct. 1802 te Leeuwarden geboren, genoot het onderwijs van Valentinus Slothouwer in de Latijnsche school, werd in 1819 student in de regten te Groningen, promoveerde in 1822, vestigde zich als advokaat te Leeuwarden en oefende er tot Julij 1831 de praktijk uit, terwijl hij in dat tijdvak nog andere betrekkingen bekleedde. In 1829 werd hij lid der Provinciale Staten en van 1831-1845 der Gedeputeerde Staten van Friesland. Bepaaldelijk met opzigt tot de provinciale waterstaatsbelangen en het provinciaal finantiewezen was Buma een hoogst nuttig lid van dit collegie. In 1842 werd hij uit het midden van dat collegie benoemd tot voorzitter van de provinciale, commissie van onderwijs, terwijl de raad hem in 1845 tot curator van het stedelijk gymnasium benoemde. In 1834 verkozen hem de Provinciale Staten tot lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal, doch hij wees deze benoeming af. In datzelfde jaar werd hij regter-plaatsvervanger bij de regtbank van eersten aanleg en in 1845 tot raadsheer in het prov. geregtshof van Friesland en in 1865 tot president er van benoemd. Behalve zijne brochuren, van welke vooral die van kerk- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} regterlijken aard melding verdienen, was Buma een ijverig medewerker in het tijdschrift de Vrije Fries. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en lid van verscheidene geschied- en letterkundige genootschappen. Hij gehuwde met Maria de With, dochter van Jan Minnema de With, notaris te Buitenpost, en Catharina van Haersma, die hem 12 kinderen schonk, van welke hem 7 overleefden. Hij overleed den 10den September 1873. Hij gaf in het licht: Adres aan de Provinciale Staten van Friesland, buit engewoon vergaderd op den 2den Mei 1854, ingdiend betrekkelijk het Dokkumerdiep. Het verlaat bij Leeuwarden, a. niet begrepen in den Leppebrief van 1477; b. wel van ouds het eigendom van de kerk van Oldehove, in het Fr. Weekblad van 15 Nov. 1855, onder het pseudoniem Leovardia-Frisvus. Wandeling langs de Friesche kust kort na den watervloed van 1825, in de Vrije Fries. 1825, D. XII, bl. 135. Berigt nopens den storm in den nacht tusschen den 20 en 21 November 1776, volgens het handschrift van Mr. Lollius Adema, in leven Secretaris van Wijnbritseradeel Ald. D. IX. bl. 295. Reclamatie tegen het, ter inzage van belanghebbenden in April 1865 ter secretarie van het Dijksbestuur der contributie van de vijf deelen zeedijken binnendijks tot klassificatie der eigendommen in deze contributie. Leeuw. 1868. Het regt der hervormde floreenpligtigen ten platten lande in Friesland op de verkiezing van predikanten en op het beheer van de Kerkgoederen, toegelicht en verdedigd door de hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum in Maart 1842 met een naschrift over art. 15 van het Algemeene Reglement op het bestuur der Nederl. herv. Kerk. 1816. Leeuw. Dec. 1849. De onbevoegdheid van de Algemeene synode der Nederlandsche Hervormde Kerk. tot het regelen van het beheer der plaatselijke Kerkegoederen, nader betoogd door de hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum bij berigt van 4 April 1851, benevens het als bijlage daarby gevoegd arrest van 't Provinciaal Geregthof van Friesland van den 15 January 1851 over de pastorygoederen van Eernewoude. Garyp en Suameer. Leeuw. Junij 1851. Geschied- en regtskundige nota over de voormalige pastoriegoederen van de dorpen Ysbrechtum. Tjalhuizum en Terns en de grieteny Wijmbritierdeel. Leeuw. 1856. Extract uit het Kerce-boek van Wirdum van 1555-1620 [i]n de Vrije Vries. Dl. VIII. bl. 439. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Bisschops eerste geregt, of Aleph van Alewa en Anna van Deeckema. Ald. D. IX. bl. 177. De regeling der quotisatie en van de kosten van het bestuur der Nederl. hervormde kerk die door de Algemeene Synode is voorgenomen, bestreden door de Hervormde Kerkvoogden van dorpe Weidum en hun berigt van 21 December 1863. Leeuw. Febr. 1864. Ontwerp Reglement op de administratie der Kerkelijke fondsen en de kosten van de eeredienst. Leeuw. Aug. 1869. Antwoord van de Hervormde Kervoogden van den dorpe Weidum aan de Algem. Synode der Ned. Herv. kerk enz. Leeuw. Dec. 1872. Antwoord aan den heer D.H. Andreae te Kollum, handelende namens eene commissie uit Gedeputeerde staten van Groningen, op een voorstel betreffende de afsluiting van het Rietdiep door een dijk van de Zoutkamp tot Nittershoek. Leeuw. 1868. Schiermonnikoog. - De Lauwers. - De Scholbalg in de Vrije Fries D. XII. bl. 389. Merkwaardige oude drinkhoren van den Patroon van Roordahuizen. Ald. d. IX. bl. 65. Request om Suffridus Petri tot landschaps historieschrijver te benoemen. Ald. D. XI. bl. 198. Gedeputeerde staten van Friesland protesteren tegen Sicco van Dekema die den titel van Heer van Jellum had aangenomen. Ald. D. VII. bl, 370. Ephemerides Leovardienses. Ald. Dl. IV. bl. 387. Sententie van het oude Hof van Friesland van 1516. Ald. D. XI. bl. 393 enz. Zie zijn leven, geschetst door Mr. I. Telting, in de Levensberichten der leden van de Maats. der Ned. Letterk 1874; Huberts enz. [Mr Joost hendrik Burlage] BURLAGE (mr Joost hendrik), zoon van Joost Rudolph Burlage en Hendrica Weiman, werd den 19 Februari 1806 te Amsterdam geboren, ontving het gewoon lager onderwijs op het Instituut van Van Kinsbergen te Elburg en werd, nadat hij eenigen tijd bij den burgemeester van Zoest werkzaam was geweest, op zijn 20ste jaar, student in de regten te Utrecht, diende in 1830 en 1831 als vrijwilliger, keerde na den tiendaagschen veldtogt naar de Hoogeschool terug, en werd in 1831, na het verdedigen eener dissert. de proxenetis praesertim Amstelodamensibus, jur. utr. doctor. In 1837 werd hij te Amsterdam commissionair in effecten. Burlage was zeer gehecht aan het huis van Oranje en kwam voor 1848 in kennis en betrekking met den toenmaligen kroonprius, die als koning {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem III. hem veel bewijzen zijner gunst en o.a. de orde van den Nederlandsche leeuw en de officiersorde van de eikenkroon schonk. Tot het groot aantal zijner vrienden behoorden o.a.B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis en Jhr. A.J. Beelaerts van Blokland. Beiden had hij reeds op de school te Elburg leeren kennen; met den eersten hield hij dichterlijke briefwisseling tot zijn dood. In 1873 gaf Sloet op zijn aansporing, voor zijne vrienden, dus buiten den handel, zijn bundeltje getiteld: Herfstdraden in het licht. Als dichter maakte Burlage reeds als student te Utrecht naam. De toen door hem in den Studenten-Almanak geplaatste verzen gaf hij in 1836 met eenige anderen met den titel van Herrinnerings offer m. pl. te Utrecht in het licht. Hierop volgden: Akademische tafereelen, ontworpen en geschetst tijdens het tweede eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool, Utr. 1839; De nieuwe beurs van Amsterdam. Amsterdam. 1845; Verleden en heden, een lied den Koning gewijd. Amsterdam 1863. (anoniem). De Jobsiade d.i. het leven, de gevoelens en daden van Hieronymus Jobs den candidaat, uit het Hgd. Amst. 1848. Onthoudt uw dag, een gelegenheidsstuk in vier bedrijven met een schoone dichterlijke toewijding aan de vereeniging het Metalen Kruis; Iets over den Zeeuwchen dichter Beronicius. Aan den zwaarverminkten zeeman J.C. Pieter 1856 ten zijnen voordeele uitgegeven; Metalen Kruis-mijmeringen van een hardnekkig zondaar 1858. Aan Neêrlands laatste vlag op het grondgebied van Belgie herdrukt met den titel: Aan Neêrlands laatste vlag op de citadel van Antwerpen; De fraternisatie tusschen het Yzeren kruis van Belgie en het Metalen kruis (ter ontrading eener te naauwe verbroedering tusschen de oude strijders). Aan de mannen van Naarden met de zilveren medaille 1863. Een stem uit het Metalen kruis aan het ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden, 1867. De laats'e droom van Sjoerd Zeepema. Inspectie over de zes jaren te paard, van den gewezen dragonder P. Dekker Jr. Amst, 1852. De gepasporteerde onderofficier der cavallerie. Behalve het gemelde tooneelspel, bewerkte hij, een vurig beminnaar van het tooneel, nog verschillende andere zoo als: Zij is krankzinnig. - Arthur of zestien jaren later. - {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurice, Marcel, Vreugde baart angst. - Kruiwagens. - Mama, en de erste bruidsdag. Ook vertaalde hij het Eneomium Guilielmi I van zijn zijn vriend Boot in het Hollandsch. Het schoonste eereteeken dat hij zich verworven heeft is de oprigting der vereeniging van het Metalen Kruis en de op last van den Koning op een wit marmeren plaat gebeitelde dichtregels voor het monument van van Speijk op de jongens binnenplaats van het burgerweeshuis te Amsterdam. Hij huwde Annette Volck (1838) en overleed den 10den December 1873, 3 kinderen nalatende. Zie zijn levensschets door C.P. Boot in Levensberichten der Maats v. Nederl. Letterk. 1874; Huberts t.a.p. Hofdijk, Gedenkboek. der feestv. van het met. kruis. [Izaak Busch Keizer] BUSCH KEIZER (Izaak) werd den 1sten Mei 1805 te Groningen geboren, behaalde als student aldaar de gouden medaille bij de faculteit der letteren en bespiegelende wijsbegeerte te Luik, voor het schrijven eener verhandeling behelzende eene vergelijking der gevoelens van Plato en Aristoteles over den aard en de beginselen der dichtkunst. In 1828 werd hij predikant der Hervormde gemeente te Weterwijtwerd, in 1838 te Mensingerweer en Maarslag. Op het gebied der godgeleerdheid heeft hij zich verdienstelijk gemaakt zoo door Huffels Handboek, voor praktische theologie en verscheidene godsdienstige werken in onze taal over te zetten als door oorspronkelijke geschriften en door een tal van verhandelingen in Waarheid en liefde, onder welke over Gebeds-verhooring, het laatst door hem bewerkte stuk, niet de minste waarde heeft. Hij was medeoprigter van het gezelschap, dat dit tijdschrift uitgaf. Ook maakte hij zich verdienstelijk als lid van verschillende kerkelijke besturen. In de laatste jaren werd hij herhaaldelijke tot de synode geroepen, en man hij o.a. ijverig deel aan het zamenstellen van den nieuwen vervolg-bundel Evangelische gezangen. Hij was een vereerder der Duitsche literatuur en dichtkunst en leverde zelf nu en dan een gedicht b.v. eene vertaling van Staudenmayers Christelijk Textboek Gron. 1861 uit het Hgd. in Nederlandsch dicht. Ook was hij een vurig beminnaar der muziek en der beeldende kunsten, blijkens zijne vertaling of liever overzetting van Erwin van Steenbach in het leven een roman in den hoogeren stijl. (1860). Hij huwde Margaretha Lucretia Elizabeth van Heyningen Bosch en overleed de 2de Augustus 1867. Zie: Waarheid in liefde, 1877 bl. 855. [Jacob Theodoor Buser] BUSER (Jacob Theodoor) den 27sten September 1789 te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Lochem geboren werd voor de studie opgeleid, doch moest wegens de ongunstige tijden de Hoogeschool te Harderwijk verlaten en zich door het geven van privaat onderwijs in zijn onderhoud voorzien. In 1813 werd hij terstond met den rang van Sous-luitenant in den Franschen dienst ingelijfd, doch ging op het laatst van dat jaar in Nederlandschen dienst over, en maakte den veldtochtvan 1815 mede. Na in 1821 eervol als 1ste luitenant ontslagen te zijn, keerde hij tot het privaat les geven terug, diende van 1830-34 als kapitein bij de mobiele schutterij van Overijssel, werd daarop griffier bij het vredegerecht te Hasselt, in 1838 bij het kantongerecht te Zwolle, welk ambt hij in 1853 nederlegde. De Groninger hoogeschool benoemde hem honoris causa tot lit. doctor. Hij stierf te Zwolle 30 Maart 1868. Als dichter en lerterkundige maakte hij zich naam door Dichterlijce verrukkingen, Yperen 1817; Krijgsgezangen Nijm. 1828 2e dr. 1838; Liederen van Anakreon en Saffo, Zwolle 1826; Dichterlijke Kleinigheden Ald. 1839 Nieuwe krijgsiederen. Kampen 1859; Uit de dierenwereld, humoristische legende door een ex-schoolmeester, Dec. 1860; Burleske rijmen en pennekrabbels door C.O. Helarides (psd.) Kamp. 1860; Voor Nederlands dapperen; Soldatesque liederen poezie, Dev. 1862; Enschedé in puin, 1862; Vrede met zichzelven, met den evenmensch en met God, gemoedelijke en stichtelijke rijmen voor burger en landman (onder het Psd. Arie Verhoeven). Assen, 1864; Klaroengalmen, Nationale liederen, Dord. 1867; Humoristische Rijmelarijen onder het Pseud. M. Hilarides Dord. 1867. Behalve een paar Handleidingen voor de Krijgsdienst, schreef hij in proza: Onze gewaarwording en gevoel, bijdrage tot de kennis van ons zelf, Gron. 1845; Vijftig jaren terug. Herinneringen uit mijn milit. leven, voor, big en na Ned. herstelling in 1815. Dev. 1863. Zie Huberts, enz. Biogr. Woordenb. [Mr. Pieter Buyskens] BUYSKENS (Mr. Pieter), beroemd reglsgeleerde, zoon van den admiraal Arnold Adriaan Buyskens en Eva Clasina van Romunde, werd den 31sten October 1794 aan den Helder geboren. Hij genoot zijne opleiding voor de hoogeschool bij den predikant Wigeri aan de Beverwijk, werd in 1814 student aan de Leidsche hoogeschool, maakte in 1815 deel uit van de compagnie Leydsche jagers, onder bevel van den kapitein Trip, en teruggekeerd verwierf hij de doctorale waardigheid in de beide regten, na verdediging eener dissertatie de Crimine flagellatae annonae. Na het verlaten der hoogeschool vestigde hij zich als advokaat te 's Hage en trad later in de magistratuur op. In 1826 werd {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hij regter in de regtbank van eersten aanleg te Alkmaar, in 1827 officier van justitie bij dezelfde regtbank, in 1832 officier van justitie bij de arrondissements regtbank te Leiden en in 1844 raadsheer en later vice-president bij het provinc. geregtshof in Zuid-Holland. In 1849 werd hem het lidmaatschap van den gemeenteraad te 's Hage opgedragen. Hij overleed den 14den December 1863. Behalve ridder van den Nederl. Leeuw, was Buyskens lid van verschillende letterkundige genootschappen. Zijn leven is door D. Tieboel Siegenbeek voor de Levensberigten der Maats. van Ned. Letterk. geschetst. [Duco Johannes Storm Buysing] BUYSING (Duco Johannes Storm), den 30sten December 1802 te Leeuwarden geboren, werd in 1816 kadet bij de artillerie- en genieschool te Delft, in 1822 élève aspirant van den waterstaat, in 1823 aspirant ingenieur, in 1834 ingenieur der tweede klasse en in 1835 benoemd tot leeraar in de waterbouwkunde te Medemblik. In 1836 volgde hij de verplaatsing der kadets uit Medemblik naar Breda, waar toen de Militaire Akademie weder in werking kwam. Toen bij de oprigting der Kon. Akademie voor Technische Wetenschappen te Delft, de opleiding van jongelieden tot den dienst bij den waterstaat van de Militaire Akademie naar de Delftsche was overgebragt, werd Buysing van zijne dienstbetrekking te Breda ontslagen en ging tot den gewonen dienst bij den waterstaat terug, en wel bij dien in de provincie Limburg. Doch reeds in 1846 werd bij benoemd tot lid der speciale commissie tot het afnemen der eindexamens aan de Delftsche akademie en bij den aanvang van 1847 verving hij den ingenieur F. Beyerinck in het leeraarsambt in de waterbouwkunde aldaar. In 1849 werd hem den rang van hoofdingenieur verleend, doch hij bleef zijn onderwijs als hooglecraar aan de Delftsche Akademie voortzetten tot in 1862, toen hij in den Raad van State werd geroepen. Meermalen werd zijne hulp in moeijelijke en gewigtige gevallen ingeroepen, en hij tot belangrijke commissiën gebruikt. Ook nam hij een werkzaam aandeel aan de oprigting van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en was hij lid van het bestuur. Hij was lid van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en van vele andere geleerde maatschappijen; ook was hij ridder der orde van den Nederl. Leeuw. Hij overleed, na een langdurig lijden, den 16den Augustus 1870. Behalve eenige opstellen in de werken van het Kon. Instituut en in de Verslagen en mededeelingen der Koninkl. Akademie te Amsterdam, heeft Buysing in het licht gezonden zijn voortreffelijk en beroemd werk: Handleiding tot de kennis der Waterbouwkunde, in 2 dln. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} met een Atlas in folio van 78 platen, waarvan de eerste druk, die f 32 kostte, verscheen in 1844, de tweede met 96 platen in 1858 en de derde met 100 platen in 1864. Zijn leven door I.P. Delprat komt voor in de Jaarboeken der Kon. Akad. 1871; Eekhoff, Cat. der Bibl. v. Leeuw. 144. [Oito Anna, Graaf van Bylandt] BYLANDT (Oito Anna, Graaf van), den 31sten December 1766 te 's Hage geboren, werd edelman van de kamer van Willem V en zijne gemalin, en belast met het toezigt over de studien van den erfprins van Oranje, later koning Willem I, aan de Leydsche hoogeschool, waar ook hij zijne studien volbragt. In 1783 tot vaandrig-supernumerair met den rang van luitenant bij de Hollandsche gardes te voet benoemd, klom hij (1787) op tot brigadier in de gardes ou corps met den rang van brigadier. Achtereenvolgend werd hij (1792) lid van den Raad van Kolonien, kamerheer bij den prins van Oranje (1804), der koningin van Holland (1806), later (1808) haar eerste kamerheer en chavalier d'honneur, kamerheer van Napoleon (1810), kamerheer honorair van koning Willem I (1822). Gedurende vele jaren was hij hoogheemraad, later hoofdingeland van Rijnland en sedert 1850 landkommandeur van de ridderlijke orde ten Balye van Utrecht. Vele bewijzen van achting en tevredenheid vielen hem ten deel, zoo wel van koning Lodewijk, keizer Napoleon als koning Willem I. Ook was hij lid van de Maats. van Ned. Letterk. te Leyden. Hij huwde in 1789 of 1790 Agatha Wilhelmina Twent en overleed den 20sten Februarij 1857 op Boschdal in de gemeente Prinsenhage bij Breda, in den ouderdom van 90 jaren. Zijn leven is geschetst door L.H.W. baron van Aylva Rengers, voor de Levensberigten der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyden 1857. [Frans Breuhaus de Groot] BREUHAUS DE GROOT (Frans), in 1796 te Leiden geboren, was aldaar eerst koekebakker, legde zich in zijne snipperuren op de teeken- en schilderkunst, toe en had na het onderwijs van B. van den Broek genoten te hebben, het geluk eenige wenken van den heer Bertus, in de behandeling van het penseel te bekomen en werd eindelijk door Schelfhout in het bestuderen der natuur, een bekwaam schilder van landschappen en strandgezichten. In 1830 ontdeed hij zich van zijne zaak en vestigde zich te 's Hage, leefde vervolgens geheel voor de kunst en overleed aldaar in November 1875. Zie Immerzeel. Part. ber. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frans Arnold Breuhaus] BREUHAUS (Frans Arnold), zoon van Frans Breuhaus de Groot, den 13den Junij 1824 te Leiden geboren, was een uitstekend marineschilder. Hij overleed te Brussel den 23sten Junij 1872. Zie Immerzeel. [C] [Moritz Calisch] CALISCH (Moritz) werd den 12den April 1819 te Amsterdam geboren. Zijn aanleg voor de kunst ontwikkelde zich het eerst bij J.A. Kruseman, die hem onder zijne bekwame leerlingen telde. Hij schilderde genrestukken, portretten en historische ordonnantiën. In 1841 trokken twee stukken van hem ter Haagsche tentoonstelling de aandacht: Koning Francois I bij het sterfbed van Leonardo da Venci en de dood van De mosthenes; en op de Groningsche expositie ten zelfden jare: een tafereel uit het leven van de Groot. In 1834 ontving hij van het teekengenootschap te Rotterdam de dubbele zilveren medaille en f 150 wegens zijne bekroonde schilderij: Bezoek bij eene kraamvrouw in een visschersgezin, Zijne bekroonde schilderij, Lodewijk Napoleon hulp biedende in den watersnood werd in 1855 ter wereldtentoonstelling te Parijs opgemerkt. De historische galerij in de zalen van Arti bezit van zijn hand: Karel V bezoekt het graf van Willem Beukelsz. van Biervliet in 1550. Hij overleed te Amsterdam den 14den Maart 1870. Zie Immerzeel; Ned. Spect. 1170, bl. 134. [H.F.G. Camp] CAMP (H.F.G.), werd den 6den December 1821 te Mons geboren, ontving zijn opleiding als Civiel Ingenieur aan de Delftsche Akademie. Z.M. de Koning benoemde hem tot zijn architekt. Ook vervulde hij een geruimen tijd de betrekking van Lid van den Gemeenteraad en van raad in het bestuur der teekenakademie te 's Hage. Later benoemde hem de koning tot Hofraad met het toezicht op de opvoeding van Prins Alexander. Hij was Lid van het Instituut van Ingenieurs en vervulde jaren lang het voorzitterschap in den raad van die Instelling. Hij was Ridder van de Orde van den Ned. Leeuw, Kommandeur van die der Eikekroon en overleed te 's Hage den 24sten November 1875. Part. Berigt. [Henricus Johannis Cannaarts] CANNAARTS (Henricus Johannis) in 1808 door Daendels, uithoofde van zijne militaire verdiensten, bevorderd van kapitein tot luitenant-kolonel en benoemd tot kommandant te Soerabaija onder den kolonel en adjudant Generaal voor de marine zaken H.M. de Kock, tevens kommandant militair in den Oosthoek van Java. Hij overleed {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} te Tjipaijong bij Buitenzorg den 3den September 1822, oud 42 jaren. Zijne weduwe was J.J.G. van Meurs. Part. ber. [Elias Canneman] CANNEMAN (Elias), zoon van Gerrit Canneman, koopman te Amsterdam en Gesina Alida van der Souw, werd den 25sten Januarij 1777 aldaar geboren. Aanvankelijk voor het Notariaat bestemd, werd echter dit vak spoedig door hem verlaten, en hij in 1795 Adjunct-Secretares van de generale Beleenbank voor de provincie Holland. Twee jaren requireerde hem de agent van Finantiën der Bataafsche Republiek (Gogel) om als chef de bureau aan diens departement op te treden. Na in 1802 tot Griffier bij het Departement van Finantiën benoemd te zijn, werd hij in 1815 aangesteld tot Secretaris-Generaal bij den Secretaris van Staat voor de Financiën, en bleef tot diens dood in vertrouwelijke briefwisseling met Gogel, toen en nog lang daarna hoofd van dat departement, en nam, bij diens afwezigheid te Parijs het beheer van dat departement ad interim waar. Niet minder belangrijk was zijne briefwisseling met R.J. Schimmelpenninck. In 1811 opende zich een andere werkkring voor hem en werd hij aangesteld tot Directeur der directe belastingen in het Departement der monden van de Maas, welke betrekking hij tot 1813 bleef waarnemen. Ook hij was lid van het voorloopig bestuur, in afwachting van den Prins van Oranje en de steller der afkondiging die zulks den volke bekend maakte, legde zijne betrekking als Directeur der belastingen neder en aanvaarde die van Commissaris-generaal van Finantiën, waartoe het Algemeen Bestuur benoemd was. Verschil van rigting tusschen hem en den Souverein was oorzaak dat hij in April 1814 als zoodanig aftrad, en tot Lid van den Raad van State werd benoemd, waarop spoedig volgde de benoeming tot President der Commissie van liquidatie van den achterstand in plaats van Mollerus; van gewoon Staatsraad en Commissaris-generaal der liquidatie, die zijne verplaatsing naar Parijs noodzakelijk maakte. Na herhaalde malen zijn ontslag gevraagd: doch niet ontvangen te hebben, kreeg toen alles geregeld was, de zucht naar het vaderland en eigen huis en haard de overhand, en begaf hij zich (1819) zonder ontslag naar Nederland. Rustig en stil was nu gedurende eenige jaren het leven van Canneman, doch ofschoon van openbare bemoeijing verzadigd, kon hij zich niet voor altijd aan alles onttrekken. Hij werd lid van den stedelijken Raad te 's Hage en medebestuurder der Maatschappij Diligentia aan natuur- en letterkunde gewijd. Vermelding verdient het dat hij (1832) de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste aanleiding gaf tot de liberale grondwet, die in 1848 tot stand kwam. Verschillende Commissiën werden hem opgedragen, zooals die van Commissaris des konings bij de Nederl. Handelmaatschappij, Voorzitter der Nederlandsche Stoombootmaatschappij enz. Ook was hij Grootkruis der Orde van de Eikekroon. Hij overleed den 6 October 1861 op zijn landgoed Hartestein bij Oosterbeek in Gelderland. Zijne echtgenoot Geertruy Antonia van Vloten overleed op 27 October 1827; van zijne 9 kinderen overleefden 6 hunnen vader. Zijn leven is geschetst door A.G.C. Alsche voor de Maats. v. Ned. Letterk., waarvan Canneman lid was. [Abraham Capadose] CAPADOSE (Abraham), Portugeesch Israeliet, werd den 22sten Augustus 1795 te Amsterdam geboren, studeerde te Leiden in de medicijnen en promoveerde den 24sten Junij 1818 op eene Dissertatie de Foetu intra Foetum. Hij was een groot vereerder van Prof. S.J. Brugmans, blijkens zijne Lofrede door de Maatschappij vaa Kunsten en Wetenschappen met zilver bekroond. Hij en zijn vriend Isaac da Costa verkeerde veel met Bilderdijk. Den 20sten October 1822 werd hij met da Costa en diens echtgenoote door Dr. Egeling te Leiden gedoopt. Praktiseerende te Amsterdam bestreed hij in menig geschrift de vaccine, gelijk hij met volharding nog in zijn laatste levensjaren deed. Reeds toen nam hij deel in den kerkelijken strijd (zie o.a. omstandig verhaal van de wederroeping der benoeming van den Heer H. Brasz als ouderling der Ned. Herv. Gemeente) en gaf velerlei geschriften van stichtelijken aard, zoo wel vertaald als oorspronkelijk in het licht: onder anderen Ontboezeming over het Concordaat 's Hage 1841. Het dispotismus zich uit het liveralismus ontwikkelende s'Hage 1846. De Hervorming verdedigd. 's Hage 1856. Londen bezocht in 1851. Amst. 1853. Revolutie en Contra-revolutie, beschouwd uit een schriftuurlijk oogpunt. Amst. 1860. Rome en Jerusalem. Utr. 1851. De kracht des geloofs of bijzonderheden uit het leven en lijden van D. Matamoros, gevangen om zijne geloofswille in Spanje. Amst. 1863. Woorden van den souvereinen vorst der Nederlanden in 1813, herinnerd aan vorst en volk in 1863. 's Hage 1863. Herinneringen uit Spanje. 's Hage 1864. Jehovah-Jezus in 3 deelen (1883-1844) aan het betoogen der Godheid van Jezus Christus gewijd. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Door asthmalijden belemmerd in de uitoefening der medische praktijk enz. wijdde hij zich met toenemenden ijver aan de evangelisatie en was zoo wel persoonlijk werkzaam in zondagscholen, bijbellezingen als door aanprijzing en bevordering van gemeenschappelijke werkzaamheid op dat gebied; blijkens de door hem opgerichte vereeniging van vrienden Israëls (tot verspreiding van meer kennis omtrent de oud- nieuwtestamentische profetien betreffende de Joden, als ook de Nederlandsche Pro'estantsche Vereeniging, die in 1853 door hem gesticht was, en waaraan hij tot aan zijn dood zijn beste krachten van hart en geest wijdde. Deze laatste vereeniging had tijdens zijn afsterven 24 evangelisten in haar dienst, die op verschillende plaatsen over 't geheele land verspreid arbeidden. Met groote instemming bezocht hij in 1846 de general assembly der schotsche free charit en met niet minder warmte sloot hij zich aan de Evangelische alliantie, aan wier internationale vergaderingen te Londen, Berlijn, Genève en Parijs hij een werkzaam aandeel nam. Aan de deputatie uit de Evangelische alliantie aan de koningin van Spanje gezonden om vrijstelling te vragen van Malamoros en de andere vervolgde Protestanteen was hij een der warmste deelnemers. (Zie Herinneringen uit Spanje 1864, IJver des geloofs en de Kracht des geloofs). Ter kenschetsing van zijn kerkelijk standpunt in zijn laatste levensjaren kunnen wij uit vele geschriften wijzen op of scheiden of scheiding 1866. Hij was gehuwd: 1 met Adriana van der Hoeven. 2 met Hendrika Jacoba Abrahams. Uit zijn eerste huwelijk had hij drie kinderen Esther, gehuwd met den predikant H.C. Bervoets, Hendrik Christiaan gestorven en Mr. Isaac, gehuwd met A.G. van Hoytema, die de voetstappen zijns vaders volgt. Capadose overleed 16 December 1874 te 's Hage. Zie Huberts, Biogr. Wb.; Brinkman, Naaml. v. Boeken. Part. berigt. [Jean Louis de Casembroot] CASEMBROOT (Jean Louis de), den 31sten Januarij 1798 geboren, trad in 1814 in dienst als kadet van de artillerie op de kadetten-school te Delft. Den 21 Maart 1815 tot tweeden Luitenant bij de veldartillerie benoemd, klom hij allengskens op tot Majoor en werd in 1841 gedetacheerd naar de Kolonie Suriname als kommandant der artillerie. Den 19 April 1846, op verzoek, van die betrekking ontslagen, werd hij in hetzelfde jaar bij het 2e regiment artillerie geplaatst, van waar hij in 1848 bij de veldartillerie overging, bij welk korps hij in 1852 tot luitenant-kolonel, en vervol- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gens tot kolonel en kommandant en eindelijk in 1863 tot generaal-majoor benoemd werd. Hij maakte in 1815 de veldtogten in de Nederlanden en Frankrijk mede, was in 1830 in de vesting Breda in garnizoen, en behoorde van 1832-1834 tot het mobiele leger. Hij was Ridder van den Nederl. Leeuw, bezat het metalen kruis en overleed te 's Hage den 17 Julij 1867. Part. berigt. [Antoine Nicolaas Ernest Changuion] CHANGUION (Antoine Nicolaas Ernest), te 's Hage 15 December 1803 geboren, was eerst huisonderwijzer, later student in de Godgeleerdheid te Leiden, vervolgens hoogleeraar in de oude talen aan het Zuid-Afrikaansche Athenaeeum in de Kaapstad. Hij werd later het hoofd eener eigen inrichting voor onderwijs en nam veel deel aan de beweging tegen het herscheppen van het Kaapland in een strafkolonie en ten gunste van eenen constitutioneelen regeringsvorm. Sedert 1865 naar Europa teruggekeerd, hield hij meest zijn verblijf in Zuid-Duitschland of Zwitserland. Zijne schriften zijn: Geslachtwijser der Ned. taal. Rotterd. 1842. De Nederl. taal in Zuid-Afrika hersteld; zijnde eene handleiding tot de kennis dier taal, naar de plaatselijke behoeften van het land gewijzigd. Rott. 1844. Bezwaren tegen het oprigten eener theol. kweekschool in de volksplanting, eene reeks van brieven afzonderlijk geplaatst in de ‘Zuid-Afrikaan’. Kaapstad 1854, welk geschrift ook tegengeschriften uitlokte. Part. berigt. [Nicolaas Antonie van Charante] CHARANTE (Nicolaas Antonie van), den 19 December 1811 te Rotterdam geboren, werd in 1837 predikant te Rockanje, in 1846 te Zaandam. O.Z., waar hij den 9 Sept. 1873 overleed. Hij vervaardigde verscheidene gelegenheids- en kindergedichten en bijdragen in tijdschriften, almanakken, jaarboekjes enz. zooals in Maria en Martha, Moedersschool, Keur van scherts en luim, het Zondagsblad, Christ. dagboek voor kinderen, Museum voor de jeugd enz. Afzonderlijk verschenen De Bijbel voor jonge kinderen. Schied. 1855 4 dln. m. pl. De jonge vrouwen (n.h. Fr.) Schoonh. 1854. Kinderleven. Krommenie 1855. Photographiën van kleine menschen voor groote menschen nageschetst. Schoonh. 1857. De Levensgeschiedenis van Robinson Crusoë. Rott. 1862. Novellen en Vertellingen. Ald. 1863. Zie Huberts. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Otto van der Chijs] CHIJS (Pieter Otto van der), zoon van J. van der Chijs en A.S. Bagelaar, werd den 22 Augustus 1802 te Delft geboren, doorliep de scholen aldaar en werd in 1820 student te Leiden. Aldaar besteedde hij zijne vrije uren tot het vormen van aankomende jongelingen voor de klassieke studie op het beroemde opvoedingsgesticht van de Raad te Noordhei: behaalde de gouden medaille op twee prijsvragen en promoveerde den 3 October 1828 met eene commentarius geographicus in Arrianum de expeditione Alexandri magni, waarvan de kaart door den later zoo beroemde Prof. Kaiser werd geteekend. In 1835 werd hij benoemd tot Directeur van het penningkabinet der Leidsche Hoogeschool met den titel van buitengewoon hoogleeraar, welke post hij bekleedde tot zijn dood den 4 November 1867. V.d. Chijs was een man van veelzijdige kundigheden en grooten ijver en het bevorderen van al wat goed en edel was. Hij was een warm voorstander van kunsten en wetenschappen en zelf een der vermaardste penningkundigen van zijn tijd, waarvan hij in vele, ook afzonderlijk uitgegeven geschriften treffende blijken gaf. In de laatste jaren van zijn leven hield hij zich bezig met de bezorging der uitgave eener beschrijving van al de munten onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden, waarvoor hij van Teylers genootschap de gouden medaille had behaald. Hij huwde in 1830 Helena Catharina Maas, die hij overleefde. Behalve een menigte bijdragen in den Vriend des Vaderlands (vroeger de Star, waarvan hij Redacteur was), bijdragen in Nieuwenhuis' woordenboek, het Woordenboek der Zamenleving, de Recensent der Recensenten, Algem. Kunst- en letterbode, Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. van Nijhoff, Drentsche volksalmanak, Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk. en vele andere periodieke werken, verschenen van hem: Responsio ad Quaest. in Acad. Gandavensi propositam de M. Tullii Ciceronis aequo vel iniquo de Graecis Judicio. Gandavi 1826. 4o. Responsio de pecore etiam in aestate semper in stabulis retinendi. L.B. 1827. 4o. Commentarius Geographicus in ARrianum de exped. Alexandri magni. L.B. 1828. 4o. Verhandeling over het nut der beoefening van de algemeene, d.i. onder, middeleeuwsche en hedendaagsche munten penningkunst, Leiden 1829. 8o. De Engelsche armen en de Nederlandsche Maatschappij van Weldadigheid. Amst. 1830. 8o. Academisch Tijdschrift voor het Koningrijk der Nederlanden. Leiden 1839. Eerste Jaarg. in 2 st. 8o. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamloos uitgegeven en niet verder verschenen. Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penningkunde. Leid. 1833-1843. 1e Dl. en 2e Dl. 1 tot 3 stuk. 8o. Bescheidene aanmerkingen op het ontwerp van wet tot regeling van het Nederl. Muntwezen ingediend bij de Tweede Kamer der St. Gen., 25 Maart 1847. Leiden 1847. 8o. Het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool in 1867. Leid. 1867, na zijn dood verschenen. Beschrijvingen van al de munten onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden. Haarl. 1851-1867. 9 d. 4o. m. pl. Van der Chijs was lid van vele buiten- en binnenlandsche genoodschappen. Zijn leven is geschetst door Meijer in de Levensberichten der leden v.d. Maats. v. Ned. Letterk. te Leiden 1869. [Jan Bastiaan Christemeijer] CHRISTEMEIJER (Jan Bastiaan), in 1794 geboren, was in zijn jeugd in dienst en woonde o.a. den slag van Waterloo bij. Later werd hij ambtenaar bij het Prov. bestuur te Utrecht en leefde de laatste jaren van zijn leven te Amsterdam. Hij overleed aldaar 1 Jan. 1872. Hij schreef: De wiskunde, dichtstuk. Utrecht. 1818. 8e. Tafereelen uit de Geschiedenis der lijfstraffelijke rechts pleging en bijzonderheden uit de levens van geheime misdadigers. Amst. 1821. Meermalen herdrukt. Oorkonden uit de gedenkschriften van het strafrecht en uit die der menschelijke misstappen. Amst. 1821. Verscheidenheden, verhalen van gemengden inhoud m. pl. Amst. 1821. Vrolijke tafereelen aan de vrienden van leven en gezelligheid toegewijd Amst. 1822. Kleine vertellingen, anekdoten en andere verstrooide opstellen. Amst. 1824. Nieuwe tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging. Amst. 1828. Meermalen herdrukt. Vaderlandsche uitboezemingen. Utr. 1830. Landelijk schoon uit het Sticht van Utrecht en omstreken. Utr. 1836. Het lustoord tusschen Amstel en Grebbe, en elders in het sticht van Utrecht. Schoonh. 1837. 2 dl. Hulstbloemen. Een zestal dichterlijke bijdragen. Schoonh, 1838. Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het strafregt. In verhalen. Schoonh. 1838. Proeve van eene algemeen bevatt. beantw. der vraag wat is de reden dat wij, op het eerste aanschouwen van sommi- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ge menschen een zeker gevoel of van behagen, of van mishagen omtrent hén bij ons waarnemen. Eene bijdrage tot mensch- en zielkundig onderzoek. Schoonh. 1840. Mengeloogst, behelzende verspreide en andere verhalen, vertellingen en kleinere opstellen van gemengden inhoud. Utr. 1842-1848. Willem de Clercq en Thomas Ainsworth in 1832 te Hengelo. Eene bijdrage tot de Geschiedenis van onze vad. nijverheid enz. Amst. 1845. Merkwaardigheden uit het gebied der menschelijke lotgevallen, de geschiedenis van het strafregt en die des Vaderlands. Nieuwe en verspreide verhalen. Amst. 1857. 2 dln. Vedelklanken, verzamelde rijmelarij van vrolijken inhoud. Utr. 1857. Schakeringen op letterkundig en ander gebied. Amst. 1863. Bij een avondbezoek op 18 Junij aan het slagveld van Waterloo. Dicht. herinnering. Met geschied- en letterk. aanteek. Utr. 1863. Geschiedverhaal der merkwaardige levensredding van een Ned. onderofficier der Kavallerie in den laten avond van 18 Junij 1815. Utr. 1865. Herinnering van een oud-strijder van 1813-1815, aangaande Quatre-Bras en Waterloo. Utr. 1865. Zie Huberts enz. Brinkman. [Pieter le Clercq] CLERCQ (Pieter le), secretaris van de Indische regering onder van der Capellen, daarna van 1821-1825 resident van Kadoe, van 1825-1826 resident van de Preanger regentschappen, van 1826-1827 resident van Cheribon, van 1828-1834 resident van Samarang en, na een verlof naar Nederland, van 1837-1839 weder resident van de Preanger regentschappen, waar hij in Febr. 1839 is overleden. Hij was gehuwd met een der dochters van den Raad van Indië Bousquet. Le Clercq versloeg in Januarij 1822 eene rooverbende in Kadoe en in Sept. 1823 maakte hij deel uit eener commissie tot bevestiging van den nieuwen keizer van Soerakarta Pakoe Boewono VI. Part. berigt. [Frans David Cochius] COCHIUS (Frans David) den 17den December 1786 te Valburg in Gelderland geboren, ontving zijn opleiding aan de militaire school te Zutphen, werd in 1808 2de, en in 1810 1ste Luit., in 1811 Kapitein der genie. Gedurende {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd was hij werkzaam te Amsterdam en in Zeeland, tijdens de inval der Engelschen en bij de bevestiging van den Helder, toen hij in 1812 last ontving zich naar het groote leger in Rusland te begeven. In Duitschland vernam hij de terugtogt van het leger en werd ingedeeld bij het observatie korps van de Elbe en woonde met dat corps de gevechten en veldslagen bij van Möckern, Lutzen, Bautzen, Hanau, van de Catzbach, Löwenberg, werd te Leipzig ligt gewond en ontkwam met een klein gedeelte van het corps over de Elsterbrug, even voor dat deze in de lucht vloog. Hierna hielp hij de vesting Huningen in den Elzas tot aan de abdicatie van Napoleon in 1814 verdedigen. In het vaderland teruggekeerd, werd hij in denzelfden rang bij het Nederl. leger overgeplaatst en woonde als kapiteiningenieur van het hoofdkwartier van den prins van Oranje, den slag van Quatre-Bras en ten deele die van Waterloo bij. In October 1815 vertrok hij met de eerste expeditie naar Java en werd, na de overgave der kolonie, tot eersten aanwezenden ingenieur bij de 1ste militaire afdeeling van Java benoemd. In 1817 werd hij majoor, in 1821 luitenant-kolonel, terwijl hij tevens gedesigneerd werd tot kommandant der genie voor de expeditie tegen het weerspannige Palembang. Hij nam deel aan de vermeestering der geduchte vijandelijke werken aan de Gombora en de Sladsoe en de inneming van den Kraton. De koning erkende zijne diensten door zijne benoeming tot ridder van de Militaire Willemsorde 2e klasse. In 1823 werd hij directeur der fortificatiën, civiele gebouwen en werken in Ned. Indië en in December 1825 kolonel. Hij nam een werkzaam deel in den Java-oorlog, die, terwijl hij op een inspectiereis te Soerakarta was, te Djocjokarta uitbrak, en trad als chef op. Na het eindigen van den oorlog was hij op het punt naar het vaderland terug te keeren, toen de gouverneur-generaal van den Bosch hem deed voorstellen het bevel over het leger te velde op zich te nemen. Hij gaf hieraan gehoor en voerde het bevel er over tot in Maart 1835, toen hem het bevel over het leger in Nederl. Indië werd opgedragen. Ondertusschen was hij in 1832 benoemd tot generaal-majoor en ridder van de orde van den Nederl. Leeuw. Toen in December 1836 de Padrie oorlog op Sumatra's Westkust door onze aanhoudende en mislukte aanvallen tegen het geduchte Bondjol, brandpunt van dezen oorlog, zulk een ongunstige wending nam, dat den onzen de moed begon te ontzinken, vertrok de kommandant van het leger in Maart 1837 in persoon naar Sumatra's Westkust, alleen een honderdtal vrijwilligers medenemende, om het geleden verlies eenigzins aan te vullen. Het gelukte hem het {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} geduchte Bondjol den 16 Augustus van dat jaar te doen vallen. Hij ontving hiervoor het Kommandeurs-kruis der Willemsorde en verkreeg de sterkte die door ons te Bondjol werd opgericht den naam van generaal Kochius. In 1841 werd hij benoemd tot adjudant des konings in buitengewonen dienst en in 1843 luitenant-generaal. In 1844 had, onder zijn bevel, de welgelukte expeditie tegen het rijk van Balie Balining plaats. In 1848, op zijn verzoek gepensioneerd, vertrok hij naar Nederland en werd tot Groot-kruis van de orde van de Eikekroon benoemd. De koning bood hem de portefeuille van het ministerie van oorlog aan, die hij echter weigerde. Hij overleed in Junij 1876. Zie dagblad van Utrecht 12 Junij 1876. [Mr. Hendrik Cock] COCK (Mr. Hendrik), zoon van Conrad (*) en Bartha Lamberts werd den 16 Junij 1794 te Almelo geboren, bezocht te Deventer, werwaarts zich zijne ouders ter woon begeven hadden, de Latijnsche School onder den Rector Johannes Sterke, vervolgens het Athenaeum van waar hij den hoogl. de Brueys naar Utrecht volgde. Driemaal werden hier zijne prijsverhandelingen met den gouden eerepenning bekroond en hij in 1821 tot doctor in de beide regten bevorderd met eene dissert. de argumento ab analogia ejusque legis interpretatione differentia. Hij had zich te Deventer als advokaat neergezet toen hij aldaar door het vertrek van Holtius naar Utrecht tot hoogleeraar in de regten beroepen werd. Mij aanvaardde den 13 Junij 1822 zijn ambt met eene or. de philosophico jurisprudentiae studio ad fructus utilissimo et ad voluptatem suavissimo, die zoo wel door inhoud als door het voortreffelijk latijn, dat al zijne schriften in die taal kenmerkt, uitmuntte. Ook werd hij tot lid der plaatselijke school-commissie en in 1825 tot lid der provinciale Staten van Overijssel benoemd. In 1825 verving hij Kemper als Hoogleeraar in het Nattuur-, Staats-Volken en Strafregt met eene Or. de juris publici Universitatis studio ad civitatis pacem otiumque fructuosisimo. In zijne school werden vele uitstekende mannen gevormd, ook behoorden de Erfprins van Oranje, onze tegenwoordige koning, en de overledene Prins Allexander tot zijne leerlingen. Tweemaal bekleede hij het rectoraat. Behalve het professoraat, vervulde hij nog verscheidene betrekkingen o.a. die der stedelijke regering en der provinciale staten van Zuid-Holland, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ook werd hij tot lid der dubbele kamer (1848) en tot arbiter in belangrijke zaken benoemd, terwijl het hem aan geen eerbewijzen, zoo door het lidmaatschap van geleerde genootschappen als door zijne benoeming tot Ridder van den Nederl. leeuw en Groot-officier der hertogelijke Eikekroon ontbrak. Hij huwde met Aleida Maria Engelberts en overleed den 20 October 1866, vijf kinderen nalatende. Behalve de gemelde schriften, bezit men van zijne pen: Dissert. de Alea, continens responsionem ad quaestionem ab ordine Ictorum in Accademia Rheno-Trajectina propositam, quid alea, quid aleator sit? praenio ornata, die 2 Aprilis 1818. Commentatio de fine poenis proposito cum ex rei veritate, tum ex doctrina Jctorum Romanorum. Resp. ad Quaestionem ab ordine Jctorum in Acad. Groning. propositam, 8 Oct. 4818 praenio ornata. Commentatio de Judiciis jwratorum. die 8 Febr. 1821 ex sententia ord. Jctorum Acad. Lugduno-Batavae praemio ornata. Or. de jure gentium Europaeo temporum, nostrorum conversionibus vehemener labefactato. L.B. 1836. De regten der Stad Leiden op het Haarlemmer-meer; verdedigd door Mr. H.C. Leyd. 1843 (als handsc. uitgegeven.) De regten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden op het Huiszittenhuis aldaar verdedigd door M.C. Leijden 1849. Als boven. Natuur- Staats- en Volkenregt, als Handboek voor hunne Koninklijke Hoogheden Willem Allexander Paul Frederik Lodewijk, Erfprins van Oranje en Willem Allexander Frederik Constantijn Nicolaas Michael, Prins der Nederlanden. enz. Als voren. Zie Prins, Or. de Schola et Ecclesia, in re christiana arcte conjunctis nec unquam disjungendae; Mr. J.D.W. Pape. Levensb. d. Maats. van Ned. Letterk. te Leid. 1867. [Hendrik Willem Conrad] CONRAD (Hendrik Willem), zoon van den beroemden Inspecteur-Generaal F.W. Conrad en Wilhelmina Brosterhuijzen, den 15den Februarij 1800 te Spaarndam geboren, werd na de oprigting der Artillerie- en Ingenieursschool te Delft in 1814 benoemd tot Kadet en in 1817 tot aspirant-ingenieur van den waterstaat. In de groote oefenschool van den Inspecteur-Generaal J. Blanken Jz. begon hij zijne practische loopbaan en spoedig zag hij zich met het vertrouwen van zijn beroemden chef vereerd, die hem belastte met de directie over de uitvoering van een gedeelte der werken van het Nieuwediep en aan het groot Noord-Hollandsch Kanaal en later de voortzetting van den {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw van het achterdok te Hellevoetsluis aan hem opdroeg. In 1824 en 1825 werd hij belast met de directie over de werken van het Zederik-kanaal en in het laatst van 1825 nadat hij tot Ingenieur van de 2e klasse was bevorderd, in Noord-Brabant geplaatst. Behalve zijn werkzaamheden als provinciaal Ingenieur, bleef hij belast met de voortzetting van den bouw van de stoomwatermolens aan den Arkelschen dam. Niettegenstaande zoovele werkzaamheden beantwoordde Conrad een prijsvraag door de Holl. Maats. van Wetens. te Haarlem uitgeschreven en behaalde de uitgeloofde gouden medaille en f 150. Van 1829 tot 1840 was Conrad als Provinciaal-Ingenieur van Zuid-Holland werkzaam. De zeewerken van Goedereede, de plannen door hem ontworpen van een kanaal door Goedereede en van een kanaal naar Scheveningen, getuigden van zijne kunde en werkzaamheid; verschillende geschriften op den Waterstaat betrekking hebbende, werden door hem achtervolgens in het licht gegeven, die later vereenigd, onder den titel van verspreide Bijdragen gedrukt en uitgegeven zijn. In 1834 werd Conrad tot Ingenieur 1e klasse bevorderd. Hij bleef belast met den dienst van Z.H. en werkte mede aan de eerste ontwerpen voor de droogmaking van het Haarlemmer-meer, bij welk grootsch werk Conrad als Ingenienr werd aangesteld. Reeds in 1839 had Conrad de vergunning verkregen den Raad van Administratie der Hollandsche ijzeren-Spoorweg Maatschappij als adviseur bij te staan en voor te lichten, totdat hem in 1840 een onbepaald verlof uit 's Rijks dienst werd verleend om als Ingenieur-Directeur zijne diensten uitsluitend aan de belangen dier Maatschappij te wijden. Deze betrekking opende hem een ruim veld om zich als technisch en praktisch Ingenieur te onderscheiden. Zijne benoeming tot Ridder van de orde van den Nederlandsche Leeuw in 1842 was eene hulde aan Conrad als Spoorweg-Ingenieur gebragt. In hetzelfde jaar bekroonde The Institution of Civil Engineers te Londen, zijne beschrijving van het Katwijksche kanaal, het groote werk door zijn vader uitgevoerd, met de zilveren Telford-medaille. In 1843 tot lid van het Engelsche Instituut van Ingenieurs benoemd, droeg hij aan die vereenigingen zijne beschrijving van den Spoorweg van Amsterdam naar Rotterdam op, welke beschrijving, door den Secretaris Charles Manby in het Engelsch vertaald, de eer van de bekrooning met de Walker-premie te beurt viel. De indruk, die The institution of Civil Engineers op Conrad maakte, gaf hem aanleiding tot het stichten van een Nederlandsch Instituut van Ingenieurs, waartoe v.d. Kun en Simons hem de hand boden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zijn dood toe bleef hij een werkzaam deel daaraan nemen en genoot hij als voorzitter de onverdeelde liefde en achting zijner medeleden. Tot de invoering der Telegrafie in Nederland heeft Conrad belangrijk medegewerkt. Zijn ontwerp van een plan van een tentoonstellingsgebouw voor de eerste tentoonstelling te Londen, werd eene eervolle vermelding waardig gekeurd en ontving hij als inzender en als lid van de Jury en voor bewezene diensten, bij de verplaatsing van het tentoonstellingsgebouw naar Sydenham, drie medailles. Na, op zijn verzoek, zijn ontslag als Ingenieur-Directeur, waartoe hij in 1852 benoemd was, verkregen en zich voor den dienst bij den waterstaat beschikbaar gesteld te hebben, werd hij in 1854 Hoofd-Ingenieur van de 1e klasse. Hem viel de onderscheiding ten deel bij de doorgraving van de landengte van Suez aangewezen te worden om Nederland bij het onderzoek van een der belangrijkste ontwerpen op gebied der waterbouwkunde te vertegenwoordigen, terwijl hem het voorzitterschap der internat. commissie werd opgedragen, Tweemaal reisde hij naar Egypte, doorkruiste met den Ingenieur Schneitter de woestijn in verschillende rigtingen en trad met volle overtuiging als voorstander van het Suezkanaal op; eene overtuiging, die hij in verschillende geschriften, waarvan onderscheidene van in het Engelsch, Duitsch en Italiaansch zijn vertaald, als ook in de Konink. Akademie van Wetenschappen, waarvan hij lid was, heeft medegedeeld. Zijne bevordering tot kommandeur der orde van den Nederlandsche Leeuw en zijne benoeming tot vertegenwoordiger van den Onderkoning van Egypte bij de Maatschappij, die de doorgraving ondernemen zou, waren bewijzen van de hooge vereering zijner verdiensten. In 1856 was Conrad lid van de staatscommissie tot onderzoek van de vermoedelijke gevolgen der doorgraving van de Landengte van Suez voor den handel en de reederijen van Nederland, en twee jaren later werd hij bevorderd tot Inspecteur van den Waterstaat in de 2e Inspectie. Met v.d. Kun en Fynje nam hij ijverig deel aan de verbetering der Nederl. rivieren. Het onderzoek van een ontworpen kanaal door Holstein tot verbinding van de Noord- met de Oostzee werd hem opgedragen, en zijn Rapport, in het Duitsch en Engelsch (in het Fransch gesteld) vertaald. Ook riep de Senaat der stad Hamburg zijn voorlichting in tot het opmaken van een ontwerp tot betere uitwatering van de voorstad Hammerbroek, en na het overlijden van v.d. Kun, volgde zijne benoeming tot Hoofd-Inspecteur van de Waterstaat. Toen de voorgenomene afdamming der Oosterschelde en van het Sloe, en de daaruit voortgevloeide bedenkingen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Belgisch Gouvernement, dat zich op de Groote Mogendheden, die medegewerkt hadden tot het traktaat van 1839 beroepen had, waarna een Engelsch, Duitsch en Fransch ingenieur het onderzoek over het gerezen verschil tusschen de Belgen en Nederlanden was opgedragen, en ieder zijn afzonderlijk gevoelen in een afzonderlijk verslag had doen kennen, gaf Conrad een onpartijdige kritiek, zijn gevoelen te kennen in Considérations sur les rapports des Ingénieurs étrangers chargés d'examiner les questions qui se rattachent au barrage de l'Escaut oriental. Hij voldeed aan de uitnoodiging der Deensche regering om als beoordeelaar op te treden van de verschillende ontwerpen voor eene haven op de kust van Jutland en de voorgestelde kanalen tusschen de Lümfjörd en de zee, en was, in weerwil zijner zwakke gezondheid, bij de opening van het Kanaal van Suez en de feesten daaraan verbonden tegenwoordig; op zijn rerugreis overleed hij 1 Februarij 1870. In 1825 trad hij in den echt met Jacqueline Marie Braber, die hem 9 kinderen schonk. Zie Levensberigt van F.W. Conrad, voorzitter en een der oprigters van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in eene Bijdrage tot de geschiedenis van den Waterstaat van zijn' tijd door G.W. Fynje; Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1870; Nederl. Spect. 1870, bl. 70. [Juste Thierry Baron de Constant Rebecque de Villars] CONSTANT REBECQUE DE VILLARS (Juste Thierry Baron de), oudste zoon van Willem Anne Baron de Constant Rebecque en F.G.C. Baronnesse van Lijnden van Hoevelaken, geboren te 's Hage in 1786 en opgebracht aan de militaire akademie te Berlijn, werd in 1803 tot luitenant bevorderd en twee jaren later tot adjudant in het regiment van prins Lodewijk van Pruissen. Zijn eervol gedrag in den slag van Auerstadt, waar hij gewond werd (14 Oct. 1806), verwierf hem de zeldzaam gegeven orde van ‘Le Mérité’. Na den vrede van Tilsit (1808) nam bij zijn ontslag uit het Pruissische leger, om in Oostenrijkschen dienst over te gaan. Te Weenen geplaatst aan het ministerie van buitenlandsche zaken, werden hem gewigtige zendingen te Berlijn, Frankfort en Dresden opgedragen; doch toen de oorlog in 1809 uitbrak, verlangde hij wederom in militairen dienst te treden, en woonde o.a. met onderscheiding de veldslagen van Regensburg, Aspern, Wagram en Znaim bij. In 1812 werd hij, nevens vijf andere hoofdofficieren en den veldmaarschalk Baron Lutterman, belast met de reorganisatie der ligte infanterie. Te gelijker tijd ontving hij van den Keizer van Oostenrijk de benoeming tot kamerheer. De trouwe en gewigtige diensten door hem in de Italiaansche veldtogten van 1813 en 1814 bewezen in de gevechten van Meensebano, Roverbello, enz., alsmede als kom- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} mandant der stad Turijn en de forten van Fenestrelles, werden evenzeer op de vleijendste wijze erkend door zijne verheffing tot ridder der Sardinische orde van St. Mauritius en Lazarus en de ontvangst der militaire medaille. De Napelsche veldtogt tegen Murat gaf hem op nieuw de gelegenheid zijn moed en beleid aan den dag te leggen. Onder het bevel staande van den luitenant-generaal Graaf Neipperg, bezette hij o.a. de steden Urbino, Fosombrano en Tilotrano, werd tot kommandant der Calabrische Kust aangesteld en verkreeg, na den oorlog, van den koning der beide Sicilien de orde van den H. Ferdinand. Na den vrede van Parijs, keerde hij naar zijn vaderland terug en trad met den rang van majoor in het Nederlandsche leger, in garnizoen te Mechelen, Bergen en Nieuwpoort, werd in 1816 bij den generalen kwartiermeesters staf geplaatst, in 1821 tot adjudant van Z.K.H. den prins van Oranje en in 1822 tot gouverneur van diens zonen, eene betrekking die hij tot 1834 vervulde, benoemd. In 1849 werd hij generaal. Zijn gezondheid dwong hem zich in het Zuiden te vestigen. Hij begaf zich naar Nizza en Zwitserland, waar hij ten huize Elizée, nabij Lausanne, in den ouderdom van 82 jaren, den 8sten October 1867 overleed. Koning Willem I schonk hem de orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij huwde in 1825 Wilhelmina Baronnesse van Lijnden van Hemmen. Behalve eene dochter, gehuwd met Victor Cesar Baron de Constant Rebecque, kapitein der artillerie in Zwitserland, zoon van August Baron de Constant Rebecque, kapitein der garde te Berlijn, en halve broeder van Willem Anne, liet hij een zoon na, Willem Anne Baron de Constant Rebecque, officier der kavallerie in Wurtemburgsche dienst (1847-1850), later kamerheer des konings, majoor-kommandant van het 12e bataillon schutterij in Gelderland, gehuwd (1854) met Emma Eugenie Gravin van Rechteren Ahnem. Part. berigt. [Jules Thierry Baron de Constant Rebecque de Villars] CONSTANT REBECQUE DE VILLARS (Jules Thierry Baron de), tweede zoon van Willem Anne, werd den 13den September 1787 geboren, bezocht de militaire akademie te Berlijn en werd in 1803 tot officier benoemd bij het regiment dragonders van Brunswijk. In 1805 verkoos hij over te gaan in denzelfden rang bij de Pruissische huzarenregiment van Pletz, waarmede hij den veldtogt van 1806 bijwoonde onder kommando van den hertog van Weymar. Vervolgens maakte zijn regiment deel uit van het corps van Blücher, dat, door een overmagtigen vijand omringd, verpligt was een schuilplaats binnen Lubek te zoeken, welke plaats echter spoedig daarop {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} stormenderhand werd ingenomen. Na den vrede van Tilsit verliet de Constant den Pruissischen dienst en trad in 1811 in dienst als luitenant bij de jagers te paard der garde, terwijl hij tevens tot kamerjonker benoemd werd. Als ordonnansofficier van den kroonprins van Wurtemberg maakte hij de campagne van Rusland mede. Na het sluiten van den vrede, verliet hij den dienst en volgde in 1814 zijn vader naar 's Hage, waar hij kamerheer werd van koning Willem I. Bij het uitbreken der vijandelijkheden in 1815, verzocht hij bij het leger te worden geplaatst, waarop hij als kapitein bij den generalen staf werd toegevoegd aan de ligte cavalleriebrigade van den generaal Ghygny. Op het oogenblik dat in den slag bij Waterloo op een honderdtal passen van de vijandelijke ruiterij de prins van Oranje aan den schouder gewond en diens paard onder hem dood werd geschoten, had de Constant het voorregt bij tijds te kunnen afstijgen om den vorst, door bloedverlies verzwakt, op te vangen en hem op zijn paard te doen overgaan. Zelf voegde hij zich bij de tirailleurs van Nassau en zette den strijd voort tot dat hij een paard, van zijn ruiter beroofd, machtig kon worden, waarna hij naar zijn generaal terugreed. Na den veldtogt werd hij tot ridder van de Militaire Willemsorde benoemd, verliet den militairen stand en hervatte hij zijn dienst als kamerheer tot aan zijn overlijden. Part. berigt. [Theodore Guillaume Thierry Victor de Constant Rebecque] CONSTANT REBECQUE (Theodore Guillaume Thierry Victor de), oudste in leven gebleven zoon van Jean Victor, werd den 2den Mei 1803 te Berlijn geboren. In 1818 trad hij in dienst als kadet op de artillerie- en genieschool aldaar, en werd reeds in 1821 als tweeden luitenant bij het corps rijdende artillerie geplaatst. Hij was tegenwoordig bij de in Brussel geleverde gevechten in 1830, waar hij een kogel door de chako kreeg en tengevolge van zijn dapper gedrag aldaar tot ridder van de Militaire Willemsorde benoemd werd. Voorts nam hij (1830-1834) deel aan de bewegingen en campagnes in Belgie. In 1840 werd hij benoemd tot chef van den staf van prins Alexander en vergezelde hij dezen op zijne reizen, laatstelijk naar Madera, waar hij den laatsten adem van den betreurden vorst opving. Hij werd daarop met de moeijelijke taak belast de zaken en de nalatenschap van den overledene te regelen, van welke taak hij zich met de meeste kieschheid kweet. In 1848 werd hij adjudant van koning Willem II en behield die betrekking bij Willem III. In 1856 als kolonel bij den generalen staf gepensioneerd, overleed hij te 's Hage den 12den Jan. 1858. Hij was, behalve ridder der Militaire Willemsorde, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ridder van het Zwaard van Zweden en van de Wurtembergsche Kroon, kommandeur der orde van de Eikenkroon en was versierd met het Militairen kruis. Part. berigt. [Charles Theodoor Jean Baron de Constant Rebecque] CONSTANT REBECQUE (Charles Theodoor Jean Baron de), tweede zoon van Jean Victor, den 16den September 1805 geboren ontving zijn eerste opleiding te Vaassen en werd, na zijne studiën te Leiden volbragt te hebben, den 17den Junij 1829 als doctor in de beide regten gepromoveerd en reeds den 20sten September daaraanvolgende benoemd tot commies van staat, in welke betrekking hij den 8sten October 1829 bij de Tweede Kamer werd gecommitteerd. Bij het uitbreken der onlusten in Belgie, trok hij als schutter bij het 1ste bat. 1ste afd. 's Gravenhaagsche schutterij uit, werd vervolgens als 1ste luitenant honorair bij de generale staf geplaatst en nam als zoodanig deel aan den tiendaagschen veldtogt. Door den chef van de staf bij Bautersen naar den prins van Oranje gezonden, om dien te verwittigen dat de vijand een batterij op de straatweg opstelde, die de prins opreed, hield hij dezen staande, waardoor gelukkiger wijze het paard in stede van den vorstelijken berijder getroffen werd. Te midden van het moorddadig vuur dier batterij terugrijdende, wierp de Constant's paard zich verschrikt op den grond, en, zich niet kunnende bewegen, bleef deze gedurende geruimen tijd in die hagehelijke positie aan een kogelregen blootgesteld. De aankomende batterij van den 2den luitenant Fransich redde hem van een wissen dood. Zijn dapper gedrag verwierf hem de Militaire Willemsorde. In het burgerlijk leven teruggekeerd, hervatte hij den dienst als commies van staat en werd als zoodanig (1836) bij de Eerste Kamer gecommitteerd. In 1838-1840 en 1841 werd hij achtereenvolgend referendaris 2 kl., kamerheer des konings in buitengewone dienst en referendaris 1e kl. bij den Raad van State, waarbij hij in 1842 tot secretaris bevorderd werd, welke betrekking hij tot 1865, toen hij op zijn verzoek, schoon noode, zijn ontslag verkreeg, waarnam. Hij was ridder der orde van den Ned. Leeuw en groot-officier van de Eikenkroon, en overleed den 17den September 1870. Den 12den Oct. 1832 was hij in den echt getreden met Juliana Frederika Baronnesse d'Ablaing van Giessenburg, die hem twee zonen schonk, Victor Carel, geb. 16 Mei 1830, den 11den Mei 1860 als 1ste luitenant der genie gestorven, en mr. Jan Daniel Cornelis Carel Willem, geb. 9 April 1841, den 16den Dec. 1869 gehuwd met Henriette Sara Hora Siccama. Part. berigt. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Baron de Constant de Rebecque] CONSTANT DE REBECQUE (Willem Baron de), geboren 6 Januarij 1807, peetekind van den kroonprins, later koning Willem II, genoot zijn militaire opleiding te Delft, werd in Julij 1824 als adelborst 1ste klasse geplaatst aan boord van de korvet ‘Pollux’ en maakte daarmede de reis rondom de wereld, waarbij hij het voorregt genoot tegenwoordig te zijn bij de ontdekking van een tot dien tijd onbekend eiland 177o 33′ ooster lengte en 7o 10′ zuider breedte, het welk Nederlands eiland gedoopt werd. Te Samarang aangekomen, den 15den September 1825, onderscheidde hij zich in den veldtogt van Java tegen Diepo Negoro en was tegenwoordig bij de gevechten van Damah, Boejaran en Patjitoe. Op de terugreis noodzaakte een hevige orkaan den ‘Pollux’ te Ile de France binnen te loopen, om zijn groote averij te herstellen. Van daar uitgezeild kwam hij den 30sten Nov. 1827 te Texel aan. Slechts voor 80 dagen vivres aan boord zijnde, was het niet te verwonderen, dat er op die reis, die 123 dagen duurde, weldra scorbut en hongersnood uitbrak, welke toestand bij de aankomst in het vaderland dan ook 28 slagtoffers geëischt had. Na als luit.-ter-zee 2de klasse aan boord van den ‘Dolphijn’ een kruistogt door de Middellandsche zee gemaakt te hebben, liep zijn bodem de Schelde binnen, alwaar hij den 3den Aug. 1831 zijn deel had aan het vermeesteren van het fort Marie. Tengevolge hiervan ontving hij het ridderkruis der Militaire Willemsorde. Aan boord van Z. Ms. linieschip ‘De Zeeuw’, waarop Z.K.H. prins Hendrik geplaatst was, deed hij in 1834 een reis naar de Oostzee, bij welke gelegenheid hij het geluk had een vijftiental Deensche schipbreukelingen in een hevigen storm te redden, voor welk feit hij door Z.M. den koning van Denemarken benoemd werd tot ridder der Dannebrogs orde. In 1835 deed hij aan boord van de ‘Maas’ een reis naar de West, en werd in 1837 benoemd tot adjudant van den schout bij nacht Lucas, kommandant der zeemagt in Nederl. Indië, alwaar hij tot 1840 bleef, toen hij voor redenen van gezondheid met een jaar verlof naar het vaderland terugkeerde. Van 1843-1847 onderscheidde hij zich als eerste officier aan boord van verschillende bodems, en wel voornamelijk bij de expeditie van Bali en de ontscheping te Beliling, voor welke daad hij benoemd werd tot kommandant van Z.M. stoomschip ‘Vesuvius’ en tot ridder van den Ned. Leeuw. Met dezen bodem vervolgde hij steeds met veel geluk de talrijke zeeroovers, verbrandde op de kust van Macassar en van Sambawa een twaalftal rooverspraauwen, gewapend te zamen met ongeveer 55 vuurmonden en 350 manschappen, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} toen in 1848 de slechte staat van gezondheid door onvermoeide dienstijver veroorzaakt, hem noodzaakte naar Europa terug te keeren. Gepensionneerd als kapitein-luitenant ter zee, wijdde hij zijn overige leven aan de verbreiding der positivistische denkbeelden als aanhanger van de school van Aug. Comte. Verscheidene werken over dezen philosophie werden door hem uitgegeven, en door steeds Europa rond te reizen trachtte hij die denkbeelden zooveel mogelijk te verspreiden. Na een hevige doch kortstondige ziekte, werd hij in Februarij 1862 te Florence aan zijn werkzaam leven door den dood ontrukt. Part. berigt. [Thomas Cool] COOL (Thomas), den 12 December 1831 te 's Hage geboren, werd leerling van J.F.J. van den Berg aan de teekenakademie aldaar. In twee jaren voltooide hij het 4 ellen lange doek, voorstellende: Chartas en de Kluizenaar Aubry bij het lijk van Ataela, den nacht voor hare begrafenis, in gepeins en gebed doorbrengende. Het prijkte op de tentoonstellingen te 's Hage, Rotterdam, Amsterdam, Parijs (1853-1855). Van 1857-1860 schilderde hij te Parijs van de uit mevrouw Bosboom Toussaint 's novelle wel bekende schilder Jan Woutersz. Cuyk en schout Jan van Drencwaart, on hun gesprek over den godsdienst door den inquisiteur beluisterd (1857) en Aben Hamet, de laatste der Abencerages (1859) en de Francisca da Rimini (1861). Van 1861-1865 woonde Cool te Antwerpen, en van daar zond hij de, aan Andersens novelle ontleende, Kranke jongeling, die van zijne legerstede de zonnestraaltjes opvangt voor zijn bloempot, naar de Rotterd. tentoonstelling, 1862. Grooten lof behaalde hij op zijn in 1863 geexposeerd schilderij In zijn hoekje. Voorts schilderde hij de Boerenweelde (1868). Een verrassend kykje, Manette en Huiswaarts, die in 1865 te Amsterdam werden geexposeerd. Boerenramp (1866) was de tegenhanger van Boerenweelde op inspectie, mede van 1866, stelt een landman, die zijne bijenkorven inspekteert voor, en zijn Eerste werk, een boer die naar het weder ziet te zien. In 1861 werd hij leeraar aan de militaire school te Breda en overleed den 29 Aug. 1870 te Dordrecht. Zie verder Ned. Spect. 1870 H. 354 volgg. [Roelof Coop à Groen] COOP à GROEN (Roelof), Opperkoopman en tweede Gouverneur van Ambon in 1796, terwijl Chassé daar Gouverneur en Directeur was. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder Daendels was hij landrost of resident op Banda. Op het vernemen van het overgaan van Ambon aan de Engelschen, zond hij alle specerijen naar Batavia en daarvoor werd hij door Daendels geprezen en beloond. Zie deswege het bekende werk van Daendels van 1814. bl. 73. In Junij 1817 werd Coop à Groen met I. Du Puy naar Banka gezonden om de gedragingen van den toenmaligen resident Heijnis te onderzoeken. Zij voerden er het bestuur tot de komst van den Kommissaris voor Palembang en Banka Mr. H.W. Muntinghe. Na afloop dezer zending, werd Coop à Groen ontvanger Generaal te Batavia. Hij overleed daar den 30 October 1826, oud 64 jaren. Part. berigt. [Athanase Laurent Charles Coquerel] COQUEREL (Athanase Laurent Charles) werd den 27 Augustus 1795 te Parijs geboren, en door zijne moeder Mrs. Helene Williams, die zich in de Engelsche letterkunde naam heeft verworven, opgevoed en voleindigde zijne studien aan de Protestantsche universiteit te Montauban, waarop hij in 1816 tot leeraar in de Hervormde kerk werd bevorderd. Men bood hem de plaats van leeraar aan der bisschoppelijke kerk op Jersey aan, doch hij sloeg dit aanbod af, wijl hij de geloofsartikelen der Anglikaansche kerk niet wilde onderteekenen. Daarop werd hij predikant bij de Waalsche gemeente te Amsterdam en liet zich ook te Utrecht, Leiden en elders hooren. Op raad van den beroemden Cuvier, die Holland bezocht, verliet hij, na een 12jarig verblijf, Amsterdam en keerde naar Parijs terug, waar hij in 1830 predikant en in 1833 lid van het consistorie werd. Hier ging, even als in Holland, een grooten roep van zijne welsprekendheid en edel karakter uit, doch zijne vrijzinnige begrippen omtrent de verdiensten der goede werken en de praedestinatie gaven de Orthodoxen grooten aanstoot en bragten hen in vele zwarigheden. Zulks belette echter niet dat zijne populariteit meer en meer toenam en een deel zijner gemeente zijne gevoelens werd toegedaan. Coquerel niet tevreden met zijne gevoelens van den leerstoel te verkondigen, deed zulks ook in drie door hem gestichte periodieke bladen: de Protestant, van 1831 tot December 1838, Le Libre examen, van Januarij 1834 tot Julij 1836 en le Lien in Januarij 1841. Voorts gaf hij in het licht: Biographie Sacrée 3 b. 1837. Histoire Sainte et annlyse de la Bïble (1838 en 1842). Réponse à la vie de Jesus de M. Strauss. (1841). Orthodoxe et moderne (1842). Le Christianisme experimental (1847). {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Christologie ou Essai sur la personne et l'oeuvre de Jésus Christ. (2 t. 1858) in het Engelsch, Hollandsch en Duitsch overgezet. Méditations choisis de l'Ancien et du Nouveau Testament (1858). Projet de descipline pour les Eglises Reformées de France avec une Introduction historique et des notes, presenté à la commission du Conseil Central. Genève 1861. Observations pratiques sur la Préclication par A.C. un des Pasteurs de l'Eglise réformée de Paris. Paris Genève Amsterdam 1860. Behalve deze gaf hij nog acht deelen Sermons van 1819-1852 in het licht. Gedurende de Februarij omwenteling mengde zich Coquerel in de Staatkundige bewegingen, verscheen te Parijs in de Clubs en liet zich als gematigd Republikein tot Kandidaat van het departement de Seine aannemen. Met 109934 stemmen werd hij tot gedeputeerde benoemd en nam in het Arbeid-committé zitting. Na de verkiezing van 10 December weigerde hij het eerste ministerie Louis Napoleon zijn ondersteuning niet en stond voor de expeditie naar Rome en de herstelling van s'pausen wereldlijke souvereiniteit De 2 Dec. 1851 maakte aan zijn staatkundigen loopbaan een einde. In 1865 werd hij ten gevolge van zijn gematigd oordeel over Renan's Vie de Jesus van zijn evangeliebediening ontzet. Hij overleed den 10 Jan. 1868. Zie F. von Schickler, Nécrologie du Pasteur A. Coquerel in Bulletin de la Société Protest. 1868. XVII. 95; Nékrologie van A.L.C. Coquerel in Uns. Zeit. jrg. IV. 1868 [I]. 309; Cat. de l'Eglise Wallonne à Leide. [Athanase Coquerel Fils] COQUEREL Fils (Athanase), zoon van den vorige, te Amsterdam geboren, predikant te Parijs, overleed aldaar 24 Julij 1874, in den ouderdom van 55 jaren. Hij was een der werkzaamste leden der Société de l'histoire de la Protestantisme Français. Zijn biografist Fernand von Schickler noemt hem l'ami des Haag, le biographe de Wolggang Schuch, l'historien des Calas et des Forçats pour la foi. Hij schreef: l'Histoire de l'Eglise reformée à Paris, depuis ses mystérieux débuts jusqu'à la fin du règne de Henri IV. Ook had hij het plan uit te geven: une reédition augmontée des Eglises du Desert van zijn oom Charles Coquerel. Zijn dood was een zwaar verlies voor het protestantisme. Bij gelegenheid van het 300 jubilé der Leidsche hoogeschool werd hij honoris causa theol. doctor. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bullet. Histor. de la Société de l'Hist. du Protest. 1876, p. 388, 384. [Isaak da Costa] COSTA (Isaak da), zoon van Daniel da Costa, een geacht handelaar te Amsterdam, en van Rebecca Ricardo, werd den 14den Januarij 1798 aldaar geboren. Van zijne vroege kindsheid af werd de vlugge en levendige knaap door meesters in allerlei vakken onderwezen en, bij zijn ongelooflijk vroege ontwikkeling, reeds op achtjarigen leeftijd op de Latijnsche school opgenomen. In 1811 verliet hij haar met het uitspreken van een door hem zelven vervaardigd Latijnsch dichtstuk over de twaalf werken van Herkules. Een jaar later vervaardigde hij zijn eerste Hollandsch vers, de lof der dichtkunst, door zijn leermeester Lemans in het Hebreeuwsch vertaald, en in 1813 verscheen zijn dichtstuk De verlossing van Holland, waarmede hij op eene waardige wijze aan de zijde van Bilderdijk (die toen een bundel Hollands verlossing getiteld, in het licht gaf) optrad en het was ook in dien tijd dat hij met dezen en D.J. van Lennep in kennis geraakte. In 1815 werd hij student te Amsterdam en kwam bij Bilderdijk in huis wonen, hetgeen op zijne vorming en smaak van ontzaglijk grooten invloed was; met Bilderdijk ging hij in 1817 naar Leiden, promoveerde in 1818 in de regten, na het verdedigen van een proefschrift de conditionibusi L.B. 1818 vv.) en in 1821 in de letteren, bij welke gelegenheid hij een Specimen exhibens Quaestiones de Phil. Theor. et Litter. Human. (L.B. 1821) verdedigde. In hetzelfde jaar liet hij den Israëlitischen godsdienst varen, om de Hervormden aan te nemen, voor welken hij van dien tijd een ijverig apostel werd. Na zijn doop en dien zijner echtgenoote, vestigde da Costa zich te Amsterdam, waar hij zich weldra bezig hield met het voordragen aan eenige zijner vrienden aldaar van de denkbeelden door hem uit het onderwijs van Bilderdijk geput over de taalwetenschap in het algemeen; vervolgens behandelde hij op dezelfde wijze de worstelingen over de leer van zonde en genade, zoo als die eerst op de kerkvergaderingen van Carthago, Milevum en Oranje, later in de 17de eeuw in ons vaderland hebben plaats gehad. Hij bewerkte sommige gedeelten van de laatste voor de pers: zij verwekten een storm van tegenstand. Na dien tijd echter gaf hij in 1823 het meest gerucht makende van al zijne werken, de Bezwaren tegen den geest der Eeuw, bij de verschijning van welk geschrift een kreet van verontwaardiging opging en zich vele letterkundigen van hem verwijderden, maar voorstanders der oude beginselen in kerk en staat sloten zich bij hem aan. Zijne Zondags-avond godsdienstoefeningen, eerst voor zijne huisgenooten, later voor een uitgebreider kring gehouden, gaven aanleiding dat hij zich {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} meer op grondige bijbelkennis toelegde; ook heeft hij voor weinige meer ontwikkelde vrienden voorlezingen over de Handelingen der Apostelen in 1826 en 1827 in het licht gegeven. In 1830 begon hij voor de meer beschaafde en aanzienlijkste ingezetenen van Amsterdam voordragten te houden over vaderlandsche geschiedenis en letterkunde, terwijl hij zich bezig hield met de bearbeiding van Bilderdijk's meesterstuk De ondergang der eerste wereld, waarover hij van 1836 op 1837 een reeks van voorlezingen hield. Van dien tijd (1838) is ook zijne schoone en belangrijke vergelijking van Goethe en Bilderdijk, die eerst in de Stemmen en Beschouwingen, daarna (1847) in de uitgave van Bilderdijk's Epos eene plaats gevonden heeft. Door deze en andere literarische studiën, onder welke zijn Vijf en twintig jaren en Wachter wat is er van den nacht? (1847) was het laatste tijdperk van Da Costa's dichterlijke loopbaan voorbereid. Tot dat bij hernieuwing optreden als dichter gaf hem zijne benoeming tot het lidmaatschap van het instituut, waar hij tweemaal het voorzitterschap bekleedde, aanleiding. In 1844 bewees da Costa aan het vaderland, den koning en 's lands hooge regering een gewigtigen dienst door de uitgave van zijn Nederlanders! blijft vereenigd met het oog op God, welke niet weinig heeft bijgedragen tot bevordering van het volteekenen der zoogenaamde vrijwillige leening van 1844. Tweemalen, in 1841 en 1845 kwam hij een oogenblik in aanmerking voor een hoogleeraarsambt te Amsterdam, doch telkens sprong dit af. Bij de herziening der grondwet in 1848, zweeg da Costa, die zich in zijn Politieke Poezy over de openbare aangelegenheden van landen en volkeren vaak treffend en met juistheid had uitgelaten, ook niet. Hij schreef eene meesterlijke brochure Het oogenblik. De dood van koning Willem II gaf hem aanleiding tot het dichten van den plegtstatigen lijkzang Rouw en Trouw. Het laatste tijdvak van zijn leven was de tijd zijner betrekking als bestuurder en voorganger van het seminarium der vrije Schotsche kerk (1852-1860), terwijl hij met het houden van openbare voordrachten over godgeleerdheid en bijbel, zich niet tot Amsterdam bepaalde, maar zulks ook in andere steden deed. Van die voorlezingen zijn een menigte later in het licht gegeven. Zijn biografist mr. Koenen, heeft ze allen vermeld, gelijk ook zijn overige godgeleerde, politieke en literarische groote en kleine geschriften. Doch da Costa heeft vooral ook als dichter uitgeblonken, bekleedde als zoodanig zoo al niet de eerste rang ten minste een der eerste. Slechts eenmaal trad hij nog jongeling als treurspeldichter op. Zijn grootsch plan, om de lotgevallen van het volk Israël door de loop der eeuwen heen in een Episch gedicht {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} te leveren, heeft hij niet voltooid, maar er toch afzonderlijke proeven van gegeven. Zijn laatste literarische arbeid was over den Mensch en Dichter W. Bilderdijk. Algemeen was de hulde aan da Costa toegebragt. De koning schonk hem de orde van den Nederlandschen Leeuw, alle binnenlandsche en vele buitenlandsche godgeleerde en letterkundige genootschappen boden hem het lidmaatschap aan; allen die over onze letterkunde zoo in den vreemde als in het vaderland schreven, gaven hem hoogen lof. Zijne compleete dichtwerken zijn door Ds. ten Kate te Haarlem in 1870 uitgegeven: eene kompleete opgave van al zijne werken vindt men achter het levensbericht van mr. Koenen. Hij huwde Jonkvrouwe Hanna Belmonte. Deze echt werd met 9 spruiten gezegend, van welken slechts een zoon en twee dochters overbleven. Zie behalve de geschiedenissen onzer Letterkunde van Hofdijk, den Hollander, Jonckbloet en anderen, het Biogr. Woordenboek van Huberts, Elberts en van den Branden, Kobus en de Rivecourt, Verwoert; Koenen in Handel d. Maats. van Ned. Letterk. voor 1860; Ned. Spect. 1861, bl. 97, 105, 113; Ned. Bibl. IV. 1868 13; Onze Tijd XXVI. 1860, 290; De Tijdstroom 1859, No. 11, bl. 134-148; Beets, Herinneringen aan Mr. Da Costa; Egeling, Leerr. over Rom. XI, 5; Bilderdijk's Brieven. [Pieter Jacob Costerus] COSTERUS (Pieter Jacob), zoon van Pieter Costerus en Lysbert Pieters Kat, werd den 3 October 1806 te Edam geboren. Na het verlaten der school, werd hij in eene handelszaak geplaatst, doch later verkoos hij het predikambt waartoe hij zich zoo op de Latijnsche school te Hoorn, als aan de Akademie te Utrecht voorbereidde. In 1830 nam hij dienst bij de vrijwillige jagers, in 1833 nam hij het conrectoraat aan de Latijnsche school te Oldenzaal aan en verdedigde in 1834 te Utrecht eene dessert. in Eurededexe Philosophiae locum qui est de amore. In 1835 aanvaarde hij het conrectoraat te Hoorn en in 1840 dat te Arnhem, vervolgens werd hij rector te Sneek en lid van de tweede kamer der Staten generaal, welke laatste betrekking hij bekleede van de opening der zitting op den 13de Februarij 1849 tot de ontbinding der Kamer 20 Augustus 1850. Hij aanvaarde nu weder zijne betrekking te Sneek en overleed aldaar den 16 Maart 1861. Behalve een groot aantal artikelen, vooral over opvoeding, onderwijs en staatkunde, schreef hij over Vaderlandsliefde, Utrecht 1838, over Ironce, Comedie snr Latijne 1839. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} D. [Johan Hendrik van Dale] DALE (Johan Hendrik van), zoon van Abraham van Dale en Petronella Johanna Du Bois, werd den 15den Februarij 1828 te Sluis geboren en aldaar in Mei 1856 hoofdonderwijzer aan de openbare school en in het volgende jaar archivaris der stad. Hij overleed den 19den Mei 1872. Hij was oprigter der Kamer van Rhetorica te Sluis en lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Behalve in den Navorscher, in het Jaarboekje Cassandria, waarvan hij medeverzamelaar was, en in den Oude Tijd, gaf hij vele schoolboeken in het licht. In 1856 begon hij met zijn vriend H.Q. Janssen de Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, in het licht te geven, hiervan zijn zes deelen verschenen, het laatst in 1863. Van zijne taalstudie vindt men bijdragen in de Taal- en Letterbode en in den Taelgids: ook gaf hij verdienstelijke taalboekjes voor de lagere school, een Taalkundig Handboekje of Alphabetische Lijst van alle Nederl. woorden, die wegens spelling of taalkundig gebruik aan eenige bedenkingen onderhevig zijn, en een Nieuw Woordenboek der Ned. Taal, 1872-74. Voorts: 24 Mei 1862 Een Parel aan de kroon der Gedenkdagen van het westdeel van Zeeuwsch-Vlaanderen. Een blik op de vorming der stad Sluis en op den aanleg van hare Vestingwerken van 1382-1587. 1870. Zie verder zijn levenschets door H.Q. Janssen in Levensberigten der Maatsch. van Ned. Letterk. 1872; Huberts, enz.; Biogr. Woordenboek. [Jacob van Dam] DAM (Jacob van), zoon van eenvoudige landlieden, die hun talrijk kroost geen ander onderwijs dan in de dorpsschool konden laten geven. Hij werd den 10den Maart 1785 te Aarlanderveen geboren. Na den dood zijns vaders, in 1803, moest hij zijn broeder behulpzaam zijn in het boerenwerk. Zijn onveranderlijke leerlust bragt hem in kennis met ontwikkelde menschen, die hem in de keus zijner boeken en studiën voorthielpen. Zoo vormde zich van Dam tot dichter. Na den dood zijner moeder hield hij de boerderij aan, was tevens veearts en beoefende in zijn snipperuren de dichtkunst. Hij overleed in zijne geboorteplaats den 26sten December 1865. Hij gaf in het licht: Gedichten. Haarl. 1821. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe en verspreide Gedichten. Gron. 1840. Gedachtenisbundel voor mijne kinderen en vrienden, gedrukt als handschrift. Leiden 1857, Zie Huberts t.a.p. [W. van Dam van Brakel] DAM VAN BRAKEL (W. van), zoon van Dirk Willem van Dam en Maria Aletta van Wageningen, te Rotterdam geboren, was een ijverig verzamelaar van oudheden en tevens beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis. Van de laatste getuigen zijne beide geschriften: De oorsprong van Loevestein en Monnikenland, met geschiedkundige aanteekeningen. Gor. 1856, met kaarten; en Lotgevallen van Heer Fulco en de Abdij van Bern, met portr. en teekeningen. 's Bosch, 1854. Zie Levensschets van van Dam van Noordeloos; Huberts, Biogr. Woordenboek. [Mr. Jacob van Dam van Noordeloos] DAM VAN NOORDELOOS (Mr. Jacob van), jongere broeder van den vorige, den 29sten December 1791 te Rotterdam geboren, studeerde te Utrecht in de regten, vestigde zich te Rotterdam, werd aldaar lid van den Gemeenteraad, der Provinciale Staten van Holland en van de Staten-Generaal. Hij was een ijverig beoefenaar onzer letterkunde, de maecenas veler geleerden, en verzamelaar eener belangrijke bibliotheek, wier boeken hij met zijne aanteekeningen verrijkte. Hij was medearbeider aan Schull en v.d. Hoop, Bijdragen tot de boeken- en menschenkennis, de Navorscher en het Biogr. Woordenboek. De Koning benoemde hem tot ridder der orde van den Ned. Leeuw, ook was hij lid van vele letterkundige genootschappen. Hij overleed den 19den Februarij 1872. Dr. A. de Jager schetste zijn leven voor de Maatschappij van Nederl. Letterk. te Leiden. [Jan van Dam] DAM (Jan van), broeder van de beide vorigen, was een voornaam liefhebber der penningkunde. Hij bezat een eenig kabinet. Hij overleed den 27sten Maart 1858, in den ouderdom van ruim 73 jaren. Zie de voorrede van de Catologus van zijn beroemd kabinet. [Edmond Willem van Dam van Isselt] DAM VAN ISSELT (Edmond Willem van), zoon van Willem van Dam van Isselt en Geertruida Elizabeth Nahuys, zag den 20sten Februarij 1796 te Breda het levenslicht, werd in 1806 kadet-aspirant bij het wapen der artillerie, verliet in 1809 den dienst en werd in 1812 student te Utrecht. In 1813 trad hij wederom als tweede luitenant bij het 1ste regiment dragonders in dienst. Van {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} November 1813 tot het eind van 1815, met slechts een korte tusschenpozing, in de gelederen, was hij inmiddels door den souvereinen Vorst benoemd tot heraut van wapenen. Op het einde van 1815 eervol ontslagen, vestigde hij zich op zijn geliefd Ravestein bij Geldermalsem, werd in 1823 lid der Provinciale Staten en in 1829 der Tweede Kamer. Ook was hij houtvester, dijkgraaf van de Tielerwaard, opziener van het schoolonderwijs. In 1830 gordde hij op nieuw de wapenen aan en werd majoor van een vrijwillig jagercorps, dat dadelijk werd aangewezen voor de bekende expeditie in 't Maas-Waalsche, om daar de woelingen in de geboorte te smoren. Ons bestek gedoogt niet van Dam aan 't hoofd zijner jagers, die den tiendaagschen veldtocht medemaakte, en in zijn staatkundigen loopbaan te volgen. Het is genoeg te melden, dat van Dam, na het eindigen van de onlusten, zijn oude plaats in de Tweede Kamer weder innam tot 1849. Drie jaren later werd hij lid van de Eerste. Hij overleed te Geldermalsem, 9 Februarij 1860. Als dichter maakte hij zich bekend door verschillende gedichten in bekende jaarboekjes, b.v. voor de Vrijmetselaars, waarin hij een getrouw medearbeider was, onder welke: Hulde aan de helden van Huisduinen, Fanatisme, Hassar of de Negers, Chattam, in tien bladzijden uit de Geschiedenis van Neerlands roem en grootheid. Haarlem 1859. enz. Afzonderlijk verschenen: Eerstelingen, 1816. Gedichten, 1823. Leonard en Lotje, 1827. Nederland, 1832. Herman, 1856. Als populair dichter heeft hij zich een verdienstelijken naam verzekerd. Voorts verschenen van hem vele politieke brochures o.a. twee fransche, een van tamelijken omvang, aan een lid der Assemblée legeslative sur la situation politique de la France. Leeuw. 1832. Van Dam had 8 ridderkruizen en was lid van meest alle vaderlandsche letterkundige genootschappen; ook buitenlandsche erkende zijne verdiensten. Zie Amst. Courant van 16 Februarij 1840; Konst- en Letterbode, No. 7; Europa, No. 6; Burlage, Levensber. van E.W.v.D.v.I. in Handel. der Maatsch. v. Ned. Letterk. 1860; L.E. Bosch Sr., Levenschets enz., in Utr. Volksalm. 1860, 136; J.M.E. Derksen, E.W.v.D.v.I. in Geld. Volksalm.; Huberts, Biogr. Woordenb. [Baron Hendrik Frederik Christoph Forstner van Dambenoys] DAMBENOYS (Baron Hendrik Frederik Christoph Forstner van), werd den 15den Augustus 1792 te Maastricht geboren, en trad in 1811 als kadet in Wurtemberg- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} schen dienst. In 1812 werd hij tot 2den luitenant, in 1815 tot 1sten luitenant bevorderd. Na met roem de veldtogten van 1814 en 1815 tegen Frankrijk te hebben medegemaakt, ging hij in 1816 als 1ste luitenant-adjudant bij den generalen staf in Nederlandschen dienst over. Den 28sten December 1826 werd hij tot kapitein benoemd en hij bewees vervolgens van 1831-1833 als geattacheerd bij de Konninkl. Militaire Akademie groote diensten aan het land. In dat tijdvak werd hij eerst en later officieel verheven tot chef van de 2de brigade der 2de divisie infanterie en in 1834 tot majoor aangesteld. Van 1835-1838 was hij toegevoegd aan den erfprins, en daarna, 28 Jan. 1839 tot chef van den staf der 2de divisie infanterie aangesteld. Hierop werd hij, 15 December 1840, aan het hoofd van den staf van den Prins van Oranje geplaatst, en in 1841 zag hij zich tot luitenant-kolonel benoemd. Een nieuw bewijs van vertrouwen werd hem geschonken, toen hij in 1843 met de hoofdleiding van het topographisch bureau werd belast. In 1849 werd hij tot de betrekking van gouverneur van 's konings zonen geroepen en meer bijzonder met de opvoeding van den Prins van Oranje vereerd, welk ambt hij bekleedde tot 1850, als wanneer zijn mandaat in dat van intendant voor de opvoeding van 's Konings zonen werd veranderd. Inmiddels was hij 5 October 1845 tot kolonel, in 1852 tot generaal-majoor en in 1854 tot luitenant-generaal benoemd. Als Minister van Oorlog fungeerde hij van 10 Julij 1852; na zijn aftreden verkoos de Koning hem 2 Januarij 1858 tot zijn adjudant-generaal en schonk hem den Isten Junij van datzelfde jaar, op zijn verzoek, een eervolle rust. Hij overleed in Maart 1870 te Utrecht, in den ouderdom van 77 jaren. ‘Zeldzaam (getuigde de openlijke bladen) zal voorzeker een krijgsman ten grave dalen, wiens staat van dienst een zoo welsprekende getuigenis doet hooren van krijgsmansmoed en vorstentrouw, als die van dezen ontslapen bevelhebber. Zoowel in den bevrijdings-oorlog van 1814 en 1815 als tijdens den opstand van België, verwierf hij de schoonste lauweren en moest zelfs zijn bloed voor de goede zaak vloeijen. Niet enkel echter op het strijdveld, maar ook in dagen van vrede wist hij zich nuttig en onmisbaar te maken. Aan de opleiding van den Prins van Oranje had een gewigtig deel, gelijk hij reeds aan diens vader, onzen tegenwoordigen veelbeminden Koning, Willem III, gewigtige diensten bewees. Wat hij als Minister voor het leger was, daarvan kunnen zoo vele maatregelen loffelijk getuigen, dat hij gedurende zijn veeljarig bestuur ten bate onzer defensie heeft genomen. In elk opzigt, mag naar waarheid worden gezegd, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} muntte de heer Forstner uit, daar hij in elke betrekking, hem opgedragen, met ongewonen ijver en meer dan alledaagsch talent zich van zijne taak steeds kweet. Het vaderland verliest dan ook in hem een zijner meest moedige zonen en Oranje een vriend bovenal in nood en dood. De maatschappij, zijne omgeving en zijne betrekkingen, waaraan hij zoo innig gehecht was, zullen ook zijn afsterven nog lang gevoelen en beweenen, want de ontslapene paarde aan krijgsmansmoed ook burgerdeugd, aan kloekheid van geest minzaamheid in den omgang en aan een helder hoofd een liefdevol hart, door diepen godsdienstzin geheiligd.’ De overledene was: ridder der militaire Willemsorde 4e kl., grootkruis kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw; grootkruis van de orde der Eikenkroon, ridder van de orden van St. Alexander Newsky en van den Witten Adelaar van Rusland; grootofficier van het Legioen van Eer van Frankrijk; grootkruis van de orde van Isabella la Catolica van Spanje, kommandeur der orde van de Wurtembergsche Kroon en ridder van Militaire verdiensten; kommandeur der orde van den Zähringer Leeuw van Baden. Part. berigt. [Hendrik Damen] DAMEN (Hendrik), te 's Hage geboren, werd na loffelijk afgelegde examina in den jare 1744 tot heelmeester bevorderd, en heeft zoowel door zijne uitgebreide praktijk in die stad, als ook in de provintie, ten gevolge zijner aanstelling tot 's lands heelmeester en operateur, een welverdienden naam verworven heeft. Sedert 1750 tot hoofdman en 1754 tot Decanus van het Collegium Chirurgicum verkozen zijnde, bleef hij tot aan zijnen dood in die betrekking werkzaam. Na eene 36 jarige praktijk, en dus op reeds gevorderden leeftijd, werd Damen genoodzaakt eene vrij hevige polemiek te voeren, betrekkelijk de bezwaren die velen uit het publiek inbragten tegen de maatregelen die er van wege het collegium chirurgicum behoorden genomen te worden tegen zekeren Jacques Raijnaud, die, uit Frankrijk herwaarts overgekomen, ofschoon geen geneeskundige zijnde, een onfeilbaar geneesmiddel tegen den kanker en de kankerachtige verzweringen beweerde te bezitten. In weerwil der verbodswetten tegen de onbevoegde uitoefening van eenigen tak van geneeskunde, had deze Raijnaud verscheidene lijders behandeld, en werd er van deze geneeswijze, door advertentiën in de Haarlemsche- Rotter- damsche- en Haagsche Couranten van dien tijd, grooten ophef gemaakt. Velen toch, zoo als thans nog het geval is, dweepten niet {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dien vreemdeling, en beschermden hem op alle mogelijke wijze. Het Collegium Medicum et Chirurgicum genoodzaakt zijnde hem deswege te achtervolgen, leden beiden veel tegenstand, vooral door P. Lijonnet en A. Perrenot, die, blijkens het register der notulen van het laatstgenoemde chirurgische collegie, de genees- en heelkundige faculteiten, meer dan 3 jaren, (van 1777 tot 1780), bezig hielden. Op al deze advertentiën in de nieuwsbladen verscheen er in 1779 eene in druk uitgegevene verdediging van de collegiën der Haagsche Doctoren en Chirurgijns. Maar dit middel, hoezeer in gematigde bewoordingen opgesteld en voor den druk door eenige regtsgeleerden nagezien, mislukte, en ging van kwaad tot erger; want in 1780, trad Mr. P. Lyonnet secretaris der cijfers van H.H.M. in eene verhandeling over het geneesmiddel van Jacques Raijnaud enz. 's Hage bij H.H. van Drecht 1780; openlijk tegen gemelde verdediging te velde en ontzag zich niet, in zeer scherpe bewoordingen, het crediet der gevestigde genees- en heelkundigen te ondermijnen. Dit was te veel. H. Damen nam den handschoen der faculteit zoo onwaardig toegeworpen op en schreef, zijne Heelkundige waarnemingen aangaande de gezwellen bekend onder den naam van Tumores Cystici, voorafgegaan door een voorberigt (groot 40 pag.) dienende tot bescheidene wederlegging der onbescheidene lasteringen door den heer mr. P. Lijonnet, in zijn onlangs uitgekomen werk genaamt verhandeling over het geneesmiddel van Jacques Raijnand enz. 's Hage bij C. Plaat 1780. Hiermede schijnt deze strijd geëindigd te zijn, want uit het register der notulen blijkt het dat het collegie der chirurgen niet verder bemoeijelijkt is geworden. J. Raijnaud verliet de stad en beide polemici zijn eenigen tijd daarna overleden. H. Damen had 3 kinderen. Eene dochter, gehuwd met den procureur van Brakel, en twee zoons, waarvan de oudste, Johan Christiaan als heel- en verloskundige 's vaders voetstappen volgde en Pieter, die als advocaat voor den Hove van Holland en West-Friesland de roem der balie was en eene zeer aanzienlijke juridische praktijk uitoefende. Part. berigt. [Johan Christiaan Damen] DAMEN (Johan Christiaan), niet minder beroemd dan zijn vader werd deze na welvolbragte studiën den 21 Mei 1770 tot heelmeester en 2 October 1771 tot vroedmeester bevorderd en na het overlijden zijns vaders, tot de eervolle betrekking van 's lands heelmeester en operateur geroepen en aangesteld. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den beroemden hoogleeraar, P. Camper bevriend, onderhield hij met dezen eenen onafgebroken wetenschappelijken omgang en stond ten allen tijde het huis van Damen voor dien uitstekenden geleerde open. Het ontging den magistraat van 's Gravenhage niet, zich van Damen's talenten in het belang van het openbaar onderwijs in de geneeskunde te bedienen, want tot lector in de verloskunde aangesteld, hield hij den 23sten April 1789, in de Engelsche kerk, zijne intrede en bekleedde alzoo voor het eerst een leerstoel, die te 's Hage vroeger nimmer bestaan had, maar waardoor tevens in eene behoefte voorzien werd, die door de toenemende bevolking met erkentelijkheid mogt toegejuicht worden, te meer nog omdat er in dien tijd geen verloskundigen bestonden en de praktijk alleen aan vroedvrouwen was toevertrouwd, waar onder sommige waren, die lezen noch schrijven konden. Professor Huijbers, aan wien het lectoraat in de ontleednatuur- en heelkunde sedert eene reeks van jaren was opgedragen, uithoofde van zijn klimmeneen leeftijd, aan den magistraat zijn ontslag uit deze betrekking gevraagd en eervol bekomen hebbende, begreep dit collegie geen waardiger opvolger dan in Damen te kunnen vinden, en alzoo werd hem den 29sten Januarij 1789 het Lectoraat in die wetenschappen opgedragen, dat door hem dan ook getrouw tot den 15de Februarij 1798 vervuld werd, derwijze dat hij vele jongelingen vormde, die het vaderland tot eer en der kunst tot roem verstrekt hebben. De staatkundige verandering van het algemeen bestuur des vaderlands, scheen plotseling een einde aan zijn lectoraat te maken, want in dien tijd geene beëedigde verklaring voor de municipaliteit willende afleggen, werd hij ontslagen, doch in Ao 1803, bij een veranderd staatkundig begrip der regering, wederom in zijne waardigheid hersteld. Als verloskundige bekleedde Damen een aanzienlijken rang onder zijne tijdgenooten. Immers, met den hoogleeraar Camper de zoo dikwerf door Osborne en Sigault besprokene kunstbewerking onder den naam van schaambeenssnede bij vernaauwde bekkens bekend, behandeld hebbende, was hij de eerste die in 's Hage deze verloskundige operatie verrigtte, en tweemalen, eerst in 1783 en later in 1785, op eene en dezelfde vrouw, met den besten uitslag ten uitvoer bragt. Deze waarnemingen aan professor Camper medegedeeld, werden door dezen in de Algemeene Vaderlandsche Letteroeffeningen van genoemde jaren geplaatst en bovendien in afzonderlijken druk uitgegeven. Niet lang na zijne herstelling in het lectoraat, mogt hij die onderscheiding overleven, want op den 2den September {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 1804 bezweek hij aan de gevolgen eener slepende ziekte, slechts eene dochter nalatende, die in 's Hertogenbosch gehuwd zijnde, in middelbaren leeftijd overleed. Part. berigt. [Adriaan van Deinse] DEINSE (Adriaan van), broeder van Anthony, werd 3 Mei 1773 te Sluis in Vlaanderen geboren. Zijne ouders waren Johannes van Deinse en Johanna Margaretha Willemse. Hij genoot zijne opvoeding te Middelburg, waarheen zijne ouders in 1779 vertrokken. Na de Latijnsche scholen te hebben doorloopen, ging hij in 1790 of 1791 naar de Leidsche hoogeschool. Later evenwel vertrok hij naar Utrecht, waar hij zijne studiën voleindigde. In 1796 proponent geworden, werd hij in hetzelfde jaar te Oost-Kapelle op Walcheren predikant; en huwde den 27sten November 1797 met Anna Tengbergen. Het volgende jaar vertrok hij naar Schoondijke en in 1803 naar Zaandijk, overal met onvermoeiden ijver en eene hem eigenaardige levendigheid en moed, arbeidende en door allen hooggeacht. Als schoolopziener deed hij, vooral bij de invoering der schoolwet in 1806, goede diensten. Later werd hij tot predikant in de zuidelijke gewesten beroepen, en ging in 1816, door den Koning aangesteld, naar Ostende. Daar heeft hij eene Hervormde gemeente gesticht en gevestigd. Bijzonder was hij bij de aldaar wonende Engelschen werkzaam. Eerst predikte hij voor de Presbyterianen, nam later den ritus der Episcopalen aan en hield in dien arbeid vol tot 1830. Hij legde zich bijzonder toe op de studie der Engelsche taal, waaraan wij verscheidene nuttige werken, uit die taal voortgebragt, te danken hebben. Zeer ijverde van Deinse voor den bloei des Zendelingsgenootschap, reisde meermalen naar Londen, en correspondeerde wijd en zijd met verschillende voorstanders van dat genootschap, te Montreal in Canada, de Kaapstad, Calcutta en Bona, was lid van het klassikaal bestuur van Brussel, van het Provinciaal bestuur van Limburg en werd tweemaal afgezonden tot de Synode te 's Gravenhage. Hij wist de studie der Hollandsche taal- en letterkunde te bevorderen en wijdde zijne krachten aan het heil van allerlei ongelukkigen, en zooveel mogelijk aan de uitbreiding der Hervormde kerk. In het jaar 1830, bij den Belgischen opstand, moest hij Ostende verlaten, schoon de Engelsche consul, zijn vriend, hem drong om zich onder de Engelsche bescherming te stellen. Hij ontkwam met achterlating van alles op eene visscherspink naar Zeeland, hield zich bij zijn schoonzoon, den predikant van Driel te Brezelinge eenigen tijd op, beijverde zich als prediker met nieuwen moed, zoowel ter genoemde {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats als op de vloot te Hansweert gestationeerd, of hield zich met het vertalen van verschillende werken onledig. In 1832 vestigde hij zich bij zijnen zoon, den predikant J.J. van Deinse, te IJsselmonde, was altijd werkzaam en zag zich de godsdienstige belangen der Nederlandsche krijgsgevangenen van de Citadel van Antwerpen te St. Omer opgedragen, waardoor hij veelmalen met den schout bij nacht Coopmans en de generaal Chassé in aanraking kwam. Zijn ijver voor Bijbel- en Zendelinggenootschap was oorzaak, dat het Engelsch genootschap for promoting Christian knowledge hem de nieuwe uitgave eener Statenvertaling des Bijbels opdroegen, ten behoeve der Nederlanders in de Engelsche Koloniën; een werk, dat hij met veel vlijt en ijver volbragt. De dood zijner gade, den 9den Mei 1850, trof hem diep. Naar Zeeland gereisd, overleed hij te Bieselingen den 12den Junij 1851. Hij liet drie zonen en eene dochter na. Zijne werken, meest vertalingen, zijn in de boekenlijsten vermeld, uit bijzondere berigten opgemaakt. [Pieter Dekker Jr.] DEKKER Jr. (Pieter), den 12den Mei 1812 te Koog aan de Zaan geboren, gaf onder het psd. Philip, behalve eenige brochures: Dromilius. Zes jaren te voet, schetsen, fragmenten en episodes uit het Holl. infanterie leven. Amst. 1852. Onder zijn eigen naam: Zes jaren te paard, nieuwe schetsen, fragmenten en episoden uit het Holl. dragonder leven. (Eerst bij gedeelten uitgegeven in het Leeskabinet.) Amst. 1852. Hij overleed in 1861. Zie Huberts, enz.; Biogr. Woordenb. [Frans Jacob Lodewijk Delian] DELIAN (Frans Jacob Lodewijk), in Febr. 1784 te Rotterdam geboren, was onderwijzer en voorzitter van het Genootschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen. Hij schreef Gedichten en Tooneelwerken. Hij speelde een der hoofdrollen in zijn drama: De behoeftige Vader of de kwade Zoon, toen het in 1815 te Antwerpen werd opgevoerd. Hij stierf aldaar 1 Mei 1821. Zie Huberts, enz. [Guillaume Henri Marie Delprat] DELPRAT (Guillaume Henri Marie), zoon van Daniel Delprat en Françoise May, werd den 2den November 1791 te 's Hage geboren. Op zesjarigen leeftijd werd hij aan de zorg zijner te Rotterdam wonende grootmoeder van vaderszijde, Marie Anne Humbert, toevertrouwd, met wien hij in 1799 naar Berlijn, hare geboortestad, vertrok, om er ruim twee jaren te vertoeven. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1801 naar Rotterdam teruggekeerd, werd hij tot het Collegium Erasmianum, onder den rector J.A. Nodell toegelaten en in 1807 student te Leiden, in 1812 als proponent toegelaten, in 1813 bij de Waalsche gemeente te Leeuwarden als predikant beroepen en in 1825 lid van de plaatselijke schoolcommissie aldaar; sloeg een beroep naar Rotterdam, Amsterdam, Groningen en Brussel af, doch toen hij later wederom als predikant te Rotterdam werd verlangd, nam hij dat beroep in 1826 aan. Hij was daar een reeks van jaren lid en voorzitter van de Rotterdamsche afdeeling voor de zedelijke verbetering der gevangenen, schoolopziener van het 8ste district van Zuid-Holland en vice-president van de provinciale commissie van onderwijs te 's Hage. Hij huwde eerst Louiza Egbertine Adama, ten tweede Anna Cats, dochter van mr. Epo Cats, regter te Leeuwarden, en Anne Renardina Manger. Hij overleed den 31sten December 1870, twee kinderen nalatende. Delprat heeft zich als godgeleerde, prediker en grondig beoefenaar der kerkelijke geschiedenis bekend gemaakt. Het Utrechtsch genootschap bekroonde hem tweemaal met goud, in 1819 voor zijn antwoord op de prijsvraag over den voortgang en verbreiding der boekdrukkunst in de 15e en 16e eeuw en in 1829 voor zijne verhandeling over de broederschap van Geert Groote, waarvan later een tweede veel verbeterde uitgaaf verscheen. Als theoloog maakte hij zich, behalve door eenige belangrijke recensien, bekend door eene Leerrede op het derde eeuwfeest der kerkhervorming en eene verhandeling over het dierlijk magnetismus toegepast op de wonderen en voorspellingen in de H.S. Aanzienlijk is het aantal zijner geschriften over geschied-, letter- en oudheidkunde; zoo als: Levensbijzonderheden van Valentinus Slothouwer; Levensberigt van J.A. Nijhoff; verhandelingen over den doop van Radboud; Berigt aangaande de laatste levensjaren van Prins Willem I; Brief van Philips van Bourgondie, Bisschop van Utrecht; Alva en Lodewijk XVIII; Johannes Aegidius van Zieriksee, in Nijhoff's Bijdragen. Afzonderlijk verschenen: Mémoires rétatifs à la guerre de succession de 1706-1709 et 1710 de Sicco van Goslinga etc. par Msrs. U.A. Evertsz et G.H.M. Delprat. Leeuw. 1837, en Lettres médiles de Juste Lipse etc. In de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland en Tafereelen, plaatste hij opstellen over de strekking der Leidsche en Franeker Hoogescholen. In het Archief van Kist, Royaards en Moll komen van zijne pen voor: de uitgave eener redevoering van zijn {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} aanverwant Manger; de allereerste series lectionary der Leidsche Hoogeschool; Verslag omtrent eenige handschriften in de Koninklijke boekerij betrekkelijk de Fraterhuizen; Brief ran Petrus Datthenus, Koning Jacobus van Engeland en Gerison Bucerus; Berigt over Cochlaeus; Beschrijving van de kloostercel van een wereldgezinden monnik; Geschiedenis van het St. Aagten-Klooster te Delft; Dordrecht onder Kerkelijk interdikt; het Bisdom Utrecht en 't Graafschap Holland onder kerkelijken ban enz. Ook gaf hij belangrijke bijdragen in de Verslagen en mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, Vaderlandsche Letteroefeningen, Recensent der Recensenten, Navorscher, enz. Talrijk zijn ook zijne geschriften over opvoeding en onderwijs, doch meest alle in periodieke werken geplaatst. Zie 's mans leven door Mees in de Levenschetsen door de Maatsch. van Ned. Letterk 1872, Spectator 1871, bl. 6; A. de Jager, Herinneringen aan Delprat, in Rotterd. Courant. [Jacob Denys] DENYS (Jacob), omstreeks den jare 1670 te Leiden geboren, heel- en verloskundige, begon na den grondslag tot zijne vorming in zijne geboortestad gelegd te hebben, zijn praktischen loopbaan als heelmeester op een van 's lands schepen van oorlog. Na eenige reizen in die hoedanigheid gemaakt te hebben, keerde hij naar Leiden terug, alwaar hij zijn letteroefeningen onder de leiding van den hoogleeraar Jan Jakob Rau voortzette. In dien tijd tot stads heel- en vroedmeester bevorderd zijnde, onderhield hij zijne betrekking tot dien beroemden heelkundige, met wien hij zich vooral op de steensnijding toelegde, derwijze zelfs dat laatstgenoemde geene kunstbewerking van dien aard, dan met medehulp van zijn voormaligen leerling verrigtte. Hierdoor bekwam hij zooveel ervaring, dat Rau al die gevallen aan hem toevertrouwde, welke hij zelf niet kon ten uitvoer brengen. Na den dood van Rau werd aan Denys de betrekking van 's lands operateur van den steen opgedragen, waardoor hij weldra voor den meest beroemden lithotomist in Nederland erkend werd. Zijne verhandeling Heelkundige aanmerkingen over den steen, het steensnijden, enz., te Leiden in 1730 verschenen, werd in dien tijd voor een der beste werken over dit onderwerp gehouden, dermate zelfs, dat zij in 1731 in het latijn uitgegeven, door de letterkundige wereld verspreid en allerwege door de desbevoegden zeer gunstig beoordeeld werd. Geene mindere vermaardheid erlangde Denys in de verloskunde. En geen wonder! Immers deze tak van geneeskunde, die sedert de helft der 17e eeuw (1663) door Hen- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} drik van Roonhuyzen in Nederland geplant, zoo weligen wortel schoot, wier ontwikkeling gedurende eene eeuw, een gewigtigen invloed op deze kunst uitoefende, moest ongetwijfeld de oplettendheid der buitenlandsche geneeskundigen opwekken en in den vreemde de grondslagen eener wetenschap leggen, die thans aan alle hoogescholen, haren eigen leerstoel verkregen heeft! Erkentelijk voor al die verdiensten der Nederlandsche verloskundigen, vindt men in de nieuwste Duitsche, Engelsche en Fransche Handboeken, hunne namen gespeld, en onder deze bekleedde Jakob Denys geen der onaanzienlijksten. Sedert 1706 de verloskunde tot het onderwerp zijner studiën gekozen hebbende, werd hij 1725 door een verloskundig collegie te Leiden, 1719 opgerigt, tot vroedmeester en voorlezer ter onderwijzinge van vroedvrouwen binnen de stad Leijden, benoemd, en verscheen in 1733 zijne Verhandeling over het ampt der vroedmeesters en vroedvrouwen, in 4o. Zulk eenen opgang maakte dit werk, dat het niet alleen in het Latijn vertaald werd, maar dat ook Boerhaave in zijne Method. stud. med. emaculata, daarvan schreef: ‘dat dit boek meer verdiende bekend te zijn, want dat onder al de werken die er bestonden, hij er geen kende, dat zoo uitmuntend geschreven was’. Ook Haller in zijne Bibliotheca Chirurgica verklaarde, dat ‘de waarnemingen in dit werk vervat, rijk van stof en duidelijk beschreven zijn, weshalve dit boek de meeste oplettendheid der lezers verdient’. Het sterfjaar van Denys is niet juist bekend, maar dit weet men uit de verhandeling van P. Camper, Over den Roonhuysiaanschen hefboom, voorkomende in de Mémoires de l'Academie Royale de Chirurgie. Tom. 15, p. 227. 1774, dat Denys in 1744, door Trioen, een niet minder beroemd genees- en verloskundige, in zijne betrekking van onderwijzer der vroedvrouwen te Leiden werd opgevolgd. Zie N.F.J. Eloy, Dictionaire historique de la Médicine ancienne et moderne. Tom. 2, p. 24. Mons 1778. E.C.J. von Siebold, Versuch einer Geschichte der Geburtshülfe. II Band, pag. 229. Berlin 1839. [Isaac Johannes Dermout] DERMOUT (Isaac Johannes) werd den 31sten Januarij 1777 te Hoorn geboren, waar zijn vader, Jacob Dermout, toen het predikambt bekleedde, zijn moeder was Anna Constantia, dochter van Johannes Horthemels, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Utrecht. Na de Latijnsche scholen in zijne geboorteplaats, Rotterdam en Amsterdam, (waar zijn vader het leeraarsambt bekleedde) het Athenaeum Illustre aldaar en de Utrechtsche hoogeschool bezocht te {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, werd hij predikant te Zeyst, Amersfoort, Zutphen en 's Hage, waar hij den 17den April 1805 zijne intrede deed. In 1816 werd hij tot vaste secretaris der Synode benoemd, eene betrekking, die hij omtrent 30 jaren met ijver bekleedde: ook werd hij secretaris en later voorziter bij de provisioneele commissie voor de zaken der Protestantsche kerk in Nederlandsch Oost- en West-Indië en medebestuurder van het Nederl. Zendelinggenootschap, ook benoemde hem Koning Willem I tot zijn buitengewonen en vervolgens tot zijn gewonen hofprediker. Willem I benoemde hem tot ridder en Willem II tot kommandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed den 22sten October 1867. Dermout maakte zich als godgeleerdprediker naam, ook als kerkelijk geschiedschrijver bekend door de volgende werken: Leerredenen op de verlossing des vaderlands, door J.J.D. en J. Sluiter. 's Gravenh. 1814. Openbaar plegtig verslag van den staat en de werkzaamheden van het Ned. Bijbelgen. 1815. 's Hage, 1816. Kerkelijke rede ter inleiding van de Algem. Synode in 1817. 's Hage, 1817. Kerkelijke rede bij de bediening des H. Doops aan den tweeden zoon van Z.K.H. den Prins v. Oranje. 's Hage, 1818. Leerrede ter aanprijzing van het leeraarsambt. 's Hage, 1819. Leerredenen (VIII). Dordr. 1819. Geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk, door A. Ypey en I.J. Dermout. IV deelen, met Aant. Breda, 1819-1827. Synodale Leerrede na vervulling der vijf en twintigjarigen Evangeliedienst 's Hage, 1823. Nieuwe Leerredenen. (VIII), 's Hage, 1823. Nieuwe Leerredenen. Tweede bundel. Dordr. 1827. Kerkelijke rede ter gedachtenis van H.M. Frederica Louiza Wilhelmina Koningin der Nederlanden. 's Hage, 1837. Leerrede ter vijf en twintigjarige gedachtenis van Nederl. verlossing in 1813. 1ste en 2de druk. 's Hage, 1838. Kerkelijke rede ter gedachtenis van Z.M. Koning Willem 1. 's Hage, 1844. Tiental Leerredenen. Dordr. 1846. Afscheidsgroet. Uitgegeven door J. Moll Jsz. 's Hage, 1869. Zijn leven is geschetst door prof. van Oosterzee voor de Levensbeschr. der Maatsch. van Letterk. 1868. Zie ook Dagbl. van Zuid-Holl. 's Grav. d. 26 Oct. 1867; Stemmen van waarheid en vrede. 1868. II. bl. 183-186; Geloof en vrijheid. 1868. D. l. bl. 190; J.A. Kramer, Lijkkrans op het graf van I.J. Dermout. 's Grav. 1867; C. Sepp, Geschied. der Theol. in Nederl., 2de dr. bl. 29o; J. Hartog, Geschied. van de predikkunde en Evangeliepred. in de Prot. Kerk. van Nederl. bl. 399-400; Boekzaal 1847, D. I, bl. 368. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henriette Wilhelmine Mathilde Despar] DESPAR (Henriette Wilhelmine Mathilde). Haar vader zoowel als hare moeder waren afkomstig van Fransche refugié's. De eerste was een Amsterdammer, hare moeder, dochter van Daniel Louis, Fransch predikant te Zwolle, zuster van Dan. Jean Louis, predikant te Amsterdam. Zij werd aldaar den 17den Dec. 1765 geboren, huwde in 1803 L.H. Bähler en stierf in 1847. Zij beoefende de Ned. dichtkunst en gaf in 1825 te Leiden in het licht een bundeltje getiteld Poëzy. Hare nagelaten Dichterlijke Handschriften, van 1782 tot 1847, gaven Dr. J.T. Bergman aanleiding tot het opstellen van een verhandeling over haar, onder den titel van Eene minbekende Neaerlandsche dichteres. Hieruit blijkt, dat zij ook een paar proza-stukjes heeft uitgegeven: Het oude licht en het nieuwe licht in de godsdienst met elkander vergeleken in een briefwisseling tusschen vrienden uit den beschaafden stand. Amst. 1826, en Godsdienstige zamenspraken tusschen Waarmond en Onvast, ingerigt naar de behoefte van onzen tijd. Ald. 1833. En toen in 1832 voor het eerst de zoo gevreesde Aziatische braakloop zich ook in ons vaderland begon te vertoonen, wierp zij de vraag op: Heeft een Christen vrijheid om de cholera volstrekt en onbepaald af te bidden, z.n. bij Höveker, te Amsterdam. Zij beoefende ook de Fransche poëzy. Het schoone hemelsvaartslied Cant. XXV des cantiques pour le culte public, is van hare hand. Haar man uit Zwitserland herwaarts overgekomen, was eerst hulpprediker te 's Hage en sedert 1798 Fransch predikant te Zwolle. Hij stierf in 1837. Beide echtelingen waren zeer bevriend met Da Costa, van wien een in zijn Compleete dichtwerken niet voorkomend dichtstukje aan mevr. Bähler, in het opstel van Dr. Bergman is overgenomen. Mevr. Bähler schonk haren echtgenoot 3 zonen, C.D. Louis Bähler. als predikant te Poortvliet in 1857 overleden; L.H. Bähler, in 1864 met de zijnen naar Amerika vertrokken; de jongste Henri D.F., weleer apotheker te Amsterdam, is in de kracht van zijn leven overleden. [Gicquel Destouches] DESTOUCHES (Gicquel), ridder en adjudant-generaal der marine in Oost-Indië in 1809 en als zoodanig chef der toenmalige marineschool te Samarang. [Livius Lambertus Dibbets] DIBBETS (Livius Lambertus), werd den 15den Maart 1843 te Utrecht geboren. In 1860 als student ingeschreven aan de hoogeschool aldaar, wijdde hij zich aan de beoefening der klassieke letteren en de theologie. Tot proponent bevorderd in {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatst van 1866, aanvaardde hij den 20sten October 1867 de betrekking van predikant bij de Hervormde Gemeente te Oosterwijk aan de Linge. Gedurende den korten tijd, dat hij hier werkzaam was, verwierf hij zich in groote mate de achting en liefde zijner gemeente door zijn beminnelijk karakter en door den ijver waarmede hij hare belangen behartigde. Mede ten gevolge van dien ijver werd hij in het voorjaar van 1869 aangetast door eene borstziekte, die hem dwong zijn werk te staken en reeds den 28sten Januari 1870 overleed hij te Utrecht. Gehuwd is hij niet geweest. In den derden en vierden jaargang (1869 en 1870) van het tijdschrift Geloof en Vrijheid komen een paar verhandelingen voor van zijne hand. De eerste, getiteld: Eene moeielijke quaestie opgelost, handelt over eene poging om eene bedenking tegen de echtheid van het Johannes-Evangelie te weêrleggen. De andere, die eerst na het overlijden van den schrijver het licht zag, behelst onder het opschrift: Een seminarie voor inlandsche evangelisten, eene warme en gemotiveerde aanbeveling van het plan tot stichting eener zoodanige Kweekschool op Java. [J.J. Diest Lorgion] DIEST LORGION (J.J.) werd te Groningen geboren, studeerde aldaar, werd in Mei 1862 proponent en promoveerde den 11den December te 's Hage tot Theol. Dr., na verdediging eener Dessertatie over Regnerus Praedinius en na in het huwelijk te zijn getreden met Catharina Valter bevestigde hem zijn vader 25 Jan. 1863 als predikant in O.I. Kort na zijne aankomst te Batavia, werd hij aangesteld tot predikant te Amboina. In den nazomer van 1866 werd hij door een kwaal aangetast die hem noopte een binnenlandsch verlof aan te vragen, ten einde tot herstel zijner gezondheid eenigen tijd in de bovenlanden van Menado aan het Meer van Tondano door te brengen. De stoomboot waarmede hij dit verlof hoopte te ontvangen, bragt hem zijne benoeming tot predikant te Buitenzorg, en in 1868 werd hij naar Padang overgeplaatst. In 1869 werd hij ernstig ziek waarop hij zich met zijne echtgenoote naar het hooger gelegen Padang-Padjan, waar hij den 17den Julij ontsliep. Zijn vader E.J. Diest Lorgion gaf in 1871 te Groningen zijne Letterkundige Nalatenschap in het licht. Zie de Voorrede. [H. Dijkema] DIJKEMA (H.) een Groninger schreef: Proeve van eene geschiedenis der Landhuishouding en beschaving in de Provincie Groningen. Hij overleed, na velerhande lotsverwisselin gen in betrekkelijk jeugdigen leeftijd. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lambert Dion] DION (Lambert) geboren te Maastricht, was zeer beroemd als organist (famosus organesta). Hij stierf in Italië den 22sten Augustus 1868. Zie Gregoor, Schetsen van Nederl. Toonkunstenaars, bl. 18. [Hendrik Doeff] DOEFF (Hendrik) den 2 December 1777 te Amsterdam geboren, werd in 1803 opperhoofd van Neerlands handel op Decima en wist zich daar te handhaven gedurende al de jaren van de Fransche overheersching. Hij keerde in 1819 naar zijn vaderland terug en overleed, den 19den October 1835 te Amsterdam. Men heeft van hem: Herinneringen uit Japan 1833. Zie Huberts enz., t.a.p. [Pibo van Doma] DOMA (Pibo van), geboren zoon van Jacob Pijbes van Doma, ijzerkramer te Leeuwarden, van wien Henr. Neuhusius getuigde dat hij ‘inter Levoardienses mercatores primarius vir’ was, en van Sjouck Foegelsangh. Zijn geboortedag was den 9de Mei 1614. Misschien studeerde hij eerst te Franeker. Men vindt althans een vers van de hand van Pibo van Doma, SS. LL. Studiosus, achter de quaestiones selectae van Johannes van Glinstra, die deze in het eerste begin van 1634 verdedigde. Later, den 4den Mei 1634, werd hij student aan de Leidsche hoogeschool. Opmerkelijk is het dat hij twee jaren daarna (den 14den Augustus 1636) wederom als student in de regten te Leiden werd ingeschreven. In 1637 trouwde hij als candidaat in de regten, na voldongen proces, Doedtje Tadema; kort daarna werd hij J.U.D. aan de Franeker universiteit en nu trad hij den 4den Mei 1637 als advocaat bij het Hof op. Men ontmoet hem in 1642 als Volmagt ten Landsdage voor de grietenij Kollumerland. Den 5den December 1650 was hij ontvanger en dijkgraaf van diezelfde grietenij. Intusschen blijkt uit het testament zijner moeder, dat hij in het begin van laatstgenoemd jaar rekenmeester der provincie geweest is. Van Doma heeft in 1651 als president de groote vergadering der Staten-Generaal geopend *). Naar Friesland teruggekeerd, deed hij den 18den April met zijne mede-afgevaardigden rapport van het verhandelde op die vergadering. In plaats van Livius van Scheltinga werd hij den 16den April 1651 tot Landssecretaris benoemd. Ook werd hij in 1657 vroedschap van de stad Leeuwarden, en niettegenstaande {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hij door eene staatsresolutie van den 12den April 1661 als zoodanig werd ontslagen, trad hij later van 1664-1666 toch weer in die betrekking op. Tevens was hij van 4 Junij 1659 tot 16 Junij 1664 Landsadvocaat. Van deze betrekking werd hij wegens ongehoorzaamheid jegens het collegie der Gedeputeerde Staten vervallen verklaard. Eindelijk werd hij den 22sten December 1666 raadsheer, en nu leidde hij als zoodanig tot zijnen dood (vóór April 1675) een meer rustig leven. Behalve met zijne vele ambtsbezigheden, hield hij zich ook meermalen onledig met de Latijnsche poëzy. Bij verschillende schrijvers vindt men daarvan sporen. Zijn familieleven was niet altijd gelukkig. Twistziek van nature, maakte hij zich het leven onaangenaam door talrijke procedures, vooral met zijne aanverwanten, die hij in ruime mate bezat, door zijne drie huwelijken. Zijne eerste vrouw was de straks genoemde Doedtje Tadema. Na baren dood trad hij in het huwelijk met Joostje van Aysma, later met Theth van Jeltinga. - Zijn stoffelijk overschot rust te Kollum. Stamboek, D. I, blz. 352; D. II, blz. 243; Joh. van Glinstra Theses selectae. Fran. 1634; Naamrol, blz. 43 vlg. 46; Charterb., D. V, blz. 470 vlg., 530; Aitzema t.a.p., D. III, blz. 565. - Schotanus, t.a.p., blz. 282. - Henr. Neuhusius, Poëm., pag. 199 vlg. 218, 243. - Rein. Neuhusius, Poëm. Juvenil, blz. 69 vlg., 281 vlg. Dezelfde, Epistolae. pag. 9, 154, 498. - Baders, t.a.p., pag. 68, die een lijkdicht op hem maakte. - J. Sickenga, het Hof van Friesland, Leiden 1869, bl. 219. [Mr. Boudewijn Donker Curtius] DONKER CURTIUS (Mr. Boudewijn), geboren te Helmond 4 April 1746, werd tot de rechtsgeleerde studiën op geleid, en na te Leiden gepromoveerd te zijn, vestigde hij zich te 's Hertogenbosch. Op 13 Julij 1774 huwde hij Jonkvrouwe Cornelia Hendrica Strachan dochter van Sir William Strachan baronet en won bij haar elf kinderen. In het begin van 1795 werd hij door de Staten Generaal der Nederlanden benoemd en aangesteld tot secretaris van het Commité van Algemeene zaken van het bondgenootschap te lande. Hij aanvaardde dien post en bekleedde hem lot in Jan. van het jaar 1798, toen hij daarvan uit eigen beweging afstand deed omdat de toen aangenomen staatkunde en regeeringswijze van een partij demagogen met zijn gevoelen onvereenigbaar waren. In 1801 werd hij benoemd tot raadsheer in het Hoog nationaal gerechtshof en later tot president. Na de inlijving met Frankrijk werd hij een der presidenten van het keizerlijk gerechtshof. Onder de fransche overheersching van 1810-1813 was hij en zijne familie bekend wegens hunne bijzonderen afkeer van {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bewind en moesten zij daarom veel verduren en vele gevaren doorstaan. Onder anderen werd zijn jongste zoon Mr. Dirk Donker Curtius, ofschoon reeds bij plaatsvervanging in de fransche legers dienende, geroepen in persoon onder de zoogenaamde Eeregarde van den franschen Keizer Napoleon te dienen. Op de volgehouden weigering hadden er hevige tooneelen plaats tusschen den prefect de Stassart en Donker Curtius, waarvan een gevolg was dat Donker Curtius in 70 jarigen ouderdom genoodzaakt was zich te Parijs te komen verantwoorden, waar de Keizer zijne regtvaardiging aannam en hem zelfs in den adelstand verhief met den titel van Baron. In November 1813 werkte Donker Curtius met den Graaf van Hogendorp tot afschudding van het juk en stemde voor de adbaesi van het hof aan de toen ondernomen bevrijding van de fransche overheersching. Hij werd dan ook door den Souvereinen Vorst der Nederlanden benoemd tot lid der Commissie, aan welke opgedragen werd de aanwijzing der Notabelen aan welke de ontworpen grondwet ter goed- of afkeuring zou worden voorgesteld, en na de instelling der Ridderorde van den Nederlandsche Leeuw, werd hij ook met die ridderorde vereerd. Hij stierf te 's Hage den 6 Febr. 1832 als kamerpresident van het Hoog Gerechtshof. Part. berigt. [Maria Catharina van Dooren] DOOREN (Maria Catharina van) werd 30 April 1769 te Rotterdam geboren en behoorde tot den zeer fatsoenlijken stand. Haar vader, in zijn handelsbetrekkingen met rijkdommen gezegend, liet haar, als laatstovergeblevene van den tak harer familie zeer bemiddeld achter. Zij bleef ongehuwd. Het scheen voor haar, haar gansche leven door, eene behoefte des harten te zijn, wel te doen en anderen met hare goederen te dienen. In 1832 kwam zij op het denkbeeld eene inrigting op te rigten, die de weldadigste stralen voor arme en behoeftige gezinnen binnen Rotterdam verspreiden zoude. Hare inrigting werd den 12 Aug. 1832 geopend en ter gelegenheid van de viering van het 25jarig bestaan, werd er een gedenkpenning geslagen gewijd aan hare nagedachtenis. Het gesticht bevindt zich op de Hoogstraat te Rotterdam. Op den gevel leest men: Maria Catharina van Dooren's vrouwengesticht van Weldadigheid. [Mr. Jan van Doorninck] DOORNINCK (Mr. Jan van), zoon van Martinus van {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorninck en Adriana Maria Lamberts, werd den 10den September 1809 te Deventer geboren. Hij ontving zijn opleiding aan de Latijnsche school en het Athenaeum, maakte den tiendaagschen veldtogt mede, werd in 1832 student te Leiden, waar hij in 1836 in de regten promoveerde na het verdedigen eener Dissertatio Historica Juris Publici continens historiam instituti Cancillarii et Cancilliariorum in Transialania a Carolo V et Philippi II introducti. In October van dat jaar voor het Hoog-Geregtshof te 's Hage als advokaat beëedigd, zette hij zich voorloopig te Deventer neder. Hij wijdde zich echter liever aan het bearbeiden van archieven dan aan de advocatie en verzamelde op verzoek van J.D. Graaf van Rechteren in de archieven van Kampen bouwstoffen voor eene geschiedenis van den handel der Overijsselsche steden en van Kampen in het bijzonder, toen zij nog deel uitmaakte van het Hanze-verbond. In 1836 werd hij tot Provinciale Archivaris van Overijssel benoemd en was een der werkzaamste leden van de in 1858 opgerichte Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Hij overleed de 22 Maart 1869. Behalve een menigte Rapporten, Memoriën, enz. waarvan de voornaamste door zijn biographist zijn vermeld, schreef hij o.a. Antwoord op de prijsvraag. Quaenam fuerunt Frisiae termini pro diversis aetatibus diversis in quas partes fuit divisa et quae regiones illis fuerunt comprehensae. Hujus argumenti expositio ab antiquis inde temporibus quibus Frisii in historia innotuerunt, ad nostra usque tempora deducantur, met goud bekroond door de Groninger Hoogeschool. Belangrijkheid der Overijsselsche Archieven uit een mercantiel en wetenschappelijk oogpunt beschouwd in Overijs. Alm. 1838. Arend toe Boecop op het blokhuis te Genemuiden in het jaar 1572. Ald. Noodmunten van Kampen in 1578 tijdens het beleg dier stad door den Graaf van Rennenberg geslagen. Ald. Tollijst uit het midden der 14 eeuw. Ald. Hoe is de stad Kampen aan het regt van eigendom en aanwas der Kamper-eilanden gekomen in Verslag. en Mededeel. der Vereeniging tot beoef. van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Cumeraarsrekeningen der stad Deventer, loopende van 1337-1344 in Codex diplom. van het Histor. Genoots. te Utrecht 1849. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Namen van Scholten, Ambtmannen en Drosten van Twentme in Overijs. Alm. 1851. Namen der Drosten van Vollenhove, eertijds Schulten van Vollenhove genoemd, met eenige aanteekeningen ten aanzien der echtgenooten en andere familiebetrekkingen van eenige derzelven. Ald. Bijdrage tot de uitwendige geschiedenis der Republiek met bijzondere toepassing op deze provincie, sedert September 1787 tot Februarij 1795 met bijlagen. Ald. Het Alliantie-tractaat met Frankrijk van 16 Mei 1795. Ald. 1852. Lijst van provisioneele Representanten des volks van Overijssel sedert 5 Febr. 1795 tot 29 Jan. 1799. Ald. Het tweede deel van den Tegenwoordigen staat van Overijssel, eene voortreffelijke beschrijving der voormalige Overijsselsche belastingen. Ald. 1843. Chronologische Register van het oud Provinciaal Archief van Overijssel 1827-1865 4 stukken. Hij bezorgde de uitgave van: J.W. Racer, Aanmerkingen omtrent de Grondbeginselen der zes eerste titele van het Landregt van Overijssel en Memorie over de Hofhoorigheid. Geslachtkundige Aanteekeningen ten aanzien van de Gecommitteerden ten Land lage van Overijssel sedert 1610-1794 met eenige berigten omtrent de voormalige havezaten in dat gewest. Hiervan verscheen slechts het eerste stukje. Zie zijn levensberigt door Mr. J.I. van Doorninck in Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1870; Huberts, t.a.p. [Jan Baptiste Jozef van Doren] DOREN (Jan Baptiste Jozef van), den 2de Maart 1791 te Gent geboren, nam in 1822 dienst naar Indië. In 1845 kreeg hij zijn pensioen als onderintendant der 1ste klasse met den rang van majoor en overleed te Bergen-op-Zoom 14 Augustus 1873. Hij schreef: De dienst van den hoofdofficier en den officier in 't algemeen van het Ned. leger aan dien in overzeesche bezittingen getoetst. 's Hage 1851. De Javaan in het ware daglicht geschetst, benevens eenige inlichtingen over het binnenl. bestuur op Java. Ald. 1851. Herinneringen der laatste oogenblikken van mijn verblijf in de Molakko's. m. pl. Ald. 1852. Bijdragen tot de kennis der zeden, gewoonten en geaardheid der Chinezen in het algemeen, doch van die op Java en onderhoorigheden in 't bijzonder. Utr. 1853. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee episoden uit de geschied. van Palembangs hoofdstad of de wreedaardigheid van den Sultan Machmoed Budar Oedin. 's Hage 1853. Vrijmoedige Beschouwingen over het aanleggen van volksplantingen voor Ned. behoeftigen en bedeelden in Ned. Indië. 's Hage 1853. Fragmenten uit de reizen in den Indischen Archipel enz. 2 dn. m. pl. Amst. 1852-1854. Herinneringen en schetsen van Ned. Oost-Indië. Vervolg op de fragmenten uit de reizen in die gewesten 2 dn. m. pl. Amst. 1857-1859. Thomas Matulesia, het hoofd der opstandelingen van het eiland Hominoa, na de overname van het bestuur der Molukken door den landvoogd J.A. van Middelkoop in 1817 m. pl. en krt. Aanteek. Amst. 1857. Boeroe en Manipa, aant. en geschiedk. feiten met tab. en pl. Amst. 1859. Bij wien ligt de schuld van de gruwelijke gebeurtenissen tot Bandjirmâsin en het zich verspreiden van duizende fanatieke Mekkagangers op Java. Amst. 1861. De openstelling van Japan voor vreemde staten 1858, volgens de zoo wel uitgegevene als niet uitgegevene bronnen, met gelith. pl. Amst. 1861. Beknopte Geogr. beschrijving van Oud- en Nieuw Griekenland, met karakterschetsen zijner volken, 2 dn. m. pl. Amst. 1864. Vijandelijke inval in 1864 door de vereenigde Austro-Pruissische troepen in de Holsteinsche en Sleeswijksche Hertogdommen. Amst. 1864. De terugkomst der Nederlanders en de uitbreiding van hun gezag op het eiland Borneo, volgens officieele bronnen. Amst. 1865. Beknopte Biographiën van de voornaamste bevelhebbers van het Anglo-Bataafsche en Pruisische leger, gedurende de veldslagen van Ligny op 18 Junij 1815. Amst, 1865. Strategisch verhaal van de veldslagen tusschen het Fransche leger en dat der geallieerden op 15, 16, 17 en 18 Junij Junij 1815 op Mont Saint Jean met de kaart van de slagorde der verschillende legerkorpsen voor den aanvang van den slag. Amst. 1865. Noodzakelijk handboek van hen die naar Nederl. Indië vertrekken bewerkt op ondervinding. Amst. 1866. De Moluksche landvoogden van het jaar 1615-1818. Amst. 1867. Voorts schreef hij nog brochures, anticritieken, vertalingen enz. Zie Huberts enz. t.a.p. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Gerardus Dorn Seiffen] DORN SEIFFEN (Mr. Gerardus), zoon van Joannes Georgius Dorn Seiffen en Maria Elisabeth van den Bergh, werd 24 April 1774 te 's Gravenhage geboren. Hij ontving het eerste onderwijs te Arnhem, werd vervolgens te Amsterdam tot de studie der geneeskunde opgeleid, doch legde zich later op de letterkunde toe, werd conrector te IJsselstein, en vervolgens sedert 1801 als praceptor, conrector en rector in weerwil van verschillende beroepen naar elders, het aan Gymnasium te Utrecht verbonden. Te Utrecht promoveerde hij in de regten, in 1817 werd hij doctor in de letteren honoris causa en in 1820 Lector aan de Hoogeschool dier stad. In 1849 verkreeg hij zijn emeritaat en overleed 17 November 1858. Dorn-Seiffen maakte zich als beoefenaar der geschiedenis en letterkunde bekend. Hij gaf in het licht: Diss. de jure foeminarum apud Romanos tam veteri quam novi Tr. ad Rhen. 1802. Ed. alt. additamentis priore multo auctior. Ibid 1818. Proeven van Lierzangen van Horatius in Bibliotheek van Oude Letterk. Amst. 1801. D. I. Onomasticum poëticum s. nomina propria eorumque derivata imp. Hor. Virg. et Ovid. explicata Tr. ad. Rhen. 1108. Herdrukt in 1828 met bijvoeging van Catullus, Tibullus en Propertius, onder den titel Lexicon poëticum Lad. Liederen van Anakreon en Klaagzang van Moschus op den dood van den herder Bion, in de oorspr. maat. Amst. 1802. Karakterschets der Helden van de Iliade van Homerus. Haarlem 1812. Grieksche Spraakkunst, Amst. 1815, 1818, 2e dr. 1822. 3e 1826. 4o. 1831. 5o. 1841. 6e Utr. Aardrijksbeschrijving der oude volken met de nieuwe vergeleken. D. I. Amst. 1816. Handboek der oude Staten van Heeren uit het Hoogd. vert. met aanmerkingen. Zutphen 1818, 1820. 2e dr. 1828. Vestigia vitae nomadacae tam in moribusquam in legibus Romanorum conspicua. Tr. ad. Rd. 1819. Carthago en zijne Staatk. in handelsbetrekkingen beschouwd. Naar het Duitsch van Heeren. Amst. 1820. Schoonheden uit Grieksche dichters, in dichtmaat vertaald. Amst. 1821. Grammatica Latina in usum scholarum. Zutphen 1822. Ed. II. 1827. Handboek der nieuwe staten van Europa van Heeren. Uit het Hoogd. vert. met aanmerk. 2 dn. Zutphen. 1823. Heeren Ideën over de staatkunde, handel en verkeering der oude volken. Uit het Hoogd. met aanm. en pl, Rotterd, 1824-1827. 6 dn. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkorten Latijnsche spreekkunst voor de scholen. Zutph. 1825. 1845. 2e aanzienlijk vermeerderde en verbeterde druk. Handl. tot de alg. Gesch. voor het onderwijs in de Gymnasien 1e gedeelte Oostersche volken. Breda 1827, 1832, 1838, 1849. Id. 2e ged. Grieken. Ald. 1827, 1834, 1843. Id. 3e ged. Romeinen. Ald. 1828. Amst. 1837. 1854. Id. 4e ged. Middeleeuwen. Breda 1833. 2e dr. 1846. Handboek tot de alg. Geschied. Grieken. Breda 1828, 1132, 1847. Handleiding tot de algem. Geschied. 5e gedeelte. Breda 1830. Nieuwe Geschied. tot 1829. In 1835 2e dr. bewerkt tot 1835. Précis de l'Hist. univ. 1e partie. Hist. des peuples en Orient Breda 1830. Handb. tot de alg. Geschied.. III Romeinen. Breda 1830. Amst. 1833. 1854. Handb. tot de alg. Geschied. IV. Middeleeuwen. Breda 1831. 1838. Handb. tot de alg. Gesch. V. Nieuwe Geschied. 1e Stuk tot 1832. Breda 1834. In 1858 2e druk voortgezet tot 1838. Handb. tot de Alg. Gesch. V. Nieuwe Geschied. 2 st. tot 1832. Breda 1834. In 1848 2e dr. tot 1838. Chron. tabellen der Stamhuizen en Vorsten van Europa van 800-1836. Breda 1837. In 1851 3e dr. tot 1850. Ald. Geslachtstabellen der Koningen van Europa van 800-1800. Overzigt der Staten en Regeringsvormen van Europa. Breda 1840. In 1851. 2e dr. aangevuld tot 1852. Ald. Gelijktijdig overzigt der voornaamste gebeurtenissen der algem. Gesch. Breda 1840. Leer der accenten in de Grieksche taal. Utr. 1842. Later met eenige veranderingen en verbeteringen ingevoegd in de 1e Uitg. der Grieksche Spraakk. Rythmua doctrina s. Prorodiae Lat. appendix. Tr, ad. Rhen. 1845. Voortgang der beschaving zigtbaar in de Geschiedenis des Volks. Breda 1847. Latinae loquendi formulae ea usum scholasticum. Tr. ad Rh. 1851. Melvische vertaling der XXIV zangen van de Ilias van Homerus. Utrecht 1855. In de Symbolae litterariae (Utr. by Broese) van 1838. Comparatio inter Phoenoces et Neerlandis. In die van 1844 de Graecorum studio pulehri ejusque origine. In die van 1845 Carmina Gaaeca. In Utrechtsche Volksalm. van 1842 en 1843. Grafschriften en Puntdichten. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Huberts enz. Biogr. Woordenb.; Ekker, de Hieronym school, Levensb. d. Maats. v. Nederl. Letterk. 1859; A. de Jongh, Epitaphium Gerardi Dorn Seiffen Tr. ad Rhen 1858. Kunst en Letterb. 1858 bl. 385; Utr. Volksalm. 1859, bl. 131. [Hendrik Doyer] DOYER (Hendrik), zoon van Assuerus Doyer, predikant bij de Doopsgez. Gemeente te Crefeld en te Zwolle, den 15den Maart 1791 in eerstgenoemde stad geboren, boekhandelaar en uitgever te Zwolle, beoefende de Nederduitsche poëzy en gaf in het licht: Lofdicht op Mr. R. Feith en hulde aan R. Feith. Zwolle 1826. Tafereel van Nederlandsch Watersnood. Zwolle 1830 en eenige losse gedachten. Hij overleed op Vechterdam onder Zwollenkerspel. Zie Huberts. [Reinier D'Ozij] D'OZIJ (Reinier) was Algemeen Secretaris van Kommissarissen Generaal 1816-1819 en daarna lid in den Raad van Indië. Met zijn ambtgenoot Mr. H.J. van de Graaff, werd hij in 1826 door den Kommissaris-Generaal Du Bus de Gisignies naar Nederland opgezonden. Beiden vertrokken den 2 Nov. 1826 op het schip ‘Java Paket’, Kapitein H. Kortkemeijer 't welk in het gezigt der vaderlandsche kust verongelukte op den 1 Maart 1827 bij het inzeilen van de Deurlo. Ook de andere passagiers verloren het leven T.A. van Angelbeek, L.J. Le Jeune en J.G.G. Kilian. In 1820 was hij benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. [Dr. Johannes ab Utrecht Dresselhuis] DRESSELHUIS (Dr. Johannes ab Utrecht) zoon van den predikant Harm Dressselhuis en Catharina ab Utrecht, werd den 30sten September 1789 te Kampen geboren, studeerde te Utrecht in de Godgeleerdheid, werd in 1810 predikant te Hoofdplaat en in 1819 te Wolfaartsdijk, was sedert 1835 schoolopziener en overleed den 23sten [...] 1861 te Middelburg. Zijn overschot rust te Wolfaartsdijk, waarop een gedenkteeken werd geplaatst door zijne vrienden en vereerders. Hij maakte zich door een reeks van geschriften als godgeleerde geschied- en oudheidkundige bekend. Vooral maakte hij zich verdienstelijk omtrent de geschiedenis van ons vaderland, inzonderheid Zeeland. Behalve een menigte kleinere stukken in verschillende tijdschriften, gaf hij afzonderlijk in het licht: Redevoering, voorstellende het ondersteunen der Bijbelgenootschappen als een volstrekten eisch der menschenliefde. Middelb. 1817. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Het district van Sluis in Vlaanderen. Midd. 1819. De lente. Eene leerrede over Psalm CIV, 30b. Middelb. 1820. De Provincie Zeeland. Middelb. 1823 (Met J. de Kanter Philz.). Wandelingen door Zuid- en Noord-Beveland. Goes 1832. Oorspronkelijke stukken, betreffende de uitvinding der verrekijkers binnen de stad Midd. Midd. 1832. (Met J. de Kanter Philz.). De Provincie Zeeland, in hare aloud. gesteldheid en geregelde wording beschouwd. Midd. 1836. (In de N. werken van het Zeeuwsch Genoots.). Verhandeling over het Evangelie van Lukas. 's Hage 1839. (In de werken van het Haagsch Genoots.). Twee leerredenen ter inwijding van een nieuwe gemeente en kerk te Wilhelminadorp en ter bevestiging van eenen jongen leeraar (A. Niermeijer). Goes 1841. Wandelingen door het eiland Walcheren. Midd. 1842. Brief aan een vriend over de afdamming van het Sloe. Midd. 1843. Nog iets over de afdamming van het Sloe. Goes. 1843. De godsdienstleer der aloude Zeelanders. Midd. 1843. (In de werken van het Zeeuwsch Genoots.). De Hervormde Gemeente te Goes sedert het begin der Hervorming. Gron. 1864. De Waalsche gemeenten in Zeeland voor en na de herroeping van het Edict van Nantes. Bergen op Zoom. 1848. Tabel, aanduidende de al of niet plaatsgehad hebbende veranderingen ten aanzien van de schoolvertrekken in het 8ste schooldistrict van Zeeland, de stad Goes uitgezonderd, sedert het jaar 1820 met daarbij behoorende toelichting. Feestgezangen bij de Gedachtenisviering van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het Departement Goes den 17den Nov. 1834. Gezangen voor de algemeene vergadering der Zuid-Bevelandsche onderwijzers vereeniging en van de afdeeling Zeeland van het Nederlandsch onderwijzersgezelschap 29 Julij 1856. Goes. Zie verder Dr. H.Q. Janssen in Archief, vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen. Dl. V, 1-54. Levensber. v. de Maats. v. Ned. Letterk. 1863; Huberts enz. t.a.p. [Petrus Laurentius van Driel] DRIEL (Petrus Laurentius van), Majoor bij het Indisch leger, zoon van Johannes van Driel en van Maria Stam, geboren te Utrecht den 2 Augustus 1782. Volgens {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn staat van dienst, vertrok hij den 22 Junij 1807 als 2e Luitenant der Infanterie, naar Batavia, alwaar hij aankwam den 25 Maart 1808 en den 16 Mei 1808 bevorderd werd tot 1e Luitenant bij het 3e regiment van linie. In hetzelfde jaar reeds trok hij op ‘tegen de muitelingen te Jambie.’ Den 21 April 1809 werd hij, bij het voormelde korps, tot kapitein bevorderd en deed hij onderscheidene expeditiën in het Bantamsche, terwijl hij in 1811 de affaire van Meester Cornelis bijwoonde. In 1817 bood hij gedurende vier keeren bij dag en zeven malen bij nacht tegenstand aan de muitelingen te Saparoea en hernam het fort van Lockoe, ter zake waarvan hij bevorderd werd tot Majoor en plaats-Majoor te Weltevreden en tot Ridder der Militaire Willemsorde van de derde klasse. In 1818 werd hij aangesteld tot kommandant der troepen in het Cheribonsche. De dienststaat is gedagteekend van Kali Tandjom (Cheribon) 17 Mei 1819. Part. berigt. [Louis Francois Fhilippe Drouet] DROUET (Louis Francois Fhilippe), zoon van Francois Drouet, barbier te Amsterdam, werd aldaar in 1792 geboren, en was een leerling van den fluitist A. Dahmen. Zeer jong zonden zijne ouders hem naar Parijs, waar hij in het conservatoire werd opgeleid. Welhaast (omstreeks 1812) trad hij met groote bijval als fluitist in de concerten op. Keizer Napoleon I benoemde hem tot zijn fluitist en koning Lodewijk de XVIII tot zijn eersten fluitist. Naar Londen vertrokken stichtte hij er een fabriek van Instrumenten, doch zonder wel slagen. In 1818 reisde hij door Holland, en was gedurende een jaar orkestmeester te 's Hage. In 1819 verliet hij deze stad reisde, om zoo te spreken, door geheel Europa en vestigde zich in Zwitserland. In 1840 werd hij kapelmeester van den hertog van Saksen-Coburg. Achttien jaren later verliet hij deze stad en liet zich gedurende een reeks van jaren in Duitschland met de grootsten bijval booren. Ook gaf hij vele, algemeen verspreide composities in het licht o.a. Méthode complète de flûite en 4 parties, Mayence Schot (Fransch en Duitsch). Duos pour flûte et piano avec M. Herz.; 6 duos faccle op, 74; 5 Concertos etc. Hij woonde in 1861 te Frankfort a/M. Zie Gregoir, p. 64; Pierer's Universal Lexikon 3e Aufl. 3e Band S. 117. [Jan Robbertsz van Druenen of Drunen] DRUENEN OF DRUNEN (Jan Robbertsz van) was een {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} man van groot aanzien. Hij teekende in 1574 namens de stad Utrecht, waarvan hij burgemeester was, de acte der aldaar geslotene Unie. Meermalen werd hem de vereerende last opgedragen om namens de stad met prins Willem I te handelen, welke vorst in hem veel vertrouwen stelde, omdat hij een der grootste bevorderaars van de zaak der vrijheid was. Na 's vorsten dood stond hij aan het hoofd der commissie van stadswegen benoemd om met Frankrijk te onderhandelen over de opdragt dezer landen aan den Franschen koning Hendrik III. Hij helde tot de Fransche zijde over. Na de mislukking daarvan begon die met Engeland, en van Druenen werd andermaal met Floris Thin, advokaat der Staten, namens Utrecht ter Algemeene Staten afgevaardigd. Zij deelden later aan den Raad het met Engeland geslotene verdrag mede. Hij werd in 1585 buiten het bewind gesloten en met hem bijna de helft van dien Raad, ten gevolge van Staatkundige meeningen. Zie N. van den Monde, Tijdschrift van geschiedenis, oudheid en statistiek van Utrecht. D. II, bl. 6-9, 12; Chr. v.h. Hist. Genoots. van Utrecht. D. XI. Register. [Francois Dunkler] DUNKLER (Francois), den 17 Mei 1779 te Rastadt (Baden) geboren, leerling van F. Woke bassonist te Baden. Zeer jong volgde hij zijn vader, die aan het hoofd der muziek van een Regiment stond naar Pruissen, en toen dit in het Oostenrijksche leger was ingelijfd (1791-1793) werd Dunkler 2e bas bij het 4e bataillon vrijwilligers en namdeel aan de gevechten te Kaiserlautern en Laubach. Het leger werd naar Holland en Brabant gezonden, onder den naam van leger van de Sambre en Maas. In het gevecht te Montauban werd Dunkler door een bajonetsteek gekwetst. Zijn brigade kreeg bevel naar Italië te vertrekken, waar zij zich met de brigade van den generaal Augereau vereenigde. Na als eenvoudig soldaat gediend te hebben, werd de jonge Dunkler bassonist bij het 43e bataillon en vervolgens bij de 85e brigade. Zijn regiment werd naar Egypte gezonden, nam deel aan de veldtochten van St. Jean d' Acre en van den Mont-Thabor en later aan die van Austerlitz, Pruissen, Polen en Wagram. In 1810 benoemde men hem tot chef de musique van het 3e Regiment Carabiniers te paard en deed hij in deze betrekking den veldtocht naar Rusland mede. In 1815 was hij aan het hoofd der muziek van het 5e Regiment paardevolk in Holland. Toen dit regiment ontbonden was, vertrok Dunkler voor de tweede maal naar Rusland (1816) als muziekmeester bij het 10e en 18e regiment. In 1819 ontmoette wij hem te Luik als chef de musique {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het regiment onder den kolonel George. In 1829 riep hem Prins Frederik naar 's Hage om het beroemde muziekkorps der Grenadiers op te richten. Hij ontving in 1849 zijn pensioen. Koning Willem benoemde hem tot ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed te 's Hage in 1861. Hij is vader van de niet minder beroemden Frans en Emile Dunkler. Zie Gregoir, p. 65, 66. E. [Petrus Eekma] EEKMA (Petrus) is schrijver eener Handleiding tot de Nederduitsche taalkennis. Leeuw. Hij overleed te Heerenveen 16 Juli 1824 in den ouderdom van 75 jaren. Zie Huberts, enz. [Hubertus Constantinus Eertwegh] EERTWEGH (Hubertus Constantinus), den 31sten Augustus 1837 te Nederwaart (Limburg) geboren, werd voor het schoolwezen opgeleid en eerst onderwijzer bij het lager onderwijs te Tegelen. Na in 1868 zijn examen voor het middelbaar onderwijs te hebben afgelegd, werd hij leeraar aan de Hoogere burgerschool te Sneek, waar hij 21 Julij 1870 overleed. Hij schreef: De bevestiging van Neerlands onafhankelijkheid herdacht. Venlo 1865. De spoorweg in aanbouw (lied). Ald. De laatste dagen van Venloo's beleg 1511. Hist. dram. schets in twee tafereelen. Zie Huberts, enz. [Alexander Egberts] EGBERTS (Alexander), den 10den October 1782 te Deventer geboren, werd door den Hoogleeraar Fransen van Eck tot onderwijzer in den godsdienst opgeleid en bekleedde de post van Catechiseermeester en Krankenbezoeker in zijne geboortestad, waar hij den 14 Ocotber 1862 overleed. Behalve bijdragen in dicht en ondicht in Vaderl. Letteroef. Overijs. Almanak enz. gaf hij in het licht: {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopt dagverhaal van het gebeurde te Devenier gedurende het beleg van 1813-1814. Zedekundig Handboek voor Vrouwen. Dev. 1837, beide in proza en poëzy. Hulde der vriendschap aan de nagedachtenis van C. Fransen van Eek. Dev. 1830. Fabelen voor kinderen. Dev. 1840. Zie Huberts, enz. [A.J. Ehnle] EHNLE (A.J.), in 1819 te 's Hage geboren, oefende zich in de schilderkunst onder leiding van C. Kruseman en gaf spoedig blijken van uitmuntenden aanleg. Met J.P. Koelman reisde hij naar Italië en onderscheidde zich na zijne terugkomst als genre schilder, doch vooral door het schilderen en teekenen van portretten, die door goede gelijkenis en uitmuntende behandeling uitmuntten. Hij was custos der kunstverzamelingen van Teyler's stichting en overleed 4 April 1863. Zie N. Rott. Cour. 9 April 1863. No. 93. [A.A. Ellinghuijzen] ELLINGHUIJZEN (A.A.), Luitenant ter zee der 1e klasse bij de Nederlandsche Marine, Ridder der Militaire Willemsorde, overleed als Gouverneur der Molukkos den 18 Dec. 1836, oud 49 jaren. Hij huwde den 29sten September 1821 te Pasoeroean ten huize zijns broeders met Lucie Borwater. Part. berigt. [Johannes Cornelis Ellinghuijzen] ELLINGHUIJZEN (Johannes Cornelis) was in 1804 tweede gezworen klerk bij het Collegie van Schepenen te Batavia en in 1809 auditeur militair en griffier bij den hoogen raad van Justitie aldaar, later, onder van der Capellen, van 1818-1825 resident te Passaroean. Hij overleed te Samarang 28 Dec. 1825, oud 44 jaren. Part. berigt. [Balthasar Emants] EMANTS (Balthasar), den 3 September 1818 te 's Hage, waar zijn vader secretaris was, geboren, bekleedde eerst de betrekking van kantonregter te Voorburg en vervulde als regter in de arrondistements-regtbank menigwerf de taak van regter-commissars. Later werd hij regter in de arrondissements regtbank te 's Hage, en lid der provinciale Staten voor het hoofddistrict dier gemeente. Hij leverde proeven van zijn regtgeleerd- en geschiedkundig onderzoek in de Themis; vooral trokken zijne volksregterlijke nasporingen over het vaak betwiste vraagpunt van den eigendom van het zeestrand de aandacht. Hij hield zich ook onledig met ge- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedkundige nasporingen omtrent zijne geboortestad en was lid van de kommissie van beheer en toezigt over de verzameling van geschied- en oudheidkundige voorwerpen. Hij overleed in 1871 in den ouderdom van 53 jaren. Part. Berigt. [Egbert van Emden] EMDEN (Egbert van), te 's Hage geboren, begon zijn loopbaan ten burele van den beroemden advokaat Meijer, Weinige jaren nadat de West-Indisehe koloniën aan het moederland teruggekomen waren, zette hij zich met der woon te Parimaribo neder, en kwam door zijn huwelijk in naauwe betrekking met een der familien, welke als het ware den grondslag van de eenmaal zoo gewigtige kolonie Suriname hadden gelegd. Hij maakte zich met hare behoeften, hare geschiedenis en uitzigten in vollen omvang bekend, werd tot lid van den Kolonialen Raad benoemd en vervulde verscheidene andere betrekkingen, waaronder in den laatsten tijd, die van president van het collegie van kleine zaken. Hij genoot het bijzonder vertrouwen van den landvoogd, admiraal Rijken werd door hem naar het moederland gezonden om bij de regering en de Staten-generaal de belangen van Suriname te doen gelden. Hij was Ridder der orde van den Nederlandsche Leeuw en hij overleed te 's Hage 14 Junij 1814 werwaarts hij tot herstel zijner gezondheid was vertrokken. Part. berigt. [Pieter Engelhard] ENGELHARD (Pieter), kommissaris voor den Inlander in dke Jacatrasche bovenlanden in 1791, in plaats van Guitard. In 1798 werd hij lid van het Collegie van Heemraden te Batavia, en in 1808 President van Schepenen aldaar en vervolgens tot 1811 Minister Resident aan het hof van den Sultan van Djokjokarta. Part. berigt. [Johannes Albertus van Eijken] EIJKEN (Johannes Albertus van), werd den 29sten April 1823 te Amersfoort geboren, ontving het eerste muzikale onderwijs van zijn vader, organist en muziekdirekteur aldaar. Zijn goede aanleg openbaarde zich spoedig, en op twaalfjarigen leeftijd was hij reeds zoo voordeelig ontwikkeld, dat hij als pianist en violist, zich in het openbaar deed hooren en op het gebied der kompositie geen vreemdeling meer was. In 1845 en 1846 studeerde hij aan het conservatoire te Leipzich onder Mendelsohn, Hauptmann, Gade, Beeker, Richter, Klengel en Plaidy, en tijdens zijn verblijf aldaar, werd hij reeds gunstig vermeld in het tijdschrift Signale für die musikalische Welt. De vermaarde Joh Schneider te Dresden legde de laatste hand aan zijne vorming als organist. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral in deze laatste hoedanigheid heeft van Eijken zich een welverdienden roem verworven, sedert hij in 1848 tot organist der Remonstrantsche kerk benoemd werd, welke betrekking hij in 1853 verwisselde met die aan de Zuiderkerk te Rotterdam, alwaar hij ook als onderwijzer aan de muziekschool werkzaam was. Een bijzonder bewijs van waardering zijner verdiensten was zijne aanstelling tot organist aan de gereformeerde kerk te Elberbeld, waar hij van 1854 tot aan zijnen dood bleef. Even als in Nederland, werd in Duitschland zijn oordeel ontelbare malen inpgeroepen, waar het de keuring van nieuw gebouwde orgels of de benoeming van organisten gold, en gaf van Eijken een concert op den reus der instrumenten, dan ontbrak het nimmer aan belangstelling der hoorders. Dikwijls ontving hij daartoe de meest vereerende uitnoodigingen, zooals in 1856 te Hannover, waar de koninklijke familie zijn concert bijwoonde en bij de inwijding der Basilike te Trier, toen hij door den koning van Pruissen aangewezen was het orgel te bespelen. Maar niet alleen als organist maar ook als pianist trad hij meermalen op en zijne medewerking als violist, hetzij bij strijkkwartetten of in orkesten was steeds welkom en bewees in ieder opzigt dat hij de toonkunst met allen ijver beoefende, hetgeen vooral blijkt uit de vele kompositiën door hem bij zijn leven in het licht gegeven of nagelaten. De Maatschappij tot bevordering der toonkunst bekroonde en gaf hem eene eervolle melding en benoemde hem in 1861 tot lid van verdienste, van 1849-1853 was hij direkteur der liedertafel te Rotterdam. Hij overleed te Elberfeld. Zie verder Gregoir, p. 192-194. [Mr. Johannes Enschedé] ENSCHEDÉ (Mr. Johannes), oudste zoon van Mr. Johannes Enschedé en Johanna Elisabeth Swaving, den 7den Maart 1785 te Haarlem geboren, ontving zijn opleiding tot de hoogeschool door den predikant Wigeri te Beverwijk, werd in 1801 student in de regten te Leiden, en verkreeg in 1805 den graad van Mr. in de regten. Onverwijld nam hij zijns vaders plaats als hoofd van de firma Johannes Enschedé en Zonen te Haarlem in en belastte zich bijzonder met het bestuur van de Opregte Haarlemsche Courant tot in November 1811, toen, bij besluit van keizer Napoleon, die als nieuwsblad werd gesupprimeerd en veranderd in een advertentieblad. In 1815 aanvaardde hij op nieuw de redactie van de Courant en wel geheel tot 1829 toen hij medearbeiders kreeg. Hij bleef echter er aan mede arbeiden tot in 1865. Enschedé nam ook ijverig deel aan de behartiging der openbare en stedelijke belangen, door zich te {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen aan het hoofd der beweging, die Haarlem van het juk der Franschen heeft verlost. Op verlangen van eenige zijner vrienden schreef hij het gebeurde in de dagen van November 1813 in het breede op, voor zoover zulks de stad Haarlem aangaat en liet deze aanteekeningen bij gelegenheid van den 50-jarigen verjaardag der gebeurtenissen van 1813 drukken. Hij werd lid van den eersten stedelijken Raad van Haarlem, na het einde der vreemde overheersching, aangesteld en bleef zelfs onafgebroken tot 1850 en werd in verschillende belangrijke commissiën gebruikt. Van 1840-1850 was hij lid der Tweede Kamer, in 1809 werd hij Leenman in de Hooge vierschaar van Kennemerland en Brederode en lid der kleine bank van Justitie, in 1843 regter plaatsvervanger in de regtbank te Haarlem, in 1814 regter van instructie in die regtbank en in 1827 auditeur militair. Hij was gehuwd (1810) met Catharina Hillegonda van Walré, die hem 10 kinderen schonk, hij was Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en Kommandeur van van de Eikenkroon en stierf den 8sten October 1866. Zijn leven is geschetst door de Levensberigten der Maats. v. Ned. Letterk. 1867. [Petrus Epkema] EPKEMA (Petrus), den 20sten Febr. 1792 te Enkhuizen geboren, promoveerde in de letteren en werd rector te Haarlem en te Amsterdam. Na deze laatste betrekking neêr te hebben gelegd, had hij eenige jaren eene privaatinrichting tot voorbereiding voor hooger onderwijs. Hij overleed te Amersfoort 15 Jan. 1871. Hij gaf o.a. in het licht: Epistola critica de Oratione prima in Catilinam frustra a cicerne abjudicata. Amst. 1857. Middelen ter genezing der oude ingekankerde kwalen van J.F. Reitz, voorgeschreven door een oud practicus. Amst. 1856. De rede van Cicero tegen Catilina vertaald, verdedigd en opgehelderd. Amst. 1862. Wat zegt Daleth? En wat van Dalsth zeggen? 1863. Naar aanleiding van eene beoordeeling van laatstgemeld werk door zekeren Daleth in de Letteroefeningen van 1863. Virgilius en zijne navolgers, benevens eene proeve van dichterlijke vertolking van Arneis II, vs. 1-107 in Vad. Letteroef, van Febr. 1868. Herziening der proeve van Dichterlijke vertolking van Virgilius. Amst. 1868. De Antigone van Mr. C.W. Opzoomer getoetst aan de {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Antigone van Sophoklssi en aan de regelen der taal en kunst Amst. 1868. Zie Huberts, enz. t.a.p. [Willem Staats Evers] EVERS (Willem Staats), den 6den November 1785 te Arnhem geboren, studeerde en promoveerde in de rechten en was later procureur-generaal bij het Provinciaal geregtshof van Gelderland, ook lid van den gemeenteraad te Arnhem. Hij overleed den 9 December 1864. Hij schreef: Iets over Arnhem naar aanleiding van zijne begrooting over 1848. Arnhem 1848. Eenige conclusien en belangrijke zaken meerendeels vicariën, handregten, erfpachten, grondregten, markenvereenigingen en visscherijen betreffende voor het prov. geregtsh. v. Gelderl. genomen. Zutphen 1857. 2 dn. Lessen van wijsheid uit de oude Latijnsche dichters. Arnhem. 1851. Zie Huberts, t.a.p. [Mr. Ulbe Arend Evertsz] EVERTSZ (Mr. Ulbe Arend), zoon van Arend Evertsz en Geertje Dirks, den 6den Aug. 1799 te Joure geboren, werd voor de Akademie voorbereid door Petrus Johannes Romar, eerst conrector der Lat. scholen te Franeker, later Griffier bij het vredegeregt van het Kanton Akkrum, die zich te Joure had gevestigd en bezocht in 1815 het Athenaeum te Franeker, vanwaar hij, na verdediging eener Dissertatie de Homeri auctorisate apud Jureconsultos (Leov. 1819) naar Leiden vertrok. Van daar begaf hij zich naar Groningen, waar hij na de openlijke verdediging eener Dissertatio de morte civili in 1822 den graad van meester in de regten bekwam. Hij zette zich te Joure als advokaat neder, doch werd kort daarop Regter in de Regtbank te Heerenveen, in 1838 President der Arrondissements regtbank aldaar, in 1847 Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof in Friesland, twee jaren later lid van den Hoogen Raad der Nederlanden. Hij overleed te 's Hage den 26sten Maart 1860. Evertsz was ook schoolopziener en in kerkelijke betrekking, Ridder der orde van den Nederl. Leeuw en lid van verschillende geleerde genootschappen. Inzonderheid was hij een ijverig lid van het Friesch Genootschap, waarbij hij dikwerf als spreker optrad, terwijl in de Vrije Fries onderscheidene belangrijke verhandelingen van zijne pen zijn opgenomen. Ook gaf hij niet minder belangrijke bijdragen in den Friesche Volksalmanak, en met Dr. H. Amersfoordt een handschrift uit, getiteld: Verhaal van de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} verrigtingen der Jezuieten in Friesland, door Pater Willem van der Heyden, Leeuw. 1842. In de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving komen nog drie opstellen van hem voor. Zie verder zijn leven geschetst door Mr. J. Dirks voor de Levensber. der Maats. van Ned. Letterk. 1860; Weekblad van het Regt No. 2177, 28 Junij 1860; Dagblad van 's Gravenh. 28 Maart 1860. [Mr. F.F.N. Eyck van Zuilichem] EYCK van ZUILICHEM (Mr. F.F.N.) werd den 26 Aug. 1810 te Utrecht geboren. Reeds in zijn jeugd had hij een besliste voorliefde voor de architectuur, wijdde zich aan de studie er van, en maakte zulke vorderingen, dat hem in een onzer groote steden de betrekking van architect werd aangeboden. Hij studeerde in zijne geboorteplaats, trok in 1830 met de studenten naar het leger en was voorts vele jaren Burgemeester van Maartensdijk, waar hij den 30sten December 1875 overleed op zijn buitenverblijf Eijckenstein, waar hij bijna zijn geheel leven had gesleten. Behalve vele bijdragen in de Kronijk van het Historisch Genootschap, in de Geldersche en Utrechtsche Volksalmanakken, Vrije Fries, Konst- en Letterbode, enz., gaf hij: Kort overzigt der Middeleeuwsche Kerken. - Bouwkunde in Nederland in Tijdschrift voor Oudheden van Utrecht van Van der Monde 1844. In 1849 verscheen een geheele omwerking en uitbreiding van het Overzigt in de Berichten van het Historisch Genootschap (11.1) en in 1851 werd die schets aangevuld met een Kort overzigt van den bouwtrant der Middeleeuwsche Kerken in Friesland en Groningen (Kronijk van het Historisch Genootschap V.) Kort overzigt over de oude versterkingen en kasteelen in ons land uit de XIe eeuw. Montfoort 1855. Dit werk werd in 1850 gevolgd door Les Églises romanes des Pays-Bas (zijn hoofdwerk) en in 1863 door Le Style ogival des églises des Pays-Bas. Zie Ned. Spectator. 1876. F. [Thijs Feenstra] FEENSTRA (Thijs) werd den 17den Augustus 1765 te Franeker geboren, en had het ongeluk reeds op zijn twaalfde jaar een waardigen vader te verliezen. Als de oudste van het talrijk gezin, dat deze achterliet, legde hij zich sedert met geringe hulpmiddelen, doch met grooten ijver op den handel, maar ook gelijktijdig op de weten- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen toe. Het scheen of hij deze laatste bijna vaarwel moest zeggen, toen hij, reeds op zijn achttiende jaar, in het huwelijk trad met Rinske Scheltinga, en zich met der woon te Dokkum vestigde. Doch hier leerde hij aan het huis van zijne vrienden Herke en Taco Schonegevel een achtingswaardig gezelschap kennen, waarin de letteren en wetenschappen als uitspanning werden beoefend. Hoe jong en beschroomd ook nog, zag hij zich in dien even aangenamen als nuttigen vriendenkring opgenomen, en leerde daarin achtereenvolgens mannen als Stuart, Westerbaen, de Crane, Siegenbeek en anderen kennen en waarderen. En die verkeering was voor hem zoo belangrijk, dat hij niet slechts met die geleerde en later zoo beroemde mannen bestendig eene trouwhartige vriendschap onderhield, maar tot aan zijnen dood bleef erkennen, alles, wat hij in de wereld geworden was, aan de opleiding in dat gezelschap dank te weten. Zijne gelijktijdige oefeningen met Stuart in de wis- en natuurkunde, geschiedenis enz. werden echter afgebroken door de omwenteling van den jaare 1795, waarin hij door den drang der omstandigheden medegesleept en daardoor weldra in openbare betrekkingen geplaatst werd. Zoo werd hij reeds dadelijk onder de Provisioneele Volksrepresentanten opgenomen en in 1798 tot Lid van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Friesland, gelijk in 1802 tot Lid van het Departementaal Bestuur van Friesland benoemd. Na de heugelijke omwenteling van het jaar 1813 werd hij bij de zamenstelling van een nieuw stedelijk bestuur reeds dadelijk tot Lid van den Raad der stad Leeuwarden en in 1821 tot Burgemeester benoemd, in welke betrekking hij in 1824, bij de nieuwe organisatie van het bestuur, aan het hoofd der regering geplaatst werd. Nadat hij zich, in verbinding met andere leden van den Raad, veel moeite gegeven had ter herstelling van de stedelijke financiën, die onder het Fransch bestuur en door latere rampen zoo veel geleden hadden, zijn er sedert door zijne ijverige bemoeijingen gewigtige ondernemingen tot stand gebragt en belangrijke verbeteringen in deze stad uitgevoerd. Het zal genoeg zijn onder deze slechts te herinneren aan de vernieuwde bestrating der stad en de verbeterde straatverlichting; het wegbreken der stadspoorten en de daarop gevolgde aanleg van plantsoenen, kade, veemarkt enz.; de aanbouw van de kazerne Prins Frederik en van het Militaire Ziekenhuis; de aanleg van den versch-water-vijver, de Stedelijke Begraafplaats, en verscheidene andere stichtingen, verbouwingen en verbeteringen en meer, waardoor het uitwendig aanzien dezer stad in die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren zoo gunstig is toegenomen. Inzonderheid was bovendien het schoolwezen, waaraan hij reeds voor 1795 te Dokkum vele verbeteringen had toegebragt, een onderwerp, waaraan hij hier ter stede, naar een geregeld plan, eene aanzienlijke uitbreiding heeft gegeven, zoodat weinige steden des vaderlands zich op eene dergelijke verzameling stads-scholen kunnen beroemen als Leeuwarden toen reeds bezat. In zijne overige betrekkingen als Lid der Staten van Friesland, gelijk vroeger ook van de Commissie van Landbouw en als lid van verschillende commissiën en nuttige inrigtingen, nam hij steeds een werkzaam deel in alles, wat het algemeen belang kon bevorderen. Hij verzocht in het begin des jaars 1840 zijn eervol ontslag uit zijne betrekking tot het stedelijk Bestuur; bragt daarop nog eenige maanden in rust op zijn buitengoed Schierstins te Veenwouden door, en ontsliep, na bestendige afneming zijner krachten, den 23 November 1840, nadat hij weinige dagen te voren in de hoofdstad was teruggekeerd. Hij was Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Zie W. Eekhoff in de Leeuwarder Courant van Dingsdag den 26 Januarij 1841. [Willem de Fesch] FESCH (Willem de), in Holland geboren, was van 1725-1731 Zangmeester in de Cathedrale te Antwerpen. Zie Gregoir, Artistes Musisicens Belges et Artistes Musisicens Neérl. [Joseph Fodor] FODOR (Joseph), zoon van een Hongaarsch officier, werd in 1750 te Venlo geboren. Hij was leerling van een uitnemend muziekmeester aldaar en van Benda te Berlijn. Hij begon omstreeks 1790 zijn musikale loopbaan te Parijs en schitterde welhaast op vele concerten, waarvan hij eenige zelf componeerde. In 1794 vertrok hij naar Rusland en vestigde zich te Moskou, waar hij in 1826 overleed. Gregoir vermeldt eenige zijner werken. Zijn dochter Josephine Fodor in 1793 te Parijs geboren, was een der uitstekendste zangeressen van haar tijd. Zie Gregoir, Artistes Musisicens Neêrl. p. 74. [Charles Fodor] FODOR (Charles), broeder van den vorige, was een der uitstekendste pianisten van zijn tijd, werd in 1754 te Venlo geboren, vestigde zich omstreeks 1780 te Parijs en overleed er in 1790. Zijne musikale werken worden door Gregoir t.a.p. genoemd. [Alfred Desiré G. de la Fontaine] FONTAINE (Alfred Desiré G. de la), zoon van Ser- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} vais Joseph de la Fontaine en van Jeanne Marie Vranc, werd geboren te Namen 21 Febr. 1787. In het jaar 1805 werd hij éleve bij de militaire school te Fontainebleau en in 1807 tweede Luitenant bij het 75 regiment Fransche Infanterie. Als zoodanig maakte hij in 1807 en 1808 de veldtogten mede in Pruissen en Polen en in 1809 in Spanje, alwaar hij den 28 Julij, bij de affaire de la Reine gewond werd door een kogel in de regterzijde en een in het regterbeen. In 1811 werd hij, bij hetzelfde regiment bevorderd tot Adjudant Majoor en in 1812 tot kapitein, en aide de camp van den Generaal Meerlin. De veldtogten in Duitschland en Rusland werden door hem medegemaakt, en in het volgende jaar 1813, als kapitein bij het 1e regiment jagers, die in Sicilien. In 1814 was hij adjudant van den Luitenant Generaal Grouchij; in Februarij van dat jaar werd hij chef d'escadron en in Julij 1815 kolonel. Intusschen was hij Officier van het legioen van Eer geworden. Na eervol ontslag uit den Franschen dienst bekomen te hebben, werd hij in Februarij 1818 aangesteld tot tweeden Kolonel bij de kavallerie in Nederlandschen dienst, bestemd voor Oost-Indië. Hij vertrok den 1 Maart naar Java, met het schip Arinus Marinus en kwam den 9 Augustus te Batavia, van waar hij kort daarop als militaire kommandant naar Makasser gezonden werd. Door gestadige toegeeflijkheid gedurende meer dan eene halve eeuw, was aldaar het Europesche gezag zoo diep gezonken, dat het bij de Celebesche vorsten achterstond, toen het in 1816 weder door ons werd aanvaard. Het rijk van Boni in oorlog met de Engelschen, tijdens hun tusschenbestuur op en buiten Java, had wel dadelijk, bij de aankomst van den Nederlandschen Kommissaris P.T. Chassé, alle vijandelijkheden gestaakt, doch weldra matigde het zich eene onwettige en ondragelijke opperheerschappij over de overige worsten aan. Dit bragt eene onaangename spanning te weeg. Zekere Aboe Babar, die reeds tijdens het Britsch bestuur, de rust van Celebes gestoord had, waagde in de maand Augustus 1819 een inval op 's Gouvernements grondgebied, welke zeker in verband stond met de plannen van den koning van Boni. Men besloot toen tot krachtige maatregelen (Bataafsche Courant van 2 Oct. 1819). Onder den bestaanden toestand van zaken op Celebes en bij de waarschijnlijkheid van den vredebreuk met den koning van Boni, mogt de nederlaag van Aboe Babar worden beschouwd als eene gebeurtenis van vrij groot gewigt. Ware het dezen gelukt onze troepen bij Beba te verslaan, dan zou die overwinning de leus geweest zijn tot een openlijke oorlogs- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring van Boni. Thans echter maakte de nederlaag van dien geduchten rebel een zeer voordeeligen indruk. Tot belooning der goede diensten van de la Fontaine werd hij den 3 Julij 1820 benoemd tot Ridder der Militaire Willemsorde 3e klasse. In 1821 werd hij bestemd om deel uit te maken van de expeditie naar Palembang als Chef van den Generalen staf, blijkens het geschiedkundig verhaal van deze expeditie, te vinden in den Militaire Spectator van het jaar 1842. Volgens dat verhaal onderscheidde hij zich herhaaldelijk; en de Generaal de Kock, opperbevelhebber der expeditie, verklaarde dat hij hem, als een geexprimenteerd officier, door zijnen goeden raad, dienstig was geweest. Na de behaalde overwinning, werd hij belast met het overbrengen naar Batavia van den gevangen genomen Sultan, aan boord van het fregat Dageraad. Bij 's Konings besluit van den 14 November 1821 No. 36, behield deze zich onder anderen voor eene nadere beschikking te nemen, omtrent de belooning welke aan den Kolonel de la Fontaine zoude kunnen worden verleend, wegens zijn uitstekend gedrag bij de gemelde expeditie. Intusschen werd hij in Augustus 1821 aangesteld tot Kolonel en in September van dat jaar benoemd tot resident en militaire Kommandant van het eiland Banka, in vervanging van den Luitenant Kolonel Jan Willem Keer. De onlusten, welke hier bestaan hadden, waren naauwelijks geëindigd. Onder zijn bestuur herstelde zich de zaken langzamerhand en werden de tinmijnen weder winstgevender. De jaren 1822 en 1823 verliepen daarmede. In October 1824 werd Muntok door een zwaren brand bijna geheel verwoest en heerschten daar sedert eenigen tijd hevige koortsen, waaraan, op den 21 December 1824, de la Fontaine zelf, in den ouderdom van slechts 37 jaren, bezweek, en op den 13 Februarij 1825 ook zijne echtgenoot Gislaine Josephine Marguerite Dartes, met nalating van vier kinderen. Part. berigt. [Pieter Frank] FRANK (Pieter), omstreeks 1770 geboren, hij vestigde zich omstreeks 1787 als onderwijzer in de muziek te Leeuwarden, waar hij organist der Wester- en later der Grootekerk werd en tot zijn dood bleef. Hij overleed den 13 April 1847, eenige composities in mss. nalatende. [Richeus Regnerus Elgersma Frank] FRANK (Richeus Regnerus Elgersma), in 1829 te Leeuwarden geboren, volgde zijn vader als organist der Grootekerk aldaar op, hoewel hij toen slechts 18 jaren oud was. Hij bezat groote muzikale gaven en wist door gevoelvol orgel- en pianospel zijne hoorders te boeijen. Hij overleed den 6den October 1858, eenige composities in mss. nalatende. Zie Gregoir; Caecilia, 1858, No. 20. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Godfried Frantz] FRANTZ (Johan Godfried), den 20 November 1838 te Amsterdam geboren, studeerde aldaar en te Utrecht in de geneeskunde, zette zich als geneesheer te Amsterdam neder en vertrok later als zoodanig naar Batavia. In 1873 keerde hij, tot herstel zijner gezondheid naar het vaderland terug, en overleed den 20 October van dat jaar aldaar. Behalve eenige humoristische schetsen in eenige tijdschriften, gaf hij onder den pseudoniem van Verax in het licht: De opvoeding van den geneesheer als mensch en als geneesheer. Amst. 1862. [Mr. Petrus Isaacus de Fremery] FREMERY (Mr. Petrus Isaacus de) werd den 6den September 1776 te Leiden geboren. Zijn vader Jacobus de Fremery was Tresaurier dier stad en tevens Secretaris der Hoogeschool aldaar: zijne moeder heette Maria Verwaal. Hij studeerde aan de Hoogeschool zijner geboortestad in de regten en verdedigde in 1801 eene dissertatie de rationibus veterum Jurisconsultorum. Een jaar later werd hij in plaats van Voorda als professor juris civilis et hodierni te Franeker, en in 1805 tot professor juris naturae, gentium et civilis nec non juris puplici in plaats van Cannegieter aan dezelfde hoogeschool benoemd. Hij bleef echter te 's Hage, waar hij zich terstond na zijne promotie gevestigd had en werd daar tot zijn dood toe in verschillende gewigtige betrekkingen geroepen en in vele moeielijke commissiën gebruikt. Hij werd onder de voornaamste regtsgeleerden van zijn tijd gerekend en overleed den 15 November 1862. Zie zijn leven onder de Levensber. der Maats. v. Ned. Letterk. 1863. [J. Frisckmuth] FRISCKMUTH (J.), van Duitschen afkomst, was in 1790 onderwijzer in de muziek te Amsterdam. In dat jaar gaf A. Olofsen van hem in het licht: Korte en zaakelijke onderwijsinghsgedagten over de beginselen en onderwijzingen van 't Clavecimbaal. De Clavecimbel had zich in de 18e eeuw zeer ontwikkeld, in de 17e eeuw had dit muziekinstrument slechts 45 toetsen. G. [Salomon Ganz] GANZ (Salomon), in 1784 geboren, vestigde zich in 1848 te 's Hage, waar hij eerste viool in den Franschen schouwburg werd. Hij dirigeerde ook concerten, was violonsolo der Kapel van Koning Willem I en orkestmeester bij {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Diligentia, in 1821 opgericht. Hij begaf zich naar Besançon en vervolgens naar Parijs, waar hij in 1850 overleed. [Simon Ganz] GANZ (Simon), violoncellist, in November 1784 te Offenbach geboren, leerling van Raappe, vestigde zich in 1819 als onderwijzer in de muziek te Rotterdam. In 1829 stichtte hij het genootschap Eruditio musica, waarvan hij directeur werd. Hij werd later onderwijzer op de violoncel bij de Maatschappij van Toonkunst en overleed te Rotterdam den 23 Mei 1861. Zie Gregoir. [Bernhardt te Gempt] GEMPT (Bernhardt te), in 1792 geboren en opgevoed te Schüttorff in het Graafschap Bentheim, waar zijn vader Burgemeester was, studeerde te Groningen, en werd in 1813 predikant te Batenburg en tevens administrateur en rentmeester der grafelijke goederen in en nabij die stad. Hij bekleedde vele kerkelijke bedieningen, beoefende, behalve de Godgeleerdheid, ook de sterre- en letterkunde, en was vele jaren correspondent van de Algemeine Protestantische Kirchenzeitung. Behalve het bekroonde antwoord op eene door het Haagsche Genootschap bekroonde prijsvraag over de wonderverhalen in het Evangelie van Mattheus, gaf hij in 1838 eene overzetting Bretschneider's Proeven van beantwoording op de vraag: wat leert de H.S. ten aanzien van het goddelijk regt der vorsten? Ook schreef hij een stuk over Joh. Tauler, den mystiek uit de XIVe eeuw en de Godsvrienden en beantwoordde een prijsvraag door 't Nut van 't Algemeen uitgeschreven en bekroond over de opvoeding. Hij beoefende ook de Latijnsche en Nederduitsche poëzy en vestigde de aandagt der Maatschappij van Nederl. Letterkunde op een hands., het boec van Merline getiteld en toegeschreven aan Jacob de Coster van Maerland. Hij overleed den 14 Mei 1864. Te Gempt was Lid der Maatschappij van Letterkunde. Zijn biographie is door H. Fangman voor de Levensberigten dier Maatschappij geschetst. Zie Levensb. 1864. [Petrus Augustus de Génestet] GÉNESTET (Petrus Augustus de), den 21 November 1829 te Amsterdam geboren, studeerde aldaar aan het Seminarie der Remonstrantsche Broederschap en werd in 1852 predikant te Delft. Na het overlijden zijner vrouw (20 Nov. 1859) begaf hij zich naar Amsterdam, en legde weinige maanden later, ten gevolge zijner geschokte gezondheid, het predikambt neder. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overleed den 2 Julij 1861 te Rosendaal bij Velp. Zijne vrienden rigtten een eenvoudig gedenkteeken, door den kunstenaar Tetar van Elven ontworpen, op den Godsakker, waar zijn overschot rust, op. Hij was een onzer uitstekendste en geniaalste dichters. ‘In alle genren en het zij bij den vrolijken toon of den weêmoedigen aansloeg, was natuur en waarheid zijn onveranderlijke leus.’ Hij gaf 3 bundels gedichten uit onder de titels: Eerste Gedichten. Amst. 1851; Leekedichtjes Amst. 1860; Laatste der Eerste Amst. 1860. Alle drie zijn, na een paar herdrukken beleefd te hebben, met eene uitvoerige levensschets van den dichter verzameld door P.A. Tiele onder den titel: De dichtwerken van P.A. de Genestet, 2 dln., Amst. 1868. 2e dr. 1871. Volksuitgave 1874. Zie ook zijn leven in Levensberigten der Maats. v. Ned. Letterk. door Busken Huet 1862; J.C. Zimmerman, Onzejong gestorven vriend de Génestet in De Gids 1861. 18. 229; Busken Huet, Nekrologie van enz. in Ned. Spect. 1861, bl. 217; Huberts, enz. [Jacobus Marinus van Gent] GENT (Jacobus Marinus van), zoon van Cornelis Jacobus van Gent en Catharina Christina Margaretha Moltzer, werd den 4 November 1809 te Leiden geboren, ontving het onderwijs van den rector F.A. Bosse aan de Latijnsche school, studeerde vervolgens aan de hoogeschool zijner geboortestad, sloot zich in 1830 bij de Leidsche Jagers aan en nam deel aan den tiendaagschen veldtogt. Te Leiden teruggekeerd nam hij het onderwijs in de oude talen aan het Instituut van Dr. de Raedt te Noordhey op zich en verwierf gedurende zijn verblijf aldaar den titel van doctor in de letteren, na verdediging eener dissertatio de Archelao Macedoniae rege (1834). In 1838 werd hij praeceptor, later prorector aan de Latijnsche school te Delft en overleed 24 November 1867. Behalve zijne dissertatie gaf hij in 1838 eene overzetting in het licht van Chr. Fr. T. Haackes Abriss der Griechischen und Römischen Alterthumer, waarvan in 1848 een tweede druk verscheen, voorts eene Tabula Historicorum Graecorum, in 1842 een Epistola critica de Duridis Samii reliquiis ad Jan. Ger. Hullemannum, in 1851 (Leidae) Homeri Iliados Rhapsodia 1. critica annotatione aucta, in 1864 Annotationes criticae in P. Virgilii Maronis Aencidem. Zie Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1868. [Steven Jan Matthijs van Geuns] GEUNS (Steven Jan Matthijs van), zoon van Steven Jan van Geuns en den 15 December 1795, alzoo eerst na diens dood, te Utrecht geboren. Op vijfjarigen leeftijd werd hem het zesde deeltje van van den Berg {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} en Martinet's nieuw geschenk voor de jeugd opgedragen. Hij toonde veel aanleg en ontving zijne opleiding aan de Latijnsche school te Utrecht, vooral van den Rector S. Nijhoff; aan de hoogeschool aldaar volbracht hij zijne letterkundige en rechtsgeleerde studiën vooral onder van Heusde en de Rhoer. De uitnemende proeven hiervan zijn het in 1817 met goud bekroonde antwoord op de aan Utrecht's academie uitgeschreven prijsvraag: Quam vim habuerunt apud Romanos foeminae in res eorum politicas, temporum civilium temporibus? Adjiciatur huic disquisitioni foeminarum Romanarum characterismus, in 1818 aldaar in druk verschenen, en zijne Dissertatio inauguralis de infamia, legibus Romanorum constituta. (Traj. 1823), waarmede hij het Doctoraat in de rechten verwierf. Sedert bleef hij te Utrecht woonachtig en als lid van den Stedelijken Raad en der Provinciale Staten en langen tijd als eerste Secretaris van het Department der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, inzonderheid ten nutte van scholen en armwezen werkzaam, tot hij den 10 April 1849 aldaar aan eene leverziekte bezweek. In 1843 was hij afgevaardigde ter zitting van de N. Herv. Synode, als ouderling van het Utr. Prov. Kerkbestuur. In 1824 gehuwd met Jacoba Roosendael, die in 1853 overleed, liet hij vier zonen na: Steven Jan, later officier van Justitie, Wolfert Abraham Johannes, doctor in de wis- en natuurkunde, beide te Utrecht, Joan Hendrik, penningkundige te Arnhem en Jan Jacob, advocaat en schoolopziener te 's Gravenhage. Part. berigt. [Ghijsbert] GHIJSBERT, een der oudste Utrechtsche organisten der St. Salvatorskerk, leefde in de eerste helft der 16e eeuw. Zie Gregori, Schetsen van Ned. Toonkunstenaars, bl. 21, 22. [Pieter Johannes Godefroy] GODEFROY (Pieter Johannes), chef van den Geneeskundigen dienst in Nederlandsch Indie. Als Chirurgijn Majoor bewees hij gewigtige diensten bij de expeditie in 1819 tegen Aboe Bakar op Makasser en bekwam daar de orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed te Batavia in 1851, nalatende zijne weduwe Anna Maria Christina Ross, waarmede hij den 14 Nov. 1824 gehuwd was. Zij was weduwe van den Luitenant-Kolonel Otto George Veltman Muntinghe, die overleden was te Batavia 27 October 1822. Part. berigt. [Jhr. C.F. Goldmann] GOLDMANN (Jhr. C.F.), den 3 Augustus 1799 te Ba- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} tavia geboren, trad in 1818 in 's lands civielen dienst. Na verschillende ondergeschikte bedieningen bekleed te hebben, werd hij in 1834 resident van Timor, later van Riouw en Bantam. Vele diensten bewees bij den lande vooral als resident van Riouw. In 1843 ging hij uit 's lands dienst, doch welhaast was hij weder werkzaam bij het opnemen en constateren van de grenzen van het Nederlandsche en Portugesche gebied op Timor en onderhoorigheden, en bewees ook hier gelijk vroeger te Riouw en later als Gouverneur der Moluksche eilanden gewigtige diensten, inzonderheid in 1858 en 1860 bij de expeditie op het eiland Ceram, en het is dan ook vooral aan hem te danken, dat die volkomen slaagde. Hij was Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw, van de militaire Willems-orde en Kommandeur van de orde van de Nederlandschen Leeuw. Hij overleed te Soerabaya den 21 Januarij 1862. Part. berigt. [Jan Egbert van Gorkum] GORKUM (Jan Egbert van), den 28 November 1780 te Arnhem geboren, werd op 18jarigen leeftijd opgenomen bij de artillerie- en genieschool te Zutphen en in 1800 aangesteld tot elève bij de genie, in 1802 benoemd tot extraordinair ingenieur. In 1807 ging hij als geographisch ingenieur en luitenant-adjunct bij den generalen staf over, waarbij hij in 1808 tot eersten-luitenant geographisch ingenieur benoemd werd. Na de inlijving van het koningrijk Holland in Franschen dienst overgegeven, werd hij in 1811 tot kapitein bij de Sappeurs bevorderd en in 1812 als kapitein bij de Genie geplaatst. Onder den generaal Kraijenhoff, enlater onder den Franschen generaal La Maison wijdde hij zich aan opmetingen voor de groote kaart van Holland en die van de Departementen Maasland, Amstelland en Utrecht, terwijl hij een werkzaam deel nam aan het ontwerp omtrent de verdediging van Amsterdam. In 1813 bewees hij uitstekende diensten bij het in staat van verdediging stellen van Antwerpen. In 1814 verliet hij den Franschen en trad hij in Nederlandsche dienst en was de ontwerper van een aanslag op Bergen op Zoom, een der laatste punten, die zich nog in handen der Franschen bevonden. Ten gevolge van zijn uitstekend gedrag bij de affaire van Bergen op Zoom werd hij den 8 Maart 1814 majoor, en 14 jaren later benoemde hem George IV tot honorair companion van de militaire Bath-orde. Overeenkomstig de bepalingen van het vredestractaat den 3e April 1814 te Parijs gesloten, waren o.a. de steden, forten en vestingen met hunne approvisionementen, gelegen op Walcheren en Cadzand, benevens alle burgerlijke en militaire gouvernements-eigendommen van Frankrijk, en eindelijk het {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} één derde gedeelte der Fransche vloot, die te Antwerpen of elders op de Schelde of in de Zeeuwsche wateren gelegen was, tot gemeenschappelijk eigendom van Engeland, Frankrijk en Nederland verklaard. Deze goederen moesten overgenomen worden van den Franschen generaal, Baron d'Abbeville, door Lodewijk XVIII, ten dien einde als commissaris voor Frankrijk benoemd. De bondgenooten droegen aan van Gorkum de taak op deze onderhandelingen ten einde te brengen. In 1815 werd hem de taak opgedragen van instructiën voor den generalen staf van de legerafdeeling onder bevel van den Prins van Oranje, te vervaardigen, en bij Waterloo had men het grootendeels aan zijn beleid te danken, dat het Engelsch-Nederlandsch leger van de noodige minutie voorzien werd door het herstellen van de belemmerende gemeenschap op den weg van Brussel naar Waterloo. In 1817 tot luitenant-kolonel benoemd, werd hem de taak opgedragen met den Franschen generaal Mauvillon de grensscheiding tusschen Frankrijk en Nederland te bepalen en in kaart te brengen. Aan het hoofd gesteld van het bureau der militaire verkenning, eerst te Kortrijk, daarna te Gent gevestigd, bewees van Gorkum, in 1820 tot kolonel bij de genoemde staf bevorderd, uitstekende diensten. Onder zijne leiding klom de vermaardheid van dat corps tot zulk een trap, dat het Nederlandsch topographisch bureau beschouwd kan worden als een oefenschool voor bijna alle Natiën van Europa. Fransche, Engelsche, Oostenrijksche, Pruisische, Zwitsersche en Italiaansche officieren begaven zich naar Nederland om op het topographisch bureau de wijze te leeren waarop daar een terrein in kaart werd gebragt. In 1818, toen het topographisch bureau te Kortrijk was gevestigd, toonde hij de mogelijkheid aan een kanaal te graven, ten einde de Leije te Kortrijk te verbinden met de Schelde. Het duurde echter tot in 1861 eer dat kanaal geopend werd. Gedurende de Belgische onlusten werd het burean naar Leiden overgebracht of liever werd er op de puinhoopen er van een nieuw gesticht, waarvan het eerste werk bestond in het vervaardigen van de kaart der grensscheiding tusschen Noord-Nederland en de Belgische provinciën. In 1834 werd van Gorkum tot generaal-majoor bij den generalen staf en directeur der militaire verkenningen benoemd. In 1839 werd hij door den kolonel Nepveu als chef van dien staf opgevolgd, en op pensioen gesteld. Hij trok zich op een kleine bezitting bij Bergen op Zoom terug en overleed te Vuren den 8 Februarij 1862. Hij was ridder van verschillende ordes. Na zijn dood verscheen van hem te Leiden: {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De bestorming der vesting Bergen op Zoom op den 8sten Maart 1814. Zie Milit. Spectator 1862; Levensberigt der Maats. van Nederl. Letterk. 1863. [Paulus Koenraad Görlitz] GÖRLITZ (Paulus Koenraad), te 's Hage den 9 Januarij 1785 geboren, genoot zijne opleiding tot onderwijzer op verschillende scholen en opende in 1806 te Rotterdam eene bijzondere school. Gedurende zijn loopbaan als onderwijzer deed hij veel tot opbouwing van den vervallen toestand van het onderwijs, tot verbetering der examens enz. In 1857 werd hij Direkteur der Kweekschool te Rotterdam, waar hij 16 Nov. 1861 overleed. Hij schreef: Gedachten over onderwerpen het lager onderwijs betreffende (met medewerking van van Driel) Amst. 1820. Verhandeling over de Naamvallen in Taalk. Magasijn. 1835. Met L. Schlimmer gaf hij: De belangrijkheid van onderwijzers vereenigingen in Nederland. Rott. 1839. Het nationaal volksonderwijs in Nederland. Rott. 1841. Bedenkingen over de zedelijk godsdienstige opleiding in de openbare scholen. Een woord aan den Tijdgenoot. Rott. 1844. Geschiedkundig overzigt van het lager onderwijs in Nederland. Leid. 1849. Zie Levensber. der Maats. v. Ned. Letterk. 1862; Huberts, enz. [Christiaan Ernest Graaf of Graf] GRAAF of GRAF (Christiaan Ernest), zoon van den componist Jan Graaf in het vorstendom van Swartzenburg geboren, werd kapelmeester van den Graaf van Schwartzenburg en later van den Prins van Oranje 's Hage (1782). Hij gaf te Amsterdam en te 's Hage, behalve eenige simphonien en concertos voor de viool in het licht: Duo économique pour un violon à deux mains et deux archets, op. 27 Berlin chez Hummel. 6 duos pour violon et alto, op. 28. Pot-pourri à 4 mains. Ald. 1797. Fables pour lè chant avec clavecin. Sonate pour piano et violon op. 38. Proeve over de natuur der Harmonie en de generaal bas, benevens een onderricht eener korte en regelmatige becijfering etc. 's Hage 1782. Sei Quentetti, compostii dedicate a sua Altezza Reale Madama la Principessa d'Orangïu et de Nassovia etc. da C.E. Graaf, Maestro di capella etc. Opera VIII. Amst. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komponeerde bij gelegenheid van den tusschen Frankrijk en Engeland gesloten vrede, waarbij de Bataafsche Republiek hare Koloniën terugkreeg, een Oratorio uitgevoerd in de Luthersche Kerk. Hij overleed in den aanvang dezer eeuw. Burney spreekt van hem in zijne muzikale reizen. Zie behalve Fetis, Gregoir, bl. 23. [Mr. Hendrik Hooft Graafland] GRAAFLAND (Mr. Hendrik Hooft), zoon van Mr. Ferdinand Tolef Hooft Graafland, substituut-officier bij de regtbank van eersten aanleg te Breda en van Gertrude Friderique Josina Hasselaer, werd den 12den Januarij 1820 ter gemelde plaats geboren, ontving aldaar het onderwijs van de predikant James, bezocht het gymnasium en de hoogeschool te Utrecht, waar hij in 1851 het meesterschap in de regten verkreeg, na verdediging eener dissertatie De debitis publicis. Na eenigen tijd bij de stedelijke administratie te Utrecht geplaatst te zijn, werd hij gemeente-ontvanger aldaar, welke post hij tot zijn dood, den 10den October 1866, waarnam. Graafland bekleedde ook verschillende betrekkingen en was lid van zoo in- als buitenlandsche letterkundige genootschappen. Hij gaf in het licht: Grondtrekken der Staatshuishoudkunde, uit het Engelsch. Utrecht 1852. Een geneesmiddel der armoede of de lof der spaarzaamheid. Utrecht 1854. Zie Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1867, [Jan van 's Gravenweert] GRAVENWEERT (Jan van 's), zoon van Hendrik van 's Gravenweert, hoofd van een West-Indisch handelshuis en lid der regering van Amsterdam en Ignatia Louisa Carbanel, werd den 25sten Aug. 1790 te Amsterdam geboren, studeerde aldaar en promoveerde in 1810 te Utrecht in de regten na verdediging eener dissertatie de morte civili tam apud Romanos quam apud Francos. Een jaar later werd hij ontvanger van de Registratie te Amsterdam en in 1813 Inspecteur der Registratie van Noord-Holland, uit welke betrekking hij in 1821 eervol werd ontslagen. In 1829 vestigde hij zich te 's Hage, en werd in 1830 referendaris bij het ministerie van Buitenlandsche zaken. In 1834 benoemde hem de Koning tot Staatsraad in buitengewonen dienst. Te midden dezer werkzaamheden ondernam hij groote reizen, zoo als naar Frankrijk, Engeland, Italië, Sicilië, Malta, Rusland, Turkijë, Klein-Azië, Syrië Palestina enz. In {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 1844 betrok hij zijn buitenverblijf Otium bij Oosterbeek, waar hij den 29sten Maart 1870 overleed. 's Gravenweert bekleedde als dichter een eersten rang in zijn tijd en was een groot bewonderaar en voorstander van kunsten en wetenschappen, vooral van het tooneel. Vele letterkundige genootschappen plaatsten zijn naam op de rollen hunner leden en verscheidene ridderorden versierden zijn borst. Hij schreef: Theseus, treurspel n.h. Fr. van Mazoiër. Amst. 1806. Ifigenia in Tauris n.h. Fr. van Guymond de la Touche. Amst. 1807. Brittannicus n.h. Fr. van Racine. Ald. Ninus de Tweede naar Brifait. Ald. Coriolanus n.h. Fr. van La Harpe. Ald. Twintig jaren later werkte hij van Haren's onspeelbaar Agon, Sultan van Bantam om. Requlus, in vier zangen. Amst. 1813. Verspreide Lettervruchten. Ald. 1619. Vertaling van Homerus Ilias in Nederd. verzen. Ald. 1818-1829. 4 d. De Odyssea van Homerus. Amst. 1823. 4 d. De beide laatste werken in 1853 te Haarlem herdrukt. Gods redding uit gevaren. Cantate door Benocci op muzijk gebracht ten behoeve der slagtoffers van den vreeselijken watersnood, den 15den Maart 1825 te Amsterdam uitgevoerd en door de Chavonnes Vrugt in het solo allermeesterlijkst voorgedragen. De echt, door Wijsheid en Schoonheid plechtig gevierd, een tooneelvoorstelling bij gelegenheid van het huwelijk van Prins Frederik der Nederlanden. Ald. 1824. Gedachten over den invloed der laatste Staatsgebeurtenissen op de inkomsten en bezittingen der ingezetenen en de herstelling der vredesprijzen. Amst. 1825. Marco Bozaris. Ald. 1824. Tasso te Rome. Ald. 1824. Gedenkstuk van Lucerne in Ned. Muzen Alm. m. portret door Casparie. Recueil de Pièces diplomatiques. 's Hage 1831. Pompeji, dichtstuk in de Jaarboeken van het Kon. Ned. Inst. Amst. 1835. Blik op de voornaamste wetenschappelijke en letterkundige instellingen in het Koningrijk der Nederlanden. Amst. 1829. Essai sur l'histoire de la littérature Neerlandaise. Amst. 1830. Het Noorden en het Oosten. 2 dn. Amst. 1840, 1841. Het Nederlandsche volksfeest bij het huwelijk van Koning Willem III (gelegenheids tooneelstuk). Amst. 1839. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oogenblik en de toekomst. Amst. 1848. Het ontwerp van Grondwet in April 1840 met de Grondwet van 1848 vergeleken. Amst. 1848. Ook arbeidde hij aan het door het Kon. Ned. Inst. uitgegeven Glossarium op de werken van Hooft, en gaf vele bijdragen in proza en poëzy, in de verschillende Tijdschriften en Almanakken. Zie Levensberigt d. Maats. van Ned. Letterk. 1870; Huberts, enz. Nederl. Spectator 1870. [Fredericus Christianus de Greuve] GREUVE (Fredericus Christianus de), zoon van Godewijn Christiaan de Greuve fransche kostschoolhouder te Amsterdam en Allda Auber, werd aldaar den 6den December 1792 geboren. Voor den geestelijken stand bestemd, ontving hij onderwijs aan de Katholyke Universiteit te Munster; en het Seminarie te Warmond, werd hulpgeestelijke te Amsterdam en Utrecht. In 1825 werd hij pastoor te Werkendam en Hoogleeraar aan het Collegium philosophicum te Leuven, waar hij den 17den October v.d.j. een Latijnsche redevoering hield over de heilzame vruchten van het Collegium philosophicum te wachten. Na de Belgische revolutie werd hij Hoogleeraar in de philosophie te Groningen, ging van de R.C. tot de Protestantsche kerk over en overleed den 29sten April 1863. Hij gaf in het licht: Letterhof voor Roomsch-Katholyke. Amst. 1822. Dichtbundel. 's Hertogenb. 1823. 1824. 2 dn. Vertaling van J.M. Sailers beknopte herinneringen aan jonge lieden. 's Hertogenb. 1825. Wederlegging van Ph. van Heusde's eerste proeve van wijsgeerige navorschingen in de talen. Hoe komt de mensch tot waarheid? door een beoefenaar der wijsbegeerte. Gron. 1837. Brieven (acht in getal) in antwoord op de Brieven van den Hoogleeraar van Heusde over het beoefenen der wijsbegeerte, inzonderheid in ons vaderland en in onze tijden, met bijvoeging van aanmerkingen over deszelfs taalnavorschingen. Gron. 1838. Het leven van Jezus critisch verdedigd tegen Dr. David Friederich Straus. 3 stukk. Gron. 1840-1847. Aan den napluiser van Prof. Opzoomer's redevoering over de wijsbegeerte, den mensch met zich zelven verzoenende. Gron. 1848. Over de noodzakelijkheid om de begrippen van ruimte en tijd zoo naauwkeurig mogelijk te bepalen en de hooge beteekenis van het oneindige wel in waarde te houden, rectorale oratio in Annal Acad. 1840-49. bl. 587-629. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het dualisme der menschelijke rede in Letterl. Maands. voor 1854. Mededeelingen van eenige opmerkingen omtrent de wijsbegeerte als wetenschap in verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. 1857. d. II. Redeneerkunde. Eene handleiding bij de beoefening der wetenschap. Gron. 1862. Zie Gron. Gedenkb.; Levensberigt d. Maats. van Ned. Letterk. 1864. Nederl. Spect. 1863. [Jan Karel Baron van Golstein] GOLSTEIN (Jan Karel Baron van), zoon van Evert Jan Benjamin, Baron van Golstein en Frederika Everdina Anna Baronnesse van der Capellen, den 30sten Mei 1794 te Arnhem geboren, werd in 1805 als leerling op de Latijnsche school en in 1809 als student op de hoogeschool te Utrecht ingeschreven, in October 1811 tot doctor in de beide rechten bevorderd waarna hij zich als advokaat te Utrecht vestigde. In 1815 trad hij in dienst bij de Compagnie vrijwillige jagers te paard, die na den slag bij Waterloo naar Parijs trok. In 1816 bereisde hij Duitschland, bezocht er de voornaamste Hoogescholen en in 1826 Engeland. In 1823 werd hij tot plaatsvervangend rechter bij de toenmalige rechtbank van eersten aanleg en in 1825 tot substitunt-officier bij hetzelfde collegie te Utrecht drie jaren later (1828) tot substituut-advocaat fiscaal voor 's Konings Zee- en Landmagt bij het Hoog Militair Geregtshof aldaar en in 1840 tot lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal benoemd, waarin hij zich tegenover de regering op een geheel onafhankelijk standpunt plaatste. Hij behoorde tot hen, die voor de Tweede Kamer meer invloed op den gang der zaken verlangden en uitbreiding wenschten op haar toezigt op het beheer van 's rijks geldmiddelen. Belangrijke vraagstukken betrekkelijk de koloniale aangelegenheden trokken steeds zijn aandacht. Hij bragt mede de herziening der Grondwet tot stand, en werd tengevolge daarvan in het kiesreglement door het kiesdistrikt Utrecht tot lid der nieuw zamengestelde Tweede Kamer gekozen en in Sept. 1849 tot haren voorzitter en in 1858 tot minister van buitenlandsche zaken benoemd. In 1860 legde hij zijn portefeuille neder en benoemde hem de koning tot minister van staat. Kort daarop werd van Golstein door het Hoofddistrikt van Amersfoort op nieuw tot lid der Tweede Kamer gekozen en zoowel bij de ontbinding der Kamer als bij periodieke aftredingen, telkens herkozen. Eerst tengevolge {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} van de wijziging die dit kiesdistrikt later ondergaan heeft, mocht hem bij de aftreding van Junij 1869 dit voorregt niet meer te beurt vallen, doch in hetzelfde jaar kozen hem de Staten van Utrecht tot lid der Eerste Kamer. Van Golstein maakte zich als staatsman en regtsgeleerde door verschitlende geschriften bekend, die in de Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving van den Tex en van Hall 1828, 1829, 1830 en in Thomis Regtskundig Tijdschrift door Mr. Dav. H. Levyssohn, Mr. A. de Pinto, en Mr. N. Olivier d. Il, in Tijds. van Sloet voor Staathuishoudkunde. Gids enz. zijn opgenomen. Hij huwde Adolphine, Wernardina Barones van Pallant, dochter van Andries, Baron van Pallant en Alberdina Enphrosona Thalea Aglae van Neukirchen, genaamd Nyvenheim, was Directeur van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Curator der Utrechtsche Hoogeschool, Grootkruis der orde van Adolf van Nassau, Ridder Grootkruis van de orde van de Eikekroon, Grootkruis der Christus orde van Portugal. Hij stierf den 17den Februarij 1872. Zie Arnh. Conr. 21 Febr. Utr. Volksalm. 1872, (waar ook zijn portret voorkomt); Mr. W.C.D. Olivier, Herinner. aan Mr. J.R. Thorbecke, bl. 76; Parlementaire Portretten door Sagittarius; Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterb. 1873. [Simon Gorter] GORTER (Simon), wiens vader en grootvader voorgangers bij doopsgezinde gemeeenten waren geweest, werd den 11den December 1838 te Warns geboren en te Amsterdam voor het leeraarsambt gevormd. Na voleindigde studiën werd hij in 1861 predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Aalsmeer en in 1863 te Wormerveer. Door de tering aangetast, begaf hij zich met zijn gezin in December 1864 naar Arcachon, keerde in 1866 naar Nederland terug en hervatte zijn dienstwerk. Verpligt om zijn leeraarsambt neêr te leggen, vestigde hij zich als Hoofd-redacteur van het Nieuws van den Dag te Amsterdam, waar hij den 5den Junij 1871 overleed. Hij was de 21sten November 1862 in den echt getreden met Johanna Catharina Lugt en was lid der Maatschappij van Letterkunde. Hij gaf vele, waaronder zeer belangrijke, opstellen in den Almanàk van het Amsterdamsche Studentencorps, in de Gids (Jaarg. 1867, 1868, 1869, 1870), in den Almanak der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de Taal des Geloofs, het dagblad het Vaderland enz. Zijn opvolger te Wormerveer, J. de Vries vervaardigde, zijn levensschets voor de Levensberigten der Maats. v.N.L. 1875. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Willem Grim] GRIM (Jan Willem), zoon van Johan Wilhelm Grim of Grimm en Maria Elisabeth Birn, geboren 16 December 1793 te Dordrecht, studeerde te Leiden in de geneeskunde en werd 29 November 1815 dokter in de geneeskunde, vestigde zich te Dordrecht, doch legde de praktijk neder en gaf zich over aan de beoefening der Klassische Letterkunde, waarin hij den doctoralen graad te Leiden behaalde den 27sten Januarij 1837, na het verdedigen eener dissertatie de Luciani Charonte. Na eenigen tijd privaat onderwijs gegeven te hebben, werd hij Corrector aan het Gymnasium zijner geboortestad, bedankte voor het rectoraat na het vertrek van Dr. Fenema, en bleef de klassieke letteren tot zijn dood toe beoefenen. Hij was even scherpzinnig als geleerd, doch gaf behalve de genoemde dissertatie slechts twee oratien in het licht: de civitate reipublicae literarum en de P. Syri sententia ‘Nimium altercando veritas amittilur’ en eene Prolusio Scholastica de Scoliis Graecorum. Hij was gehuwd met Catharina Adolfina Schot. Hij overleed te Dordrecht den 16den Junij 1877. Part. berigt. [Dirk Groebe] GROEBE (Dirk), den 20sten December 1789 te Amsterdam geboren, werd in 1813 ondergeschikt klerk aan het bureau van het Kon. Nederl. Instituut in dienst van den heer Engel en tevens tweede bibliothecaris. Twee jaren later ging hij in dienst van het Instituut zelve over, terwijl hij te gelijker tijd de betrekking vervulde van Custos der Amsterdamsche Stads-boekerij. Meer dan 39 jaren bleef hij aan het bureau werkzaam. Hij overleed in het Wees-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis der Herstelde Luthersche Gemeente zijner geboorteplaats den 11den Mei 1877. Aan te groote ingenomenheid met zich zelven paarde Groebe veel kennis en bekwaamheid, waarvan zijne schriften blijken dragen. Reeds in 1814 gaf hij den Hoogl. van Swinderen twee bijlagen over de Utrechtsche maat in den vorm van strijkstokken, te vinden in diens Rapport over de Maten en Gewichten, in het Hollandsch en Fransch, ook in het verslag van de Collection des Documents inédits sur l'Histoire de France etc. van 1825-1844 uitgekomen in 50 kwartijnen van zijn hand. Hij deelde in de Letterbode van 1839 No. 46, onder den titel Boekdrukkunst, een vrucht zijner bibliographische studiën mede en in van Kampen's Magazijn van Wetenschap, Kunst en Letteren, 1823 eene verhandeling met het op- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift: Iets over den dichter Johannes Six van Chandelier. In 1839 gaf hij in 2 dln. de Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en en Maria Tesselschade Visscher en anderen in het licht. Hij schreef iets over de Opdracht van de Geuzen, vaderlandsch dichtstuk, uitgave van Bilderdijk in Vaderl. Letteroef.; in de Konst- en Letterbode van 1841 No. 22 een bibliographisch opstel over Cats werken en in Dl. VI van dit Maandschrift. 7 Nummers Allerlei getiteld. Ook was hij van plan Vondels dichtwerken uit te geven. In 1846 gaf hij in de Letterbode No. 38-41. Iets over Pieter de la Court en zijne schriften, in Letterk. Maands. D. IV, bl. 71, iets over den Bloemhandel in de Nederlanden. Naamloos gaf hij in 1817 een vertoog over de inrigting en het nut der schutterijen, en later over de Burgerwapening. Zijne beantwoording der Prijsvraag in 1830 door het Kon. Ned. Inst. uitgeschreven: Graaf Floris de Vde en zijne Regering, uit echte bronnen voorgesteld, werd met goud bekroond. In 1853 plaatste hij in de Letterbode een vertoog getiteld: Bilderdijks gevoelens, dat Witte van Haemstede geen Bastaard is, getoont aan zijne eigene redeneringen, in die van 1831. No. 32, 34, 42, 44 en 47, Bijdrage tot de kennis van Muntzaken in de Vereenigde Nederlanden, en in die van 1835 No. 39 en 40. Antwoord op de Aanmerkingen van den Heer Dronsberg over den eigenlijken Carolus-gulden. Belangrijk doch even als het vorige in polomiek ontaard zijne opstel in de Letterbode van 1831 Eo. 32-36 getiteld: Zedig onderzoek of de stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af het Muntregt bezeten hebbe. In de Amsterdamsche Courant van 1845 gaf hij eene bijdrage over den oorsprong van papieren munt naar het Fransch. In 1850 verscheen zijn Handleiding tot de kennis der Nederlandsche Munten, welke sedert drie eeuwen hier te lande zijn geslagen, gangbaar waren of buiten omloop zijn gesteld, alsmede over den oorsprong, de benamingen enz. De Koninklijke Akademie te Brussel bekroonde zijne Muntverhandeling in 1830 met goud. Groebe was lid van verschillende Letterkundige genootschappen. Zie Levensberigt v.d. Maats. van Ned. Letterk. 1867. [Groen van Prinsterer] GROEN VAN PRINSTERER. Zie PRINSTERER. [Simon Frederik Groen] GROEN (Simon Frederik), zoon van Sjouke Groen en Johanna Frederika Weisbroodt, werd den 20sten Januarij 1817 te Maastricht geboren, bezocht het Gymnasium en de Hoogeschool te Utrecht, werd in 1837 candidaat {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} in de letteren, vertrok naar Parijs en aanvaardde de betrekking van Maître d'étule op een pensionaat te St. Germain, vervolgens die van gouverneur bij eene aanzienlijke Engelsche familie met name Mitford vervolgens bij den Graaf de Granville en was tevens werkzaam voor de pers van Didot en Hachette. In 1846 benoemde hem de Gemeenteraad te Leiden tot docent voor de Fransche Taal en letterkunde aan het Gymnasium. In 1858 werd hij door een hooggeplaatst ambtenaar in Oost-Indië de heer Wiggers van Kirchem uitgenoodigd op aannemelijke voorwaarden de opvoeding en het onderwijs van twee jeugdige zoons op zich te nemen. Naauwelijks was hij twee jaren op Java geweest of de heer Wiggers besloot tot herstel zijner gezondheid tijdelijk de kolonie te verlaten. Met dezen bezocht Groen een groot gedeelte van Europa. In 1863 keerde hij naar Java terug waar hij dezelfde betrekking als bij de familie Wiggers aanvaardde. Hij overleed in het voorjaar van 1869 op de terugreis naar Nederland. Hij was officier van de eikekroon en lid der Maats. van Ned. Letterkunde. Hij gaf in het licht: Drie weken aan het Nieuwe Diep in Batav. Almanak van 1861. Drie dagen storm in de Indische Zee, nabij het Kaapsche rif in Tijdstroom. 1860. Onverwacht uitstapje van Batavia naar Bandong in de Preanger-regentschappen in Nederl. Magazijn 1862. De al te groote ingenomenheid onzer Natie met al wat vreemd en uitheemsch is in Tijdstroom 1862. Van Utrecht naar Batavia, een vijftiental Brieven in Utrechtsche Courant 1862. Behalven de XVe brief werden zij overgedrukt in de Javabode. De steen der wijzen of verzoening tusschen twee strijdende partijen op kerkelijk gebied te Batavia in Tijdspiegel 1864 d. II, bl. 88. Beoordeeling van het stuk van Mr. D.A.v.d.H. getiteld: Een examen in alles wat men weten kan en eenige andere zaken in Java-bode. Sept. 1865. Iets over de Verslagen der Hollandsche en der Indische Commissie, belast met het afnemen der examens A en B voor Indische Ambtenaren in Java-bode. Oct. 1866. Beleediging en Satisfactie, of Veroordeeling van den gang der zaken op het Gymnasium Willem III te Batavia. Batavia 1867. Zie Levensber. van de Maats. v. Ned. Letterk. 1870. [Abram Pieter van Groningen] GRONINGEN (Abram Pieter van), godgeleerde, ge- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedkundige en dichter, den 7den Maart 1798 te Haarlem geboren, ontving het voorbereidende onderwijs te Haarlem, bezocht de Leidsche Hoogeschool, werd in 1821 proponent, en predikant te Bleskensgraaf, in 1827 te 's Gravendeel en in 1837 te Ridderkerk, waar hij den 22sten December 1861 overleed. Van Groningen beoefende niet alleen onze letterkunde, maar was zelf een verdienstelijk dichter. Reeds als student gaf hij in de Studenten-almanakken verscheidene proeven zijner bekwaamheid in dit vak, waarvan twee zedeprenten, in den trant van C. Huijgens, in de Studentenzangen, Leiden 1822 de eerste plaats bekleeden. Daar zijne verschillende standplaatsen in de nabijheid van Dordrecht waren, maakte hij kennis met de dichters en kunstschilders, die toen aldaar bloeiden en vervulde dikwerf de spreekbeurten bij het Genootschap Diversa Sed Una. Vele zijner daar voorgedragen gedichten werden in de Bijdragen tot boeken en menschenkennis zijner vrienden Schull en van der Hoop en in de Mnemosyne der Gebroeders Tydeman opgenomen en later in de Onuitgegevene verspreide Poëzy herdrukt. Gedurende de omwenteling van 1830-1831 gaf hij drie lyrische dichtstukken (Zangen voor onze dagen Dordr. 1831) die van J. van Lennep aanleiding gaven tot zijn Brief aan den Zanger onzer dagen Amst. 1831). In 1840 verscheen te Leiden zijne Geschiedenis der Watergeuzen, waarop in 1863 te Haarlem een Kort verhaal van de invoering der bisdommen in 1559 volgde. Zijne onuitgegeven en verspreide Gedichten werden spoedig gevolgd door zijne onuitgegeven en verspreide Poëzy met zijn welgelijkend portret. Zie Levensber. door W. Moll in Levensber, d. Maats. v. Ned. Letterk. Huberts enz. Hulde aan de Nagedachtenïs van A.P. van Groningen. [George Heinrich Baron von Gutzlaff] GUTZLAFF (George Heinrich Baron von), kolonel in 1807, brigadier en Chef van den Generalen staf in Oost-Indië in 1809. Hij was door Daandels, gedurende zijne afwezigheid naar Java's oosthoek, belast met het hoogste militaire gezag te Batavia en overleed te Tjiloâr bij Buitenzorg den 22sten Januarij 1822, oud 60 jaren. Zijne weduwe was P.J. van Garlingh. [Nicolaas Cornelis de Gijselaar] GIJSELAAR (Nicolaas Cornelis de), zoon van den bekenden pensionaris van Dordrecht, Cornelis de Gijselaar en van Catharina Geertruida Heerega, werd den 6den September 1792 te Brussel geboren. Zijn opleiding genoot hij grootendeels bij den predikant Wigeri te Be- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijk. Na korten tijd aan de Hoogeschool te Leiden vertoefd te hebben, trad hij in krijgsdienst. Tengevolge een val met zijn paard, door een kogel getroffen, kreeg hij zijn ontslag met den rang van ritmeester. Hij wees dien rang met de daaraan verbonden pensioen van de hand en vestigde zich op het kasteel Zuylenstein, waar hij zich hoofdzakelijk met den landbouw bezig hield. Reeds in zijn jeugd was hij in kennis geraakt met Humbert de Superville, en beoefende zelf de graveerkunst, en zou indien hij daarin opleiding had gehad, waarschijnlijk een uitstekend plaatsnijder zijn geworden gelijk blijkt uit zijn Studieblad naar Humbert, Amor, Madonna met het kind naar van Eijck, Engel naar Orcagna, behoorende bij den atlas van Humbert's Signes enz. de loopwagen naar Baccio Bandinelli. Zijn uitgebreide prentverzameling stond hij van tijd tot tijd aan het kabinet van platen en pleisterbeelden te Leiden af, en werd, na den dood van Humbert de Superville directeur er van, doch in 1851, droeg hij den tegenwoordigen directeur J.L. Cornet tot zijn opvolger voor. Hij huwde Hermina Anna van Seppenwolde, was van 1838-1851 lid van den Leidschen gemeenteraad, lid van de Maatschappij van letterkunde, Correspondent van het Kon. Ned. Inst. Hij overleed te Leiden den 15den November 1873. Zie verder Levensberigt der Maats. v. Ned. Letterk. 1875. [George Philip Frederik Groshans] GROSHANS (George Philip Frederik), den 26sten April 1814 te Rotterdam geboren, werd aan de Latijnsche school aldaar in de talen en aan de Hoogeschool te Leiden in de geneesknnde onderwezen, kreeg een loffelijke vermelding op zijn antwoord eener anatomisch-physiologische prijsvraag en den doctor titel na verdediging van een specimen anatomicophysiologicum de Systemate Uropoietico, quod est Radiatorum, Articulatorum et Mulusculorum acephalorum (L.B. 1837) en vestigde zich als geneesheer te Rotterdam. In 1840 werd hij lector aan de clinische school aldaar en gaf onderwijs in de algemeene en bijzondere pathologie en therapie. In 1865 werd hem den titel van Professor toegekend. Hij was lid van vele geleerde maatschappijen en overleed te 's Hage den 12den Mei 1874. Hij gaf in het licht, behalve een reeks van recensien: Fauna Homeri et Hesiodi, waarvan de Prodromus, in 2 afdeelingen verscheen in Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie van van der Hoeven, Dl. VI. St. 4, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839. Dl. X. St. 2. 1843 W. Bell. Macdonald gaf er eene vertaling van in the Classical Museum. Bedenkingen tegen het ontwerp der wet op de uitoefening der takken van de Geneeskunst. Rott. 1845. Veertien dagen in Engeland in 1849 door Dr. E. Troosting. Dord. 1851. Verslagen over de inwendige Cliniek der clinische school te Rotterdam, in Archief van Dr. J.P. Heije, door Dr. Onghena in het Fransch vertaald. Bedevoering uitgesproken bij de plegtige viering van het 25jarig bestaan der Clinische school op den 8sten Sept. 1855. Lessen over de ziekten van zuigelingen en kinderen door Charles West. M.D. geneesheer enz. Naar de tweede vermeerderde uitgave uit het Engelsch vertaald door P.C. Tijken M.D. met eene voorrede, aanteekeningen en bijvoegselen van G.Ph.F.G. Tiel 1854. Het onderwijs in de Geneeskunde te Leiden in 1665, in Tijdschrift der Maats. voor Geneesk. Redevoering over Dante en zijne Devine Comoedia. Rott. 1867. Historische aanteekeningen, in Tijdschrift voor Geneesk. 1869. Levensschets van Prof. Jan van der Hoeven, in Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. Opstel over Coenraad Droste. Schets der algemeene Therapie, als leidraad bij het onderwijs ontworpen. Amst. 1846. Historische mededeeling omtrent het gebruik van kina bij zwangeren. Abraham Cyprianus, in Ned. Tijds. voor Heel- en Verlosk. Hoe Cimon van een beest een mensch is geworden. Uit Bocacio's Decamerone vertaald. Zie Levensb. d. Maats. van Ned. Letterk. 1875. H. [Hylke van Haagen] HAAGEN (Hylke van), in 1787 te Leeuwarden geboren uit burgerouders, had zulk een onleschbaren dorst naar wetenschap, dat hem gelegenheid bezorgd werd om te studeeren. Hij was te Groningen de meest geliefde leerling van Muntinghe, en werd predikant te Oudwoude, Bolsward en Zuidbroek. Spandaw bragt hem bij zijn overlijden, in 1822 op slechts op 36 jarigen ouderdom, een sierlijke hulde toe. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vervaardigde uitvoerige registers op Muutinghe's Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel. Muntinghe droeg hem eene verkorting van zijn werk op, dat hij tot bl. 111 bewerkte en vervolgd is door Cramer von Baumgarten en in 1827 uitgegeven onder den titel van: de geopenbaarde godsdienstleer des Bijbels, 2 dln. Zie Eekhoff, Leven en verdiensten van Dr. J.H. Halbertsma, bl. 7. 52; Spandaw, Gedichten II, 60. [Diderik Willem Pinket van Haak] HAAK (Diderik Willem Pinket van). Deze ambtenaar in Nederlandsch Indië had zijne opvoeding in eene der Fransche Koloniën genoten en was bekend wegens zijne uitgebreide kennis der belangen van Java. Onderkoopman in 1798 en eerste gezworen klerk ter Secretarie van de Indische regering in 1804, vinden wij hem in 1808 vermeld als Secretaris der regering, vervolgens als landdrost of Resident te Pekalongan, in 1811 te Japara, in 1818 weder te Pekalongan en in 1816 als belast met het overnemen der Javasche hoven. In 1817 werd hij aangesteld tot Resident van Pekalongan, in 1819 tot Inspecteur van financiën, in 1823 tot Resident van Soerabaija. Hij overleed te Soerabaija, gepensioneerd, in 1830. Part. berigt. [Heinrich Thomas Gottfried Haasloop Werner] HAASLOOP WERNER (Heinrich Thomas Gottfried), zoon van Herman Thomas Haasloop en Cornelia van Hacke, werd den 16den April 1792 te Cleve geboren, en te Aurich opgevoed. In 1811 werd hij flankeur bij de jonge keizerlijke garde, nam deel aan den tocht naar Rusland, viel de kozakken in handen en trad als onderofficier in het Russisch-Duitsch legioen. Na eervol ontsiag nam hij dienst bij het 4de legioen Oranje-Holland te Schwiedt, werd vier maanden later overgeplaatst bij de landmilitie en kreeg in 1816 de epauletten als tweeden luitenant en klom vervolgens tot den rang van kapitein op. Na in 1842 als zoodanig gepensioneerd te zijn bragt hij het overige van zijn leven met zijn gezin (hij was in 1825 gehuwd met Johanna van der Uporich op het landgoed de Have bij Elburg door en overleed te Elburg 21 Sept. 1864. Haasloop was een ijverig beoefenaar der geschiedenis en oudheidkunde, waarvan hij vele proeven heeft nagelaten Zoo in de Geld. en Overijsselsche Volksalmanakken als in het Archief van Kist en Roijaards en in Sloet's Tijdschrift v. Stat. en N. Nederl. Mag. Met O.G. Heldering gaf hij in het licht: Wandelingen over de Veluwe. Arnhem 1845. 8o. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Afzonderlijk gaf hij: Mijn uitstapje van Kampen naar Arnhem in 1865. Vlugtige aanteekeningen. Kampen 1847. m. pl. 8o. Zie Levensb. d. Maats, v. Ned. Letterk. 1865. [Karel Hackart] HACKART (Karel). Deze kunstenaar, in 1650 in België geboren, speelde uitmuntend den basse de violen en was ook gunstig gekend als componist. Hij schijnt zich eerst te Amsterdam, vervolgens te 's Hage neergezet te hebben, waar hij musicus van den Prins van Oranje was, en in 1686 nog woonde. Hij overleed denkelijk in 't eind der 17e eeuw. Men kent van hem: Cantiones sacrae 2, 3, 4, 5, 6 et 7 tam vocum guam instrumentorum, Opr. 1 Amst. 1674. Harmonica parnassia sonatorum, trium et quatnor instrumentorum. Utr. 1686. fol. Zie Gregoir. [Dr. Johan Conrad Hacke van Mijnden] HACKE VAN MIJNDEN (Dr. Johan Conrad), zoon van den predikant Conrad Hacke, werd den 11den November 1814 te Haarlem geboren en in 1832 student in de Godgeleerdheid te Utrecht. Welhaast wijdde hij zich geheel aan de beoefening der oude en nieuwe letteren. Kandidaat in de letteren geworden, deed hij eene reis naar Italië en van daar teruggekeerd, promoveerde hij met eene Dissertatie de Bessarione. Hij bekleedde nimmer eenige openbare betrekking, maar hield zich meestal bezig met het aanleggen van zijne buitenplaats Eikenrode bij Oud-Loosdrecht, waar hij 8 Januarij 1873 overleed. Hij had vooral studie gemaakt van Dante's Divina Commedia, die hij geheel vertaalde en juist af had toen de dood hem overviel. Het werk werd evenwel niet in den handel gebracht, doch op zijn kosten met de platen van Doré gedrukt en aan bibliotheken en vrienden ten geschenke gegeven. De titels zijn: De Hel. Haarl. 1867; Het Vage vuur. Haarl. 1870; Het Paradijs Haarl. 1874. Hij bleef ook geen vreemdeling in hetgeen bij andere volkeren op literarisch gebied was en werd voortgebracht, waarvan zijne verschillende voordrachten in letterkundige kringen en zijne overzetting van Frederika Bremers' Dagboek (Haarl. 1844) getuigen. Hij huwde 13 Maart 1863 Jonkvrouwe J.C.S. Elias. Zie Levensber. d, Maats. van Ned. Letterk. 1873; Huberts, enz. [Hidde Justusz. Halbertsma] HALBERTSMA (Hidde Justusz.), zoon van Justus Hiddes Halbertsma en Johanna Iskjen Hoekema, werd den 30sten Maart 1850 te Bolsward geboren. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bezocht de Latijnsche school en het Athenaeum te Deventer en werd den 19den September 1838 als student in de medicijnen te Leiden ingeschreven en daar in 1843 Doctor in de Geneeskunde, na het verdedigen eener Dissertatio Historico-medica inauguralis de Antonii Leuwenhoeckii meritis in quasdem partes. Anatomiae micrioscopiae. Kort na zijne promotie begaf zich Halbertsma met twee zijner vrienden Le Sueur Fleck en Schrick tot voortzetting zijner studiën naar Parijs, vervolgens over Straatsburg en Heidelberg naar Weenen en bezocht later wederom Heidelberg. In 1845 in het vaderland teruggekeerd, werd hij te Leiden doctor in de verloskunde en chirurgie en vertrok, na van de hooge regering eene geldelijke tegemoetkoming verkregen te hebben, ter voortzetting zijner anatomische en physiologische studiën in 1846 naar Berlijn, waar hij de lessen van Joh. Mueller, Schlemm, Broecke en Ehrnberg bijwoonde. In 1847 reisde hij naar Leipzig, waar hij het onderwijs van Ernst Heinrich, Eduard Weber en Lehman bijwoonde, en in 1848 bezocht hij te Praag de hoogesehool. Te Leiden teruggekeerd, aanvaardde Halbertsma aldaar het hem voor zijn vertrek toegezegde ambt van buitengewoon hoogleeraar in de anatomie en physiologie met eene oratie de Albini anatomie tractandae methodo, comporata cum eaquam nostva tempora sibi deposeunt. Eerst in 1857 werd hij tot gewoon hoogleeraar benoemd. In 1864 tot Rector magnificus gekozen, legde hij het rectoraat den 8sten Febr. 1865 neder met een oratie de iis quae Academiae Lagduno-Batavae anno 1864-1865 tristia et laeta acciderunt. Hij nam tot de zomervacantie getrouw zijne ambtsbezigheden waar, bracht deze tot herstel zijner gezondheid in Gelderland door, begaf zich met dat doel vervolgens naar Laubach bij Coblentz, waar hij den 22sten November van dat jaar overleed. Hij was gehuwd met eene dochter van den hoogleeraar Hamaker. Men heeft van hem in de Verhand. uitgegev. door de Kon. Akad. van Wetenschappen. Over Hermaproditismus spurius femininus. Bijdrage tot de ziektekundige ontleedkunde der tanden. In Verslagen en Mededeelingen dier Akademie: Over eene verbinding tusschen de breede rugspier en de drichoofdige armspier bij den mensch, een analagon van den bij dieren voorkomenden musculus anconnaeus quintus. Over de verhouding der ondersteutelbeens-slagader tot toevallig aanwezige halsribben bij den mensch. Anatomische en physiologische beschouwing der voorhoofdsspier (m. fontiles). {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sutura infra-orbitalis. De Lamina mediana carthaginis thyreoïdeae. Bijdrage tot de geschiedenis van den canalis Schlemmii. De musculus thoracicus. Oordeelkundige aanteekeningen. Eerste zestal. De afwijking van het tusschenschot der kamers en der primitaire aörta naar links met hare gevolgen. Bijdrage tot de kennis der onregelmatige ontwikkeling van het hart. Normaal en abnormaat Hermaphroditismus bij de visschen. In Nederl. Tijdsehrift van Geneeskunde. De beteekenis der Kleine vleugels van het wiggebeen. Oordeelkundige aanteekeningen. Tweede Zestal. Beschrijving van een Oost-Indischen Idiotenschedel. De derde gewrichtsknotbel (condylus tertius). De asymmetrie der Javasche Schedels. Zie Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 2e Reeks 2e Jaarg. eerste afdeel. bl. 49; de Vrije Fries, XI. 271: H. Halbertsma uit The Reader, Rev. of Litt. Science and Art. 23 Dec. 1865; Ned. Spect. 1865. 410; Jaarb. Kon. Acad. 1866. 38. [Dr. Justus Hiddes Halbertsma] HALBERTSMA (Dr. Justus Hiddes), den 23 October 1789 te Grouw geboren, ontving het onderwijs in de nieuwe en oude talen te Leeuwarden en vertrok in 1807 als student naar de kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam. Na voleindigde studie werd hij (1813) predikant te Bolsward en te Deventer) (1822), waar hij emeritus werd en den 27sten Pebr. 1869 overleed. Hij huwde Johanna Iskjen Hoekema, van Workum, die hem vier zonen schonk. Reeds te Bolsward besteedde hij zijne tusschenuren aan de beoefening der Noordsche talen en tongvallen, waarvan hij later een uitgebreide kennis verkreeg. Vooral hield hij zich onledig met de studie van den ouden Frieschen dichter Gijsbert Japiks, tot wiens vereering op zijn aandrang een gedenkteeken aldaar is opgerigt. Zijne geschriften, meest uitgegeven met zijn broeder Eeltje, zijn de volgende: De Lapekoer fen Gabe Skroor. Dimter 1822, 1829 12o. Tredde Jefte 1834 gr. 12o. in het Hgd. en Nederd. overgezet. De Sceerwinkel fen Joute-baes. Dimter. 1835. kl. 8o. De Treemter (It Reventer) fen it Sint Anthoni Gasthuws to Ljouwert, of trye leugeners troch ien greate ljedgen forbellere, fen Dr. E. met kantteikeningen fen J.H. Dimter 1836. kl. 8o. De Noärcher Ruen oan Gabe scroar. Ien Brief screaun yn de Moanne, foun in opbrocht troch syn Omke Dr. E.H. fen Grouwergea, mei kantteikeningen fen J.H.H. Dimter 1836 kl. 8o. en een Nederduitsch vers Vriesland. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Oan Eölus oer it Needwaer fen de 29ste Novimber 1836; ien Letter fen J.H.H. Dimter 1837, kl. 8o. Twîgen uwt ien alde stamme, uwtjown troch Dr. E. mei oanteikeningen fen Dr. J. Dimter 1840, 12o. in 't Nederd. overgezet door J.J.A. Gouverneur. Leed in Wille fen E.H. in de Flotgaerzen fen J.H.H. Dimter 1854, gr. 12o. Het Evangelie van Mattheus vertaald in het Landfriesch. London 1858, kl. 4o. Dit is bewerkt op verzoek van Prins Louis Lucien Bonaparte, die 250 ex. op zijne kosten liet drukken en enkel als present-ex. deed uitreiken, waarvan de schrijver 50 tot zijn beschikking kreeg. Friesche Heiligen fen Dr. J.H.H., Dr. E.H. in keapman T.H. 1837. Rimen ind Teltsjes fen de Broarren Halbertsma. Dimter 1868, kl. fol. Hulde aan Gijsbert Japiks, 1e st. 1824, 2e st. 1827; het derde stuk is nooit verschenen. Het geslacht der van Harens, Fragmenten. Dev. 1829. De Doopsgezinden en hunne herkomst. Een ruwe schets, benevens eene lijkrede op Prof. P.O.C. Vorsselman de Heer. en eenige kerkredenen. Dev. 1843, 8o. Letterkundige Naoogst. 2 stuk. Dev. 1840-1845, 12o. Aanteekeningen op het vierde deel van dea Spieghel Hisstoriael van Jacob van Maerlant. Dev. 1851. Voorts vindt men verschillende historische en taalkundige bijdragen in onderscheidene tijdschriften, vooral in de Overijss. Alm. voor Oudheid en Letteren en in de Vrije Fries. Zijn laatste werk is een Woordenboek der Friesche taal, dat bij zijn dood tot het woord Feer was afgedrukt, en waarvan hij de voortzetting na zijn dood, al ware het slechts in den vorm van een Woordenlijst, had opgedragen aan de Prov. Staten van Friesland, die daarin bewilligd hebben nadat hij zijne bibliotheek, handschriften en verzamelde oudheden aan die provincie had afgestaan. Zie Eekhoff, Leven en verdiensten van Dr. Justus Hiddes Halbertsma, in Vrije de Fries, d. XII; E. Verwijs, Nekrologie van Joost Hiddes Halbertsma, in Ned. Spect. 1869. 97; Huberts enz. [Dr. Eeltje Halbertsma] HALBERTSMA (Dr. Eeltje), de grootste der Friesche dichters, wiens talrijke geschriften hierboven bij die zijns ouderen broeders zijn opgenoemd, werd den 8sten October 1797 te Grouw geboren, te Leeuwarden in de nieuwere en oude talen onderwezen en te Leiden, waar hij zich even als te Heidelberg aan de geneeskunde had gewijd, in 1818 tot Med. Doctor bevorderd. Ruim dertig jaren was hij in zijne geboorteplaats de toevlugt en vriend van lijdenden. Met zijn geleerden broeder opende hij in 1822 een nieuw {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperk over de vervallene Friesche letterkunde en vonden zijne geestige verzen en liederen even als zijne karakteristieke prozastukken grooten bijval. Na een tijd lang te Leeuwarden gewoond te hebben, overleed hij te Grouw den 22sten Maart 1858, kort na de voltooijing van zijn laatste geschrift: de Jonkerboer, dat werd uitgegeven door zijn vriend W. Eekhoff, die eene levensbeschouwing van den gevoelvollen dichter er voor plaatste en verscheidene verspreide stukken daarachter. In 1875 bragten de Friezen eene openbare hulde voor zijne verdiensten door het plaatsen van een gebeeldhouwd borstbeeld in den gevel van zijn geboortehuis. Part. berigt. [Tjalling Halbertsma] HALBERTSMA (Tjalling), broeder van Justus Hiddes, boterkooper te Grouw, gaf bijdragen in het Friesch Jierboeckjen, de Röeker enz. en had ook deel aan de stukjes der Weagmasters, de Sceerwinkel, de Heiligen en anderen. In 1836 liet hij als eene aardigheid drukken het: Friesk Spjealdeboeck. It libben in de wiersizzerijen fen Maaike Jakkeles oon de Frieske fammen. Hiervan zijn ook exemplaren getrokken op blaadjes in een koker, om in gezelschappen van meisjes als planeten te worden getrokken. Bij zijn overlijden, op den 12 Dec. 1852, op 60-jarigen ouderdom, was hij lid der Staten van Friesland. Zie Eekhoff, t.a.p. bl. 58. [M.H. Halewijn] HALEWIJN (M.H.). In den aanvang van 1824 werd hij aangesteld tot Opperhoofd ter Zuid- en Oostkust van Borneo, bijzonder om de uitvoering te verzekeren van het contrack, kort te voren door Mr. J.H. Tobias, als kommissaris der Indische regering, met Sultan soliman te Bandjar-massin, tot uitbreiding van ons gezag gesloten. In het laatst van dat jaar brak in de Bandjarsche bovenlanden een opstand uit, waarvan Pumbakkel Kendet, hoofd der landen Becombaij, Doeson en de Daijak, aanlegger en aanvoerder was. Sedert 1816 had dit Inlandsche hoofd ons bestookt. Na krachtige militaire expeditiën gaf hij zich den 2den Maart 1825 over en een verhaal daarvan werd geplaatst in de Javasche Courant van 27 April 1825. Halewijn bewees daarbij gewigtige diensten. Na de onderwerping van Kendet, gaf hij het bestuur in April 1825 aan den resident C.G. Goldman over en sedert was hij van 1828-1831 resident van Pekalongan en in 1831 een poos resident van Kadoe. In 1831 gepensioneerd wordende, werd hij den heer van Beussichem toegevoegd tot vervaardiging eener statistieke beschrijving van Java. Vervolgens werd hij aangesteld tot {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeenen boekhouder, in 1837 tot resident van Batavia en in 1839 tot Directeur der producten en civiele magazijnen. In 1844 weder aangesteld tot resident van Pekalongan, overleed hij aldaar den 30sten October 1845. Hij werd ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw in 1839. Hij schreef ‘iets over de Daijakkers’ in het XIIIe deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Part. berigt. [Mr. Floris Adriaan van Hall] HALL (Mr. Floris Adriaan van), zoon van Mr. Maurits Cornelis van Hall en Elisabeth Christina Klinkhamer, werd te Amsterdam den 15den Mei 1791 geboren. Hij genoot het onderwijs van den Franschen predikant Merkus te Voorburg, vervolgens aan het Athenaenm te Amsterdam, waar hij den 25sten Junij 1812, onder voorzitting van Prof. Cras eene Dissertatio jurisnaturalis et civilis Romani de dolo quoad eum tractat Cicero libro III de officii cap. 12 seqq. verdedigde. Kort daarop ontving hij te Leiden, na het verdedigen van stellingen, den graad van doctor in de regten, vestigde zich als advocaat te Amsterdam en praktiseerde aldaar tot 1842, toen de koning hem in plaats van Mr. C.F. van Maanen tot Minister van Finantiën benoemde. Als zoodanig stelde van Hall, ten einde de rentebetaling van den verbazenden schuldenlast te verlichten en het evenwicht tusschen schulden en uitgaven te herstellen, eene vrijwillige drie percents leening van 127 millioen voor en bij mogelijke mislukking een gedwonge geldheffing, bij wijze van een inkomst belasting De Tweede Kamer nam het voorstel aan en de Natie teekende met behulp van de koninglijke familie de leening vol. Van Hall bereikte zijn doel: niet alleen werd het evenwigt in 's Rijks Finantiën er door hersteld, maar de Minister kon ook de hand slaan aan de verbetering van het muntwezen, waaraan dringende behoefte was. Op het laatst van 1847 nam van Hall zijn ontslag als minister; 't schijnt dat er verschil van inzigt bestond tusschen hem en den Koning over den omvang van de door Z.M. toegezegde grondwetsherziening. In 1848 was hij lid van de dubbelde Kamer, belast met de herziening der grondwet; van 1849-1853 was hij gewoon lid van deTweede Kamer. De invoering der bisschoppelijke hierarchie bij het R.K. Kerkgenootschap riep de zoogenaamde Aprilsbeweging in het leven: het ministerie van Thorbecke viel en maakte plaats voor een nieuw ministerie, waarin van Hall minister van Buitenlandsche Zaken was. Drie jaren later nam hij zijn ontslag {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 1858 wederom zitting in de Tweede Kamer voor het kiesdistrict Hoorn. Nog eenmaal werd van Hall minister van Finantiën en ontwierp hij een plan tot aanleg van Staatsspoorwegen, dat door de Kamers aangenomen werd. Slechts een jaar bleef hij aan het bewind: in Februarij 1861 trad hij voor goed van het staatsbewind af. Hij huwde (1815) met Alida Paulina Bondt, oudste dochter van den vriend zijns vaders Mr. Jan Bondt. Na haar dood, den 21 sten April 1845 te 's Hage, hertrouwde in 1853 met Henriette Marie Jeannette Baronesse Schimmelpenninck van der Oye. Hij overleed den 29sten Maart 1866. Hij gaf in het licht: Bedenkingen over de vraag: Heeft Cicero in zijne redekunstige voorschriften al dan niet gezondigd tegen de beginselen der zedekunde? in een brief aan Professor J.F.L. Schröder te Utrecht. Amst. 1819. Lofrede op Johan de Witt, door de Holl. Maats. van Fraaije Kunsten met goud bekroond, in Werken der Maats. d. V. St. I. (1819). Onpartijdige beschouning van den toestand des koophandels binnen de Vereenigde Nederlanden in brieven. Amst. 1835. (Zij werden in het jaar der uitgave herhaaldelijk als ook in 1864 herdrukt. Brief aan een vriend over de redenen waarom hij het vervolg op de Verhandeling wegens eene op te rigten handelsbank onbeantwoord laat. Amst. 1857. Verdediging van de onafhankelijkheid des handels bij het oprigten der naamlooze Maatschappijen. Amsi. 1834. Een woord voor de nieuwe Nederlandsche wetgeving in Bijdr. tot de Regtsgel. en Wetgeving van den Tex en van Hall II (1827) bl. 636-668. Dertig vragen omtrent bezit en bezitregt, volgens het nieuwe Nederlandsche burgerlijke Wetboek. Ald. III. bl. 118-169. Kritische beschouwing der 7 eerste titels van het Nieuwe Nederlandsche Wetboek van Koophandel. Ald. IV (1829) bl. 59-161. Proeven van een onderzoek wegens de gevolgen van gepleegde valschheid in wisselbrieven. Amst. 1826. Met J. van Hall (zijn broeder), Prof. den Tex en mr. Uitwerff Sterling. Redevoering ter gedachtenis van G.K. van Hogendorp. Amst. 1835. 2e dr. Amst. 1864. Aanmerkingen op het ontwerp van een Wetboek van strafvordering. Amst. 1827. Proeve van onderzoek omtrent de schuld van het Koningrijk der Nederlanden, aan zijne medeburgers aangeboden. Amst. 1840. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De wettigheid van den maatregel omtrent de uitgestelde schuld gehandhaafd. Amst. 1841. Redevoering over het ontwerp van wet tot heffing eener belosting op de rentenzetting van 11 Maart 1852. Bijbl. bl. 865. Zie Levensber. der Maats. van Ned. Letterk. 1868; Mag. Handelsr. Meng. VIII. 128; Huberts, enz. [Herman Christiaan van Hall] HALL (Herman Christiaan van), zoon van Mr. Maurits Cornelis van Hall en Elisabeth Christina Klinkhamer, werd den 18den Augustus 1801 te Amsterdam geboren, bezocht de Latijnsche school en het Athenaeum aldaar, en maakte, na volbragte propadeutische studiën, de genees- en natuurkunde tot de hoofdvakken, aan welke hij zich sedert 1819 ook te Utrecht wijdde. De Botanische en Landhuishoudkunde waren, onder leiding van Prof. Jan Kops, zijn meest geliefkoosde wetenschap. Tweemaal werden zijne antwoorden op de prijsvragen: Elaboretur historia et in ea accurata descriptio viginti ad minimum plantarum, in qua singulae partes ad legem regalarum a Linnaeo in Philosophia Botanica proposita, atque a Wildenowo emendatarum, sunt defi[...]iendae, en Conficiatur brevis enarratio systematum Botanicorum quae inde a Caesalpino usque ad Linnaeum inprimis inclaruerunt. Addatur expositio prastantiae systematis sexualis Linnaei, qua non tantum perspiciatur quibusnam in rebus praecedentis systemata superavit verum etiam quaenam ipsi desint, atque impediant, quominus perfectum dici possit (1819-1820), te Leiden en te Utrecht bekroond. Een jaar later verdedigde hij een specimen botanicum exhibens synopsin graminum indigenarum, deed in 1822 eene wetenschappelijke reis door Duitschland en Frankrijk, en verkreeg in 1828, te Leiden teruggekeerd, na verdediging eener dissertatie de Stethoscopii in morbis pectoris usu den doctoralen graad. Hij zette zich als praktiserend geneesheer te Amsterdam neder, werd, na het overlijden van Prof. Uilkens, hoogleeraar in de Botanie en Landhuishoudkunde te Groningen en aanvaardde den 12den April 1826 deze post met een inwijdingsrede over het belang dat er voor den landbouw gelegen is in de kennis der natuurlijke historie van het vaderland. Van Hall was lid van vele in en in buitenlandsche genootschappen, Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en Kommandeur van die der Eikekroon. Hij huwde Maria Anna van Schermbeek, die hij in 1863 verloor, hem onderscheidene kinderen nalatende. Hij overleed Zijne voornaamste schriften zijn: {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Polypen en Polypenhuizen welke men tot nu toe in Nederland gevonden heeft in Recensent. Junij 1821. Hoofdtrekken der Natuurlijke Historie van Noord-Nederland, ten opzigte van deszelfs grond, planten en dieren. Ald. 1825. No. 1. Elementa Botanica Gron. 1834. Dit werk werd twee jaren later (Gron. ook 1836) in het Nederd. uitgegeven. Er verscheen in 1846 een verbeterde druk van onder den titel: Eerste beginselen der kruidkunde. Verhandeling, inhoudende eene Beschrijving van de hennipteelt. Gron. 1828. De volmaaktheden van den Schepper en zijne schepselen beschouwd, in redevoeringen ten vervolge op de Redevoeringen van J.A. Uilkens. 2 dln. 1837, 1840. Hij leverde menige bijdrage in de werken der Kon. Akad. van Wetenschappen, in het Album der Natuur enz. Ook had hij met W. Vrolik en G.S. Mulder de redactie van de Bijdragen tot de Natuurk. Wetenschappen, welk tijdschrift tot 1832 is voortgezet. Zie Gedenkb. v. Groningen. [Mr. Willem Jan Cornelis van Hasselt] HASSELT (Mr. Willem Jan Cornelis van), zoon van W. van Hasselt en S.A. Lobé, werd den 9den Jan. 1795 te Amsterdam geboren. Hij genoot, na eenigen tijd de school van Mr. Perk te hebben bezocht, het onderwijs in de oude talen van den praeceptor Bakker, in de wiskunde van den lector van Bemmel, en in de natuurkunde van den instrumentmaker Laun. Na eenigen tijd als apothekersleerling bij zijn vader te zijn geweest, werd hij student in de medicijnen aan het Athenaeum Illustre zijner geboortestad. Welhaast verwisselde hij de studie der medicijnen met die der regtsgeleerdheid, en voleindigde ze te Leiden, waar hij in 1826 den titel van meester verkreeg, na verdediging van een specimen: de actione exercitoriâ. Twaalf jaren lang was hij praktiseerend Advokaat te Amsterdam; in 1824 trad hij in de magistratuur als plaatsvervangend vrederegter van het 3e en in 1826 ook van het 4e en 5e kanton van het arrondissement Amsterdam, in 1831 werd hij plaatsvervangend en in 1832 effectief lid der Regtbank van eersten aanleg aldaar. Den 1sten October 1838 ging hij als lid in de arrondissements-regtbank over, en in 1848 was hij lid der dubbele Tweede Kamer tot herziening van de grondwet en bleef hij sedert lid van de Kamer tot 1852. Hij overleed te Amsterdam, den 2den Maart 1864. Behalve een menigte recensiën, critische, bibliographische, genealogische geschied- en oudheidkundige stukjes in de {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste periodieke tijdschriften, die allen door zijn biografist J. Heemskerk zijn opgenoemd, gaf hij afzonderlijk in het licht: een nieuwe uitgaaf van Het Haarlemmermeerboek van J.A. Leeghwater. Met aanteekeningen van en voorafgegaan door eenige levensbijzonderheden van den schrijver en een historisch overzigt der plannen tot en der werken van het droogmaken van het Haarlemmermeer. Met portret, kaarten enz. Amsterd. 1838. Ontwerp tot droogmaking van het Haarlemmermeer, zonder voorafgaande bedijking van Dr. Conradus Zumbag van Coesfelt van den jare 1742. Met eene kaart. Amst. 1838. Verzameling van wetten en besluiten, voorkomende in het Staatsblad, IX deelen en register; daarna een Bijvoegsel, daarna deel X en XI; het IIIe en het XIe deel, ieder in twee gedeelten. Amst. 1839-1844. Ontwerpen om de stad Amsterdam van zoet water te voorzien in de XVIIe Eeuw voorgesteld door Elias Sandra, met eene kaart, 3e druk omgewerkt en met een voorberigt vermeerderd. 's Hage 1841. Verordeningen op het lager onderwijs, waarbij het Kon. Besluit van 2 Januarij 1842. Met een Alphabetisch register Amsterd. 1842. De Nederlandsche wetboeken met aanteekeningen IV deelen en Nalezing. 's Gravenh. en Amsterd. 1842. Wet tot regeling der jagt en visschery. Met een uitvoerig Alphabetische Register. Amsterd. 1843. 1e en 2e dr. Verzameling van Nederlandsche Staatsregelingen en Grondwetten. Amst. 1853. Wet, houdende bepalingen omtrent de huishouding enz. op de koopvaardijschepen. Met een uitvoerig Alphabetisch Register. Amsterd. 1856. Wet van 13 Junij 1857 tot regeling der jagt en visscherij. Met een uitvoerig Alphabetisch Register. Amsterd. 1857. Wet van 13 Augustus 1857, tot regeling van het lager onderwijs. Met een uitvoerig alphabetisch register. Amsterd. 1857. Beschouwing over het voortdurend bestaan van art. 282, 283 en 289 van het Wetboek van Strafregt. Eene drukpersquaestië. Amst. 1861. Zie Levensberigt d. Maats. v. Ned. Letterk. 1864; Huberts, enz. [Mr. Schelte Baron van HEEMSTRA] HEEMSTRA (Mr. Schelte Baron van), zoon van Willem Hendrik, Baron van Heemstra en Johanna Balthazarina, dochter van Balthazar van Idsinga, burgemeester van Groningen, werd aldaar den 16 November 1807 geboren. Hij ontwikkelde zich geestelijk voorspoedig in de gezonde streken van Oudwoude, waar zijn vader in {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 1809 Maire en Ontvanger van het middel der verponding was gevonden, volgde zijn vader, die in dienst getreden tot den rang van majoor (1814) later tot dien van Luitenant-kolonel bevorderd was, in zijn verschillende garnizoensplaatsen met zijn gouverneur J.L. Jeannet uit Neufchâtel, en toen deze in 1819 tot Grietman van Kollumerland en Nieuw-Kruisland benoemd was, naar Friesland. In 1824 werd hij als student aan het Athenaeum te Franeker en in 1828 te Groningen ingeschreven en promoveerde in 1830 na het verdedigen van een Specimen exhibert nonnalla de alimentis praestandis. Slechts voor korten tijd had zich van Heemstra als advokaat te Leeuwarden gevestigd, daar hij in October van 1830 de betrekking van Grietman van Doniawerstal aanvaardde. Toen de Belgische revolutie uitbrak werd hij eerste luitenant bij de mobiele Friesche schutterij en keerde als kapitein te Langweer, de hoofdplaats van zijne kleine Grietenij, terug. Eerst in 1838 begon voor van Heemstra de staatkundige loopbaan. Ofschoon geen Lid van de Ridderschap van Friesland zijnde koos deze hem tot lid van de Provinciale Staten. In 1849 tot Grietman van Oost-Dongeradeel benoemd, vestigde hij zich te Metslawier. De ruimte ons vergund veroorlooft ons niet te gewagen van hetgeen van Heemstra als lid der Staten van Friesland verrigtte, noch stil te staan bij zijn voorstel nopens de grondwetherziening, den 2den Julij 1844 in de vergadering gedaan, waardoor hij in Friesland eensklaps op den voorgrond trad en veler oogen in Nederland eensklaps op hem gevestigd werden, en hoe hij, als lid der Tweede Kamer, een der warmste voorstanders van deze was. Met een overgroote meerderheid door de Staten van Friesland (13 Julij 1847) herkozen, duurde van Heemstra's eerste parlementatre loopbaan tot 30 Junij 1848, toen hij tot tijdelijk later tot definitief Minister voor de zaken der Hervormde en andere eerediensten benoemd werd. Na op zijn verzoek van zijn ministriëele betrekking ontslagen te zijn, werd van Heemstra op nieuw tot lid der Tweede Kamer gekozen, en bleef zulks tot 20 Augustus 1850, toen de Kamers door het invoeren der nieuwe kieswet werden ontbonden. Ook gedurende zijn tweede parlementaire loopbaan, nam Heemstra ijverig deel aan de werkzaamheden der Kamer tot dat hij tot Commissaris des konings te Utrecht werd benoemd. Acht jaren mogt hij met ijver die betrekking vervullen, toen bij (31 Maart 1858) tot Commissaris des Konings in Zeeland werd benoemd. In 1860 verwisselde hij Middelburg met 's Hage, tengevolge zijner benoeming tot Minister van binnenlandsche zaken. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zoodanig waren om meer dan ééne reden, maar vooral om de aanhangige spoorwegquaestie, aller oogen op hem gevestigd. Na zijn ontslag genomen te hebben (Januarij 1862) vestigde hij zich met zijn gezin op Beukenrijk te St. Maartensdijk, Prov. Utrecht. De halve vernieuwing van de Tweede Kamer in Junij 1862 gaf aan van Heemstra gelegenheid om het Staatkundig tooneel weder te betreden, door zijne benoeming tot lid der Tweede Kamer door het kiesdistrict Middelburg. Doch zijne derde parlementaire loopbaan duurde niet lang. Het overlijden van eene schoonzuster riep van Heemstra den 12den December 1864 te midden der debatten in de Tweede Kamer naar IJsselstein. Door de koorts overvallen vertrok hij dadelijk van daar naar Beukenrijk, waar hij den 20sten daaraanvolgenden overleed. Heemstra was Commandeur en Ridder van verschillende Orden. Hij huwde I Henriëtte Hillegonda de Waal, dochter van den Groningschen hoogleeraar in de wijsbegeerte Cornelis de Waal en Sara Maria Weyland, die hem 6 kinderen schonk. Zij overleed den 1sten Mei 1857, II Marianne A.J. Story van Blokland. Zijn portret vindt men o.a. in den Utrechtschen Volksolmanak 1855. Zie Utrechtsche Volksalm. 1855; Levensberigt d. Maats. v. Ned. Letterk. 1865. [Joan Nikolaas Jozef Heerkens] HEERKENS (Joan Nikolaas Jozef), zoon van Mr. Philippus Antonius Heerkens en Maria Christina Rijzeveld, werd den 22sten Julij 1807 te Zwolle geboren, bezocht de Latijnsche school en in 1825 de hoogeschool te Groningen, waar hij den 26sten Junij 1830 tot Doctor in de regten werd bevorderd, na het verdedigen van een Proefschrtft over de Provinciale Staten en het aandeel dat aan hen volgens de toenmalige Grondwet in het staatsbestuur toekomt. Hij vestigde zich nu in zijne geboortestad, werd aldaar in 1833 procureur, in 1839 kantonregter en in 1853 raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel, ook bekleedde hij 20 jaren het lidmaatschap der plaatselijke schoolcommissie, was curator der Latijnsche school en sedert 1850 schoolopziener. In 1846 werd hij Lid der Provinciale Staten van Overijssel, die hem in 1848 afvaardigden om als Lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal deel te nemen aan het werk der Grondwetherziening, en bij de invoering der Gemeentewet lid van den Gemeenteraad te Zwolle. Onder de vele betrekkingen hem opgedragen behoorde almede die van secretaris en ontvanger van het dijkbestuur van Mastenbroek (1825-1859): ook was hij lid van het bestuur der Over- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ijsselsche kanalisatie-maatschappij. Bij zijne veelvuldige betrekkingen, vond hij nog tijd zich bezig te houden met de geschiedenis van zijne provintie, waarvoor hij de stedelijke archieven van Zwolle en Kampen onderzocht, ook was hij mede de grondlegger der vaste vereeniging ter beoefening van Overijsselsche regt en geschiedenis. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en Lid der Maats. van Nederl. Letterk. Hij overleed den 21sten Junij 1867. Zie Levensb. d. Maats. van Letterk. 1868. [Jan Pieter Heije] HEIJE (Jan Pieter), zoon van Casper Hermanus Heije en Anna Sluip, den 1sten Maart 1809 te Amsterdam geboren, ontving zijn opleiding aan het Athenaeum zijner geboortestad, kwam op zijn 18e jaar aan de Leidsche Hoogeschool, nam met zijn medestudenten deel aan den veldtocht in België en verwierf het docterschap in de medicijnen op den 18den Junij 1832. Gedurende een kwart eeuw oefende hij de geneeskundige praktijk in de hoofdstad uit, en wijdde zich sedert 1857 uitsluitend aan letter- en toonkunde en aan de bevordering van philantropie. Reeds vroeger had hij dat laatste gebied betreden; hij toch was de stichter der vereeniging Ziekenverpleging. Als geneeskundige redigeerde hij van 1838-1840, de Medische wenken en meeningen en van 1840-1845 het Archief voor geneeskunde. In 1842 benoemd tot lid van de staatscommissie voor geneeskundige wetgeving, werd hij 5 jaren later hoofdbestuurder van de Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Ook de toonkunst had veel aan Heije's rusteloozen ijver te danken. Sedert 1843 hoofdbestuurder en secretaris, was hij tevens de ziel der Maatschappij tot bevordering der toon kunst en smaakte de voldoening dat zijne liederen op de volksscholen, burgerregt verkregen. Door 't stichten van de Vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis gaf hij den eersten stoot tot ontginning van een nog geheel blootliggend veld. Voorts leidde hij gedurende zestien jaren, van 1844-1860, als lid van het hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de door hem opgezette beweging van het volkszangonderwijs. Met Wilhelmus Smits ontwierp hij eene nieuwe zangmethode, terwijl hij den tekst leverde van talrijke liederen, door onze beide Componisten op muziek gezet. In muzikale poëzie en rijkdom van rhythmische vormen muntte hij uit. De Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen bekroonde in 1841 zijn Liederen en Zangen en de Maatschappij tot Nut van 't algemeen zijne Kinderliederen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hem was ook het denkbeeld een volksalmanak door het Nut te doen uitgeven. Sedert 1835 behoorde Heije met Potgieter, Drost en Bakhuizen van der Brink tot het jeugdige Holland dier dagen, dat zich eerst in de Vriend des Vaderlands toen in de Muzen later in de Gids een nieuwen weg voor letterkunde baande. De beste bronnen om zijn karakter te leeren kennen zijn de beide deelen, die hij zelf betitelde Innigst leven eens dichters. Hij was lid van de stedelijke regering. Bij raadsbesluit organiseerde zij de stedelijke geneeskundige armverzorging naar zijn stelsel. Hij huwde Maria Margareta van Voorst, overleed te Amsterdam den 24sten Februarij 1876 en werd te Atbenes in de Haarlemmermeer begraven. J.E. Renesse vervaardigde een lijst zijner geschriften, onder welke: Zangen der liefde. Vier liederen in muziek gebragt met begel. van piano door D. Koning. Amst. 1843. 4o. De Diakoniën en de Armenwet. Open brief aan Jhr. Mr. J. de Witte van Citters. Amst. 1856. De Grondslag van de Maatschappij der toonkunst. Eene Voorlezing. Amst. 1850. Een feestdag voor het volkszangonderwijs (30 April 1852). Amst. 1852. Eene levensvraag voor oogenblik en toekomst. Armenverzorging en armenbestaan, naar aanleiding der verordening op de geneeskundige armenverzorging voor de stad Amsterdam, met de armenwet in verband beschouwd. Amst. 1856. Kinderliederen. Uitgave zonder zangwijze 2e druk. Amst. 1862. Kinderliederen, 1e bundel. Zangwijzen van J.G. Bertelman J.B. van Bree, J.H. Verhulst en J.W. Wilms, 3 bundels. 3e dr. Amst. 1850-1852. 8o. Al de kinderliederen van J.P.H. met vertaling van A. Clavereau, Karel Arenz en P. Millard. Amst. 1861 met 6 staalpl. Bundel, zangwijzen van J.G. Bastiaans, G.H. Broekhuizen Jr., K.A. Craeyvanger en L. van der Wulp. 2e dr. Amst. 1851. Kinderliederen. Amst. 1874. kl. 4o. Kinderliederen en Nieuwe kindekliederen. Uitgave met plaatjes. Amst. 1854. Nieuwe Kinderliederen. Amst. 1852. 2e dr. Amst. 1867. Maria bij 't Kruis. Stabat Mater, de Latijnsche tekst benevens eene metrische navolging. (Met Bijlagen van Bilderdijk, Vondel en van Braam). Amst. 1858. Volks-zangboek voor vierstemmig gezang. Zangwijzen van Nederl. toondichten. Amst. 1850-1855. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes driestemmige kinderkooren, ter afwisseling der zangstukken, en tevens geschikt voor school-examen. Muzijk van W. Smits. Amst. 1854. Zes driestemmige kinderliederen. Muzijk van J. van Eijken. Amst. 1856. Neérlands onzijdigheid. Een vliegend blad. (Uittreksel uit een brief). Amst. 1870. Novemberliedjes 1813-1863, behoorende bij de Feestplaat van J. ter Gouw. Asschepoester. Een sprookje uit de oude doos. Met Hoogd-. vertaling door Mevr. H. Heinz-Berg. Ets-photogrammen door H.J. Burgers, photo-lithographie van A. Kroon, volgens de vinding van J.E. Asser. Amst. 1865. kl. 4o. De gelaarsde kat. Een sprookje uit de oude doos op rijm gebragt. Ald. 1807. Een lied van Alkmaars Victorie, 1572-1573. Met zang en piano muziek, gecomponeerd door R. Hol en bekroond door de Vereeniging ter viering van den gedenkdag van Alkmaar ontzet 1573. Amst. 1873. Een stem der toekomst uit lang verleden dagen. Gedicht Amst. 1870. Griechenlands Kampf und Erlösung. Eine neue Niederlandische Dichtung zu Beethoven's Ruïnen von Athen. Amst. 1867. Het woord van Waterloo, een vredelied 18 Junij 1815-1865 (Met Eng. Hoogd. en Fransche vertaling.) 's Gravenh. 1865. Kinderen. Een dichterlijke krans. De kinderen en het volk. Eene bloemlezing. In omslag met ets-photogrammen van Hein J. Burgers. Amst. 1867. Onsterfelijkheid. Een sinfonisch gedicht. De Hollandsche tekst, met duitsche vertolking van Wilhelm Berg. Amst. 1870. Te land en ter zee. Gedichten. 3e dr. Amst. 1874. Uit Scheemring tot Zonneschijn, zes geestelijke liederen in vrijen koraalvorm gecomponeerd voor sopraan, alt, tenor en bas. Eene verpoozing op muzykaal gebied, van J. Oudijk van Putten. Nieuwdiep. 1866. Uw koningrijk kome. Een bundel stichtelijke liederen en zangen. Amst. 1873. Veepest-dwang. Amst. 1867. 1572-1574. Twee volksliedjes en een Feestlied voor mannen-zangvereeniging. Uitgeg. ter eere der April-gedenkdagen door de Vereeniging tot veredeling van 't Volksvermaak te Amsterdam. Amsterd. 1872. Volksdichten Amst. 1865. 2 dln. 3e dr. Amst. 1872. Voorts gaf hij nog vele losse gedichten afzonderlijk uit- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven in bloemlezingen, zangbundels en almanakken geplaatst, metrische overzettingen van oratoriën, brochures enz. Zie A. Ising, Jan Pieter Heije, in Ned. Spectat. 1876; Huberts Handelsblad 25 Febr. 1876; Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1877. [Henri Jan Hein] HEIN (Henri Jan), geboren te Kampen den 14den Febr. 1822, was schilder en teekenmeester aldaar en overleed den 8den Junij 1866. Hij gaf in het licht: Luim en Ernst, verspreide rijmen. Kampen. 1864. Zie Huberts. [Michiel Ernest Heins] HEINS (Michiel Ernest), geboren te Hulst, organist te Arnhem, werd den 27sten November 1737 benoemd tot onderwijzer in de zangkunst te Nijmegen. Men heeft van hem: Sei conserti a conque stromenti, vrolino principale, violino primo e secondo, alto, viola organo e violoncello, etc. di musica da Ernesto Heynsius, organisto della chieza Cathedrale d'Arnhem opera prima, Stanpata à Spese di Arnoldo Olofsen, à Amsterlodami. Pieter Mul Sculp. opgedragen aan Gijsbert Tulleken. Zie Gregoir. [Mr. Johan Adriaan Baron van der Heim van Duijvendijke] HEIM VAN DUIJVENDIJKE (Mr. Johan Adriaan Baron van der), zoon van Mr. Anthony van der Heim en Elizabeth van der Does, werd den 15den Januarij 1791 te Rotterdam geboren, ontving onderrigt in de oude talen te Delft en studeerde vervolgens te Leiden in de regten. Den dag na zijne promotie tot licentiaat in de regten bevorderd, werd hij terstond als garde d'honneur te paard naar Metz opgezonden, doch hij keerde terug, toen hij vernam dat de Oranjevlag te 's Hage was opgestoken. Hij vestigde zich als advokaat te 's Hage en na zijn huwelijk met Petronella Joanna Schorer, dochter van Jhr. David Schorer en Dana Elisabeth van Visvliet, te Middelburg, waar hij eerst als rechter-plaatsvervanger en in 1821 tot ontvanger der Registratie werd benoemd. Twee jaren later werd hem het ambt van griffier der Staten van Zeeland opgedragen. Na vruchteloos voor het gouvernementschap van Limburg, voor dat van Friesland en voor het Secretariaat van den Raad van State te zijn aangezocht, en in 1840 naar de buitengewone dubbele Kamer der Staten-Generaal te zijn afgevaardigd, bewoog hij zich een korte poos op het ruimere gebied der algemeene staatkunde, maar om aanstonds weder met volkomen tevredenheid tot zijn geliefkoosde griffie weder te keeren. In 1843 werd hij benoemd tot Lid van den Raad van {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} State en in 1844 tot gouverneur van Zuid-Holland, welk gewigtig ambt hij vier jaren (1844-1848) en later wederom gedurende negen jaren (1855-1862) bekleedde, terwijl hij een korte poos, van Mei-Julij 1846, het ministerie van binnenlandsche ad interim aan hem werd opgedragen. Van der Heim was Curator der Leidsche Hoogeschool. De koning kende hem den titel van Baron toe, de gezamelijke burgemeesters van Zuid-Holland brachtten hem bij zijne aftreding toen hij den 70jarigen leeftijd had bereikt eene schoone hulde, en bij zijn aftreden als Commissaris des Konings lieten de Provinciale Staten een medaille met zijn beeldtenis slaan en kozen hem tot lid der Eerste Kamer. Hij overleed den 15den Oct. 1870. Zie verder zijn leven geschetst door H.J. van der Heim voor Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1872. [Ottho Gerhard Heldring] HELDRING (Ottho Gerhard), zoon van den Zevenaerschen predikant O.G. Heldring, was den 17den Mei 1804 geboren, studeerde in de godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Utrecht gedurende de jaren 1820-1826, werd in 1824 predikant bij de Hervormde gemeente te Hemmen (Gelderland) en huwde in 1831 met Anna Elisabeth Derffer-Wiel. Hemmen, Heldrings eenigste standplaats telde nauwelijks 150 zielen en hierdoor vond de arbeidszame geest van den predikant ruimschoots gelegenheid om in ruimer kring werkzaam te zijn. Reeds van den aanvang af toonde hij groote belangstelling in allerlei arbeid van philantropischen aard. Gesteund door Baron F.G. van Lijnden, Heer der gemeente Hemmen, gelukte het Heldring den dagloonerstand in zijn omgeving door vrijen arbeid tot tabaksplanters en tot den kleinen boerenstand te verheffen. In 1840 vond hij op een wandeling over de Veluwe het gehucht Hoenderloo in een treurigen toestand. Zijn eerste werk bestond in de delving van een put om de arme inwoners van drinkwater te voorzien; vervolgens stichtte hij er een school en onderwijzerswoning en eindelijk werd het door den bouw eener kerk en pastorie tot een bloeiend dorp. In 1846 en 1847 werden eenige dorpen in de Tieler- en Bommelerwaard, die ten gevolge van de allereerste ziekte in de aardappelen in grooten hongersnood verkeerden, door Heldring met gelden geholpen, die hem door vrienden tot dat doel waren geschonken. Later trachtte hij een aantal der inwoners dezer overbevolkte landstreek naar de drooggemaakte Anna Paulowna Polder te koloniseeren. Inmiddels wijdde zich Heldring meer bepaald aan den arbeid der ‘inwendige zending’, waarvan hij in ons vaderland de waardige vertegenwoordiger is geweest. Dronken- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} schap en prostitutie bestrijdende kwam hij op de gedachte het asyl Steenbeek voor geprostitueerden te openen (1848). In 1860 bouwde hij het opvoedinggesticht Talitha Kumi om aan verwaarloosde meisjes een christelijke opvoeding te geven. Daarna richtte hij in 1862 het gesticht Bethel op, een toevluchtsoord voor meisjes van 18-20 jaar, die uit de gevangenis waren ontslagen. Eindelijk werd in 1864 de christelijke Normaalschool ter opleiding van onderwijzeressen geopend. Al deze inrichtingen bevinden zich in het dorp Setten. Heldring zette de kroon op zijn werk door den bouw eener kerk op een vluchtheuvel, die voor godsdienstoefeningen in geval van watersnood als toevluchtsoord voor overstroomden konde dienen. Hij had toen na 40jarigen dienst zijn betrekking als predikant te Hemmen neêrgelegd en woonde sedert 1867 ‘in het midden van zijn volk’, in een te midden der gestichten gebouwde directeurswoning, om zich geheel aan de leiding der inrichtingen te kunnen toewijden, Heldring arbeidde ook met warme belangstelling voor de zending onder de heidenen, maar vooral komt hem op het gebied der inwendige zending, de welverdiende hulde toe, dat hij nieuwe wegen heeft geopend; hij vond daarin, volhardende in de kracht des geloofs, een rijk gezegend arbeidsveld dat tot aan zijn dood zijn levenstaak bleef. Hij overleed den 11den Juli 1876 te Marienbad, in Boheme, in den ouderdom van 72 jaren en werd begraven aan den voet van den vluchtheuvel dien hij deed opwerpen en in de nabijheid van het Godshuis dat hij deed bouwen. Zijn nagedachtenis zal bij vele geredden in dankbare herinnering bewaard blijven. Meerdere bijzonderheden omtrent zijn leven vindt men vermeld in Dr, N. Beets, levenschets van O.G. Heldring voor de Maatschappij van letterkunde, en in een autobiographie uittegeven door L. Heldring 1878. Hij schreef: De Natuur en de Mensch of leevnsbeschouwingen van pach ter Gerhard op zijne wandelingen met neef Jonas. Amst. 1834. 8 stukken. Winteravondlektuur van pachter Gerhard. Amst. 1835-1836. 2 stukken. Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden, legenden, enz. 2 stukken. Amst. 1838-1840. De nimmer rustende Israeliet tot rust gekomen; Eene Christelijke legende. Amct. 1839. De Zoon der Natuur en de Man naar de Wereld. 2 dln. 1831. Hoe Simon Bar Jona aan de hand van Jezus, Petrus genaderd is. 3de Afd. Leiden 1842. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bijbel en de Mensch, 1ste dl. en 2de, 1ste st. Amst. 1842-1844. Binnen- en Buitenlandsche Kolonisatie in betrekking tot de Armoede. Amst. 1846. Opmerkingen op een reis langs den Rijn. Met pl. Amst. 1847. Reis naar Hamburg en Berlijn of eenige dagen toegewijd aan het gebied der innere Misseon, 2 stukken. Amst. 1850. Hij was redacteur van de Magdalena, Evang. Jaarb., van Bethel, Christ. Stad- en Dorps-Alm. Rott. 1864-1874 van de Vereeniging, Christel. Stemmen. Amst. 1850 en van het Settensch Dorpskronykske. Setten 1868. Met Lublink Wedding gaf hij uit Waarheid en gevoel in 't leven. Amst. 1337 en met C.F.E. Robidé van der Aa, de Volksbode. Amst. 1839-1847. Voorts heeft men van hem vertaling aanprijzende voorbericht, klaargeschriften enz. Part. berigt. [Francisca Petrolella Hendrickx] HENDRICKX (Francisca Petrolella) geboren ELSENS, den 29sten October te Rotterdam geboren, was gehuwd met den Vlaamschen dichter P.J.N. Hendrickx en overleed te Burgerhout den 16den December 1867. Zij schreef eenige schetsen, door haar echtgenoot. onder den titel van: Snipperuurtjes. Antw. 1871, uitgegeven. Zie Huberts, enz. [Wessel Albertus van Hengel] HENGEL (Wessel Albertus van), zoon van Jacobus van Hengel en Margaretha van Groen, den 12den November 1779 te Leiden geboren, verliet in 1795 de Latijusche school, werd student in de Godgeleerdheid aldaar, in 1803 predikant te Kalslagen, in 1805 te Driehuizen en Zuidschermer en in 1810 te Grootebroek. In 1815 werd hij benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker, welk ambt hij aanvaardde met eene redevoering de elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis. Hij legde aldaar in 1817 het rectoraat neder met eene oratio de singulari religionis Christianae vi atque effacacitate ad piam et honestam pnerorum educationem. In 1818 verwisselde hij Franeker met Amsterdam, waar hij eene intree-rede hield de Religionis Christianae disciplina verae ac nativae eloquentiae uberrima nutrice, ook vertaald in het licht verschenen: tevens werd hij tot Concionator Athenaci aangesteld. In 1827 tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Akademieprediker te Leiden beroepen, aan vaardde hij {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerstgemelde betrekking met eene redevoering de grammatica literarum sacrarum interprete. Den 8sten Februarij 1832 droeg hij het rectoraat over aan zijn opvolger, sprekende de Religionis Christianae efficacitate in bellum tum plane singalari, tum mazimc salutari. Van Hengel was herhaaldemalen praeadviserend lid der synode, medebestuurder van het Haagsch genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, Curator van het Stolpiaansch legaar, lid der Commissie tot de Zaken der Oost- en West-Indische Kerken. Ook was hij Theol. Doctor honoris causa, lid van het Kon. Ned. Instituut, Ridder van de Orde van den Nederl. Leeuw, lid van vele Godgeleerde, letterkundige en philantropische genootschappen. In 1849 verkreeg hij zijn emeritaat. Hij overleed den 6den Februarij 1871. Zijne huisvrouw Anna Maria Hupé, weduwe van den Geneesheer Biesterbos te Amsterdam, schonk hem 10 kinderen, waarvan vijf hunne beide ouders hebben overleefd. Hij schreef, behalve een menigte bijdragen en verhandelingen, recensiën enz. in onderscheidene Tijdschriften, o.a. in het Christelijk Maandschrift voor den beschaafde stand: Opstel over Palestina als het beste land tot woonplaats voor de Joodsshe Natie. Verhandeling over de geschiedenis van den wonderdadig opgewekte Lazarus, door het Haagsch Genootschap met den zilveren, en: Verhandeling over de Hemelvaart en Koninglijke waardigheid van Jezus Christus, met den gouden eereprijs bekroond (1807-1808). Vijf verhandelingen over de eeuwigheid der straffen in Biblioth. van Theol. Letterk. Dl. VI en Dl. VII. Hij was later aan dat Tijdschrift verbonden, gelijk ook aan de Bijdragen tot de beoefening en Geschiedenis der Godgeleerdheid. Al wat daar in Dl. I, bl. 47-246 voorkomt over kritiek en exegesen van het N.T. is van zijne hand en tot elken volgenden Jaargang leverde hij Bijdragen. Betoog dat de Doop en het Avondmaal, naar het oogmerk van Jezus' door alle tijden dezer wereld moeten voortduren, door het Haagsch Genootschap, en: over het gevoelen van J.A. Eberhard, wegens den oorsprong van den Christelijken Godsdienst door Teijler's Godgel. Genoots. met zilver bekroond (1811). Hetzelfde Genootschap schonk hem in 1813 de gouden medaille voor zijne Verhand. over den invloed van de bijzondere karakters en persoonlijke denkwijzen der Evangelisten en Apostelen op derzelver geschriften. Bijdrage tot de Werken van het Haagsch Genoots. 1814. Nalezing of Bijvoegsel 1861. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Voortplanting des Christendoms van Seltenreich, uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen (1816). Gpwekking der Protestantsche Christenheid tot eene regte gedachtenis aan de nervorming van den godsdienst, in eene leerrede naar Joh. X:22, die uitgegeven is, even als daarna zijne Toespraak of Feestrede over Ephes. V:8 in het licht verschenen is in den bundel. Leerredenen, gehouden te Leeuwarden op het derde eeuwfeest der Kerkhervorming (1818). Redevoering over Sint Nicolaas en het St. Nicolaasfeest in Archief voor Kerkel. Geschied. van Kist en Roijaards, Dl. III, bl. 753-798, vertaald door J.H. Costers in het Zeitschrift für Historische Theologie 1840. Redevoering ten betooge, dat de Bijbel, naar de uitspraak der geschiedenis, den weldadigste invloed op 's menschen waar en onvergankelijk heil heeft. Amst. 1826. Commentatio de bonarum communione ab antiquissimis Christi sectatoribus instituta in Comment. Tertiae Classis Inst. Regii Belg. Vol. IV. Annotatio in loca nonnulla N.T. Amst. 1824. Institutio Oratoris Sacri. Lugd- Batl. 1829. Korte Schets der Academische lessen over de Evangeliebediening in de Nederl. Herv. Kerk. Leid. 1860. Geschiedenis der Zedelijke en Godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa. Amst. 1829-1844. 4 dln. Tweede geheel herziene druk. Leid. 1862-1864, 3 dln. Keizer Hendrik de Derde, een tafereel van 's mans deugden en verdiensten. Leiden 1844. De Joodsche natie ten tijde der opbouwing van Jeruzalem, een beeld voor onze Nederlanders. Leiden 1830. Memoria Voorstii. Lugd. Bat. 1834. Meritorum Johannis Henrici van der Palm Commemoratio baevis. L.R. 1840. Levensbericht van Wilhelm Broes, in Handel. d. Maatsch. v. Neerl. Letterk. 1858 (Levensber.), bl. 85-135. Commentarias perpetuus in epistolam Pauli ad Philippeeses L.B. 1843. Vijf brieven over Das Leben Jesu van D.F. Strauss, in 1817 in het Christel. Maands. geplaatst en in 1847 (tweede veel verbeterde en vermeerderde druk) afzonderlijk verschenen. - De heusche tegenspraak van zijn ambtgenoot J.F. van Oordt. (Brief aan den Hoogl. W.A. van Hengel) bleef onbeantwoord. Over het verband tusschen de Liefdemaaltijden en het Avondmaal bij de oudste Christenen, in Jaarboek voor Wetenschap. Theologie. Dl. IV. bl, 211-302. De Leer van het Avondmaal door Dr. J.I. Doedes {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeeld en deze plegtigheid nader beschouwd. Leiden 1847. Vele opstellen in de Uitlegkundige Bijdragen door van Willes, later in vereeniging met Ab. Utrecht Dresselhuis uitgegeven (D. I, 11-111) en in het daarop gevolgde Magazijn van Kritiek en Exegetiek door Dresselhuis en Niermeijer bijeengebragt. Over de Godgeleerdheid in het algemeen en hare betrekking tot het onderwijs op 's Lands Hoogescholen in het bijzonder. Leiden 1850. Proeve van grondslagen voor eene nieuwe Nederlandsche vertaling van het N.T., naar de leiddraad der vertaling van den Statenbijbel en volgens den gewonen Griekschen tekst. 's Hertogenb. 1852. Het wenschelijke eener Nieuwe Nederduitsche vertaling van den Bijbel in het algemeen en van het N.T. in het bijzonder, volgens de nu gelegde grondslagen in Christ. Maands. 1855. De betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den Bijbel. Leiden 1852. Commentarius perpetuus in prioris Pauli ad Corinthios epistolae Caput XV. 's Bocch. 1851. Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos primum in lectionibus academicis proposita, nunc novis curis ad editionem parata. 's Bosch van 1854-1859 in 6 farcicoli. Pinksterstudie over de gave der talen. Leiden 1864. In 1824 verscheen te Amsterdam een bundel zijner Leerredenen, die nog door twee bundels gevolgd werd. Hierop volgden te 's Hage drie bundels Nieuwe Leerredenen. Leerredenen, gehouden in de jaren 1834, 1835, 1836; Achttal Leerredenen Amst. en Arnhem; Laatste Leerredenen, aan mijne leerlingen van vroeger en later tijd. Ook vindt men onder de Academische Vaderlandsche Leerredenen 1831 de Maandelijksche Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven, leerredenen van zijne hand. Afzonderlijk verscheen nog zijn Afscheidsrede den 16den December 1849 te Leiden gehouden. Zie Leidsch Dagblad van 7 Febr. 1871; Nederl. Spectator 1871, No. 7; Protest. Kirchenzeit. 1871, No. 9, 10; G. van Gorkum, Los en vast, in memaram, Huberts enz. Levensberigt; van de Maats. v. Ned. Letterk. 1872. [Dr. Stephanus Petrus Heijns] HEIJNS (Dr. Stephanus Petrus), predikant bij de Holl. Geref. gemeente van Kaapstad, promoveerde 8 April 1835 te Leiden na verdediging zijner Diss. de Gregorio Nysseno. In 1833 werd zijn werk de Patrum Apostolicorum doctrina morali met goud bekroond. In April 1836 in zijn vaderland teruggekeerd, trad hij op met eene rede over Rom. XII:12, verblijd u in {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} hoope. Den 21 April 1837 werd hij gedurende de ongesteldheid van A. Faure, tijdelijk leeraar bij de Holl. gemeente en den 8 April 1839, na het emeritaat van J.H. van Manger, predikant, Hoogleeraar in de Nederl. taal en letterk. en Lectorin de Hebr. taal aan het Zuid-Afrikaansche collegie. Gedurende ruim 30 jaren was hij president van den Senaat dier instelling. Ook was hij lid der examen-commissie tot toelating op het Theol. collegie te Stellenberg en tot toelating van kandidaten tot den H. Dienst bij de Holl. kerk, en lid en secretaris der synode. Hij overleed den 27 Sept. 1873, nalatende vrouw en 4 dochters. Zie Kerk: Cour. 12 November 1873. [Johanna Jacoba Heijse] HEIJSE (Johanna Jacoba), den 22sten Mei 1818 te Amsterdam geboren en aldaar den 29 November 1872 gestorven, schreef onder den pseudoniem van Johana: Bloemenkrans voor de Jeugd gevlochten. Amst. 1851. Het leven van Jezus, voor jongelieden. Amst. 1853. Twee Nichten. Amst. 1860. De pleegkinderen, 2 dln. Arnh. 1864. 't Huisgezin van den Philosooph. 's Gravenh. 1867. 2 dln. Thorwaldsen, een Romantisch levensbeschrijving, m. pl. Amst. 1870. Zie Huberts, enz. [Dr. Antonius Hirschig] HIRSCHIG (Dr. Antonius), zoon van Christianus Jacobns Hirschig, predikant te Ginneken en Adrïana Langelaan, werd aldaar den 16den Maart 1802 geboren, bezocht de Latijnsche school te Breda en vervolgens en om zich voor het examen voor te bereiden, de hoogeschool te Leiden. In 1825 promoveerde hij tot doctor in de letteren met een proefschrift, getiteld: Annaei Senecae libelius de Tranguillitate animi explicatus (Lugd. Bat. 1825) waarna hij corrector aan de Latijnsche school te Franeker en in 1827 rector te Enkhuizen werd. Hij bekleedde dit ambt tot 1856 en overleed te Amsterdam den 13den Maart 1871. Behalve zijne dissertatie gaf hij in het licht: Kleinigheden in rijm en onrijm 1830. Dood en gedachtenis van Seneca, Historisch roman. Enkhuizen 1832. Blikken in het menschelijk hart, naar de Brieven van Senica. Alkmaar 1834. Eerste vijftig brieven van Seneca, vertaald met aanteeken. Amst. 1836. Redevoering ter gedachtenis van Dr. G.J.D. de Ronk. Alkmaar 1838. Godsdienst en Zedespiegel door Skirtopodes. Ald. 1862. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude liefde in nieuw gewaad, Tibullus nagevolgd. Hoorn 1840. Losse aanmerkingen en bedenkingen tegen C.W. Opzoomers Kritiek over Scholten, wijsgeerig beoordeeld. Amst. 1848. De inwijdingsrede van C.W. Opzoomer, ‘de wijsbegeerte der mensch met zich zelven verzoenende,’ uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd. Alkmaar 1846. Eenige bedenkingen en wenken het hooger onderwijs betreffende, voorgesteld, ontwikkeld en beoordeeld. Gouda 1846. De Kiezers van Wolverasimminfels. Alkmaar 1848. Tweetal verhalen. In poëzij. Schiedam 1848. Uitboezeming bij den dood van Willem II, ‘Voorwaarts’ eene stem aan de Natie bij de begrafenis van Willem II. Ald. (Beide in hetzelfde jaar gezamentlijk herdrukt). Feestzang der Natie toegezongen tegen de plechtige inhuldiging van Koning Willem III. Alkmaar 1849. Het huisgezin de Groot, te Egmond aan Zee, of het verqaan der Visschers pink de Verwachting Dichterlijk Verhaal. Almaar 1849. Eene politieke Satire of ‘'t Is niet alles goud wat er blinkt,’ benevens een Drama: de Ultra's of de intriguanten, zoo conservatieven als liberalen. Alkmaar 1850. Bloemen en vruchten. Haarlem 1851. Dichterlijke toespraak bij de vereeniging van Oud-Studenten te Leiden op 30 Augustus 1853. (Herdrukt in de Reisbeelden en Droomen, bl. 119. Alkmaar 1853. Ter nagedachtenis van H. Tollens. Alkmaar 1856. Fabelen en Satyren van Skirtopodes. Alkmaar 1857. Reisbeelden en Droomen, enz. Alkmaar 1858. Onze onsterfelijkheid gehandhaafd tegen de materialistische Natuurkunde van onzen tijd. Alkmaar 1858. Vluchtige schetsen van het Kristallen paleis te Sydenham. Alkmaar 1859. Het Kasteel Hampton-Court nabij Londen, in den zomer van 1858 bezocht. Alkmaar 1859. Objectieve en Subjectieve poëzij. Historische, dramatische bij losse gedachten. Amst. 1860. Indrukken en avonturen op een reis door Italië in 1861. Schoonhoven 1862. Nieuwe fabelen en satyren van Skirtopodes en zijn Vriend. Amsterdam 1868. Zie Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1871. [Jan van der Hoeven] HOEVEN (Jan van der), zoon van Abraham van der Hoeven en Maria van der Wallen, werd den 9den Februarij 1802 te Rotterdam geboren, en na het privaat onderwijs van den praeceptor Habbema genoten te hebben, in {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 1819 student in de genees- en heelkunde te Leiden. In hetzelfde en het volgende jaar werd hij door de Leidsche, Groningsche en Utrechtsche Academie met het gouden eermetaal bekroond en in het laatstgemelde jaar begon hij eene verhandeling te schrijven over dat zonderlinge dier van Nieuw-Holland, het vogelbekdier, in de Fransche taal met afbeeldingen van zijne hand, welke in de Acta van de Leopoldinische-Carolingische Akademie werd opgenomen en hem reeds in Nov. 1822 tot lid van dat oude en vermaarde Genootschap deed aannemen. In November 1822 werd hij Math. Mag. et Phil. Nat. Doctor, na verdediging eener Dissertatie de Sceleto piscium. Kort hierop werd hij tot custos honorair aan 's Rijks-Museum van Natuurlijke Historie aangesteld. Intusschen zette hij zijne studie in de geneeskunde voort en promoveerde in 1824 op eene Dissertatio pathologica inaug. de Morbis aurium auditusque, bezocht hierop Parijs en een gedeelte van Duitschland en zette zich, na zijne tehuiskomst, als praktiserend arts te Rotterdam neder, hield tevens tweemaal 's weeks lessen in de botanie voor Apothekers-leerlingen en werd lector bij het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte. Zijn verblijf te Rotterdam duurde kort. Reeds in den aanvang van 1826 ontving hij zijne aanstelling als buitengewoon hoogleeraar in de Zoologie te Leiden en aanvaardde die betrekking met een oratio de deligenti veritatis studio, praecipua naturae interpretis dote. Later werden hem ook de mineralogie en geologie als leervakken toegewezen. In 1831 wees hij een beroep tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde te Groningen af, en eerst in 1835 werd hij tot gewoon hoogleeraar te Leiden en in 1858 tot opperdirekteur van het Museum van Natuurlijke historie benoemd. Hij was Ridder der orde van den Ned. leeuw, Kommandeur van de Zweedsche Poolster, ridder van den Zahriger leeuw van Baden. Onder de zeer talrijke buitenlandsche Genootschappen waren er velen, waarvan het lidmaatschap slechts zelden of bij uitzondering aan vreemdelingen gegeven werden. Tot de lange lijst zijner lidmaatschappen behoorde ook die van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Hij overleed den 10den Maart 1868. Hij huwde Anna van Stolk, in 1841 overleden. Van zijne kinderen waren slechts twee dochters overgebleven. Hij gaf in het licht: Inleiding tot de Entimologie of Grondbeginse van de Nat. Geschiedenis der Insekten, door W. Kirby en H, Spence, m. pl. Naar den vierden druk uit het Eng. vert. onder opzigt van J.v.d.H. Rotterd. 1828-1829. Icones ad illustrandas coloris mutationes in chameleonte. L.B. 1831. 4e Cum. tab. V. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Recherches sur l'histoire naturelle et l'anatomie des Limules. Avec planches 1818. 4o. Beknopte handleiding tot de Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk. Haarl. 1830. Een 2de verb. druk verscheen te Leiden in 1862 onder den titel Leerboek der Dierkunde ten dienste van het Middelbaar Onderwijs. De Atlas, die daarbij behoort, in 1865 overgezet in het Duitsch en Engelsch. Bijdragen tot de Nat. Geschiedenis van den Negerstam. Met platen. Leiden 1842. 4o. Eenige bedenkingen over Geneeskundig onderwijs. Leiden 1842. Oratio de aucta et emendata Zoologia post Linnaei tempora. L.B. 1843. Bijdragen tot de Kennis van de Lemuridae of Prosimii. Leiden 1844, fol. m. 3 pl. Schets der Natuurlijke Geschiedenis van den mensch, ten dienste mijner lessen ontworpen. Leid. en Amst. 1844. Herinneringen aan een reis naar Stokholm, ter gelegenheid van de vergader. der Scandinavische natuuronderzoekers in Julij 1842. 2e verb. dr. met Bijlagen verm. Amst. 1845. Redevoeringen en Verhandelingen. Amst. 1846. In het Hgd. overgezet. Ergebnisse der Naturforchung für das Leben. Vorträge und Abhandlungen von J. van der Hoeven. Berlin 1848. De vera comparatae anatomiae indole. L.B. 1848. Gaan wij eene nieuwe barbaarschheid te gemoet? Eene voorspelling van Niebuhr. Leid. en Amst. 1849. Berigt omtrent het mij verleende ontslag als Opperdirekteur van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. Amst. 1860. Catalogus craniorum diversarum gentium quae collegit. Lugd. Bat. 1860. Eenige mededeelingen omtrent de voorwaarden tot verlegging der bevoegdheid tot beoefening der geneesk. die buitenslands vereischt worden. Haartem 1862. Handboek der Dierkunde. 2e verm. en verb. druk. Amst. 1851-55, 2 dln. In 't Engelsch vertaald door W. Clark m. pl. Cambr. 1856. 2 vol. Bijvoegselen en Aanme kingen tot het Handboek enz. Amst. 1856. Over het geslacht Icticyon van Lund Cynalicus Gray. Uitgeg. door de Kon. Ned. Acad. van Wetens. Amst. 1855. 4o. Tabala regni animalis, quam secundum alteram enchiridii sui Zoölogici editionem in auditoris usum scripsit. Lugd. Bat. 1856. Bijdragen tot de ontleedkundige kennis aangaande Nautilus Pompilius, vooral met betrekking tot het mannelijk dier. Uitgegev. door de Kon. Ned. Acad. d.W. Amst. 1856. 4o. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Het 3de deel der geheel vernieuwde uitgaaf van Uilkens Volmaaktheden van de Schepper en zijne schepselen beschouwd, hetwelk in de Natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk handelt. Leeuw. 1857. Over Natuurkundige Theorien omtrent de verschijnsels van het Leven en bepaaldelijk over Darwins Theorie aangaande het ontstaan der soorten, door W. Hofkins. Uit het Eng. Haarl. 1860. Annotationes de dromade ardeola Payk. C. Tab. Dreedae. 1866. Philosophia Zoologica. L.B. 1864. Ontleed- en Dierkundige Bijdragen tot de Kennis van der. Menobranchas, den Proteus der meren van Noord-Amerika Leiden 1867, m. platen. Ook gaf hij behalve een menigte redevoeringen, kleinere opstellen, biographien, vertalingen, recensiën in verschillende Genees- en andere ook door hem geredigeerde tijdschriften, zoo als in Vaderl. Letteroef.; N Verh. van het Prov. Utr. Genoots. D. III; Alg. Kunst- en Letterb.; Magazijn voor W.K. en Lett. uitg. door N.G. van Kampen; Bijdrag. tot de Natuurk. Wetens.; Tijdschrift van Nat. Geschied. en Physiol. uitgev. door F.v.d.H. en W.H. de Vriese; Het Instituut, Werken van het Kon. Ned. Inst.; Verslag en Mededeel. der Kon. Akad.; Tijdschrift voor Entomologie, onder redactie van J.v.d.H., O. Verloren en J. [C]. Snellen van Vollenhoven; Album der Nature enz.; Archives Neerland. des Sciences exactes et naturelles, publiées par la Société Holland de Harlem; Isis, Encyclop. Zeitung; Archiv. für Acad. u. Physiol.; Archiv. für Naturgesch.; Froriep's Neue Notizens; Magasin de Zoologie; Annales des sciences naturelles; Annals and Magazine of Natural History; Acad. Leop. Carol. Nat. Curioss.; Reports of the British Association for the advancement of Science; Société d'Hist. Natur. de Straatsbourg, enz. enz. Zie Jaarboek d. Kon. Akad. van Wetens. 1868; Levensber. d, Maats. v. Ned Letterk. 1870; Ned. Spectator 1860; Leydsche Cour. 13 en 16 Maart 1868; Bilderdijk, Kretelz. III bl. 129 en in Kompleete Werken III, bl. 315; Album der Natuur 1863, bl. 161; Prof. H. Welcker in Archiv. für Anthropol Jahrg. 1868, II, p. 146 seqq.; Groshans, Journ. of Anthropolog. 1870, p. 70; Lessona, Cenni biografici intorno a Giov. van der Hoeven in Alli Acad. Torino 1867-1868, III, 420; Hubertls enz. Annales Acad. L. Bl 1870. [Cornelis Pruys van der Hoeven] HOEVEN (Cornelis Pruys van der), oudere broeder van den vorige, den 13den Augustus 1792 te Rotterdam geboren, werd na de kostschool te Noordwijk en de Erasmaansche school bezocht te hebben, in 1812 student in de medicijnen te Leiden en behoorde tot de compagnie vrijwillige jagers, die in 1815 deel namen aan den bevrijdingsoorlog. Hij vestigde zich na zijne promotie tot Medicinae doctor te Rotterdam, werd vervolgens {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1824 buitengewoon, later gewoon hoogleeraar in de geneeskunde welk ambt hij vervulde tot kort voor zijn dood. Hij was een der uitstekendste geneeskundigen en schrijvers van zijn tijd. Hij overleed op den 5 December 1871. Hij schreef: Dissertatio de Constitutionis epidemicae doctrina (10 Nov. 1816) L.B. 1816. Chrestomathia Hippocratica. Delphis 1824. Oratio de Simplicis sensu medicinae cultoribus imprimis excolendo. (4 Dec. 1824), in Annal Acad. Historische lessen over de Cholera. Leiden 1832. Initia derciplinae pathologicue. L.B. 1832. De Arte medica. L.B. 1838-1840. Oratio de Instutione Academica, habita D. VIII m. Februari quum magistratum academicum deponeret. L.B. 1840. Opmerkingen en aanmerkingen op de stukken, betreffende de herziening der qeschiedk. wetten en verordeningen in 1841-1842. Leiden 1842. Historia medicinae. L.B. 1842. Historia morborum. L.B. 1846. Historia medicamentorum. L.B. 1847. Anthropologisch onderzoek. Leiden. I. Pathologisch Anthropologie 1851, 2e dr. 1854. II. Histerische Anthropologie 1852, 2e dr. 1855. III. Klinische Anthrogologie 1853, ed. 2. 1855. VI. Christelijke Antropologie 1853, 2e uitg. 1855, 3e 1856. Levens-Studiën. Utrecht 1857. Academieleven. Utrecht 1866. In Geneesk. Bijdragen door C. Pruys van der Hoeven, J. Logger, C.G.C. Reinwardt en G. Salamon. Uittreksel uit echte bescheiden wegens de ziekte op Java, inzonderheid wegens de febris endemica Bataviae. D. I. 1826. Cedachtenis over de studie en het onderwijs der Geneeskunde. D. II. 1828. Kort verslag van de ziekten, welke van September 1826 tot Junij 1827 in het Nosocomicum Academicum te Leyden zijn waargenomen. Over het belang en de voordeelen eener Klassieke vorining voor den toekomstigen geneesheer. Eenige waarnemingen gedaan in het Nosocomium Academicum te Leyden. Hij was mederedacteur van het Tijdschrift voor algemeene Gezondheidsregeling en Geneeskundige politieh. Eerste en Tweede Jaargang 1853 en 1854. 's Gravenh. 1855. Zie Annales Acad., Lugd, Bat. 1870; Levensb. van J. van der Hoeven en Levensb. de Maats. van Ned. Letterk.; Huberts en Academieleven. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} [Marinus des Amorie van der Hoeven] HOEVEN (Marinus des Amorie van der), zoon van Abraham des Amorie van der Hoeven, toen predikant te Rotterdam, later boogleeraar te Amsterdam, werd den 20sten Februarij 1824 te Rotterdam geboren, begon zijne letterkundige studiën te Amsterdam en voleindigde ze te Leiden, waar hij, na verdediging zijner dissertatie de nonnallis locis veterum scriptorum, doctor in de letteren, en later, na zijn verdediging zijner dissertatie de Fastis secundum legem XII tabularum, doctor werd in de regtsgeleerdheid, welk vak hij onder de Amsterdamsche hoogleeraren den Tex en van Hall beoefend had. Na zijne promotie vestigde van der Hoeven zich als advokaat te Amsterdam en bleef zulks totdat hij in 1848, in plaats van van Hall, aldaar tot hoogleeraar in het Romeinsche en hedendaagsche burgelijk regt werd benoemd, welke betrekking hij met eene oratio de arte gerendi muneris professorii aanvaardde. Hij overleed den 13den October 1868. ‘Van der Hoeven was een man, die zich door zijne geheel eenige genialiteit evenzeer boven het gewone peil der menschen verhief, als hij zich door zijne eigenaardige levensopvatting van hen onderscheidde. Weinigen schenen, zoo als hij door de edelste gaven van verstand en hart geroepen om zelf het reinste geluk te smaken en anderen tot zegen te verstrekken, en toch was bij weinigen de werkelijkheid zoo verre van het ideaal verwijderd. Steeds naar waarheid zoekende, zonder ooit bevredigd te worden, vond hij in het leven niets dan eene aanhoudende worsteling totdat hij eindelijk, naar ligchaam en ziel beide geknakt, in den strijd bezweek.’ Als letterkundige schreef hij, kort na zijne promotie, nog in 1845 eene Studie over de Scholien op Virgilius, in de Symbolaë literariae opgenomen en in 1846 eene Epistola ad virum doctissimum W.H.L. Suringar de Donati Commentario in Virgilii Aneneida. Zijne verdere literarische studiën, emendaties op Gajus en dergelijken dragen meer een rechtsgeleerd karakter. Zijne rechtsgeleerde geschriften zijn niet van grooten omvang. De Nederlandsche Jaarboeken (Nieuwe Bijdragen) bevatten sedert 1846 jaarlijks kleine opstellen over verschillende onderwerpen van zijne hand. Onder de Mengelingen eener verzameling, die onder den naam van Amsterdamsche Regtspraak werd uitgegeven, vindt men 5 opstellen, die in 1852, tegelijk van hem met eenige opstellen van zijn vriend M. de Vries tot een afzonderlijken bundel verzameld en herdrukt zijn. Eindelijk vermelden wij eene brochure, in 1856 geschreven tot beantwoording der vraag: Kan een Nederlander, in Nederlansch Indië metterwoon gevestigd, in personeele rechtzaken, wanneer de eischer op het grondgebied van het {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk in Europa woont, voor de rechtbanken van het moederland gedagvaard worden?’ Waarop in hetzelfde jaar, in den vorm van een brief aan Van der Hoeven, door F.F. Karseboom geantwoord is. In de Gids van 1853 plaatste hij een opstel over de regten van schrijvers. Van zijne godsdienstige en wijsgeerige werkzaamheden getuigen, behalve een paar opstellen van geringen omvang, zijn geschrift over het wezen van de godsdienst en haren invloed op het staatsbestuur (1854) en de talrijke redevoeringen in de jaren 1852, 1855 en 1856 over allerlei onderwerpen en op allerlei plaatsen uitgesproken. De eerste plaats onder deze komt toe aan de beroemde reeks van voordrachten in den winter van 1854/1855 over de geschiedenis der wijsbegeerte in Felix Meritis gehouden. Zie zijne biogr. door P.H. Feith in Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1870; Quack, M. des Amorie van der Heeven in De Gids, 1869, III, 177, 369; Francken, ook eene herinnering aan M.v.d.H. in Gel. en Vrijh., III, 1869, 614; P. Pet, Nekrologie van enz. in Vox Stud. 1869, IV, 368. [August Heinrich Hoffmann van Fallersleben] HOFFMANN VAN FALLERSLEBEN (August Heinrich) verdient vermelding, dewijl hij zich verdienstelijk heeft gemaakt omtrent onze taal- en letterkunde. Hij werd den 2den April 1798 te Fallersleben in het Mecklenburgsche geboren en bezocht in 1821 ons vaderland om zich bekend te maken met de overblijfselen onzer Middeleeuwsche letterkunde, waarvan hij een uitstekend beoefenaar was. Later bezocht hij ons land ten tweede male. Hij was sedert 1830 buitengewoon en sedert 1831 gewoon hoogleeraar te Breslau, doch werd in 1842 wegens zijne liberale beginselen van zijn post ontzet. In 1860 was hij bibliothecaris der bibliotheek van het vroegere Benedictijner klooster te Corvey aan den Wezer, waar hij den 19 Januarij 1874 overleed. Aan zijn verblijf in Holland danken wij zijne Horae Belgicae, 12 d. Breslau en Leipzig 1830-1862, inhoudende: Uebersicht der mittel-niederlandischen Dichtung, Hollandische Volklieder (van deze verschenen een 2e uitgave in 1857 en 1858). Floris ende Blanchefloer, Carel ende Elegast, Lantsloot, ende die scone Sandryn, Renout ende Montalbaen (1837), Abel Spelen, Glossarium Belgicum (2e dr. 1856); Altniederländsche Lieder des XV Jahrhunderts (1854); Antwerpener Liederbuch von 1544 (1855); Bruchstücke mittelniederländischen Gedichte, nebst Loverkens (1862). Unpolitische Lieder. Hamb. 1840. Alemannische Lieder nebst Wörterklarung und einer allomi Grammatik. Mannheim. Greyslaer, a Romance of the Mohawk. New-York 1840. 2 dl. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Uebersicht der mittel-niederländschen Dichtung. 2e Ausg. (Horae Belgicae, S. I, p. 11). Hanover 1857. Braunschweigisches Namenbüchlein, Braunschweig 1867. Mein Leben. Hanover 1868, 6 Bde. Ook vindt men Bijdragen van hem in den Kunst- en Letterbode van 1821 en 1822. [Johannes Willem Holtrop] HOLTROP (Johannes Willem), zoon van Jan Steven van Esveldt Holtrop en Catharina Brouwer, werd den 20sten Junij 1806 te Amsterdam geboren, ontving het eerste onderwijs van Van der Vijver, vervolgens privaat-onderwijs in het latijn van Dr. Bakker, doorliep de verschillende klassen van het Amsterdamsche Gymnasium, studeerde van 1823 tot 1829 aan het Athenaeum zijner geboortestad verdedigde een zeventiental Theses en hield zich met letterkundigen arbeid bezig. In 1830 ontving hij zijne eerste aanstelling bij de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage, waaraan hij gedurende zijn geheele leven zijn beste krachten gewijd heeft. In het volgende jaar werd hij onder-bibliothecaris en in 1836 Biblithecaris. In hetzelfde jaar was hij een der medestichters van een wetenschappelijk Leesmuseum en begon hij met Dr. G. Simons en Dr. W.G. Schey het Driemaandelijksch Tijdschrift in het licht te geven, waarvan in 1838 het 4de of laatste nummer verscheen, en waarin eenige recensien van zijne hand voorkomen. Ook werkte hij krachtig mede tot het oprichten van een concert te 's Hage, onder de zinspreuk: Liefde tot de toonkunst. In 1840 werd hem opgedragen de bijzondere bibliotheek van Koning Willem I op het Loo, in 1849 die van Prinses Marianne op haar buitengoed Rusthof onder Voorburg te ordenen. Ook werd hij, in plaats van Mr. J.C. de Jonge, directeur van het Dagblad van 's Gravenhage, en Willem III benoemde hem tot intendant van den Koninklijken Schouwburg. Ook ordende hij en werd hij hoofdbestuurder van het Museum Meermanno-Westrenianum. In 1852 werd hij lid der zoogenoemde Vattemare Commissie en van 17 Junij tot 14 September 1858 nam hij de betrekking waar van direkteur van het Koninklijk Kabinet van gesneden steenen, penningen en munten. In 1856 verscheen zijne bibliographisch naauwkeurig beschreven beschrijving van de wiegendrukken, in de Koninklijke Bibliotheek bewaard, alsmede van de Nederlandsche incunabulen van het Museum Meermanno-Westrenianum, en vervolgens een Atlas tot dien Catalogus, bevattende de afbeelding van al de lettersoorten, de drukkersmerken, de houtsneden en vignetten van die gedenkteekenen uit de eeuw, welke de boekdrukkunst zag ontstaan. In 1868 verkreeg hij zijn pensioen en overleed den 13den {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Februarij 1870. Zijn huwelijk met J.H.A.W. Campbell bleef kinderloos. Hij gaf in het licht: Paul of de gevolgen van vlgt., uit het Fr. m. pl. Amst. 1819. Theses. Amst. 1829. Devorming van den Bibliothecaris, uit het Hoogd. 's Grav. 1832. Catalogus Librorum qui in Bibliotheca Regia Hagana partim in duplo, partim in triplo inveniuntur. Hagae Comst. in typogr. regia 1838. 8o. Levinsberigt van de Baron van Westreenen van Tielandt in de Levensberigten d. Maats. van Ned. Letterk. 1849. Catologus libroram saeculo XVo impressorum quotquot in Bibliotheca regia Hagana asservantur. Hagae Comst. 1856. 8o. Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle. - Collection de facsimiles d'après les originaux conservés à la Bibliothèque Royale de la Haye et ailleurs, publiée avec l'autorisation de Son Excellence le Ministre de l'Interieur. La Haye in folio. De eerste aflevering in 1857, de een en twintigste met een geheel omgewerkten tekst en register in 1868. Het geheel omvat, behalve den tekst, 130 platen met facsimilés en eene kaart. De uitvinding der boekdrukkunst, in Spectator. 1869. Confessionale ou Beichtspiegel nach den zehn Geboten, reproduit en fac-simile d'après l'unique exemplaire conserve au Museum Meermanno-Westrenianum par E. Spanier. Avec une introduction par J.W.H. La Haye 1861. Thierry Martens d'Alost. - Etude bibliographique. La Haye 1867. 8o. Zie Ned. Spect. 1870, 65; Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1870; Serap. 1870, 73. [Jacob Honig] HONIG (Jacob), zoon van Jan Honig en Antje Vermeulen, werd den 5den Mei 1816 te Zaandijk geboren. Hij verbond zich aan den papierhandel der firma J. Honig en Zoon. Later stond hij mede aan het hoofd der Zaanlandsche assurantie maatschappij en in zijn laatste levensjaren was hij Burgemeester van Zaandijk. Hij was een verdienstelijk oudheid- en letterkundige en overleed 14 November 1870. Hij schreef: Adriaan en Margaretha of de heldendood van Sebastiaen de Lange. Amst. 1838. Catharina Herman en de Watergeus. Ald. 1841. Romantische Tafereelen aan de Geschiedenis der Zaanlanden ontleend. 2 Dln. Zaandijk 1842. Nicolaas Ruichaver, of Geloof, liefde en vaderland. 2 Dln. Amst. 1846. Meijndert Mennes van der Thijnen of de verovering van Coevorden. Ald. 1846. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Zaanlanden. Zaandijk 1849. 2 Dln. De Hollanders in Brazilie of Lotgevallen van kapitein Alderik. Amsterd. 1851. 2 Dln. Truydeman en zijn wijf, novelle. Ald. 1852. De wraak eener Huishoudster. Ald. 1848. De jonkvrouw van Sonnevelt. Ald. 1854. Beschrijving van het bezoek van Willem III te Zaandam. Zaandam 1859. De vlag der Inquisitie of Hoorn in 1565-1573. Haarl. 1859. 3 Dln. Hist. Oudheid en Leiterkundige Studien. Zaandijk 1866-1867. 2 Dln. Hij leverde grootendeels den inhoud van het door hem geredigeerde Zaanlandsch Jaarboekje, 1841-1856. Voorts vindt men bijdragen van zijn pen in proza en poëzy in Rozenknoppen. Tijdschrift voor de Ned. jeugd; de Memoribron, Tijdschrift voor jonge lieden, Nederlandsch Magazijn, Keur van Schets en Luim, Nederlandsch Museum, Almanak voor Holl. Blijgeestigen, Noord-Hollandsche Volks Almanak, Almanak voor het schoone en goede, Ned. Volks Almanak, Juventa, Almanak aan het schoone geslacht toegewijd, Museum voor jonge lieden, de Honigbij, Europa, Nederland, Algemeen Weekblad 1856, Charitas, Oude Tijd, Navorscher. Zie Levensber. d. Maats. van Ned. Letterk. 1871; Huberts enz. Dagblad van 's Hage, 29 Nov. 1870. [Paul Theodore van Hoorn] HOORN (Paul Theodore van), zoon van Paulus Godfried med. dr. en wethouder te Leiden en Jeanne Theodore Willer, werd aldaar den 27sten Februarij 1811 geboren. Na tehuis onderwijs genoten te hebben, werd hij in 1828 student te Leiden, en den 1sten Julij 1837 tot doctor in de beide regten gepromoveerd. Sedert gaf hij zich des winters te Leiden en des zomers op zijn landgoed Adegeert onder Voorschoten aan belletristische studiën over en menige beschouwing over 't een of ander punt, behoorende tot het gebied der fraaije letteren, of van artistischen aard, werd door hem in 't een of ander tijdschrift geplaatst, als ook in de Noordbode, een dagblad toen onder redactie van C.G. Withuijs. Hij was lid der Maatschappij van Letterkunde en overleed den 9den Nov. 1862. Hij gaf een levensschets van zijn vader, die in de Levensberigten der Maats. v. Letterk. (1851) is opgenomen en het werk Voyage imaginaire. Zie Levensb. d. Maats. van Ned. Letterk. 1863. [Johannes van Hooydonck] HOOYDONCK (Johannes van) werd den 2den Aug. 1782 te Ginneken geboren, den 13den Dec. 1808 als priester gewijd en weinig tijds later professor aan het Semi- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} narie op den IJpelaan te Hoeven, waarvan hij den 19den Mei 1817 president werd, welke hooge betrekking hij ongeveer tien jaren later verwisselde met die van administrator apostolisch van het dekanaat van Breda. Den 14den Nov. 1842 werd hij tot bisschop van Dardanie i.p. en den 4den Maart 1853 tot bisschop van Breda benoemd. Hij overleed 24 April 1868 te Hoeven. Zie Rott. Courant 29 April 1868. [Johannes Franciscus Hoppenbrouwers] HOPPENBROUWERS (Johannes Franciscus), den 16 April 1819 te 's Hage geboren, was leerling van A. Schelfhout in de schilderkunst. Hij schilderde landschappen: de stoffaadje zijner groote schilderijen dankte hij aan C. Rochussen. Gevoel van kleur stond bij hem op den voorgrond. Leed zijn werk soms aan oppervlakkigheid, in het teruggeven van détails, aan mindere naauwkeurigheid in de vormen, deze gebreken wist hij vaak te herstellen door rijkdom van kleur, door verrassende tegenstelling van licht en bruin. Ook zijne teekeningen zijn fraai. Hij overleed den 18 Julij 1866. Zie Immerzeel. [Andries Lourens Akersloot van Houten] HOUTEN (Andries Lourens Akersloot van), uit een aanzienlijk geslacht gesproten, werd op den 8 Maart 1794 te Boornbergum, Grietenij Smoollingerland, in Friesland geboren en begon zijn militaire loopbaan als élève op de Koninklijke Hollandsche militaire school in 1808, werd in 1810 adelborst bij de lijfwacht te voet, ging als vélite in Franschen dienst over bij het 2de regement garde-grenadiers en werd in 1811 benoemd tot 2en luitenant bij het 129e regement infanterie van linie, bij welk regement hij in 1812 tot len luitenant bevorderd werd. In dien rang in 1813 overgegaan bij het 127e regement infanterie van linie, keerde hij den 29 Mei 1814 naar zijn vaderland terug en werd in Nederlandschen dienst geplaatst als 1e luitenant bij het 2e bataillon infanterie van linie. In 1816 werd hij kapitein bij het 18e bataillon infanterie nationale militie, in 1831 gedetacheerd als kommandant van het 3e bataillon der afdeeling mobiele Utrechtsche schutterij, in welk jaar hij tot majoor benoemd werd bij de 9e afdeeling infanterie. In 1845 werd hij bevorderd tot luit.-kolonel en in 1847 gepensioneerd met den rang van kolonel. Hij maakte in 1812 den veldtocht naar Rusland, in 1813 dien in Pruissen mede, was in 1814 bij het beleg van Spandaw, in 1814. bij dat van Wezel, in 1815 bij den slag van Waterloo en den veldtogt in Frankrijk; in 1830-1831 maakte hij deel uit van het mobiele leger, bij gelegenheid van den opstand in Belgie. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den slag van Waterloo en den opstand te Brussel werd hij gekwetst. De geschiedenis vermeldt zijn dapper gedrag in den slag van Waterloo. Hij was ridder van de Militaire Willemsorde, van de orde van den Nederlandschen Leeuw, van de orde van Stanislas enz. Hij overleed in October 1868. Part. berigt. [Petrus Arnoldus Conradus Hugenholtz] HUGENHOLTZ (Petrus Arnoldus Conradus) was de zoon van Petrus Conradus H. predikant te Bentheim en daar geboren, studeerde aan de hoogeschool te Groningen, werd in 1744 proponent en in 1748 te IJsselstein beroepen tot adjunct van Johannes Hooykaas. Na diens overlijden volgde hij hem op in 1751 en overleed den 26 Januarij 1797, oud 73 jaar. Hij was gehuwd met Elizabeth Catharina Hooykaas, dochter van zijnen voorganger, waarbij hij 13 kinderen verwekte, waarvan in 1782 nog 5 zonen en 1 dochter in leven waren. Hij schreef: Verklaring over de Prophetie van Jona, Utrecht 1777. gr. 8o. De XXV Psalm verklaard en toegepast, Utrecht 1784. 8o. Part. berigt. [Mr. Hendrikus Cornelius Huijser] HUIJSER (Mr. Hendrikus Cornelius), zoon van Jan Huijser en Johanna Elizabeth Swaan, werd den 6den December 1865 te Amsterdam geboren, bezocht het Gymnasium en de Hoogeschool te Leiden en promoveerde in 1833 in de regten met een proefschrift de absentium juris differentia inter Codices Francicum et Neerlandicum novissimum. Vijf jaren daarna (1838) werd hij burgemeester van Soeterwonde, na in 1835 tot tweede plaatsvervanger bij het Kantongeregt te Leiden benoemd te zijn. In 1843 ontving hij zijne aanstelling tot eersten; in 1853 verwisselde hij die betrekking met die van griffier bij hetzelve. Huijser beoefende van zijn jeugd af de poëzy en plaatste eenige dichtstukjes in verschillende jaarboekjes. De Maatschappij van Nederl. Letterkunde benoemde hem tot lid. Hij overleed den 15 September 1865. Men vindt zijn autobiografie onder de Levensberigten d. Maats. v. Ned. Letterk. van 1866. I. [A.J. Ingenhousz] INGENHOUSZ (A.J.) werd den 4 Mei 1766 te Breda geboren, genoot aldaar zijn wetenschappelijke opleiding, ging van daar naar de Leidsche Hoogeschool, doch was uithoofde zijner zwakke gezondheid verpligt zijne studiën te staken. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1793, na het innemen der stad door de Franschen, werd de tot dien tijd toe bestaan hebbende stedelijke regering ontbonden, en de generaal-commandant hield zich dadelijk onledig met het organiseren van een nieuw stadsbestuur, dat fungeren zou onder den naam van Municipaliteit. De generaal bood hem het presidentschap er van aan; herhaaldelijk weigerde hij die betrekking. Op verzoek van eenige goede ingezetenen, en in het belang der stad zelve aanvaardde hij haar eindelijk bekleedde haar zeven jaren en bedankte in 1802 ten gevolge zijner benoeming tot lid van het depar tementaal bestuur van Brabant. In 1795 maakte hij deel uit eener commissie uit de voornaamste ingezetenen van Noord-Brabant, die zich te 's Hertogenbosch geconstitueerd had, ten einde te bewerken, dat ook dit gewest deel zou nemen aan de vertegenwoordiging die te 's Gravenhage tot het vervaardigen eener constitutie zou bijeen komen. In 1791 werd hij commissaris van het Fransch militair hospitaal te Breda, in 1802 lid van het Departement Brabant, en het ressort Breda. In 1814 werd hij verkozen tot provisioneel directeur der directe en indirecte belastingen van het departement der monde van de Maas en mede verkozen tot arrondissements en militie commissaris van het district Breda en tot lid der Provinciale Staten van Noord-Brabant. In 1818 werd hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en der commissie van landbouw. In 1829 door zijn zelfstandig stemmen als volksvertegenwoordiger tegen de begrooting van dat jaar, werd hij als district-commissaris eervol ontslagen. In 1830 werd hij lid der Commissie van bezuiniging, in 1837 opnieuw benoemd, doch in 1839 op zijn verzoek ontslagen. Hij had een helder verstand en veel finantieele bekwaamheden. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en overleed te Breda in 1860. Part. berigt. [Rudolph van Ittersum] ITTERSUM (Rudolph van) of Roelof van Ittersum tot Nijenhuis was van 1380-1393 Redituanus of Landrentmeester van Salland, toen eene aanzienlijke betrekking en Leenman van het Sticht. Hij stond den bisschop in zijne oorlogen herhaaldelijk met aanzienlijke geldsommen bij. Verschillende malen wordt hij tevens vermeld als Burgemeester van Zwolle, tijdens de bekende onlusten aldaar in het jaar 1416 *). Hij was gehuwd met Margaretha van Tydencampe, dochter van Heer Gerard en was hoofd van den tak der {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ittersums tot Nijenhuis. Gelijkertijd met hem bestond nog den tak der Ittersums van de Leemcule en anderen. Hij was vader van Johan van Ittersum tot Nijenhuis, Licentiaat in het Keizerlijk regt, gedurende meer dan 50 jaren Raad van twee opvolgende Bisschoppen, van 1457-1464 Landrentmeester van Sallandt, in 1464 gestorven. Zie Dumbar, Anal. II 445; van Hattum, Gesch. van Zwolle; W. Nagge, dl. VI fol. 386; Tegenw. Staat v. Overijssel, d. III, 430, 477, 527, 533, 538, 549. [Wolphgang of Wolph van Ittersum van Nijenhuis] ITTERSUM VAN NIJENHUIS (Wolphgang of Wolph van), zoon van Johan en Agnes van Campherbeke, werd in 1467 door zijn zwager Wolter van Keppel verraderlijk overvallen en gevangen genomen. Toen daarop de Zwollenaars, bij wie hij zeer gezien was, Kampen en Deventer, de Bisschop van Utrecht en de Hertog van Gelder zijne partij kozen, liet Keppel hem in 1466 los om zijne zaak te Zwolle te bepleiten, onder belofte zich op de eerste oproeping weder gevangen te stellen. Korten tijd hierna aan zijn woord gestand willende doen, werd hij hierin geweldadig door de Zwollenaars verhinderd en hielden zij hem tot alle zekerheid in een, schoon gemakkelijke, gevangenis te Zwolle, waarin hij bleef tot den dood van Wolter van Keppel (1483) toen hij zich van zijn eerewoord ontslagen kon rekenen: ook zijne vrouw Machteld Elizabe van Munster deelde vrijwillig zijn kerker. [Rudolph van Ittersum tot Diepenheim] ITTERSUM TOT DIEPENHEIM (Rudolph van), zoon van Wolphert van Ittersum tot Gerner, broeder van Johan van Ittersum tot Lenthe, schenker van den bisschop van Utrecht, vóór 1514 burggraaf van Coevorden enz. Hij kwam in den oorlog der Overijsselschen tegen Hertog Karel van Gelder (1521) aan het hoofd der Kampers en Vollenhovenaren de belegerde stad Hasselt te hulp en noodzaakte de Gelderschen tot de vlugt. Ook onderscheidde hij zich in den oorlog tusschen den Bisschop van Utrecht en tegen die van IJsselstein. [Hendrik van Ittersum tot den Leeuwenberg] ITTERSUM TOT DEN LEEUWENBERG (Hendrik van), broeder van den vorige, was sedert 1687 Kolonel van een regement cavallerie. Hij onderscheidde zich door bijzondere dapperheid en beleid o.a. in de veldslagen bij Fleurus (1690) en Neerwinden (1693). In 1691 wordt hij vermeld als Sergeant-Majoor-Generaal van al de kavallerie van den Staat, en 28 October 1694 als Luitenant-Generaal. Hij was gehuwd met Cornelia van Welderen en overleed 14 {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus 1696. Volgens Moong onderscheidde hij zich in zijne jeugd als lette rkundige *). [Robert van Ittersum tot Norddenringh] ITTERSUM TOT NORDDENRINGH (Robert van), zoon van den vorige, was Drost van 's Hertogenbosch en Dalhem en Kommandeur van Maastricht, en werd in 1669 bij een duel verraderlijk door een Franschman in den rug doorschoten. Hij huwde Anna Maria Elisabeth Schwarz. [Jacob van Ittersum tot Nijenhuis] ITTERSUM TOT NIJENHUIS (Jacob van), vierde zoon van Johan bovengemeld, was Heer van Heeckeren, in 1477 kastelein van Holten, in 1495 kastelein van Lage en Rentmeester van Twenthe. In 1500 komt hij nog onder de Ridderschap voor. Driemaal werd hij om zijne vrome daden tot Ridder geslagen, en ontving daarvoor van den Duitschen Keizer het regt 3 pluimen op den helm van zijn wapen te voeren. Den 24 Junij 1502 werd hij als overleden door zijn zoon opgevolgd. [Johan van Ittersum tot Nijenhuis] ITTERSUM TOT NIJENHUIS (Johan van), zoon van Robert, was van 1495-1520 Drost van Sallandt. Kort daarna ging hij in dienst van den Hertog van Gelder over, wiens Huishofmeester hij werd. Als zoodanig was hij bevelhebber van Tiel, welke stad hij in 1517 zoo versterkte, dat zij in 1520 vruchteloos belegerd werd. Hij overleed in 1528 en is gehuwd geweest met Agnes van Essen, daarna met Geertruid Agnes van Doorninck. Zijn broeder Robert was o.a. in 1523 Drost van Sallandt en het hoofd der toenmalige Geldersche partij in Overijssel. Hij volgde in 1528 zijn broeder in dienst bij den Hertog van Gelder op en was gehuwd met Sophia van Hardennijck en overleed in 1531. [Robert van Ittersum tot Nijenhuis] ITTERSUM TOT NIJENHUIS (Robert van), zoon van Ernst van Ittersum tot Nijenhuis en Anna van Kortrijk, werd in onderscheidene gezantschappen van wege Overijssel gewikt, was nog in 1571 Generaal-Krijgs Commissaris van Philips II. Hij had reeds de Spaansche zijde verlaten, toen hij in 1580 met enkele anderen, na den verraderlijken afval van Rennenberg, benoemd werd om dat gewest te beheeren. In 1581 was hij afgevaardigde met Dr. Johan Dorre, de eerste der afgevaardigden door Overijssel voor den Algemeenen Landraad aangesteld. Overijssel ver- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde toen in een allertreurigsten toestand: geheele dorpen en steden ten platten lande waren verbrand, verwoest of uit vrees voor de Spanjaarden geheel ontvolkt. In dezen tijd (1521) besloot Robert met eenige andere Edelen onder welken zijn neef Johan van Ittersum tot de Hofstede een stoute poging te wagen, ten einde den vijand ten minste uit een gewigtig punt te verdrijven. Met eene geringe magt rukten zij daartoe op de stad Goor aan en hadden reeds eene schans veroverd, toen zij plotseling door eene overmagt onder Marten Schenck werden overvallen en genoodzaakt naar de pas veroverde schans terug te trekken. Daar werden zij, na eene veertiendaagsche dappere verdediging, wegens hongersnood gedwongen zich over te geven. Hunne harde gevangenschap is beschreven in den Overijss. Alm. van Oudh. en Letterk. 1848. Genoeg zij het hier te melden dat Robert en Johan eerst in 1584 weder in vrijheid werden gesteld. Robert behoorde in 1585 weder tot een der twee eerst benoemde leden van Overijssel voor den pas ingestelden Raad van State en werd dat jaar tevens geacorediteerd bij de Generale Staten. Eerstgemelde betrekking bekleedde hij tot zijn dood in 1589. Hij huwde Johanna Mulert tot Ordel. [Robert van Ittersum tot Nijenhuis] ITTERSUM TOT NIJENHUIS (Robert van), zoon van Ernst van Ittersum en Geertruid Sloet, werd in 1592 geboren, was in 1623 Drost van Twenthe en speciaal gemagtigde van Overijssel ter Staten Generaal en bij den Raad van State, terwijl hij van 1624-1636 steeds onder de gedeputeerden van Gelderland voorkomt. Hij huwde eerst Yda van Rechteren tot Almelo en later Maria van Voorst tot Hogenvoorde en overleed in 1636. [Robert van Ittersum tot Nijenhuis] ITTERSUM TOT NIJENHUIS (Robert van), Kommandeur van de Duitsche Orde, was de laatste van dien tak en kleinzoon van den laatstgemelden Robert tot Nijenhuis. In 1681 komt hij voor als Drost van Twenthe. Met Willem III trok hij als Kolonel over een regement kavallerie mede naar Engeland, waar hij verschillende gevechten bijwoonde. In 1692 was hij wederom Drost van Twenthe en later van Sallandt. Hij huwde Joastina van Rechteren en later Elemora Sophia Bentinck, zuster van den toenmaligen eersten hertog van Portland. Hij overleed kinderloos in 1705. Zie van Spaen, Genealogie van van Ittersum, opschrift op zijn grafteeken te Wijhe; Overijs. Alman. v.O. en L. 1850, bl. 253. [Ernst Hendrik van Ittersum tot den Oosterhof] ITTERSUM TOT DEN OOSTERHOF (Ernst Hendrik van), zoon van den vorige, was een der verdienstelijke leden {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn geslacht. Van 1706-1711 was hij gecommitteerde ter Staten Generaal. In 1706, 1707 geschiedde de verkiezing van den Bisschop van Munster, geheel onder den invloed, dien hij als gezant uitoefende *). Blijkens verscheidene eigen handige nog in het familiearchief aanwezige en aan hem gerigte brieven van Frederik I van Pruissen, Jan Willem Friso, Prins van Oranje, August Wilhelm, Hertog van Brunswijk, was hij de vertrouwde persoon en onderhandelaar bij verschillende toen bestaande questies. Meer dan 40 nog aanwezige brieven, als van den Kardinaal de Fleury, Burmania, lord Albemarle, de Engelsche ministers Towshend, Chesterfield, Harrington, Graaf Touraha, Portugeesch minister, Lord Tinco en anderen, bewijzen de hooge achting, die hem van alle zijden toegedragen werd, en den invloed dien hij op den openbaren gang van zaken heeft uitgeoefend. Van hem bestaat nog eene belangrijke beoordeeling van Willem III, die hij schijnt opgemaakt te hebben, naar aanleiding der onjuiste voorstelling door den geschied-schrijver Burnet geleverd. In zijne jeugd leefde hij met Willem III en was met dezen bijzonder bekend. Hij huwde Maria Clara Charlotte du Faget van Assendelft, daarna met Anna Margaretha Desmarets, en overleed waarschijnlijk in 1733. De tegenwoordige leden van dit geslacht stammen van hem en zijne eerste vrouw af. [Ernst van Ittersum van den Oosterhof] ITTERSUM VAN DEN OOSTERHOF (Ernst van), was de oprigter van het eerste vaste Overijsselsche Regement, waarvan hij 1652 en later nog als Kolonel voorkomt. Hij maakte zich daarbij zeer verdienstelijk, zoodat hij nog in 1676 eene officieele dankbetuiging van de zijde der Staten uitlokte. Hij huwde Bernhardina van Langen en toen Anna van Gulick. [Johannes Gerardus van Ittersum van den Oosterhof] ITTERSUM VAN DEN OOSTERHOF (Johannes Gerardus van) onderscheidde zich reeds op jeugdigen leeftijd in den slag bij Medellin (Spanje) in het jaar 1809, doch overleed kort daarna (1810) te Versailles, door de Spanjaarden vergiftigd. Zie Bosscha, s.a. p. III. 353. Levensberigten omtrent de leden van het geslacht van Ittersum; Korte Historische berigten omtrent het Geslacht van Ittersum. [Ernst Ittersum tot Nijenhuis en Benthuizen] ITTERSUM TOT NIJENHUIS EN BENTHUIZEN (Ernst), zoon van Robert van Ittersum en Johanna Mulert, komt in 1591 voor op alle landdagen van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wege de Ridderschap. In 1592 werd hij met anderen gezonden naar Prins Maurits om te handelen over het slot te Coevorden. Hij behoorde toen tot de weinigen, ja was in 1593 zelfs de eenige uit de Ridderschap, die moed genoeg behielden steeds ter vergadering van den Landdag te verschijnen, dewijl de overigen zich met raad en daad tegen de Spanjaarden niet durfden verzetten. De Landdagen werden in dien tijd van algemeene onveiligheid zelfs dikwerf niet meer in Overijssel, maar in Hattem gehouden. In het gemelde jaar 1593 werd hij tot voorzitter benoemd van het eerste Overijsselsche collegie van Gedeputeerden; in 1596 wordt hij vermeld als lid van den Raad van State. Voorts bekleedde hij nog verschillende gewichtige betrekkingen tot aan zijn dood in 1611. Hij was gehuwd met Geertrui Sloet. J. [Herbert Jaeger] JAEGER (Herbert), doktor en natuurkundig reiziger in de 17e eeuw, werd in Hindostan in Hollandschen dienst gebruikt in 1666, toen hij naar Batavia vertrok, om aldaar de geneeskunst uit te oefenen en zich aan de beoefening der natuurlijke historie toe te wijden. Er bestaan slechts weinige narigten omtrent dezen geleerde, die zeer bedreven was in de Oostersche talen, volgens getuigenis van Chardin. Het jaar van zijnen dood is onbekend. Men heeft van hem drie beschrijvingen, over de Indigo, over het Zaaijen en over de Cachou, geplaatst in de Mengelingen der Akademie van Natuurkundigen, 1683 en 1684; benevens eenige brieven, gerigt aan den beroemden Rumph, en door Valentijn in zijn India litterata bewaard. Zie Algemeen noodwendig Woordenboek der zamenleving. Amsterdam 1836. [Antonius David Jan] JAN (Antonius David), Nederlandsch toonkunstenaar, uit de 16e eeuw. Men heeft van hem: Psalm Gezang, waarvan de 14 Psalmen Davids, mitsgaders verscheiden Lofzangen met IV, V, VI, VII en VIII stemmen te hooren zijn. Amsterdam 1600. 4o. Zie Gregoir. [Leonhardt Johannes Friedrich Janssen] JANSSEN (Leonhardt Johannes Friedrich), zoon van A.E. Janssen en Elisabeth Aleyda Margaretha Vermeer, werd den 23 December 1806 te Herwen, waar {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vader predikant was, geboren, studeerde te Utrecht in de Godgeleerdheid en werd in 1830 door zijn neef O.G. Heldring, predikant te Hemmen als evangeliedienaar te Neerlangbroek bevestigd. Na eenige maanden het predikambt te hebben waargenomen, legde hij zijn ambt neder en wijdde zich geheel aan de beoefening der Oudheidkunde, ten gevolge waarvan hij onvermoeid jaren lang nasporingen deed en overal in Nederland en langs de grenzen trachtte te ontdekken waar overblijfselen van vroegere bewoners te vinden waren. In 1835 werd hij tweede conservator en in 1840 conservator aan het Museum van Oudheden te Leiden. Tot het einde van 1868 was hij in deze betrekking werkzaam: hij overleed den 22 Julij 1869 te Rotterdam in het ziekenhuis. Zeer groot is het aantal oudheidkundige geschriften, brochures en redevoeringen die hij afzonderlijk uitgaf, en niet minder talrijk de oudheid- en letterkundige bijdragen in verschillende Nederlandsche, Hoogduitsche, Fransche en Italiaansche tijdschriften. Dr. Wap vervaardigde in 1851 er een lijst van op, die er niet minder dan 250 bevatte. Van 1860-1862 was hij hoofdredacteur van den Kunst- en Letterbode. Hij was lid der Kon. Akademie en in 1836 honoris causa te Utrecht tot doctor in de letteren benoemd. Met Dr. Leemans gaf hij eene oudheidkundige Kaart van Nederland en België, met een alfabetische Naamlijst daartoe behoorende, door Prof. Reuvens aangevangen, in 1845 geheel tot stand gebragt. Voorts gaf hij: Grafheuvelen der oude Germanen. Arnhem 1833. Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen aan den linkeroever van den Nederrijn ontdekt, met 18 pl. en een kaart. Utrecht 1836. Germaansche en Noordsche Monumenten. Leiden 1840. 8o. Grieksche, Romeinsche en Etrurische Monumenten van het Museum in V afleveringen. Leiden 1843-1848. Inscriptiones Graecae et Latinae van het Museum, waarop Dr. Leemans in hetzelfde jaar zijne Animadversiones liet volgen. Leiden 1842. Grieksche en Romeinsche beelden en beeldwerk uit het Museum van Oudheden. Leiden 1849, in groot folio met 7 platen. Ook aldaar te gelijk in het Fransch. Beschrijving der Grieksche en Romeinsche Grafreliefs. Leiden 1851, gr. fol. met 8 platen. Etrurische Grafreliefs. Leiden 1854, gr. folio met 20 platen. Beschrijving der Terra Cotta's van het Museum. Leiden 1862, gr. fol. met 10 pl. en kleardrap. Nederl. Romeinsche Dactyliotheek of verzameling der ge- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} graveerde steenen van Romeinsche afkomst in het Koningrijk der Nederlanden. Leiden 1844, met 6 pl. Ie supplem. ald. 1846 met 2 pl., IIe supplem. ald. 1852 met 8 pl., IIIe supplem. ald. 1866 met 9 pl. Hij komt op zulk een onderwerp nogmaals terug, waar hij over Burtscheidter Gemmen in de Bonner Jahrb. iets schrijft VIII 142. Les inscriptions Grecques et Etrusques des pierres gravées du Cabinet de S.M. le roi des Pays-Bas. La Haye 1866. Oudheidkundige Mededeelingen. Leiden 1842-1846, met 4 gekl. platen. Oudheidkundige Verhandelingen en Mededeelingen. Arnhem 1853-1859. 3 st. met eenige platen. Herinneringen aan Monferland. Arnhem 1841. Römische Ziegel bey Nymegen. Leyden 1841 met pl. 4o. Oevr ontdekte muurschilderingen te Haarlem en Arnhem. Haarlem 1860. Over vaderlandsche oudheden in het Hertogdom Limburg. Zonder plaat v. Dr. Romeinsche tegel met cursifschrift. 's Gravenh. 1844 met gekl. pl. Hunebed bij Rijs. Workum 1852. Oud schoeisel in hel Weerdingenveen gevonden. Amst. 1851 met gekl. pl. Over de boom van Jesse. Utrecht 1846 met gekl. steendruk. Beschrijving van Monferland in het Zutphensche. Arnhem 1841. Over de Catacomben te Rome. Utrecht 1854. Beoordeeling van Prof. Ewald's Assyrische en Babylonische ontdekkingen met betrekking tot taal en schrift. Leiden 1851. Over de ontdekkingen van Ninerh, eene archaeologische voorlezing. Utrecht 1850. Zie Wap, Astrea 1e Jaarg. 1851; Leidsch Dagblad 30 Julij 1869; Ned. Spect. 1869, 366, 376; Jaarb. Kon. Akad. 1869, 1; Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1870, 3, Rev. Num. Belg. 1869, 501; Huberts enz. [Dr. Roelof Bennink Janssonius] JANSSONIUS (Dr. Roelof Bennink), den 19den April 1817 te Groningen geboren, bezocht aldaar de latijnsche- en in 1833 de hoogeschool en werd na het verdedigen van een Specimen de Romano-catholicorum, qui vulgo Jansenistae dicuntur historia ac principibus tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. In hetzelfde jaar (1841) werd hij predikant te Roderwolde in Drenthe, in 1846 te Arnhem, in 1850 te 's Hage. Hij maakte zich inzonderheid verdienstelijk omtrent het kerkgezang en de geschiedenis der Jansenisten of oud-Roomschen. Als dichter stelde men hem op den eersten rang. Hij overleed den 8 December 1872. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriften: Oudejaarsdag. Aan mijne vrienden aangeboden. Gron. 1834. Grunoos zegefeest. Gron. 1838. Jonge dooden. Zuchten en Zangen. Gron. 1842. Lentebladen. Poëzy. Gron. 1844. De Dorpspredikant. Novelle van Julius Kell. (Uit het Hoogd.). Gron. 1844. Feestrede over den zang der Engelen, naar Luk. 11, 13, 14. In de Leered. maandel. uitgegev. door Van der Wiel. Arnhem 1850. Levensschetsen van P.H. en Hillebr. Janssonius in Glasius Godgel. Nederl. Legenden van J.G. von Herder. Gron. 1852. Over 't onwaardig avondmaalsvieren. Ald. 1852. Beknopte geschiedk. inleiding tot den Heidelb. Katechismus. Ald. 1853. Iets over de Formulieren van eeredienst bij de Herv Kerk in Ned. Ald. Vrouwenleven. Zangen des geloofs en den Liefde. Ald. Het Bisdom. Ald. Jezus bij de doodstijding van Johannes den Dooper (in de Leerred. van v.d. Wiel. Arnhem 1854. Leerrede ter bevestiging van Dr. J.C. Zaalberg. 's Gravenh. 1854. Toespraak bij de inwijding van het Oudemannen- en Vrouwenhuis te 's Gravenhage. Ald. Genade, heiligheid, zaligheid. (In de Evang. Preken, uitgegev. bij A.L. Scholtens te Gron. 1854. De Christelijke Doop. Gron. 1854. Gedichten. Ald. 1855. De zegen eener vrome opvoeding naar 2 Tim. 1, 3-5. (In de Leerred. van V.d. Wiel. Levensb. van T. van Duinen. (In de Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1857.) Gezangen der Katholieke Kerk. Arnh. 1857, 1859. 2 dn. De Psalmen naar de behoeften der Christenen voor Kerkelijk en huisselijk gebruik ingerigt 1858 Nieuwe uitg. Utr. 1861. De Lofzang van Maria, naar Luk. 1:46-65. (In de Leerred. van v.d. Wiel.) 1858. Geloofsliederen eener Verborgene. Haarlem 1860. Geschied. van 't Kerkgezang bij de Hervormde in Nederland. Arnh. 1861. 2 dn. Het gebruik van de oude geloofsbeleidenissen in de Christel. Kerk. 's Gravenh. 1862. In 't Hoogd. vertaalt. Beelden en Stemmen. 's Gravenh. 1864. Opschriften op de graven der Geliefden. 's Gravenh. 1865. Uit onderscheidene dichters bijeen gebracht). {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen der Evangel. Kerk, naar 't Hoogd. 's Grav. 1865 Voorrede voor de Nagelateine Leerreden van J. Steenmeijer Arnh. 1865. Gezangen der Grieksche Kerk, naar 't Grieksch. Amst. 1866. Gezangen der Engelsche Kerk, naar 't Engelsch. Ald. Gezangen der Fransche Protest. Kerk, naar 't Fransch. Ald. De eerste openbare prediking der Hervormden bij een in 's Gravenhage in August. 1566 herdacht voor de Gemeente in de Gr. Kerk te 's Gravenhage den 12 Aug. 1866 met aanteek. De driehonderd-vijftigste gedenkdag der Kerkhervorming, gevierd in de Kloosterkerk te 's Gravenhage. 's Grav. 1867. (De welkomstgroet en de liederen zijn van Jansonius. 't Overige is van dr. G.H. Lamers en mr. J.J. van Geuns). Een stem Gods tot een gered volk bij het derde eeuwfeest der overwinning bij Heiligerlee. 's Grav. 1868. Korte geschiedkund. mededeelingen aangaande de beroemde mannen, naar wie de nieuwste straten te 's Gravenhage zijn genoemd. 's Gravenh. 1868. Is het nu niet de tijd om aan de vereeniging van verschillende protestantsche Kerkgenootschappen in Nederland te arbeiden? Ald. 1868. (Een lied ter gelegenheid van 't derde eeuwfeest der te Wezel door de Ned. ballingen gehouden Synode. Geplaatst in de Weseler Kreiszeitung no. 132 met een Hoogduitsche vertaling). De marteldood der vier pastoors te 's Gravenh. In Volksbladeren o.d. tit. v. van Voor driehonderd jaren. Geschiedenis der Oud Roomsch Catholieke Kerk in Nederland. 's Gravenh. 1870. De oud Katholieke Kerk in Nederland. (In Bericht über die Verhandlungen der Deutsch-Niederländ. Conferenz evangelischer Prediger und Gemeindeglieder, welche in Anschlüss an die 300 jährige Secularfeier der Emdener Synode am 3 und 4 October 1871, zu Emden abgehalten wurde. Emd. 1871. Levensberigt van Karel Nicolaas Meppen in Levensbericht d. Maats. v. Ned. Letterk. 1871. De Heiland door Romeinsche krijgsknechten bespot. 's Gravenh. 1872. Dichtwerken. 2 dn. Amst. 1872. Laatste leerrede en gedicht. Uitgegeven door H.L. Oort. 's Grav. 1872. Voorts gaf hij Verhandelingen enz. in de Tractaatjes uitgegev. door de Ev. Maatschappij, in het Kerkhist. Archief. van Kist en Moll, den Evangelie spiegel, de Nieuwe Boekzaal en Poëzy in Rietscheutgalmen, Almanak voor Prot. Nederl. enz. enz. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Dr. H.L. Oort, in 't Voorbericht voor de Laatste Leerrede en Gedichten; Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1872; Huberts enz. [Jacob Carel Willem le Jeune] JEUNE (Jacob Carel Willem le), werd te 's Hage den 30 Augustus 1775 geboren en studeerde te Utrecht in de rechten. Hij bragt in het laatst der vorige eeuw eenigen tijd in Denemarken door en legde zich daar op den handel toe. Na zijne promotie in 1802 werd hij commies bij het Departement van Finantiën en na nog eenige andere betrekkingen te hebben vervuld, inspecteur der belastingen te 's Hage. Na zijn pensioen verkregen te hebben, vestigde hij zich te Wageningen, waar hij 2 Augustus 1864 overleed. Behalve verscheidene artikelen over letterkunde in verschillende Tijdschrijften, gaf hij in 't licht: Geschiedkundige nasporingen omtrent den toestand der armen en de bedelarij. 's Hage 1816. Geschied- en Letterkundige nasporingen omtrent de afkomst en verspreiding der talen met eene inleiding tot de algemeene taalkunde. Delft 1820. Verhandeling over de Odinische Godenleer en het gebruik derzelve in de Nederlandsche Dichtkunde. Antwoord op eene prijsvraag van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche letterkunde en hare geschiedenis. 's Hage 1829-35. 4 stukjes. Antwoord op de vraag over het verrijken onzer moedertaal, in de Werken der Maats. van Ned. Letterk. 1839. Het brievenpostwezen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, eene bijdrage tot de Staatshuishoudelijke geschiedenis van dat tijdvak. Utr. 1851. Dichtvuurvonken van de vroegeren en lateren leeftijd van Lentulus Iuvenalis. Wagen. 1856. Zie Levensb. d. Maats, v. Ned. Letterk. 1865; Huberts. [Christiaan de Jong] JONG (Christiaan de), te Nijmegen den 19 Februarij 1832 geboren, woonde meestal zonder beroep te Utrecht, waar hij den 14 December 1868 overleed. Hij gaf in het licht: Handwoordenboek der Natuurkundige wetenschappen. Leiden 1859-1861. Onze tijdgenooten, Levensschetsen van voorname mannen en vrouwen uit alle landen der aarde. (Gedeeltelijk gemeenschappelijk met J.L. Terwen.) Utr. 1859-1861. De martelaars onder de natuuronderzoekers. Utr. 1860. Armand, Rolph Norwood. Utr. 1860. 3 dln. Wittwer, de Aarde en hare wonderen, Nat. beschrijving van hetgeen zij is en van hetgeen zij bevat. 3 dln. Sacet. 1859-1860. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Mineralogie, (Weytingh's Volksbibliotheek.) Amst. 1859. L. Büchner, de vrouw en hare bestemming. Utr. 1857. Bidart, gezondheidsleer voor bedroefden. Utr. 1857. Anderssen, verzameling van sproken en vertellingen. 1ste dr. Utr. 1857, 2de dr. 1859. Hirzel, Katechismus der Scheikunde. Utr. 1858. De Sage, korte geschiedenis van het rijk der nàtuur. Goes 1ste dr. 1858, 2de dr. 1859, 3de dr. 1860, 4de Bommel 1861. De Franklins expeditie, de ontdekking der Noordwestelijke doorvaart en het vinden van overblijfselen der Franklins expeditie door Mac Clinntoc. Leid. 1861. Behalve nog eenige vertaalde werken op natuur-, scheiof taalkundig gebied, oorspronkelijke en vertaalde bijdragen in het Praktisch Volksboek, Lectuur voor de huiskamer, de Natuur, Economist, Wetenschappelijke blaadjes, Onze Tijd, Cecilia, Praktische Volksalmanak enz. enz. Zie Huberts, enz. [F.W. Junghuhn] JUNGHUHN (F.W.) zag het levenslicht den 26 October 1812 te Mansfeld in Pruissen, waar zijn vader de heelkunde uitoefende. Hij wijdde zich te Halle en Berlijn aan de beoefening der Natuurkundige wetenschappen. Terwijl hij de medicijnen als beroepstudie uitoefende, werden weldra botanie en geologie zijne lievelingsvakken, en was het van de eerste vooral de leerder Fungi en Musci, die hij als veld van eigen onderzoek verkoos. Na volbrachte studie trad hij in Pruissischen militair-geneeskundigen dienst, doch werd ten gevolge van een duel op Ehrenbreitstein gevangen gezet, ontvluchtte, bereikte Parijs en verwierf eene aanstelling tot officier van gezondheid in het vreemden legioen te Algiers. Van daar teruggekeerd, begaf hij zich naar Nederland, trad in Nederlandsch-Indischen dienst, kwam den 12 October te Batavia aan, deed aldaar 5 maanden dienst in het militaire hospitaal, tot dat hij in Febr. 1836 naar Djokjokarta werd overgeplaatst, om zijne reeds te Batavia aangevangen botanische en geologische studien voort te zetten. Daartoe verstrekte vooral de inspektie reis die hij met zijn maecenas Dr. A. Fritze, chef van den geneeskundigen dienst, als diens adjudant deed, waarop hij belangrijke bijdragen tot zijn hoofdwerk Java verzamelde. Te Batavia wedergekeerd, werd hij door Diard, chef der natuurkundige commissie, tijdelijk voor een jaar tot lid dier commissie aangesteld. Toen de minister zijne definitieve benoeming niet inwilligde, verzocht hij naar Sumatra over geplaatst te worden. Op de reis naar Padang maakte hij kennis met P. Merkus, lid van den raad van Indie, die hem kort na zijne aankomst aldaar, in 1840 een politiek-statistiek en natuurkundig onderzoek der Battalanden opdroeg. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn lang oponthoud in die nooit door menschen bezochte bergstreken, leverde de stoffe tot zijnen, boven alle zijne werken uitblinkende Streifzüge in het Gedeh-gebergte, die eene lijvige appendix vormen tot de Top. und Naturw. Reisen. In 1846 kreeg Junghuhn van den toemaligen gouverneur-generaal Rochussen in last op nieuw zijne onderzoekingen te hervatten, ten einde voornamelijk te rapporteren over het al dan niet aanwezig zijn van steenkolen op Java. Na 23 jaren op Java te hebben doorgebragt, na het geheele eiland in alle richtingen te hebben doorkruist, en alle Vulkanen, ten getale van ongeveer 50 te hebben beklommen, keerde hij in 1848 met tweejarig verlof naar Nederland terug, vestigde zich even buiten Leiden en werkte aan zijne kaart van Java en aan zijn hoofdwerk Java. Ondertusschen werd de rijke verzameling van naturalien door J. uit Java medegebracht door europeesche geleerden van naam onderzocht, gerangschikt en beschreven. Door den minister Pahud aangesteld tot ambtenaar voor natuurkundige onderzoekingen, keerde hij in 1850 naar Java terug. Hier werd hem de leiding der Kina-kultuur, door Hasskarl op Java ingevoerd, toevertrouwd. Na met vele onaangenaamheden te worstelen gehad te hebben, was hij op het punt, daar zijn gezondheid veel had te lijden gehad, naar het vaderland terug te keeren, toen hij in den nacht tusschen 23-24 April 1864 overleed. Men noemt hem de Javasche Humbold. Behalve een menigte in de Indische Tijdschriften opgenomene berichten verschenen van hem: Topographische naturwissenschaftl. Reisen durch Dr. F. Junghuhn, Mitglied der Kaiserl. Leop. Carol. Akademie der Naturforscher, für die Kais. L.C. Akademie zum Druck befordert und bevorwort durch Dr. C.G. Nees von Esenbeck. Praesidenten der Akademie. Magdeburg 1845. fol. obl. Die Battälander auf Sumatra (uit het Holl. door den schrijver overgezet.) Berlin 1847. 2 Th. 8o. Java, zijn gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw. IIe verb. uitg. [van het 1ste deel] 's Gravenh. 1853. Amst. 1853. 4 dl. 8o. Met pl. Catalogus der geologischen Sammlung von Java. 's Gravenh. 1854. 4o. Junghuhn en J.E. de Vrij, de Kinakultuur op Java enz. Batavia 1860. 8o. Terugreis van Java naar Europa met de zoogenaamde overlandpost in de maanden September en October 1848. Java, zijn gedaante, zijn plantengroei en inwendige bouw. Plantae Junghuhnianae, Examinatio plantarum quae in insulis Java et Sumatro detexit. Licht en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indie, 29 deel; Tijds. voor N.I. 1866. I 209; Dager. 1864, XVIII 415; Uns Tage 1864-65, VI. 1864-65 VI 414; Männ. d. Zeit. 1861, II 399. [Jan August Just] JUST (Jan August), omstreeks 1758 te Groningen geboren, ontving onderwijs in de muziek te Berlijn van Kirnberger en voleindigde zijne studiën onder Schwendeln te 's Hage (1770). Hij was een der bekwaamste virtuosen van zijn tijd op de viool en clavecimbel en hofmusicus van den Prins van Oranje. Bij den inval der Franschen keerde hij naar Berlijn terug. Later riep hem de Prins van Oranje naar Londen, waar zijn talent en de bescherming der Prinses van Oranje hem toegang tot de aanzienlijkste huizen verschaften. Men heeft o.a. van hem: Le marchand de Smyrne. Opera-Comique. Le Page id. La Pentecôte, cantate en anderen, vermeld bij Gregoir l.c. p. 100. [Theodorus Willem Johannes Juynboll] JUYNBOLL (Theodorus Willem Johannes) werd den 6 April 1802 te Rotterdam geboren, en in 1821 als student in de letteren en godgeleerdheid te Leiden ingeschreven. Hier toonde hij reeds wat de wetenschap van hem te verwacbten had, door zijn antwoord op de prijsvraag door de Leidsche hoogeschool voorgeschreven: exponantue caussae, quibus effectum sit, ut regnum Judae diutius persisteret quam regnum Israel. In 1828 werd hij tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, na verdediging eener Dissertatio de Amoso, vervolgens tot predikant te Voorhout benoemd, bleef hij zijn vrijen tijd aan de Oostersche letteren wijden. Reeds in 1831 werd hij tot hoogleeraar in die letterkunde aan het Athenaeum te Franeker benoemd, welke betrekking hij aanvaardde met eene oratie de hodierna studii linguarum orientalium conditione (Annal. Acad. Gron. 1830-31). Bij het nederleggen van het rectoraat huldigde hij de nagedachtenis van zijn geliefden leermeester in de Oratio de H.A. Hamakero, studii literarum Orientalium in patria nostra vindice praeclaro (Anal. Acad. Gron. 1835-1836). Nog had hij Franeker niet verlaten, toen hij in vereeniging met de Hoogleeraren Roorda en Weyers het 1ste deel der Orientalia het licht deed zien (Amst. 1850), waarin van zijne hand was opgenomen eene Commantatio de Carmine Motanabbir, in Europa nondum edita. In het 2de deel dezer Verzameling (1846) gaf hij Commentatio de versione (Pentateuchi) Arabico-samaritano et de scholüs, quae Codd. Parisiensibus No. 2 et 4 ad scripta sunt. Toen in 1841 door zijne benoeming tot Hoogleeraar te Groningen een ruimer werkkring voor hem geopend {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, ontleende hij aan hetzelfde onderwerp de stof zijner inaugureele rede, de gente Sammaritano, waarvan de hoofdinhoud later werd opgegeven in de Commentarii in historiam gentis Samaritanae L.B. 1840, welhaast gevolgd door de uitgave van het Chronicum Samaritanum Arabice conscriptum cui titulus est Liber Josuae (ibid. 1848). Na den dood van den Hoogleeraar Wyers werd Juynboll in zijn plaats beroepen. Hij aanvaardde die betrekking den 21 Julij 1845 met eene redevoering de praecipuis progressibus, quos literae Semiticae hoc ipso decennio fecerunt. Van nu af zag hij zich belast met het onderwijs in de Hebreewsche spraakkunst en in de Semitische talen, terwijl tevens de Oostersche handschriften in de bibliotheek der hoogeschool te Leiden aan zijn zorg waren opgedragen. Van die schatten gaf hij een overzigt in zijne rectorale rede, in 1854 uitgesproken: de Codicum Orientalium, quae in Academia Lugduno-Batava servantur Bibliotheca. In 1850 begon hij de uitgave van een Arabisch Lexicon Geographicum, getiteld: Mardçid. al-Jttil'a, waaraan hem twee handschriften ter beschikking stonden. De tekst van dit werk was in 1854, toen de achtste aflevering, behoorende tot het 3de deel, verscheen, volledig uitgegeven. In 1859 volgde een vierde deel, waarin (p. I-CVIII) de Introductio en (p. 1-588) de Annotatio op de eerste aflevering voorkomen. De druk van het vijfde deel was reeds zeer ver gevorderd, toen de dood hem, 16 September 1861, verrastte. Behalve de gemelde schriften gaf hij nog: Letterkundige Bijdragen. Leiden 1838 in 3 stukken. Sermo de Henrieo Engelino Wyers. Gron. 1844. In vereeniging met Dr. B.F. Martes de uitgave der Annalen van Abu'l-Mahusin ibri Tagri Bardi, waarvan de beide eerste deelen van 1852 tot 1861 in het licht kwamen. Zie Annal. Acad. Z.B. 1862; Gron. Gedenkboek; Jaarboek Kon. Akaa. 1861, 129; Ned. Spect. 1861, 326; Kunst en Letterb. 1861, 321; Schotel. Gesch. d. Leidsche Bibliotheek. K. [Frans Kaa] KAA (Frans), componist, in Holland geboren. Hij leefde in 1780 te 's Hage, van waar hij als kapelmeester der Cathedrale naar Keulen werd beroepen. Hij overleed er waarschijnlijk in het laatst der vorige eeuw. Men heeft van hem: {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Symphonies pour violons alto, basse, flûte, 2 hautbois et 2 Cors. La Haye 1777. 6 Trios pour clavecin, violon et basse. 6 Quatuors pour deux violons, alto et basse. Zie Gregoir. [Frederik Kaiser] KAISER (Frederik), neef van den bekenden sterrekundige J.F. Kaiser, werd den 10 April 1807 te Amsterdam geboren. Reeds vroeg ontwikkelde hij een buitengemeen talent voor hetzelfde vak en was reeds in zijn jeugd met sterrekundige werktuigen vertrouwelijk. Op zijn 13e jaar nam hij reeds deel aan de waarneming eener ringvormige zonneklips (van 7 Sept. 1820), 16 jaar later, bij gelegenheid der ringvormige eklips van 15 Mei 1836, herinnerde hij zich nog den graad van duisternis dien hij bij die eklips had waargenomen. Op zijn 16e jaar ontviel hem zijn oom (27 Maart 1823) en een paar maanden later zond hij, gezamentlijk met den toen 18-jarigen Stamkart de resultaten eener berekening aan den Letterbode en van de zoneklips van 8 Julij van hetzelfde jaar, van welke het niet zeker was of zij te Amsterdam zichtbaar zou zijn. Na den dood zijns ooms bleef hij te Amsterdam en gaf privaatlessen. In 1826 werd hij tot observator aan de Leidsche sterrewacht benoemd. Hij kon dus zijne wis- en natuurkundige studiën voortzetten en tevens aan zijne lust voor de praktische sterrekunde voldoen. Hij legde zich toe op de oude talen, liet zich als student in de wis- en natuurkundige faculteit inschrijven en deed weldra zijn candidaats-examen, doch promoveerde niet. De Senaat erkende echter in 1835, toen reeds een menigte geschriften, zoo populaire als zuiver wetenschappelijke, van zijne hand verschenen waren, zijne verdiensten door hem honoris causa tot doctor in de wis- en natuurkunde te benoemen. Niet korter dan elf jaren bleef Kaiser observator, toen eene onverwachte gebeurtenis eene voor hem gunstige wending aan de zaak gaf. In het jaar 1835 verscheen zijn beroemd geworden werk de Komeet van Halley. De wonderbaarlijke juistheid, waarmede al de voorspellingen, welke hij aangaande de verschijning van die Komeet gedaan had, uitkwamen, wekte de belangstelling van aanzienlijke en invloedrijke mannen, waarvan het gevolg was, dat hij in 1837 tot Lector in de sterrekunde benoemd en tevens belast werd met de directie der Sterrenwacht. Eenmaal zich vrij kunnende bewegen op de toenmalig gebrekkige Sterrewacht, was het Kaiser's eerste werk, om van die inrichring te maken wat er van te maken was, met de geringe geldelijke hulp, die hem kon worden verleend en hare zoo slechte plaatsing boven de daken van het Akademie- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouw, waarop de benoeming tot lid van the royal astronomical Society in 1839 volgde. Door zijne benoeming tot lector, werd hem tevens een andere werkkring geopend, waarin hij niet minder zijne heerschappij over de wetenschap, die hij lief had, toonde, namelijk het onderwijs in de praktische en theoretische sterrekunde. Drie jaren na zijne benoeming tot lector, werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar bij de faculteit van wis- en natuurkunde. Den 17 October 1840 aanvaardde hij zijn ambt met het houden eener plechtige oratio de novissimis astronomiae inorementis. Altijd voortgaande met de verspreiding van juiste denkbeelden omtrent de sterrenkunde, door de uitgave van talrijke geschriften, zoo afzonderlijk als in tijdschriften en met het meer aan de eischen van de wetenschap doen beantwoorden der Sterrenwacht, arbeidde hij bovendien aan een handboek over sterrenkunde, waarvan in 1844 het eerste deel verscheen, onder den titel van de Sterrenhemel, dat in 1845 met een tweede deel, voor meer gevorderden in de sterrenkunst bestemd, gevolgd werd. Intusschen was hij in het begin van 1845 tot gewoon hoogleeraar benoemd. Meer en meer raakte hij in het buitenland bekend en be roemd, waarvan hij de ondubbelzinnigste bewijzen op eene reis door Duitschland van zijn beroemde vakgenooten ontving, terwijl de Nederlandsche regering hem de orde van den Nederlandschen Leeuw schonk. In 1850 gaf hij een lijvig boekdeel uit, getiteld: De geschiedenis der ontdekkingen van planeten, Amsterdam bij J.C.A. Sulpke. Ofschoon dit werk niet een opgang als de Sterrenhemel maakte, beschouwde hij zelf het als een zijner best gelukte werken. Langzamerhand ontwikkelde zich bij het groot publiek de overtuiging dat Kaiser een beter ingerichte sterrenwacht moest bezitten. Ook begreep de Marine van den voortreffelijken geleerde veel voordeel te kunnen trekken en belastte hem in 1861 met het bestuur en de leiding van de verificatie des Rijks zee-instrumenten. Als verificateur van 's Rijks zee-instrumenten bracht hij vele verbeteringen aan de zeevaartkundige instrumenten aan, die alle in een menigte kleindere geschriften en verslagen, beschreven en verantwoord zijn in het Zeevaartkundig Tijdschrift van Swart en de Mededeelingen betreffende het Zeewezen, uitgegeven op last van het Departement van Marine. Ofschoon Kaiser vele malen werd geraadpleegd, werd hem de hoofdleiding tot het oprichten eener sterrenwacht niet opgedragen. Het ontwerpen der plannen werd echter in hoofdzaak ontleend aan zijn geschrift: De inrichting der sterrenwachten beschreven naar. de sterrenwacht op den heuvel Pulkowa en het ontwerp eener sterrenwacht te Leiden, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} (Leiden 1854). De sterrenwacht werd in 1860 voltooid en vervolgens met instrumenten toegerust. Zijne talrijke waarnemingen en onderzoekingen werden door hem in een menigte geschriften en in de Annalen, in de Duitsche taal geschreven bekend gemaakt. Ofschoon zwak en afgemat was Kaiser reeds weinige jaren voor zijn dood verplicht twee vrij groote buitenlandsche reizen te ondernemen. Als Nederlandsch afgevaardigde was hij lid der commissie, belast met de regeling van de werkzaamheden der Europesche graadmeting en woonde op het einde van 1867 de zittingen dier commissie te Berlijn bij. Hij mocht aldaar de hoogste onderscheiding genieten en werd niet alleen lid maar ook voorzitter der permanente commissie benoemd. Ook woonde hij in 1869 de zitting dier commissie te Florence bij. Spoedig daarna werd hij benoemd tot lid eener commissie, belast met het onderzoek naar de juistheid van de Standaardmeter, die bij het Fransche Gouvernement te Parijs berustende is. Was de jongste oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland eenige maanden later uitgebroken, zonder twijfel zou Kaiser nog eene reis naar Parijs ondernomen hebben. Toen de zoogenaamde meter-commissie in 1872, nadat de republiek in Frankrijk tot vasten voet gekomen was, besloten had in dit jaar zijne zittingen te hervatten, had Kaiser's ziekte, die lang onbekend gebleven was, zich duidelijk geopenbaard en hij overleed aan een hardnekkig longlijden den 28 Julij 1872. Zijne vrouw Aletta Rebecca Marie Barkeij, met welke hij in 1811 gehuwd was, was hem den 25 Mei van dat zelfde jaar ontvallen. Het welgelijkend portret van Kaiser en een Ghronologische Tafel zijner werken zien het licht. De straat waarin hij woonde ontving na zijn dood den naam van Kaiserstraat. Zie Annales Acad. L.B. 1873; Dr. P. van Geer, Frederik Kaiser een woord van herinnering; Dr. J.A.C. Oudemans, Levensschets van Prof. Kaiser; Holl. Illustratie 1872, N. 13 met portret; Nederl. Spect. 1872; Versl. d. Kon. Akad. 1872; Huberts, en Schotel, Oproer der Studenten. [Engelbrecht Kampfer] KAMPFER (Engelbrecht), beroemd reiziger uit de 17e eeuw, te Lemgo geboren. In 1683 deed hij, als geheimschrijver bij een Zweedsch Gezantschap, te land eene reis door Rusland naar Persië; bezocht hierop Arabië, Indostan, Coromandel, de oevers der Ganges, Java, Sumatra, Siam en Japan. In 1692 keerde hij in zijne geboortestad terug, werd daar lijfarts van Graaf van der Lippe en overleed in November 1716. Onder zijne geschriften verdient inzonderheid genoemd te worden: Geschiedenis en beschrijving van Japan, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Lemgo 1774, welk algemeen geacht werk reeds in 1727 uit het handschrift in het Engelsch overgezet en te Londen in twee deelen in folio uitgegeven is, waarna het in 1774 in de Duitsche taal is verschenen. Zie Algemeen noodwendig Woordenboek der zamenleving. Amsterdam 1836. [Bartholomaeus Philippus de Kanter] KANTER (Bartholomaeus Philippus de), zoon van den Kapitein ter Zee Eliza de Kanter, werd den 10 Februarij 1805 te Aardenburg geboren. Zeventien jaren oud, werd hij op het kantoor der regestratie en domeinen te Oostburg geplaatst en in 1829 naar het hoofdbestuur in den Haag verplaatst. Van dien tijd af werkte hij 35 jaar aan het Ministerie van Finantiën eerst als klerk en later als commies. Hij maakte zich als dichter bekend en gaf in het licht: Gedichten, (met S.J. van den Bergh). 's Hage 1838. H.W. Longfellow, Evangeline. Een verhaal van Acadië. Haarlem 1856. Liefde en Leed. Holty's liefste liederen nagezongen. 's Hage 1864. Voorts gaf hij bijdragen in verschillende Almanakken. Hij overleed 4 April 1865. Zie Levensber. Letterk.; Huberts, enz. [Simon Karsten] KARSTEN (Simon), zoon van den Utrechtschen conrector H. Karsten, werd den 13 Junij 1603 te Utrecht geboren en in 1818 student in de letteren aan de Hoogeschool aldaar, die hij in 1825 verliet, na het verdedigen eener dissertatie. 1 Pindari carmina tria, Olympiorum II et VI, Pythiorum I Proëmio et annotatione explanavit et illustravit. In 1822 werd hij praeceptor aan de Latijnsche school zijner geboortestad, welk ambt hij in 1826 verwisselde met dat van Professeur de Syntaxe aan het Athenaeum te Brussel. Na de revolutie van 1830 werd hij in 1832 wederom praeceptor te Utrecht, in 1838 rector te Amersfoort en in 1840 hoogleeraar in de letteren te Utrecht. Hij aanvaarde dit ambt met een oratio de antiquarum literarum doctrina cum Philosophia conjungenda. In 1847 legde hij het rectoraat neder met een oratio de cautione adhibenda in veritalis indagatione. Hij overleed den 7 Mei 1864. Hij was een der uitstekendste letterkundige van zijn tijd en lid van vele letterkundige genootschappen, ook van de Koninkl. Akademie van Wetenschappen. Hij gaf bijdragen in de Lans van Achilles, waarvan slechts drie afleveringen verschenen. Voorts gaf hij: Philosophorum Graecorum veterum praecertim qui ante Platonem floruerunt operum reliquiae, Recensuit et illustraris S.K. Het eerste deel bevat in twee stukken Xenophanes {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} en Parmenides, het tweede den Empedocles. De afzonderlijke titel is: Xenophanis (Parmenidis, Empedoclis) carminum reliquiae. De vita ejus et studiis disseruit, fragmenta explicuit, placita illustravit S.K. Introductio in Historiam Universalem, praecipue antiquarum gentium, Scholis Academicis accommodata. Traj. ad Rhen. 1849. De Historiae Romanae antiquissimae indole et auctoritate, deque primis Romae regibus. Trai 1849. Excepta e veteribus Poetis Graecis Lectionum in usum descripsit et animidversiones criticas adjecit S.K. Traj 1856. Over Palingenesis en Metempsychosis. Amst. 1846. Over de Orestie van Acschylus, over Rome in de eerste eeuw van het Keizerrijk in Letterk. Maands. 1849; Mengelw. bl. 305 volgg. Blik op de Monumenten van Aegypte en de resultaten daaruit voor de Geschiedenis afgeleid. in Letterk. Maands. Jan. 1852. Quintus Haratius Flaccus. Tray 1861. Prof. S. Karsten, Quintus Horatius Flaccus. Ein Blick auf sein Leben, seine Studien und Dichtungen. Aus dem Hollandischen übersetzt und mit Zusetsen versehen von Prof. Dr. Mor. Schwach. Leipzig. In October en November 1860 gaf Karsten twee verhandelingen over de redevoering van Cicero voor Roscius, die in de werken der Akademie (1863 4o.) zijn opgenomen. Eiudelijk werd in 1864 in de Verslagen en Mededeelingen VIII eene voortreffelijke verhandeling van Karsten opgenomen over het lied van Horatius ad Angubtum. Carm. 1, 2. Zie Levensber. d. Maats. v. Lelterk. 1865; Prof. J.A.C. Rovers in Utr. Stud. Alm. van 1865; Jaarboek. der Kon. Acad. 1864, 124; Spectator Mei 1864; Andales Acad. Rh. Traj. 1864. met een voll. lijst zijner schriften. [Izaak Busch Keizer] KEIZER (Izaak Busch) werd in 1805 te Groningen uit eene zeer geachte familie geboren. Reeds als knaap en later als student aan de Groningsche hoogeschool onderscheidde hij zich door ijver en wetenschappelijken zin, zoodat hij den gouden eereprijs behaalde bij de faculteit der letteren en bespiegelende wijsbegeerte aan de Akademie te Luik, voor het schrijven eener verhandeling, behelzende eene vergelijking der gevoelens van Plato en Arristoteles over den aard en de beginselen der dichtkunst. In Mei 1828 tot proponent bevorderd zijnde, werd hij in October van dat jaar tot predikant beroepen te Westerwijtwerd, welke standplaats hij in 1838 verwisselde met die van Mensingaweer en Maarslag. Op het gebied der wetenschap heeft hij zich vele verdiensten {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} verworven. Onderscheiden geschriften, allen getuigen van zijn helder hoofd en van zijn warm godsdienstig hart, hebben hem een naam bezorgd in de godgeleerde wereld. Wij kunnen hier geen overzigt geven van zijnen wetenschappelijken arbeid, maar willen echter niet onvermeld laten, wat uit zijn eersten tijd dagteekent, als zijn werk over het Protestantsch leeraarsambt, dat met zorg naar Hussel voor Nederland bearbeid, lang als het beste handboek voor praktische theologie in onze taal gegolden heeft. Behalven vele andere werken over godsdienst en godgeleerdheid deels oorspronkelijk, deels uit andere talen overgebragt, getuigt een tal van stukken in het tijdschrift Waarheid en Liefde van zijne veelzijdige wetenschap en van zijn christelijk geloof. Zijn laatste arbeid eene voortreffelijke verhandeling was over Gebedsverhooring. Van het gezelschap dat gezegd tijdschrift uitgaf, was hij voor ruim 30 jaren medeoprigter en sedert dien tijd een volijverig werkzaam lid. Ook in verschillende kerkelijke besturen heeft hij zich jaren lang verdienstelijk gemaakt. In de laatste jaren herhaaldelijk tot de Synode geroepen, waar hij o.a. aan het verzamelen van den nieuwen bundel Evangelische Gezangen een werkzaam aandeel heeft gehad, heeft hij ook de Synodale vergadering als vice-president bijgewoond, hoewel de opkomende ziekte reeds in zijn ligchaam huisde; hij kwam van 's Hage met moeite huiswaarts en bezweek doodelijk afgemat weinige dagen later. [Dr. Herman Henderik Kemink] KEMINK (Dr. Herman Henderik) werd den 24 Junij 1817 te Utrecht geboren en legde zich op de Hoogeschool aldaar op de Grieksche, Latijnsche en vooral op de Oostersche talen toe. In 1848 verdedigde hij in het openbaar zijne Commentatio de Carmine Deborae, waarna hij zich in zijne geboortestad aan den boekhandel wijdde, doch tevens voortging met zijne studiën vooral in de Oostersche talen. Had hij reeds in 1837 in de Bydragen tot de kennis en verspreiding der oude Letterkunde een vertaling van Herodotus gegeven, in 1843 en 1844 verschenen de beide stukken der Overzetting en verklaring van de schriften der kleine Propheten. In 1845 trad hij als mederedacteur op der Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie. Zijn eerste bijdragen daarvan was een gevolg zijner bewerking van Jona een Schets der Geschiedenis van de exegese des O.T. Wijders gaf hij een Verslag van Delitzsch, die biblisch-prophetische Theologie, de denkbeelden der schrijvers van het Oude Testament aangaande het lot des menschs na zijnen dood. Ook plaatste hij er in zijne Verhandelingen over Indiëns ratiolinismus en de Indische berigten over den Zondvloed. Zijn {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste uitgebreide Verhandeling in de Jaarboeken, was eene Schets der Israëlitische Staatsgeschiedenis van Mozes tot de Babylonische Ballingschap. Hij leverde ook artikelen in het Bijbelsch Woordeboek van Moll, Veth en Domela Nieuwenhuis. Zijn vertaling van l'Esprit de Vinet, door Astul uitgegeven, mogt hij niet voleindigen. Hij huwde in 1853 Geertruid Hoogeveen en overleed den 9 October 1861. Zie zijn levensb. in Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1862. [Karel Marie van der Kemp] KEMP (Karel Marie van der) werd den 18 Junij 1799 te 's Hage geboren, en vestigde zich, na te Leiden in de rechten gepromoveerd te zijn, als advokaat in zijne geboortestad. In 1838 werd hij plaatsvervangend Kantonregter en in 1858 Raadsheer in het provinciale Hof van Zuidholland. Hij overleed te 's Hage den 17 September 1861. Zijne dissertatie verscheen ook in het Nederduitsch met den titel: Eene nieuwe beschouwing van de wet der XII tafelen. Leiden 1822. Voorts schreef hij: Het gedrag van Prins Maurits van Oranje, omtrent de Remonstranten verdedigd tegen de aanmerkingen van Adriaan Stolker. 's Hage 1828. De eer der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout. Rott. 1830-1833. Iets over het toenemen van den zelfmoord in onze dagen, ter verdediging van de Nederlandsche Hervormde Kerkleer en beantwoording van hetgeen daaromtrent voorkomt in de Vaderlandsche Letteroefeningen van October 1832. Amst. 1832. Maurits van Nassau, Prins van Oranje in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld. Rott. 1843-1844. 4 dln. Berigt aangaande de handelingen van het Klassikaal bestuur van Leiden en het provinciaal Kerkbestuur van Zuid-holland, omtrent den Kerkenraad der Hervormde Gemeente te Bodegraven. Rott. 1845. Ontwikkeling van het recht betrekkelijk de Kantongerechten. Rott. 1847. De twist tusschen de Leidsche regeering en den Nederduitsch-Hervormden Kerkeraad. Amst. 1849. De onbestaanbaarheid der grondwet van 1848 en de noodzakelijkheid harer verandering. Rott. 1850. Schets ten betooge van de hooge eerwaardigheid der Dordsche Synode van 1618-1619, ook nog in den tegenwoordigen tijd. Amst. 1850. Zie Huberts, enz. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Matthaeus de Kempenaer] KEMPENAER (Jacob Matthaeus de), zoon van Pieter Pama de Kempenaer, koopman, en Susanna Weveringh, werd den 6 Julij 1793 te Amsterdam geboren, studeerde te Leiden in de regten en trok in 1815 als vrijwilliger mede naar Frankrijk, toen er zich bij Napoleons terugkomst van Elba een afzonderlijke jager-compagnie onder de studenten had gevormd, ten einde bij een der bataillons te worden ingelijfd. In den herfst van dat jaar keerde de compagnie huiswaarts, en den 13 Mei 1816 verkreeg hij den doctoralen graad, na verdediging van een Specimen erhibens quaetionum Judicarum Syllogen. Hierop zette hij zich als advokaat te Arnhem neder en werd in 1831, in plaats van den overleden Mr. J.M. Roukens, tot Rijks-advokaat in Gelderland benoemd. Negen jaren later nam de Kempenaer als afgevaardigde van Gelderland deel aan de buitengewone zitting der dubbele Tweede Kamer, hem in 1842 aangeboden. Twee jaren later aanvaardde hij die hem andermaal aangeboden betrekking. Als zoodanig behoorde hij tot de 9 leden der oppositie, die in November 1844 een ontwerp indienden tot herziening der Grondwet. Toen Koning Willem II echter zelf het initiatief tot grondwetherziening nam, werd hij benoemd tot lid van de Commissie belast met die taak. De nieuwe Grondwet werd in gereedheid gebragt en de Kempenaer tot Minister van Buitenlandsche Zaken benoemd (Mei 1848). Gedurende zijn kortstondig bewind kwam de grondwetsherziening tot stand, doch het duurde niet lang; op 30 October 1849 kreeg hij zijn eervol ontslag. Hij vatte de praktijk te Arnhem weder op, en werd, na de Aprilbeweging van 1853 op nieuw lid van de Kamer, waarin hij tot 1866 zitting had. Sedert sleet hij zijne dagen te Arnhem in werkzame rust. In 1868 liet hij, schoon den leeftijd van 75 jaren bereikt hebbende, zich bewegen om als eerste Secretaris van een algemeene conservatieve Kiesvereeniging op te treden. Hij overleed den 11 Februarij 1869 aan verval van krachten en werd den 16 dier maand te Oosterbeek begraven. Hij gaf in het licht: Over de beoefening der letteren en wetenschappen, de edelste bemoeijing voor den beschaafden mensch. Arnh. 1842. Tweetal redevoeringen ter gelegenheid der viering van het 50jarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en van het 25jarig bestaan der ofdeeling Arnhem op 17 en 19 November 1834. Aanspraak door Mr. J.M. de Kempenaer op den 30 Mei 1835 uitgesproken bij het ontdekken en inwijden van het gedenkteeken ter eene van wijlen den Hoogleeraar Mr. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Melchior Kempen door een groot gedeelte zijner leerlingen in het Koor der St. Pieterskerk te Leiden. Zijn leven is geschetst door J. Heemskerk Az. voor de Levensber. der Maats. v. Ned. Letterk. 1870; zie ook Huberts, enz. [J.M. van Kempen] KEMPEN (J.M. van) begon in 1835 te Utrecht eene eenvoudige zilversmederij met een klein getal werklieden; langzamerhand werd die uitgebreid en in 1858 naar Voorschoten overgebragt, waar hem meer ruimte ter beschikking stond. Hij paarde aan een groote mate van kennis, veel beleid en buitengewonen ijver, zoodat zijne zaak al meer en meer in bloei toenam. Hij knoopte uitgebreide handelsbetrekkingen met het binnen- en buitenland aan. Hem werd de vervaardiging opgedragen van het nationaal gedenkteeken te 's Hage en het kolossaal standbeeld van Jan Pieterszoon Koen te Batavia, waarvan de arbeid zoo omvangrijk was en zoo gelukkig slaagde, dat de uitvinder der galvanoplastiek, de hoogleeraar Jacobi, te St. Petersburg, opzettelijk een bezoek aan de fabriek bragt, waaruit die kunstgewrochten waren voortgekomen. Vele onderscheidingen van Vorsten en op tentoonstellingen vielen hem ten deel. Hij was Officier van de orde van de Eikekroon, Ridder van de Stanislaus orde van Rusland en van de Frans Jozefs orde van Oostenrijk. Hij overleed 2 Nov. 1877 te Voorschoten in den ouderdom van 63 jaren. Zie Leidsche Courant en Dagblad van 3 Nov. 1877. [Jhr. Jeronimo de Bosch Kemper] KEMPER (Jhr. Jeronimo de Bosch), zoon van Jan Melchior Kemper en van Christina de Vries, werd den 23 Maart 1808 te Amsterdam geboren, verloor reeds vroeg zijnen beroemden vader en kwam onder de voogdij van den Hoogleeraar van Assen. Op de Hoogeschool te Leiden nam hij spoedig een hooge vlucht, behaalde het gouden eeremetaal op de door de Groningsche hoogeschool uitgeschreven prijsvraag en verkreeg den 24 Junij 1830 den graad van doctor in de regten, na verdediging eener dissertatie de Indole Juris criminalis apud Romanos. Reeds had hij zich in den Haag als advokaat neergezet, toen het oproer in België uitbarstte. Hij nam als vrijwilliger dienst en was een geruimen tijd substituut auditeur-militair te Breda. Terwijl hij zich aldaar bevond, plaatste hij cenige zijner politieke eerstelingen deels in het Handelsblad, deels in de Bredasche Courant. In 1834 werd Kemper substituut officier te Amsterdam en in Julij 1835 trad hij in den echt met Maria Hulshoff. In 1841 werd hij advokaat-generaal bij 't Hof van {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Holland en in 1852 hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, als opvolger van Mr. C.A. den Tex, en hield den 22 November van dat zelfde jaar zijn intrede met een inwijdingsrede: De staatswetenschap, eene wetenschap op waarneming en wijsbegeerte gegrond en door voortdurende kritiek te volmaken. Behalve dit ambt bekleedde hij nog verschillende andere betrekkingen. Zoo was hij Curator der Stads Armenscholen, Curator van het Evangelisch-Luthersch Seminarie, Lid van het Kon. Instituut, Lid van den Raad en der Provinciale Staten van Noord-Holland, later Buitengewoon Lid van Gedeputeerde Staten, en toen hij den 20 October 1876 overleed, was hij Oud-Hoogleeraar en Lid der Tweede Kamer. Te regt draagt Nederland roem op een man die als staatsman, rechtsgeleerd philantroop een eersten rang onder zijne tijdgenooten bekleedde. Behalve een menigte losse en kleinere geschriften, Staatkundige opstellen en verspreide stukken, waarvan de Hoogl. Vreede (Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper als Staatsburger en geleerde herdacht. (Utrecht 1877.) een lijst heeft gegeven, gaf hij in het licht: Historica expositio doctrinae Juris Romani de Dominio ejusque acquirendo modo. Gron. 1832. 4o. Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften van wijlen zijn vader J.M. Kemper, 3 dln. Amst. 1836. De Staatkundige partijen in Noord-Nederland, geschetst in een Historisch Overzigt van deszelfs Binnenlandsche Staatsgesteldheid; van het einde der Grafelijke regering tot op het jaar 1813. Ald. 1837. (zonder naam). Gedachten over de beoefening der aanstaande Nederl. Wetgeving. Ald. 1838. Korte opmerkingen over de gebeurtenissen van den dag. Ald. 1848. Volkswil en Volksbelang. Amst. 1848. Handleiding tot de kennis van het Nederlandsch Staatsrecht en Staalsbestuur. Amst. 1850-1853. De rigtingen en partijen in het Staatkundig leven. 2e dr. Amst. 1857. Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, (bekroond door de Hollandsche Maatschappij) 1851. Redevoering bij gelegenheid van het 50jarige jeest der Holl. Maats. van fraaije Kunsten en Wetenschappen. 21 Sept. 1856. Het Wetboek van Strafvordering aan ervaring en wetenschap getoont. (Twee voorlezingen gehouden in het Kon. Nederl. Inst. Onder den algemeenen titel van Wetenschap der zamenleving, gaf hij een werk in 3 deelen, waarvan het eerste deel behelst: de Inleiding tot de Wetenschap der zamenleving en {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} de Leiddraad bij het Geschiedkundig onderzoek naar de ontdekkings periode der zamenleving; het 2e deel de Geschiedenis van het Staatsleven en het Staatsregt in Nederland (zijnde een vermeerderde uitgave van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur. Amst. 1860-1865. De verschillen van geloofsovertuiging in de Protestantsche Gemeenten. Een woord ter overweging aan allen, die het Rijk Gods liefhebben. Amst. 1862. De ontbinding der Tweede Kamer. Een woord ter overweging aan allen, die naar waarheid willen oordeelen. Amst. 1866. Staatkundige geschiedenis van Nederl. tot 1830. Amst. 1868. Staatkundige geschiedenis na 1830. 2 dln. Amst. 1873-1874. Het nationale monument van 1813. Amst. 1863. Godsdienst en wetenschap. Toespraak gehouden bij de herinnering van het 50jarig bestaan van het Koninklyk Semmarium tot opleiding van godsdienstleeraren bij het Evang. Lutersch Kerkgenootschap, 25 Junij 1867 in de Nederlanden. Een woord ter overweging over eenige onbeschrevene politieke beginselen. Amst. Nog een paar woorden over het hooger onderwijs in Amsterdam. Amst. 1875. Voorts gaf hij nog vele vlugschriften en volksblaadjes schreef hij de levensberichten van H.H. Klijn en Mr. C.J. van Assen. Op rechtsgeleerd gebied van 1841-45 was hij redacteur van den Tijdgenoot en Hoofdredacteur van het Volksblad van 1856-1870. Zie behalve het aangeh. werk van Vreede met portret van Kemper, dezelfde in Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1877; Themis, Regtsk. Tijds. 4e stuk 1870; Huberts. [Lambert Joseph Eduard Keuller] KEULLER (Lambert Joseph Eduard) werd den 14den October 1813 te Venlo geboren, was sedert 1843 Notaris te Hoorne in Limburg en in 1851 in zijn vaderstad. Hij overleed den 2 Mei 1864. Hij gaf. in 1843, bij gelegenheid van het 500 jarig bestaan van Venlo Geschiedenis en Beschrijving van Venlo, waarvan slechts het eerste deel verscheen. Zie Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1864, Huberts. [Ernst Julius Kiehl] KIEHL (Ernst Julius), den 28 Julij 1827 te 's Hage geboren, promoveerde in de letteren te Leiden, na verdediging eener dissertatie. Nog in hetzelfde jaar werd hij praeceptor aan het Gymnasicum te Leiden. In 1854 werd hij door den Gemeenteraad van Deventer tot Hoogleeraar in de letteren aan het Athenaeum benoemd en gedurende zijn tienjarig verblijf aldaar verwierf hij zich te Leiden (1863) het doctoraat in de letteren. In 1864 {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde zijne benoeming tot leeraar in de geschiedenis en staatswetenschappen aan 's Rijks middelbare school te Groningen, van waar hij drie jaren later naar de school te Middelburg werd verplaatst. Hij overleed aldaar den 26 November 1873. Hij schreef: Specimen I (inaugurale) de Acschylo. L.B. 1850. Oratio de litteris antiquis ad instituendam iuventutem retinendis. L.B. 1855. 8o. Caesars veldtochten in Gallië volgens zijne eigene beschrijving der zeven eerste jaren van zijn bestuur, zakelijk toegelicht 1e st. De vijf eerste jaren met een kaart van Gallië. Leid. 1855. Le gouvernement représentatif en Neerlande. Rott. 1858-60. Ons verdrag met Amerika. Tractaat van vriendschap en commercie tusschen Haar Hoog Mogende, de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden en de Vereenigde Staten van Amerika, dd. 8 Oct. 1782. 's Hage 1868. Ook gaf hij opstellen (Lat.) in Mnemosyne, Tijdschrift voor de classieke literatuur, waarvan hij mederedacteur was, en in de Gids, Spectator, Tijdspiegel enz. Hoofdpunten bij de beoefening der Algemeene Geschiedenis 1e afl. Nieuwe Geschiedenis, inzonderheid voor de hoogere klassen van Gymnasiën en hoogere burgerscholen. Gron. 1866. Korte stellingen van Staathuishoudkunde, overgenomen uit de eerste beginselen van Staathuishoudkunde van denzelfden schrijver, ten gebruike ook bij andere werken of afzonderlijk. Middelb. 1869. Nieuwste geschiedenis. Inzonderheid voor de hoogste klassen van de hoogere burgerscholen. Gron. 1870. Oude Geschiedenis. Inzonderheid over de lagere klassen van Gymnasiën en hoogere scholen, enz. Gron. 1867. 2e verb. dr. 1871. Eerste beginselen van Staathuishoudkunde, inzonderheid voor hooge burgerscholen en als begin van eigen studie. Middelb. 1868 2e dr. met de verbetering der Duitsche bewerking en verdere herziening. 1871. [Jan Christiaan Kinderman] KINDERMAN (Jan Christiaan), den 15den December 1804 te Amsterdam geboren, werd na den dood zijner ouders in het Luthersch Weeshuis opgenomen, studeerde in de Godgeleerdheid aan het Seminarium aldaar, werd hulpprediker te Breda, vervolgens predikant te Edam en in 1847 te Doetichem. Hij legde in 1869 het predikambt neder en vestigde zich te Utrecht, waar hij den 19 December 1870 overleed. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve vertalingen van diep wijsgeerige stukken in het Repertorium van buitenlandsche Theologie, vindt men van zijne hand letterkundige en romantische bijdragen in Fuhri's, Groote Prentenboek, Flora, Nederland, den Tijdstroom, enz. en de volgende werken. Wat er van Diepenbeek werd. Utrecht 1850. Amst. 1858. 3de dr. Godsdienstig handboek voor den Zeeman. Utrecht 1851. Het beeld van Dirk Rafelsz. Kamphuyzen, in de lijst van zijn tijd. 2 dln. 's Hertogenb. 1852. 2e dr. Arnhem 1864. De val van het laatste bolwerk der Protestanten, La Rochelle in 1627. Ald. 1ste dr. 1853, 2de dr. Arnhem. 1864. De Jesuiten. Een woord van toelichting, door J.A. Alberdingh Thijm bijgelicht. Doetichem 1851. Graaf Willem van den Berg. Een flaauwe in de dagen van kracht. 's Hertogenb. 1855. 2 dln. Rome contra Utrecht. Utrecht 1874. Lodewijk van Nassau. Ald. 1874. Eene geharnaste bijbellezing, naar aanleiding van Matth. XXIII. Ald. 1874. Dichterlijke bewerking van Lessing's Nathan de Wijze, dramatisch leerdicht. Amst. 1861, 2e dr. 1872. Zie Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1876; Huberts enz. [P.J. Kipp] KIPP (P.J.) was een man die op het gebied der Chemische wetenschappen een grooten naam had. Hij was de vraagbaak van vele onzer geleerden, en lid van verschillende Genootschappen. Zijne bescheidenheid was aan zijne geleerdheid gelijk. Hij wees het aanbod van een leerstoel in de Geologie van de Delftsche Akademie van de hand. Hij overleed te Delft den 3 Februarij 1864. [Jan Kirkman] KIRKMAN (Jan), omstreeks in 1750 in Holland geboren, vestigde zich omstreeks 1782 te Londen als organist der Luthersche Kerk. Hij overleed in 1799 te Norwich. Hij gaf in het licht. 3 trios voor piano, viool en bas op. 1; 3 sonaten voor 2 et 4 handen; 6 lessons for the harscchord etc. op. 3; Jnterludium to be played between the verses of the psalm etc.; 2 sonaten op.; 5 sonaten op. en 7 sonate toegewijd aan Clementi op. 8; Organ pieces op. 9; 8 ballades op 10; 4 rondes voor piano op. 14; Duets for the pf. voor 4 handen op. 2. Zijne werken zijn te 's Hage, Amsterdam en Londen in het licht gegeven. Zie Gregoir. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dr. Florentius Cornelis Kist] KIST (Dr. Florentius Cornelis), zoon van den Dordrechtschen Kanselredenaar Ewald Kist, werd den 28 Januarij 1796 te Arnhem geboren, bezocht de Latijnsche school te Dordrecht, werd in 1813 student in de medicijnen te Leiden, en na verdediging eener dissertatie (Histroria critia Pelvimentorum) in Maart 1818 doctor in de geneeskunde en vestigde zich als geneesheer te 's Hage, doch liet spoedig de praktijk varen en wijdde zich geheel aan de zang en toonkunst, waarvoor hij van liefde blaakte. Met medewerking van den Baron Huijssen van Kattendijke gelukte het hem in 1821 het Concert in Diligentia tot stand te brengen, en trachtte hij door mond en pen de smaak onzer landgenooten voor de muzijk te ontwikkelen. In 1841 verliet hij 's Gravenhage en vestigde zich met zijn gezin te Utrecht, waar hij kort na zijne aankomst tot vice-president van het Collegium Musicum Trajectinum benoemd werd. Behalve het oprigten van liedertafels, concerten en zanggezelschappen stond hij ook daar met zijn pen de beoefening en waardering der muzijk krachtig voor. Van 1841-1848 was hij een werkzaam en vruchtbaar mederedacteur van het Nederlandsch Muzikaal Tijdschrift. Hij onttrok zich later aan de menigwerking en legde den grondslag van zijn eigen muzikaal tijdschrift Caecilia (1844-1852), dat tweemaal 's maands verscheen en waarin verschillende stukken van zijn hand voorkomen, en hij de vruchten zijner studiën over de geschiedenis der muzijk nederlegde. Doch niet alle, want in 1840 verscheen afzonderlijk: De toestand van het Protestantsche Kerkgezang in Nederland, benevens de middelen tot deszelfs verbetering. Levensgeschiedenis van Orlando de Lasso. 's Hage 1841. Grondtrekken van de Geschiedenis der Muziek door Brendil. Utrecht 1851. Hij overleed den 23 Maart 1863. Zie Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1863; Caecilie 1863; Gregoir. [Bernard Samuel Kleine] KLEINE (Bernard Samuel), 3de zoon van Jan Willem Kleine, te 's Hage geboren, werd bassonist bij de garde en de hofmuziek van Willem V en bij het Fransch tooneel. Ten tijde der Fransche revolutie vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij in 1815 of 1816 stierf. [Dirk Kleine] KLEINE (Dirk), oudste zoon van Hendrik Kleine, en broeder van den violonist H.C. Kleine, werd in 1778 te 's Hage geboren. Hij werd tot kapelmeester bij het regiment jagers van Chassé benoemd, vertrok later naar Duitschland en werd eerste klarinet bij de kapel van den Hertog {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} van Baden te Carlsruhe, waar hij in 1837 overleed. Zijne composities zijn door de firma Simrock te Bonn uitgegeven. Zie Gregoir. [Hendrik Kleine] KLEINE (Hendrik), tweede zoon van Jan Willem Kleine, te 's Hage geboren, werd klarinettist bij de hofmuziek van Willem V, vestigde zich te Amsterdam, waar hij bij het orkest der opera geplaatst werd. Ook zijne zonen Dirk, Hendrik Christiaan, Willem en Samuël waren uitstekende nuziekanten. Hij overleed te Amsterdam in 1798, Willem, Anton en Samuël waren muziekanten bij de garde van Lodewijk Napoleon, deden den togt mede naar Rusland en zijn bij de Wilna van koude omgekomen. Zie Gregoir. [Hendrik Christiaan Kleine] KLEINE (Hendrik Christiaan), gemeenlijk Hein Kleine genoemd, werd den 28 Julij 1785 te 's Hage, waar zijn vader muziekmeester was bij de garde van den Prins Stadhouder, geboren. Na 's Prinsen vertrek ging zijn vader naar Amsterdam en werd bij het orkest der Duitsche opera geplaatst. Hier legde de jonge Kleine zich met het beste gevolg op de beoefening der toonkunst toe, onderscheidde zich op verschillende concerten, werd le viool bij het Italiaansche, Duitsche en Fransche tooneel en gaf lessen in de muziek. Boucher, Fränzl, Spohr, Baillot, Lafont en anderen waren achtereenvolgende zijne leermeesters. Spohr zocht hem te vergeefs over te halen naar Duitschland te gaan, hij bleef te Amsterdam, waar hij vele jaren de gunsteling van het publiek, honorair lid van Felix Meritis en eerste solist bij de Maatschappij Blaas- en Strijklust was. Van 1814-1824 was hij mededirekteur van Eruditio musica. Napoleon I kende hem gedurende zijn verblijf te Amsterdam in de Maatschappij Felix Meritis, en hij vergezelde Mme Catalani naar Frankfort. Hij overleed den 23 Aug. 1839. Zie verder Gregoir. [Jakob Christoffel Kleine] KLEINE (Jakob Christoffel), tweede zoon van W.G. Kleine, werd te 's Hage den 6 Mei 1785 geboren. Reeds in zijn jeugd had hij neiging voor de muziek, inzonderheid voor de klarinet, en ontving onderwijs van den beroemden klarinettist Dreyklufft, gaf reeds vroeg lessen en werd zelfs van tijd tot tijd uitgenoodigd om deel te nemen aan concerten, waarop hij lauweren plukte. Welhaast werd hij aan het orkest van het Fransch tooneel verbonden en repe- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} titor bij de concerten van Felix Meritis, Eruditio musica, Harmonica enz. en eindelijk eerste klarinet bij het orkost van het stedelijk tooneel. Hij overleed te Amsterdam den 24 April 1832. Zie Gregoir. [Jan Willem Kleine] KLEINE (Jan Willem), te Weenen geboren, ontving daar zijn muzikale opvoeding. Op een reis kwam hij in Holland, waar hij bij een regiment van Willem V dienst nam. Voorts werd hij Kapelmeester bij de garde, 1e hautbois bij het Fransch tooneel en hofmusicus. Hij overleed in Maart 1777. [Mr. Gerard Albert Kleijn] KLEIJN (Mr. Gerard Albert), den 20sten Maart 1831 te Breda geboren, bezocht aldaar de Latijnsche school en in 1847 de Hoogeschool te Leiden, waar hij in de regten studeerde. In 1851 verkreeg hij den graad van meester, na verdediging van Quaestiones seleotae de Attilicini Jurîsprudentia en vestigde zich als advokaat in zijn geboorteplaats. In 1862 zag hij zijne werkzaamheden vermeerderd door zijne benoeming tot Procureur bij de Arrondissements-Regtbank te Breda. Hij beoefende de regtswetenschap en de Nederlandsche letterkunde en overleed den 15 September 1867. Zijne schriften zijn: De Regtsoorzaak. Eene studie van civielregt, 2 stukken. 's Hage 1859 en 1862. Geschiedenis van het Land en de Heeren van Breda, tot het tijdstip der afscheiding van Bergen op Zoom, uit bekende en onbekende bronnen geput. Breda 1861. Nog een woord over de actie van den legataris. Breda 1864, gerigt tegen een geschrift van den Hoogleeraar Goudsmit: over het regt en de actie van den legataris volgens de Nederl. Wetgeving. De zoogenaamde onherroepelijke volmagt in art. 1223 B.W. in Notarieele Nieuwsbode 1863, No. 7. Mededeelingen voor de Kritiek der Romeinsche regtsbronnen, naar aanleiding van een verloren Pandekteu handschrift in Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. D. VIII, IX en XI. Belgische Regtsdoctoren. Ald. D. XII. Een advies van Udalvicus Zasius. Ald. D. XIII. De verhouding van den eigenaar tot den bezitter ter goeder trouw ten aanzien van genoten vruchten. Ald. D. XVII. Geschiedkundige bijzonderheden betrekking hebbende op de bemagtiging van Breda door Prins Maurits in Programma der Jestiviteiten bij gelegenheid van het 21ste Nederl. huishoudkundig Congres. Breda 1867. Zie Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1868; Huberts. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Jan Andries Kluppel] KLUPPEL (Mr. Jan Andries), den 14 Januarij 1784 le Enkhuizen geboren, bezocht aldaar de Latijnsche school en vertrok in 1803 naar Leiden, waar hij den 9 Julij 1807 in de regten promoveerde, na verdediging eener dissertatie de crimine stellionatus. Hij werd secretaris der stad Enkhuizen en der Weeskamer aldaar, alsmede Griffier van schepenen. Drie jaren later (1811) werd hij, bij de invoering der Fransche regterlijke organisatie, benoemd tot Griffier bij het vredegeregt in het eerste kanton Alkmaar. In 1812 werd hij met Mr. H.J. van de Graaff en B. van Laar, lid van het Comité consultatif pour les hospices et établissements de Charité in het Arrondissement Alkmaar, in 1818 Regter in de Regtbank van eersten aanleg aldaar, in 1825 Regter van Instructie bij die Regtbank, en, na 15jarigen dienst in deze beide betrekkingen, voorzitter van dat Regtscollegie, in welke waardigheid hij den 10 September 1838 bevestigd werd, bij de invoering der nieuwe regterlijke organisatie in ons vaderland. Ook was hij lid van den stedelijken Raad, lid en secretaris der stedelijke Weeskamer, lid der Provinciale Staten van Noord-Holland en der Commissie van toezigt op het Krankzinnigenhuis Meerenberg, Heemraad van de polder van de Zijpe enz. enz. Hij was een man van uitgebreide kennis, een voorstander van kunsten en wetenschappen en lid van vele letterkundige genootschappen. De Koning benoemde hem tot Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en Commandeur van de Eikekroon. Hij overleed in Augustus 1862. Zie Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1863. [Sent Foppes Klijnsma] KLIJNSMA (Sent Foppes) werd den 9 November 1791 te Wolvega geboren, studeerde aan het Athenaeum te Franeker, doch ging in 1813 in krijgsdienst. In 1814 werd hij tweede luitenant bij de Pontonniers en woonde in dit jaar en in 1815 den veldtogt in België bij. In 1819 droeg men hem het onderwijs in de wiskunde bij de kadets op en in 1827 kwam hij bij de directie der genie te 's Hage. Hij klom later op tot den rang van Luitenant-Kolonel. Eervol ontslagen, vestigde hij zich op Lycklamastins kort bij zijne geboorteplaats, waar hij den 4 Maart 1874 overleed. Hij schreef: Geschiedkundige herinneringen aangaande de voormalige vestingen Steenwijk, Kuinre en Blokzijl. Meppel 1853, Geschiedkundige herinneringen uit de voormalige grietenijen Oost- en West-Stellingwerff, hoofdzakelijk aangaande het geslacht der van Harens. Meppel 1861. Biographisch Woordenboek. Levensberichten van Wis-, Natuur- en Sterrekundige. Amst. 1860. Eerste gedeelte. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt van hem vele biografiën in dit Woordenboek, het Album der Natuur en bijdragen in krijgskundige tijdschriften, benevens een paar stukjes in de Volksbibliotheek (1853-1861). Eene levensschets van hem komt voor in Eekhoff. Friesland in 1815, bl. 108. [Magdalena Knoop] KNOOP (Magdalena), beroemde zangeres in de 17e eeuw, o.a. door Moonen bezongen. Zie Moonen, Poëzy, Utr. 1700; Gregoir. [Willem Christiaan Knottenbelt] KNOTTENBELT (Willem Christiaan), den 19 Julij 1813 te Mijnsheerenland geboren, ontving te opleiding van P. de Raadt te Noortheij, studeerde te Leiden in de Theologie, verkreeg na verdediging eener dissertatie over Columbanus, den titel van Theol. doctor, werd in 1840 van zijn vader uit kracht der collatie tot zijn opvolger als predikant te Mijnsheerenland benoemd, bleef daar 32 jaren werkzaam, verkreeg in 1872 zijn emeritaat en overleed den 12 October 1875. Hij schreef: Emancipatie en Evangelie in Gids Febr. 1857. De Staatkunde van Johan de Witt, in 1861 door de Hollandsche Maatschappij met goud bekroond. De Kerkvisitatie. Leiden 1869, aan het adres van Dr. A. Kuijper, naar aanleiding van diens Kerkvisitatie te Utrecht in 1868. Zie Levensber. der Maats. van Letterk. 1877. [Maria Kock] KOCK (Maria), zangeres, bloeide te Amsterdam in de 17e eeuw. J. Vos vervaardigde een gedicht op hare zangkunst, beginnende: Uw keel, Marial doet de nachtegaal verdoven. Zij huwde Joan van Papenbroek. Zie Gregoir. [Barend Cornelis Koekkoek] KOEKKOEK (Barend Cornelis), oudste zoon van Johannes Hermanus Koekkoek en Anna Koolwijk, werd den 11 October 1805 te Middelburg geboren, ontving zijne eerste vorming tot kunstschilder van zijn vader, oefende zich vervolgens in het Hartzgebergte, de Rijnprovinciën en België naar de natuur, en gedurende 3 jaren aan de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam. Hij vestigde zich eerst te Hilversum, te Beek in Gelderland later te Kleef, waar in 1841 door zijn tusschenkomst eene Teeken-Akademie gesticht werd. Koekkoek was een onzer eerste landschapschilders. Op onze tentoonstellingen bewonderde men menigmaal de boomrijke landschappen, bosch- en berggezichten met eigenaardige {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffaadje van dezen meester, de grootsche zamenstelling van zijn scheppend vermogen en dichterlijk genie. ‘De rijke verscheidenheid (schreef Immerzeel) der daarop voorgestelde boomen en houtgewassen, het schoon gewaai dat zich in de dartele en sierlijke toppen verliest, is zóó waar in hunne verschillende karakters geteekend, en de wijkende of meer voorkomende takken zóó kunstig en al derzelver natuurlijke verkortingen en wringen aangebragt, dat de beschouwing van zoo veel voortreffelijk den kenner verbaasd doet staan over des kunstenaars diepen blik in de natuur.’ Reeds in 1829 behaalde hij de gouden medaille, wegens een Landschap bij opkomende regenbui, bij Felix Meritis, welke eer hem later ook te 's Hage, Brussel en Parijs is te beurt gevallen. Hij was lid van de Kon. Akad. van Beeld. Kunsten te Amsterdam., van de 4 klasse van het Kon. Nederl. Instit. Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw. van de Leopolds orde en van den Rooden Adelaar. Hij schilderde voor Koning Willem II een negental schilderijen, alle tafereelen uit Luxemburg, in 1840 voltooide hij een kapitaal Boschgezigt met vee voor den Russischen troonopvolger. Overigens is zijn kunst in de voornaamste kabinetten van Europa aanwezig. Voor zijne schilderijen werden aanzienlijke prijzen betaald. Ook beoefende hij de dichtkunde en gaf in 1841 in het licht: Herinneringen van een landschapschilder. Hij huwde Elise Therese Daiwaille, dochter van den schilder van dien man, en overleed 5 April 1862. Zie Onze Tijd 1862; Kramm en vervolg; Immerzeel, waar zijn portret, Album van Holl. en Belg. Kunstschilders. 's Hage 1841-1852. [Hendrik Jakob Koenen] KOENEN (Hendrik Jakob), den 11 Januarij 1809 te Amsterdam geboren, promoveerde na zeven jaren studeerens te Leiden in de regten, na verdediging van een Specimen historicojuridicum de patria potestate et statu familiae prnicipiorum juris Romani fonte praecipuo. Hij wijdde zich te Amsterdam gevestigd aan letterkundige en geschiedkundige werkzaamheden, waarbij zijn vriend Da Costa hem niet zelden de hand reikte. Hij was lid van den Gemeenteraad, later Wethouder, lid der Provinciale Staten, curator van het Athenaeum en der Latijnsche school, van de Akademie van Wetenschappen en van vele in en buitenlandsche genootschappen en overleed op zijn buitengoed Buitenrust bij Haarlem, 13 October 1874. Behalve talrijke bijdragen in de Bijdragen tot Regtsgel. en Wetgeving, Algem. Kunst- en Letterb., Vriend des Va- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} derlands, Letterk. Magazijn van Welens. Kunst en Smaak, Aanhangsel van het Woordeboek van Nieuwenhuis, de Tijdgenoot, Nijhoffs Bijdragen, de Jagers Archief, Nieuwe Reeks van Verhandelingen der 2de klasse van het Kon. Ned. Instituut, Almanak voor het schoone en goede, Nieuw Nederl. Magazijn, Jaarboeken voor de Wetenschappelijke Theologie, Ernst en Vrede, en gaf hij afzonderlijk in het licht: Ode ter gelegenheid van den Poolschen opstand. Amst. 1830. Voorrede voor van Harens Lijkrede op Willem II. Amst. 1832. Brief aan den Heer A. Veder betreffende deszelfs Verhand. over de oudste begrippen van regt. Ald. 1832. Over de Majesteit des Oppersten gezags. Ald. 1833. De leer der Heilige Schrift aangaande de eeuwige geboorte des Zoons van den Vader, vrijmoedig onderzocht. (Zonder naam van den schrijver). Leiden 1833. Stemmen en beschouwingen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde. Amst. 2 dln. Geen Concordaat met Rome. Een Volkslied. Amst. 1841. Adriaan Pauw. Eene Bijdrage tot de kerk en handelsgeschiedenis der 16e eeuw. Ald. 1842. Geschiedenis der Joden in Nederland. Utrecht 1843. Door het Prov. Utr. Genoots. met goud bekroond. Deux memoires sur l'origine et l'influence des églises Wallonnes; leur utilité actuelle et les moyens de les maintenir. Ald. 1843 (avec Teisedre l'Ange). Hiermymus van Alphen als Christen, als Letterkundige en Staatsman. Ald. 1844. Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland. Leiden 1846. (Door de Maats. v. Letterk. te Leiden met goud bekroond). Redevoering ter inwijding der Inrichting voor Onderwijs in Koophandel en Nijverheid. Ald. 1846. Redevoering over het aanbelang der beoefening van de Klassieke Letterkunde ook nog in onze tegen, uitgesproken den 14 October 1851 ter installatie van den Hoogl. J.C.G. Boot. Als handschrift gedrukt. Ald. 1851. Lijfrede op D.J. van Lennep. Amsterd. 1853. Voorlezingen over de Geschiedenis des Nederlandschen Handels. Ald. 1853. Voorlezingen over de Geschiedenis van Scheepsbouw en Zeevaart. Ald. 1854. De Christen-Zendeling. Met een aanhangsel van christelijke liederen. Haarl. 1854. Voorlezingen over de geschiedenis der finantiën van Amsterdam. Amsterd. 1855. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlezingen over de geschiedenis der Nijverheid in Nederland. Haarlem 1856. De vroegere en latere Nederlandsche Handelspolitiek. Vier voorlezingen. Haarlem 1857. De Nederlandsche Boerenstand historisch beschreven. Ald. 1858. Over de verdiensten van Bilderdijk ten aanzien van de beoefening onzer taal. 's Hertogenbosch 1860. Over Is. da Costa, als Godgeleerde (voorrede eener nieuwe uitgave (in 4 deelen) van Da Costa's opstellen van Godgeleerden en geschiedkundige inhoud. Amst. 1861. Adres aan de Synode in 1861. Niet in den handel. Ter nagedachtenis van Mr. M. van Lennep, Amst. 1862. Over de beide Staatspartijen in de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden. Amsterd. 1868. Zie Levensb. van K. in Levensberigt der Maats. van Ned. Letterk. 1875; Jaarboeken der Kon. Akad. van Wetens. 1874; Huberts enz. [Johanna Sara Koning] KONING (Johanna Sara) werd den 30 Junij 1809 te Amsterdam geboren, huwde C. Mackenstein en overleed den 4 September 1867 in hare geboortestad. Zij schreef behalve kinderwerkjes onder het pseudoniem van Tantesons en losse stukjes van de Maria en Martha. Beelden en omtrekken naar het leven geteekend. Amst. 1853. Hedwig. Amst. 1853. Zie Huberts. [J.A. Kool] KOOL (J.A.) trad reeds op zijn zeer jeugdigen leeftijd in militairen dienst. Hij was eerst officier der genie, doch werd door de Aken-Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij belast met den aanleg en later met de exploitatie van dien spoorweg, weshalve hij den militairen dienst verliet. Een der schoonste bruggen voor den tijd waarin zij gebouwd werd een meesterstuk, werd door hem ontworpen en uitgevoerd, namelijk de brug over de Maas bij Maastricht. Toen besloten was tot aanleg van Staatsspoorwegen, werd Kool verzocht om als hoofdingenieur in algemeenen dienst bij den aanleg werkzaam te wezen, hetgeen hij aannam. Als zoodanig werd hij belast met den aanleg van de zuiderlijn en werden de bruggen te Culemborg, Bommel, Hedel, Moerdijk, de groote werken te Vlissingen en Rotterdam, de afdamming van de Oosterschelde en het Sloe enz. onder zijne leiding ontworpen en uitgevoerd. Aan de Ned. Ind. Spoorwegmaatschaopij bewees hij als Commissaris gewigtige diensten. Ook was hij Penningmeester in den Raad van bestuur van het Koninklijk Instituut van {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenieurs. Hij was hoofdingenieur bij den aanleg van Staatsspoorwegen, nam aan den tiendaagschen veldtogt deel en was Ridder der orde van den Ned. Leeuw en van de Leopolds orde. Hij overleed in den ouderdom van 53 jaren, den 4 Junij te 's Hage. Part. berigt. [Daniel Koorders] KOORDERS (Daniel), den 12 Augustus 1830 te Macasser geboren, promoveerde in de letteren, regten en theologie. Hij was eerst O.I. Ambtenaar, later lid van de Tweede Kamer en overleed te Bennebroek den 26 Jan. 1869. Behalven eenige brochures, vertalingen, stukken in dagbladen en tijdschriften, gaf hij in het licht: Specimen theol. dogmaticum crit. inaug. de pugna theologiam inter atque anthropologiam in Eccles. christ. doctrina. Traj. ad Rhen. 1857. De herstelling der Roomsche bisdommen in Nederland en de houding van het ministerie Thorbecke. Amst. 1853. De Anti-revol. Staatsleer van Groen van Prinsterer uit de bronnen ontwikkeld, 1ste stuk. Utr. 1860. Zijne weduwe, Maria Henriette Boeke, den 23 Mei 1837 te Amsterdam geboren, wijdt zich aan de letterkunde. Reeds heeft men van hare hand Ons eigen boek. Amst. 1874. Zie Huberts. [Janszoon Jacob Kramers] KRAMERS (Janszoon Jacob), den 28 September 1802 te Dordrecht geboren, werd onderwijzer te Vreeswijk, vervolgens Instituteur te Schoonhoven, en bragt zijne laatste levensdagen met letterkundigen arbeid door te Gouda, waar hij den 26 April 1869 overleed. Behalve woordenboeken voor de Fransche en Nederduitsche taal, kleinere leerboeken voor het Fransch, Engelsch en Duitsch, gaf hij in het licht: Gezangen voor de jeugd op muzijk gebragt voor drie stemmen, met begeleiding van de piano-forte ad libitum, 1ste stuk. Oudewater 1840. Proeve van luimige dichtstukjes. Schoonh. 1841. Keur van Fabelen voor de Nederl. jeugd in versmaat, met 21 pl. Gouda 1842. Offer der dankbaarheid toejebragt aan den WelEdelen zeer geleerden heer J.H.L. de Haan, na de gelukkig volbragte operatie van den Steen aan zijn achtjarig zoontje. Gouda 1846. Het kind in omgang met God, in proza en poëzie. (met E. Markers.) Gonda 1847. Feestzang bij het 50jarig bestaan van het Goudsche Deparkment tot Nut van 't Algemeen. Gouda 1864. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn voornaamste werk is zijn Algemeen Kunstwoordenboek. Gouda 1847. 3e dr. Ald. 1863. Geographisch, Statistisch Historisch Handboek 1850. Geographisch Woordenboek 1855. [Christiaan Kramm] KRAMM (Christiaan), den 28 April 1797 te Utrecht geboren, werd eerst voor groot zilverwerker opgeleid en ontving te gelijker tijd onderwijs in de teekenkunst. Na vijf jaren oefening in het zilversmeden, werd hij in het atelier van den kunstschilder P.C. Wonder tot schilder opgeleid. Vier jaren later (1820) schilderde hij de decoraties van den Utrechtschen schouwburg. Het tooneel-decoratief ontwikkelde bij hem de kiem der bouwkunst. Hij vormde het bouwplan van de kazerne en leverde eene bouwkundige voorstelling der Domkerk voor de in Beijeren uitgegeven architektonische afbeeldingen van ‘Europa's Kathedrale.’ Zulks had len gevolge dat hij in 1825 tot Directeur der Stadsscholen van bouwkunde te Utrecht benoemd werd. Hem werd de her- en aanbouw van Paus-huize en het bouwen van het Paleis van Justitie opgedragen, en als Provinciaal Architect bijzonder met het beheer dezer gebouwen belast. Het Krankzinnigen Gesticht zoo als het thans te Utrecht staat, is geheel door hem ontworpen en voor meer dan de helft volvoerd. Ook de gevangenis te Utrecht is door hem naar het systeem van Pentonville gebouwd. Ook vergrootte hij de kerk te Hoogland bij Amersfoort en zijn de koopmanshuizen tegenover het Stadhuis in aanzienlijken stijl door hem opgetrokken. Na dien tijd keerde Kramm tot het penseel terug en het restaureren van oude prentkunst. Vele schilderijen van zijn hand worden in het Stedelijk Museum te Utrecht bewaard, en niet gering in het getal aanzienlijken en gegoeden, die door hem levensgroot of in Tableau de genre zijn afgebeeld. In 1832 ondernam hij om de beroemde geschilderde glazen der St. Janskerk te Gouda meer algemeen bekend te maken, en in 1864 verscheen het eerste deel van zijn hoofdwerk. Geschiedenis van de schilder- en beeldhouwkunst in de Nederlanden, Hollandsche en Belgische school met zijn portret. Dit werk verscheen in 6 deelen met een Bijvoegsel. Kramm overleed in 1876 op zijn landhuis Rusthof even buiten Utrecht. Zijn kostbare nalatenschap schilderijen, teekeningen, gravuren, oudheden, zeldzame boeken werden te Utrecht door den boekhandelaar Beijers in 1875 verkocht. Overigens gaf hij in het licht: Proeve der werkdadige Doorzigtkunde, om voor zich de zamenstelling te regelen en naar de natuur te teekenen. Naar het Fransch. Utrecht 1830. 8o. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij denzelfden uitgever verscheen een 2de en 3de druk. Utrecht 1861. Kunst om zich tegen de werking der vlammen te beveiligen, ter behoeding van spuitgasten en tot redding van menschen, die zich in den brand bevinden, door den Ridder Aldini. Naar het Fransch. Utrecht 1833. 8o. m. pl. Nieuw uitgevonden stelsel van timmerwerk, van Louis Laves, Architect van Hannover. Naar het Fransch. Met eene voorrede van C.K. Architect. Amst. 1844. 4o. m. pl. De Goudsche glazen, of beschrijving van beroemde geschilderde kerkglazen van de groote of St. Janskerk te Gouda, benevens de geschiedenis der St. Janskerk, der Glazen, der Cartonteekeningen enz., waarbij is gevoegd een afzonderlijk levensberigt der beroemde glasschilders, de Gebroeders Dirk en Wouter Crabeth. Gouda 1853. 8o. Voorts gaf hij onafgebroken bijdragen in het Tijdschrift voor Geschiedenis der stad Utrecht, den Utrechtsche Volksalmanak, het Nederl. Kunstblad, den Tijdspiegel, Navorscher, Volksalmanak van 't Nut van 't Algemeen 1860. 4o. Zie het Voorb. zijner Levens der schilders en van den Catalogue de la Bibliothéque et de la Collection, de Mr. C. Kramm; Immerzeel. [Mr J. Krap of Crabbe] KRAP of CRABBE (Mr. J.) was de eerste organist van het groot orgel te Arnhem, door Eeckmans in 1639 begonnen en door G. Hagebeer in 1645 voltrokken. Het had 3 klavieren en 56 registers. In 1645 was hij organist te Alkmaar. Hij was een der beste organisten van zijn tijd. Koning gewaagt van hem in zijn werk over het Slot te Muiden. ≨bsp; Zie Gregoir. [A.E. van Krieken] KRIEKEN (A.E. van), den 11 Dec. 1785 geboren, nam in 1802 dienst bij de koloniale jagers en ging in 1810 als sergeant-majoor over in Franschen dienst. In 1811 werd hij 2e luitenant en klom, na in 1814 bij het Nederlandsche leger te zijn overgeplaatst, in 1819 op tot kapitein. Van 1804-1806 behoorde hij tot de zoogenaamde groote expeditie, ging daarna mede naar Pruisen en Saksen en onderscheidde zich den 26 en 27 Augustus 1813 bij Dresden, zoodat hij werd benoemd tot ridder van het legioen van eer. In 1815 was hij bij Waterloo en in 1831 op de Citadel van Antwerpen. Den 18 Dec. 1832 wilden de Franschen het ravelijn Hulppoort, even als St. Laurent, door een overgang in de gracht nemen. Van Krieken kreeg van den Generaal Chassé bevel dat ravelijn tot den laatsten man toe te verdedigen. Aan niemand beter kon deze post worden toevertrouwd dan aan hem. Toen zijn afgetobde soldaten met {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite aan het vuren konden gehouden worden, ontblootte hij zich de borst, zeggende: ‘steek mij liever dood. Liever wil ik onder u lieden sterven, dan het ravelijn lafhartig overleveren.’ De Franschen, die hier en daar 19000 patronen verschoten hadden, werden door zijn uitstekend beleid afgeslagen. De Generaal Chassé overhandigde hem, in naam des Konings, de militaire Willemsorde. Den 16 Junij 1833 uit de gevangenschap in Frankrijk teruggekeerd nam hij zijne plaats weder in in het Ned. leger, totdat hij in October 1835 op pensioen werd gesteld. Hij overleed in 1868 te Tuil, in den ouderdom van 83 jaren. Part. berigt. [Hendrik Tilenius Kruijthoff] KRUIJTHOFF (Hendrik Tilenius) was in 1804 lid van et kollegie van schepenen te Batavia, in 1805 vendumeester aldaar, vervolgens Secretaris der Indische regering. In 1816 werd hij met P.T. Chasse belast met de overname onzer bezittingen op Celebes uit handen der Engelschen en aangesteld tot Gouverneur van Makasser, waarin hij in 1818 opgevolgd werd door W.N. Servatius. Benoemd tot Gouverneur der Molukko's en in 1820 tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw, overleed hij te Amboina den 3 Febr. 1822, oud 47 jaren. Hij was sedert 1805 gehuwd met J.E. Keijser. Part. berigt. [Jan Herman Kufferath] KUFFERATH (Jan Herman), in 1797 te Mülheim geboren, had de violonist Alexander van Duisburg tot onderwijzer. In 1812 was hij kapelmeester bij de Landwehr, en terwijl hij te Dortmond in garnizoen lag, ontving hij onderwijs van Scheffer, leerling van L. Spohr. Na als eenvoudig muzikant den oorlog tusschen Pruisen en Frankrijk te hebben bijgewoond, vestigde bij zich te Keulen en derigeerde concerten te Kleinberg, Mülheim en Duisburg. Hij begaf zich vervolgens naar Kassel en had 1822-23 lessen van Spohr en Kaufmann. Van 1823-1830 derigeerde hij concerten te Billefeld en in 1830 werd hij orkestmeester te Utrecht, en het was als zoodanig dat hij grooten roem als violonist inoogstte. Gedurende 34 jaren bleef hij die betrekking bekleeden, en hij was de eerste die er de schoone Symphonien van Beethoven, R. Schumann, Schubert, F. Mendelsohn, Niels Gade enz. leerde kennen. Hij was ook orkestmeester en direkteur van de Maatschappij Amat alta silentia musa, in 1631 gesticht, van Mutua fides, (studentenconcert), van de Zangvereeniging in 1849 gesticht, lid den Maatschappij van Toonkunst en sedert 1830 zangmeester bij {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} de muziekschool te Utrecht. De Koning benoemde hem tot ridder van de Eikekroon. Hij componeerde in 1836 een handboek voor de zang tot schoolgebruik door de Maatschappij van Toonkunst bekroond; een Jubelcantate bij het feest van het 200jarig bestaan der Hoogeschool; cantate bij het 200jarig bestaan van het Collegium musicum Ultrajectinum; cantate, voor de Maats. van 't Nut van 't Algemeen. In 1862 verkreeg hij, wegens hoogen onderdom, zijn pensioen en vertrok naar Wiesbaden. Bij zijn vertrek vereerden zijne vrienden hem met een zilveren beker. Hij huwde de zangeres E.S. Reintjes, 13 September 1801 te Kleef geboren. Zie Gregoir. [Leopold Johannes Antonius van der Kun] KUN (Leopold Johannes Antonius van der), den 21 September 1801 te Utrecht geboren, genoot zijn eerste opvoeding aan het Athenaeum te Maastricht, werd in 1818 kadet op de artillerie- en genieschool te Delft. Na voleindigde studiën trad hij in 1820 als kadet élève van den Waterstaat onder den Inspecteur-Generaal J. Blanken Jz. het meer praktisch leven van den Ingenieur in. Reeds dadelijk werd hij met de uitvoering van verschillende commissiën belast, terwijl hem in 1821 meer bijzonder het doen der opnemingen werd opgedragen ter verbetering van den vaarweg van Amsterdam langs Weesp en Utrecht tot Vreeswijk. In 1822 benoemd tot élève-adspirant van den Waterstaat, werd hij toegevoegd aan den waarnemenden Hoofd-Inspecteur in de provincie Utrecht, en als zoodanig belast met den Ingenieurs dienst in dat gewest, ook wat aanging de werken tot verbetering van de Keulsche vaart. Na tot Aspirant-Ingenieur (1823) en tot Ingenieur der 2de klasse (1825) bevorderd te zijn, was hij als Rijks-Ingenieur onder den Hoofd-Ingenieur de Brock in de provincie West-Vlaanderen werkzaam. Na de afscheiding van België werd hij toegevoegd aan den Hoofd-Ingenieur B.H. Goudriaan. Hij verkreeg een werkzaam deel aan de invoering van een algemeen stelsel van peilschalen langs de hoofdrivieren en aan de opmetingen en triangulatiën voor de algemeene kaart der hoofdrivieren. De tien registers, bevattende de beschrijving der peilschalen en verkenmerken langs de hoofdrivieren, een arbeid van aanzienlijken omvang, werden in 1849 en in 1858 uitgegeven. Ook het vervaardigen van een algemeene rivierkaart, in 1830 aangevangen werd in 1860 onder leiding van Van der Kun ten einde gebragt. De minuutbladen werden op de schaal van 1 à 10000 vervaardigd. Zij bestaat uit 6 Seriën. Aan het verbeteren onzer rivieren komt aan Van der {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Kun en zijn toenmaligen ambtgenoot Ferrand de eer toe, dat men door hunne heldere inzigten geleid, eindelijk tot een systema gekomen is, dat door eenvoudigheid uitmunt, door de wijze van uitvoering bereikbaar is, en zoo als het thans steeds gevolgd wordt langzamerhand tot een zekere uitkomst leiden moet. In 1847 bevorderde hij met F.W. Conrad en Simons de oprigting van een Instituut van Ingenieurs hier te lande. Veel bragt hij ook toe tot de ontwikkeling der spoorwegen hier te lande. In 1835 tot Ingenieur 1ste klasse bevorderd en in 1837 weder bij den algemeenen dienst van den Waterstaat geplaatst, werden hem meer bijzonder de werken van den Rijnspoorweg opgedragen, en na den dood van B.H. Goudriaam, in 1842, werd hij geheel met den algemeenen dienst van den waterstaat belast, terwijl hem tevens de uitvoering van den Rijnspoor bleef toevertrouwd. In 1844 werd de spoorweg van Amsterdam tot Utrecht, en in 1845 van Utrecht tot Arnhem onder zijn beheer geopend. In ditzelfde jaar werd hij van dat beheer ontheven en tot 's Konings Commissaris bij de nieuwe Maatschappij (waaraan de Rijnspoorweg was overgedragen) benoemd. Hij werd vervolgens met een onderzoek belast ter voorbereiding van den aan te leggen spoorweg van Maastricht naar Aken, in welke onderneming hij later als 's Konings Commissaris betrokken was, en voor de aansluiting der Nederlandsche spoorwegen met het buitenland, waartoe hem meermalen zendingen naar Berlijn, Hannover en Brussel werden opgedragen. In 1849 werd hij, bij de aftreding van den Inspecteur Goedkoop, benoemd tot Inspecteur van den Waterstaat in de 2de inspectie en tevens belast met den algemeenen dienst. Hij trok zich mede de invoering der telegrafie in Nederland bijzonder aan. Ook maakte hij zich van 1856-1860 zeer verdienstelijk in de oplossing der Maasquaestie. In 1857 werd hij benoemd tot Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat. In deze betrekking stond hij de verschillende ministers ter zijde en getuigen zijne bij het Departement van Binnenlandsche Zaken berustende geschriften van zijne heldere inzigten en ongemeene vlijt en werkzaamheid. In 1860 werd hij met twee andere leden benoemd in de Commissie van beheer over de Staatsspoorwegen, doch, in 1863 daaruit ontslagen, bepaalde zich zijn werkkring weder geheel tot dien van Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat. De haven van Scheveningen was eene van de laatste zaken, waarmede hij zich bezig hield. Hij was Ridder van verschillende orden en Commandeur, lid der eenste klasse van het Kom Ned. Inst., later van de Koninkl. Akademie van Wetenschappen en overleed te 's Hage den 26 Januarij 1864. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie zijn levensberigt door J.C. Eijssel, gevoegd bij de notulen der Vergadering v.h. Kon. Instituut van Ingenieurs, op Donderdag 8 Febr. 1864 en door F.W. Conrad in Jaarboek. v.d. Kon. Akademie van Wetens. 1864. [Hendrik Kuijper Gerritszoon] KUIJPER GERRITSZOON (Hendrik), den 17 Dec. 1790 te Amsterdam geboren, was oud provinciaal directeur van 's Rijks belastingen in Zeeland, toen hij den 9 Maart 1873 te 's Hage overleed. Hij was dichter en tooneelschrijver. Hij gaf een tal van vertalingen van tooneelarbeid uit het Hoogduitsch en Fransch in het licht, zooals Lodewijk IX, treursp. naar het Fransch van Ancelot (poëzie). 's Hage 1822. Kinradijn en Frederik, naar het Fransch van Liddières (poëzie). Amst. 1829. Verspreide en andere Gedichten. Rott. 1830. Lofdicht op P. Pz. Hein. Rott. 1832. De tachtigjarige strijd, in vier zangen. Rott. 1832. 4e dr. Amst. 1864. Vaderlandsche en andere gedichten. Rott. 1834. Het hospitaal van Invaliden. Rott. 1836. Pythagoriana. Zedespreuken naar 't Fransch (proza). Hoorn 1858. Rozamunda Clifford, treurspel naar E. de Bonne Chose. Hoorn 1839. Gedenkzuil van het 25jarig. bestaan van Nederlands verlossing. Amst. 1838. Spelde- en Naaldegeld, oorsp. tooneelspel, bekroond te Amsterdam. (proza). Amst. 1852. De Napoleoniden, zang des tijds. 1864. Voorts een menigte bijdragen in Tijdschriften, Almanakken, enz. [Jacobus Kuijper] KUIJPER (Jacobus). Zie Kuijper (Jaques.) L. [Mr. Hendrik Arnoud Laan] LAAN (Mr. Hendrik Arnoud), zoon van Mr. Hendrik Arnoud Laan, lid van het Wetgevend Lichaam der Bataafsche Republiek en van Maria Sibilla Meijer, werd den 20 Januarij 1780 te Utrecht geboren, studeerde te Utrecht in de regten, werd in 1805 ontvanger in het 2de arrondissement te Utrecht, en in 1811 ontvanger particulier der di- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} recte belastingen in hetzelfde arrondissement, en verkreeg in 1812 een soortgelijke post te Amersfoort. De Prins van Oranje benoemde hem, als Souvereine Vorst, in 1813 tot Inspecteur der indirecte belasting en aldaar en later (1816) tot provinciaal verificateur te 's Bosch. In 1817 verkreeg hij een eervol ontslag en keerde hij naar zijn buitenverblijf Steenvlied in de gemeente Baarn terug en werd lid der Provinciale Staten. In 1838 werd hij henoemd tot lid van den Gemeenteraad te Baarn, in 1840 tot buitengewoon lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, in 1844 tot assessor der gemeente Baarn, in 1848 tot lid der commissie van toezigt op de kerkelijke administratie in de provincie Utrecht, ook was hij lid der commissie tot verdeeling van het rijk in kiesdistrikten. Hij overleed den 27 Maart 1863. Zie zijn leven en portret in Utr. Volksalm. 1864. [Johannes Jacobus Lambrechts] LAMBRECHTS (Johannes Jacobus), den 4 Januarij 1817 te Amersfoort geboren, hield zich meestal bezig met letterkundigen arbeid en overleed 13 Maart 1859 in het Buitenhuis te Amsterdam. Men heeft van hem: Jacoba van Beijeren, historisch romantisch tafereel. Amst. 1856. De familie la Laine, hist. rom. verhaal, tijdens de vervolging der Protestanten in Holland. Amst. 1856. 2 dl. Ada van Holland, hist. rom. verhaal. Amst. 1857. Holland in 1650 of de aanslag op Amsterdam, hist. rom. verhaal. Amst. 1857. 2 dn. Zie Huberts. [Henricus Matthaeus Friedrich Landolt] LANDOLT (Henricus Matthaeus Friedrich), zoon van Heinrich Landolt, luitenant-adjudant bij het regement Zwitsers van Ziegler in Nederlandschen dienst, en van Theresia Mathia Leutner, werd den 29 November 1828 te Breda geboren, in 1844 kadet bij de Koninklijke Akademie te Breda, in 1848 tweede en kort daarna eerste luitenant bij het regement grenadiers en jagers. In 1854 gaf hij bij gelegenheid van het 25jarig bestaan van dat regement in het licht: Geschiedkundige herdenking aan het 25jarig bestaan der bataillons grenadiers en jagers. Leiden 1854, dat in 1855 of 1856 gevolgd werd door eene Nederlandsche krijgsgeschiedenis, eene Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen in de Volksbibliotheek, uitgegeven bij H.W. Weijtingh te Amsterdam. In 1854 vertrok hij met een detachement suppletie-troepen van het O.I. leger naar Indië, keerde in 1858 terug, hervatte zijn dienst te 's Hage en tevens zijn letterkundigen arbeid. Hij {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf eene vertaling van Rûstow's Militair Woordenboek, (Leiden 1859-1862) en van een werkje van den Belgischen generaal Renard, Beschouwing over de taktiek der Infanterie in Europa, (Amst. 1851). Gedurende de jaren 1861, 62, 63 was hij het hoofd van den Militaire Spectator en verrijkte die jaargangen met een menigte artikelen. In 1861 werd hij tot kapitein bevorderd, trad in den echt met Francisca Margaretha Alida van Kooten en begon in 1863 zijn Dictionnaire polyglotte de termes techniques militaires et de marine, die in 4 deelen Leiden 1865-1870 verscheen. Ook gaf hij eene vertaling van Hozier's Brieven van den correspondent van de Times over den oorlog van 1866 (Leid. 1869) en schreef een handboekje over de Wapenleer ten dienste der adspirant-officieren der infanterie en cavallerie (Leid. 1869.) In 1870 nam hij de vertaling op zich van Rüstow's geschiedenis van den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-1871, een arbeid, die hij niet voltooide, en na zijn dood werd voortgezet door E.H. Brouwer, bibliothecaris der Koninklijke Militaire Academie te Breda. Hij overleed den 22 Junij 1871 aan het Bad Weldungen. Hij had verschillende ridderorden. Zie Levensb. d. Maats. van Ned. Letterb, 1872. [Carel Christiaan Anthony Last] LAST (Carel Christiaan Anthony) werd den 11den December 1810 te Amsterdam geboren. Al vroeg bleek zijn aanleg voor de kunst uit de reeds op jeugdigen leeftijd behaalde medailjes voor het schilderen in Felix Meritis en in de Amsterdamsche afdeeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het lithographisch teekenen was destijds hier te lande onbekend. Last was (nagenoeg) de eerste-Nederlander, die zich aanvankelijk te Amsterdam en sedert 1828 te 's Hage in dit vak bezig heeft gehouden. Talloos zijn zijne illustratien van periodieke werken zoo als het Leeskabinet, de Tijd, Europa enz. van de werken van Dickens en de plaatwerken van Alexander V.H. Hij overleed te 's Hage den 21sten December 1876. [Ulrich Gerard Lauts] LAUTS (Ulrich Gerard), den 19 Mei 1787 te Amsterdam. geboren, reisde sedert 1811 gedurende eenige jaren door Duitschland, Engeland en Denemarken en vestigde zich, na de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland te Brussel, waar hij in 1821 aan het Athenaeum als onderwijzer in de Nederlandsche taal- en letterkunde werd aangesteld. Na de revolutie bekleedde hij een dergelijke betrekking aan het Koninglijk Instituut voor het Zeewezen te Medemblik, kreeg in 1840 een eervol ontslag, vestigde zich te Kampen, te Leiden, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom te Kampen, eindelijk beurtelings aldaar en te Utrecht, waar hij den 29 Julij 1865 overleed. Hij gaf deels in verschillende tijdschriften en afzonderlijk de vruchten zijner letter- en geschiedkundige studiën in het licht. Tot de laatste behooren: Elémens de la langue Hollandaise. Brux. 1821. Woordenboek van Nederlandsche gelijkluidende en klankverwante woorden (homonymes) met de beteekenis in 't Fransch. Bruss. 1826. Woordenboek voor de spelling der Nederlandsche taal. Ald. 1827. Vervolg op het eerste Nederduitsche Leesboek van G.J. Meijer, verzameld door A.J. van der Aa, door hem overzien en met eene voorrede uitgegeven. Ald. 1826. Voorlezingen over de Nederl. Letterkunde sedert de uroegste tijden tot op onze dagen, met een gelijktijdigen blik op de Hoogd., Fransche en Engelsche Letterkunde enz. Aln. 1829. Zelfopoffering van J.C.J. van Speijk, plegtig gevierd door het Kon. Ned. Inst. van de Marine. Leeuw. 1831. Eenige oogenblikken uit het leven van Koning Willem III 1863. Handleiding voor de Aardrijkskunde van Nederlands Oosten West-Indische Bezittingen. Utrecht 1834. Het traktaat, den 17 Maart 1824 tusschen Nederland en Groot-Brittannie gesloten in betrekking tot de bemoeijingen der Engelschen met Borneo. Leiden 1846. Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de Magt der Nederlanders in Indië. Gron. 1852-57. Amst. 1859-1860. 5 dn. De Kaapsche Landverhuizers of Neérlands afstammelingen in Zuid-Afrika. 1847. Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop. Nederlandsche Volksplanting van 1652 tot 1806. Amst. 1854. Japan in zijne Staatkundige en burgerlijke inrigtingen en verkeer met Europesche Natiën. Amst. 1847. Korte beschrijving van Kalifornië. Amst. 1849. Zie Levensber. d. Maats. v. Ned. Lelterk. 1867; Huberts. [Christiaan Lechleitner] LECHLEITNER (Christiaan), in 1795 te Leiden geboren, ontving het eerste onderwijs in de muzijk van zijn vader, uit Tyrol, die instrumentmaker was. Op zestienjarigen leeftijd liet hij zich reeds op concerten hooren, die hij weldra zelf derigeerde. In 1827 werd hij onderwijzer aan de muzijkschool en lid der kapel te 's Hage en dirigeerde te gelijker tijd de Maatschappij van Instrumentaal muzijk aldaar. Ook was hij aan het Fransch tooneel verbonden. Hij overleed den 8 December 1857. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van hem serenaden voor viool en guitar, als ook het Jagerslied. Zie Gregoir. [Mr. Gerrit van Leeuwen] LEEUWEN (Mr. Gerrit van), den 26 Jan. 1795 te Alkmaar geboren, bezocht in 1807 het gymnasium, in 1812 de Hoogeschool te Utrecht, en werd in 1817 doctor in de regten, na verdediging eener Dissertatio de effectu Jurisdominii agrorum magis minusque circumscripti in populorum et patriam agri culturam, door hemzelven in het volgende jaar vertaald in het licht gegeven (Staathuishoudkundige verhandeling van den invloed eener mindere of meerdere beperking des Grondeigendoms op den Landbouw der Volken toegepast op ons Vaderland). Hij zette zich als advokaat bij de regtbank van eersten aanleg te Alkmaar neder, werd vervolgens (1821) substituut-officier bij die regtbank, waarna hij in 1861, op zijn verzoek, ontslagen werd. Ook was hij langen tijd lid van het bestuur der gevangenissen te Alkmaar en na de ontbinding er van lid en vice-president van het collegie van regenten over het huis van Arrest aldaar. In 1840 begon zijne politieke loopbaan met zijne benoeming tot lid der dubbele Tweede Kamer. Daarna werd hij door de Provinciale Staten van Noord-Holland (1845) naar de Tweede Kamer der Staten Generaal afgevaardigd en werkte nog mede aan de tweede grondwetsherziening. Behalve zijn dissertatie schreef hij in Bijdr. tot Regtsg. en Wetgev. van den Tex en van Hall 1834: Iets over de Wet van 5 April 1806 en bijzonder art. 14 dier wet. In de Levensberigten d. Maats. v. Ned. Letterk. komt zijn leven van J.A. Kluppel voor. Van Leeuwen was een man van veelzijdige kennis. Uitvoeriger schreef over hem P. van Bemmelen in Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1872. [Pieter Lenaerts van der Goes] LENAERTS VAN DER GOES (Pieter), toonkunstenaar in de 17e eeuw, gaf in het licht: Druiventros der Amoureusheyt, in hem begrijpende veelerhande amourcuse Liedekens, met muziek, te voren in druk noyt uitgegaan, gecomponeerd door enz. Ao. 1602. Zie Gregoir. [Mr. Jacob van Lennep] LENNEP (Mr. Jacob van), zoon van David Jacob van Lennep en Cornelia Christina van Orsoy, werd den 24 Maart 1802 te Amsterdam geboren. Na de school van Deeleman, en het Gymnasium, onder den rector Herman Bosscha, doorloopen te hebben, studeerde hij te Leiden in de rechten en verkreeg den rang van meester, na het verdedigen eener dissertatio Juridica ad Valentiniani constitutionem {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de medicantibus validis (1824) en vestigde zich te Amsterdam als advokaat, terwijl hij later Rijksadvokaat werd. Reeds in zijne jeugd ontwikkelde hij zich boven de knapen van zijn leeftijd en op 13jarigen leeftijd had hij reeds alle voorname dichters en prozaschrijvers niet alleen van zijn vaderland, maar ook van andere landen gelezen. Weinige jaren later vervaardigde hij reeds zelf gedichten, waarvan eenige onder zijne Gedichten Amst. 1827 zijn opgenomen. Behalve door eenige vertalingen van tooneelstukken en hier en daar verspreide gedichten, deed hij zich het eerst als dichter kennen door zijne Academische Idyllen (Amst. 1827). Zij waren ‘goed gedicht, flink geversifiseerd en voor elken Academie burger een aangename herinnering uit den studententijd.’ Van Lennep's overige gedichten, zoo in Almanakken als Tijdschriften geplaatst, werden achtereenvolgens door hem verzameld, en het eerst in 1827, daarna in 1851 en eindelijk in zijne Poëtische werken als vier deelen Mengelpoëzij uitgegeven. Hier leeren wij den dichter vooral in zijne eigenaardigheden kennen. In zijne vertalingen, hoe voortreffelijk ook, is hij echter slechts de tolk van Scott, Burns, Byron, Moore, Tennyson, Racine, La Martine, Victor Hugo, Heine en anderen. In zijne poëzij treft ons zijne verbazende gemakkelijkheid, waarmede hij zich in maat en rijm uitdrukte; die gaaf was hem aangeboren, zoodat hij zelf zeide niet te gelooven ooit tegen de versmaat gezondigd te hebben. Een Hymnen of Odendichter als Bilderdijk of Da Costa, wier Pindarus' vlucht soms doet duizelen, was van Lennep niet, maar in liefelijkheid en bevalligheid, in het schetsen van bekoorlijke tafereelen, van teedere of forsche aandoeningen, altijd in gepaste beeldspraak, zonder eenig valsch vernuft, kwamen weinigen hem nabij, werd hij zelden overtroffen. Als romanschrijver trad van Lennep op met de Pleegzoon in 1829, die ons in de dagen van Maurits en Frederik Hendrik verplaatst; vervolgens gaf hij de Roos van Dekama, een tafereel genomen uit het tijdvak van Willem IV. Onder den titel van Onze Voorouders gaf hij een reeks van verhalen, en als 't ware een aanschouwelijke geschiedenis der Nederlandsche gewesten van de komst der Batavieren en Friezen af. Hij schijnt daarmede ten doel te hebben gehad om het minder wetenschappelijk publiek een levendig denkbeeld te geven van de hoofdgebeurtenissen hier te lande voorgevallen, van den strijd en worsteling, waarmede de verschillende volksstammen, die vroeger Nederland bewoonden of verdeelden tot een zijn gebracht. Elizabeth Musch brengt ons in een ander veel later tijdperk over, in dat van Jan de Witt en Willem III. De eerste in al den glans zijner staatkundige grootheid de laatste nog een zwak, bleek jon- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} geling, geheel onder 't gezag en den invloed van den Raadpensionaris staande, maar toch, hoe schijnbaar onbeduidend, zwijgend en ondoorgrondelijk. Van een geheel anderen aard is de Ferdinand Huyck een der meest gelezene romans van den schrijver, waardoor zijn reeds lang gevestigde populariteit niet weinig is toegenomen. Zijn laatste en meest besprokene roman was Klaasje Zevenster, in 5 deelen in het licht verschenen, waarover en tegen veel werd geschreven. Sommige zijner romans werden in vreemde talen overgezet, de Roos van Dekama tweemaal in het Duitsch, eenmaal in het Fransch, Ferdinand Huyck in het Fransch. Het is niet mogelijk alles te noemen en in beschouwing te nemen wat van Lennep geschreven of waaraan hij mede gewerkt heeft. Wij hebben nog onvermeld gelaten zijne dramatische werken, ook bijeen verzameld in de uitgaaf tusschen 1852 en 1854; vele uitvoerige dichtstukken, zoo vertaalde, als oorspronkelijke onder welke een belangrijk gedicht: De Bouwkunst; talrijke geschriften over oudheid en geschiedenis, en het door hem uitgegeven jaarboekje Holland, of in vereeniging met anderen, als Hofdijk, Ter Gouw enz. vervaardigd. Wij mogen echter niet stilzwijgend voorbijgaan eenige zijner staat- en taalkundige geschriften als: Proeve eener verduitsching van de Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden 1844, Aanmerkingen op het ontwerp van gewijzigde Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden, Brief aan Joan Muller over de Politiek van den dag (1448), Vermakelijka spraakkunst (met pl.), Proeven van Plat Amsterdams en den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren 1845, met aanteekeningen van J.H. Halbertsma, Zeemans Woordenboek 1856. Nog minder mogen wij zwijgen van een zijner belangrijkste en onderhoudendste werken: De voornaamste geschiedenissen in Noord-Nederland aan mijne kinderen verteld, waarvan meer dan eene uitgaaf verschenen is, en allerminst van den veel jarigen onvermoeiden arbeid door hem besteed aan de uitgaaf van Vondel's werken, met diens leven en verklaring en aanteekeningen in 12 lijvige boekdeelen op keurige wijze bij de Gebroeders Binger te Amsterdam uitgegeven. Een werk waarmede van Lennep de kroon gezet heeft op zijn veelvuldigen en afwisselenden literarischen arbeid, waarbij, toen juist het laatste deel voltooid was, hem de pen uit de verstijvende hand ontviel, en waardoor zijn naam, zoo nauw aan die van Vondel verbonden, dierbaar zal blijven aan elk beoefenaar en beminnaar der Nederlandsche letterkunde, en leven zal, zoo lang de taal van Nederland in wezen blijft. Van Lennep was lid van de Akademie der Wetenschappen en ook andere letterkundige- en kunstgenootschappen, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw en Ridder van de Leopolds orde. Ook bekleedde hij verschillende eereposten. Hij huwde in 1824 Henriette Sophia Wilhelmina Roëll, die hem 6 kinderen schonk. Hij overleed den 25 Augustus 1868 te Oosterbeek, waar zijn stoffelijk overschot ook werd begraven. Op zijn graf is een eenvoudig gedenkteeken geplaatst. Zie Beeloo in Levensber. der Maats. v. Ned. Letterk. 1869; Chronlijst zijner gedruktewerken, Ald.; N. Beets, M.J.v.L. herdacht in Jaarb. d. Kon. Akad. 1868, bl. 78; Nieuwsblad Boekh. 1868 no. 36; Nederland 1869, III. 177; Huberts; Mag. Lit. Ausl. 1868, LXXIV. 639; Revue des deux mondes, 1868, LXXVII. 864. [Maurits Leon] LEON (Maurits), den 10 April 1838 te 's Hage geboren, kwam, als twaalfjarige knaap, onder de leiding van den genre-schilder H. van Hove. Na zeven jaar op dat atelier gearbeid te hebben, werd David Bles, gedurende twee jaren zijn mentor, vervolgens oefende hij zich aan de Akademie te Antwerpen, waarna hij kweekeling werd van den Amsterdamschen kunstschilder T. Greive. Hij deed in 1850 zijne intrede in de kunstwereld op de Haagsche tentoonstelling met een bevallig genre-doek Pauvre prisonnier, si tu m'appartenais, je te délivrerais. Doch zijn talent als kolorist, zijn met sentiment gekozen onderwerpen, kortom zijn individueele opvatting werd eerst gewaardeerd in drie tafereelen op de tentoonstellingen der residentie van 1861. Het orgel, De ongelukkige muzikante en Broederzorg. Sedert trokken zijne kunststukken de algemeene aandacht, vooral zijn Rabbijn in 't gebed en Voorbereiding tot de priesterdienst in 1862 en 1863 ten toon gesteld. Dit laatste, het gouden eeremetaal waardig gekeurd was zijn meesterstuk, terwijl zijn laatste gewrocht ontwinding der heilige wet met goud werd bekroond. Hij overleed den 7 October 1865. Zie Nederl. Spectator 1865, bl. 331. [Albert Lewe] LEWE (Albert), broeder van Evert Lewe van Klinkenborch, geboren 1660, was gedeputeerd ter vergadering van de Staten Provinciaal van Groningen en lid van de Staten Generaal. Zijne echtgenoote Elisabeth Clant, dochter van Jan Clant van Stedum en van Anna Coenders tot de Duinehoek, schonk hem geene kinderen. [Berend Lewe] LEWE (Berend), geboren in 1710 uit het huwelijk van Roest Joost Lewe en Christina Emerentia van Berum, was generaal en chef, gouverneur en kastelein van Sluis. Hij was gehuwd met Catharina van Wijhe van Eck en Wiel en vader o.a. van Jan Lewe, geboren {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 1744 en in 1808, ongetrouwd als generaal-majoor gestorven, en van Otto Lewe, geb. 1752, kolonel, gehuwd geweest eerst met Anne Izabella van Swinderen, daarna met Anna Adriana Sophia Gerlacius. [Evert Lewe] LEWE (Evert), een der elf kinderen van Reint Lewe van Middelstum en Helena Clant, geboren 1685, was kolonel kommandant van de kavallerie. Zijn huwelijk met Wendelina Juliana van Berum, dochter van Berend van Berum en Wendelina Cornelia Ubbina bleef kinderloos. Hij stierf in 1741. [Fredrik Willem Lewe] LEWE (Fredrik Willem), broeder van den voorgaande, geboren in 1692, was kolonel van de infanterie. Vijf kinderen waren de vrucht van zijn huwelijk met Willemina Rengers, dochter van Edrard Rengers van Tarnsum en van Catharina van der Noot. Hij stierf in 1788, nalatende o.a. een zoon Edzard Willem Lewe, later luitenant-kolonel. [Jan Lewe] LEWE (Jan) Heer van Blaauwborch, broeder van Reint, Lewe, was geboren 1659, majoor en kommandant van Delfzijl. Hij is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Willemina Lewe van Kantens, dochter van Joost Lewe en Pieterken Coenders, daarna met Anna Tjarda van Starkenborch, de oudste zoon uit zijn eerste huwelijk volgt. [Joost Jan Lewe] LEWE (Joost Jan), heer van Matenesse, oudste zoon van Jan Lewe en Willemine Lewe beide voornoemd, bragt het in het militaire tot den rang van luitenant-generaal. Bij Anna van Inn- en Kniphuizen, was hij vader o.a. van den generaal-majoor Hendrik Ferdinand Lewe van Matenesse, gehuwd geweest met Johanna van Echten. [Reint Lewe] LEWE (Reint), broeder van Evert en Fredrik Willem Lewe, geboren in 1694, sneuvelde in 1747 als kolonel en kommandant van Bergen op Zoom. [Reint Lewe] LEWE (Reint) heer van Middelstum, geboren in 1656, was de zoon van Johan Lewe en van Geertruida Alberda. Hij was gedeputeerd ter vergadering van de Staten provinciaal van Groningen en lid van de Staten Generaal. Hij stierf in 1704, na gehuwd te zijn geweest met Helena Clant, dochter van Jan Clant van Stedum en van Anna Coenders tot de Duinebroek, die aan elf kinderen het leven gaf. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abel Coenders Lewe van Asinga] LEWE VAN ASINGA (Abel Coenders), Heer van Ulrum, zoon van Roert Lewe en Anna Coenders, was geboren in 1624, werd in 1658 en 1659 gecommitteerd ter admiraliteit te Amsterdam, in 1658-1660 lid van den Raad van State. Bij Elisabeth Hooftman liet hij slechts eene dochter na, Petronella Anna, gehuwd geweest met Havo Casper baron van Inn- en Kniphuizen. [Evert Lewe Toe Asinga en Ter Hanrou] LEWE TOE ASINGA EN TER HANROU (Evert), zoon van den Groninger burgemeester Johan Lewe en van Anna Lewe, erfdochter van Ulrum, was jonker en hoveling te Ulrum, in 1628 en 1629 gedeputeerde ter vergadering der Staten provinciaal van Groningen, in 1620 en 1621 afgevaardigde der Staten-Generaal; bij Anna Coenders van Helpen, dochter van Abel Coenders van Helpen, Heer van Middelstum, Kantens, Eusum, Dornewert en Engeweer en van Tetcke Entens, was hij vader van Johan Lewe, Heer van Middelstum, Abel Coenders Lewe van Asinga, Heer van Ulrum, Joost Lewe van Klinkenborg, Heer van Kantens en eene dochter gehuwd geweest met Orsebrant Jan Rengers, Heer van Slogteren. [Johan Lewe van Eusum] LEWE VAN EUSUM (Johan), Heer van Middelstum, zoon van den voorgaande, was geboren in 1622 en gedeputeerd ter vergadering der Staten provinciaal van Groningen. Hij stierf in den ouderdom van 50 jaar en was tweemaal gehuwd geweest, eerst met Geertruida Alberda, dochter van Reint en Hattigje Donga; later met Anna Maria Manninga, dochter van Lutet en Emerentia Sonoy. De eerste vrouw schonk hem o.a. Reint Lewe, Heer van Middelstum en Jan Lewe. Heer van Blaauwborch. [Joost Lewe van Klinkenborch] LEWE VAN KLINKENBORCH, (Joost), Heer van Kantens, derde zoon van Roest Lewe en Anna Coenders, was geboren in 1626, van 1681-1658 was hij gedeputeerd ter vergadering van de Staten provinciaal van Groningen en van 1661-1666 afgevaardigd ter Staten Generaal. Hij was gehuwd met Pieterke Coenders, dochter van Albert Coenders, Heer van Aduard en van Maria Clant, en verwekte bij haar 5 kinderen. [P. van Limburg] LIMBURG (P. van), opzigter van de Nieuwe Rotterdamsche gasfabriek. Onder de groote werken die in land en stad zijn uitgevoerd onder zijn bestier, noemen wij het maken der werken in het Haarlemmermeer, het bouwen der Zuiderkerk te Rotterdam, den aanleg der werken van de Ned. Rhijnspoorwegmaatschappij en die der Oosterkade aldaar, de slui- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zen te Wemeldinge en Hansweert, een werk dat door een buitenlandsche Maatschappij was opgegeven, de doorgraving van den Hoek van Holland, en een groot deel van den bovenbouw der Cellulaire gevangenis te Rotterdam. Nog weinige dagen voor zijn dood werd hem opgedragen het bouwen van den watertoren voor de drinkwaterleiding. Hij overleed te Rotterdam 8 Jan. 1872, oud 58 jaren. Zie Dagblad van 's Hage, 10 Jan. 1872. [Mack Prager Lindo] LINDO (Mack Prager), den 19 September 1819 te Londen geboren, werd doctor in de letteren en achtereenvolgens leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam (1842-1853), Hoogleeraar aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda (1853-1865) en Inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland. ‘Als letterkundige betrad hij nieuwe banen, teekende de maatschappelijke toestanden, zoowel hunne eigenaardigheden als gebreken, scherp, maar meer met een glimlach dan met forsche kleuren.’ Getnige zijne Clementine, Janus Snor, vooral zijne frissche en nog algemeen gewaardeerde Brieven. In zijne laatste jaren was Lindo's geheele kracht op het gebied van 't onderwijs overgebracht. Hij overleed in Maart 1877. Men heeft van hem, onder den pseudoniem van de oude Heer Smits: Brieven en uitboezemingen, Arnhem 1851 met 3 vervolgen, 1859, 1862, 1863. Hiervan verschenen verscheidene herdrukken. Afdrukken van indrukken met tal van hout- en andere sneden. Arnhem 1854. Een nieuwjaarswenseh aan zijne vrienden. Arnhem 1854. Familie van ons. Arnhem 1855. Clementine. Arnhem 1858. Eventjes over de grenzen. Arnhem 1863. Uittreksels uit het dagboek en nadere levensbijzonder heden van wijlen den heer Jonas Snor. Arnhem 1865. Typen. Leiden 1871. Onder hetzelfde pseudoniem gaf hij in 1856 en 1857 te Arnhem den Nederlandschen Spectator en sedert het volgende jaar hetzelfde Tijdschrift in vereeniging met een aantal andere letterkundigen te 's Gravenhage en Arnhem in het licht. Behalve deze geschriften gaf hij nog vele bijdragen in verschillende Tijdschriften, schreef onder zijn eigen naam een paar Engelsche schoolboeken en vertaalde o.a. Sterne's Tristram Shandy, Haarl. 1852, eenige romans van Thackeray, Scott en eindelijk nog: De opkomst en ontwikkeling van het Engelsche Volk in zijne geschiedenis tot op onzen tijd geschetst. Amst. 1856-1873. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verwacht eene volledige uitgaaf der werken van Lindo met levensbeschrijving en portret, die door Lodewijk Mulder bewerkt wordt en D.A. Thieme zal uitgegeven worden. Zie Spectator 17 Maart 1877; Huberts. [Gerrit van de Linde Jansz] LINDE JANSZ. (Gerrit van de), den 12 Maart 1808 te Rotterdam geboren, studeerde te Leiden in de Godgeleerdheid, nam in 1830 deel aan den tiendaagschen veldtocht, zag vervolgens van het predikambt af en ging naar Engeland om eene betrekking te zoeken. Weldra nam hij een kostschool over, die zoo zeer toenam, dat hij haar eindelijk in het huis, waar eenmaal Olivier Cromwell als protector gewoond had, overbracht. Hij overleed in deze woning, 27 Jan 1858. Hij schreef: De vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool in 1830 en 1831, eerst in den Leidschen Studenten-Almanak gedrukt, later (1873) te Leiden afzonderlijk uitgegeven in de Algemeene Bibliotheek. Mr. J. van Lennep gaf in 1860 te Amsterdam zijne Gedichten onder den pseudoniem van den Schoolmeester met een voorbericht en levensbeschrijving in het licht. Zij werden meermalen gedrukt en ook geillustreerd. Zie J. van Lennep t.a.p.; Huberts enz. [J.B. de Linge] LINGE (J.B. de), een Belg van geboorte, kwam als stafmuzikant te Batavia in 1826, tijdens het bewind van den Kommissaris-Generaal Du Bus de Gisignies. Deze plaatste hem bij zich te Buitenzorg en benoemde hem eerlang tot Inspecteur van Finantiën. In vele aangelegenheden had hij grooten invloed en hij kenmerkte zich door veelzijdige bekwaamheid. Part bericht. [Henri Julius Lion] LION (Henri Julius), den 23 Maart 1806 te Elberfeld geboren, trad reeds op 18jarigen leeftijd in Pruissischen krijgsdienst. Als sergeant-majoor nam hij in 1829 zijn ontslag om in 1830 bij het Nederlandsche leger de wapenen op te vatten. In 1834 kwam hij in Indië, waar hij in 1841, op zijn verzoek, als officier eervol werd ontslagen. Na zijn ontslag wijdde hij zich aan industriëele ondernemingen. Ook op dat gebied toonde hij zijne buitengewone talenten. Hij had eene uitgebreide kennis van de Indische hoofdcultures, waarvan de meeste door hem praktisch werden beoefend. Tevens wijdde hij zijn scherpzinnige geest aan de studie van den toestand, de gebreken en behoeften der Indische Maatschappij. Hij was zijn leeftijd vooruit, en, ofschoon vreemdeling, met de behoeften en nooden van Indië meer bekend {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de meeste zijner tijdgenooten. Hij was niet alleen de Nestor maar ook de stichter der Indische Journalistiek, bestuurder van het Bataviaasch Handelsblad, doch bepaalde zich niet alleen tot het stellen van artikelen, maar nam deel aan elke poging, die praktisch werd in het werk gesteld om op menig gebied van den oeconomischen toestand van Indië verbetering aan te brengen. Aan zijn ijzeren volharding moet worden toegeschreven, dat eindelijk eene eerste commissie voor den aanleg van een spoorweg op Java werd gegeven. Hij overleed den 19 October 1869. Zie Busken Huet, Javabode, 23 Oct. 1869; Keuchenius in Batav. Handelsblad; Arnhemsche Courant 2 Dec. 1869; Tijdschrift van Ned. Indië 1869, III. 4, 1, 138. [Izaak Jacob Lion] LION (Izaak Jacob), den 17 December 1821 te Amersfoort geboren, vestigde zich eerst te Amsterdam, waar hij zich met Letterkundigen arbeid bezig hield. Vervolgens werd hij vertaler aan de Nieuwe Rotlerdamsche Courant en in 1840 redacteur van het Handelsblad. In 1849 legde hij zich op de stenografie toe, en werd in 1850 als stenograaf bij de Tweede Kamer aangesteld, waardoor hij met de aanzienlijkste staatslieden in aanraking kwam. In 1850 richtte hij met Mr. D. Leon het weekblad De Gemeentestem op, en was correspondent van verscheidene dag- en weekbladen. In 1853 werd hij redacteur van de Indier, in 1855 van de Grondwet. Na een korten tijd te Londen zijn verblijf te hebben gehouden, trad hij met Jonkheer M. Salvador op als redacteur van de Haarlemsche Grondwet. In 1859 werd hij redacteur van het Zondagsblad, en in 1860 eigenaar van de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode; in 1861 veranderde de Nieuwsbode van titel en heette voortaan Nieuw Dagblad van 's Gravenhage. In hetzelfde jaar werd dit dagblad met Nederlandsch Indië, waarvan Lion ook redacteur was, zamengesmolten tot een groot blad met den titel: Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, welks statuten eerst in 1864 bekrachtigd werden, doch dat sedert, onder Lion's redactie, geregeld verscheen. In den laatsten tijd zijns levens had hij veel met ziekten te kampen en moest zich herhaaldelijk op badplaatsen buitenslands ophouden. Hij overleed den 27 Augustus 1873 te 's Gravenhage. Hij gaf in het licht: De vrouw, tooneelspel in twee bedrijven. Leeuw. 1840. Hulde aan Willem II. Dichtstuk. Leeuw. 1840. Welkom aan H.H.M.M. Willem II en Anna Paulowna, Koning en Koningin der Nederlanden bij H.D. plechtige intrede binnen de stad Leeuwarden op den 20sten Julij 1841 (Dichtstuk). Leeuw. 1841. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestzang bij gelegenheid van het hooge huwelijk van Z.K.H. den erfgroothertog van Saksen-Weimar-Eisenach met H.K.H. Wilhelmina M.S.L. Princes der Nederlanden 8 October 1842. Monnikendam 1842. Inwijdings-Cantate, uitgevoerd bij de opening van den Salon der Variétés van P. Boas en N. Judels, 26 Augustus 1844. Amst. 1844. Bloemlezing uit de werken van M.G. Saphir. Amst. 1845. Proeven van een Humoristisch-Latijnsch woordenboek der zamenleving. Een pendant van alle woordenboeken en Encyclopédiën. Amst. 1845. Korte inhoud van de Flesch, drama in 2 bedrijven en 6 tafereelen. Amst. 1848. Monte Christo, drama in 5 bedrijven 1840. De vrolijke vrouwtjes van Windsor 1848. Beide opgevoerd op den Amsterdamschen Schouwburg. Wat moet het volk van Nederland doen in deze tijden van beroeren. (Anoniem). Amst. 1848. Onze Tijd, tijdschrift onder Lion's redactie. Amst. 1849-57. Boudewijn en de Tijd. Nieten ook zonder loterij. Amst. 1849. Stenographie en tachygraphie. 's Gravenhage 1849. De eerste regtstreeksche verkiezingen in Nederland (Anoniem). Amst. 1849. Proeve eener Nederlandsche stenographie. Amst. 1850. De Staatsregelingen in Europa sedert 1848, 2 stuk. 's Gravenhage 1852. De nederlegging der redactie van het dagblad de Grondwet toegelicht. 's Hage 1855. Mr. F.A. van Hall en de Constitutioneel. Een ernstig woord aan mijne landgenooten. Amst. 1856. Verklaring van beginselen. Een woord aan onze landgenooten over de oprigting van een nieuw dagblad. Amst. 1856. De politieke haan. Een ernstige stem van waarschuwing en voorlichting aan de kiezers van Nederland. 3 stukjes. Tiel 1858. Wetten op het gebied van staatkunde, wetenschap en kunst. Tiel 1858. De dagbladen in Nederland: Wat zijn zij en wat behooren zij te wezen? Een woord tot de Regeering, tot de Staten-Generaal, tot de partijen, het volk en de dagbladen, ook in verband tot de zegelbelasting. Twee drukken. 's Hage 1858. Koloniale debatten over de jaren 1813-1865. 's Hage 1858 en vlg. Jean Chretien Baud. 's Hage 1859. Oostenrijk en Napoleon III. 's Hage 1859. Indiës grieven en Nederlands onregt, getoetst aan de waarheid en de feiten. 's Hage 1859. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Deparlementaire regeringsvorm, in verband beschouwd met het voordeelig en rustig bezit van Nederlands Indië. 's Hage 1859. De Nieuwe Rotterdamsche Courant contra Philalethes. 's Hage 1859. De regten des Konings en de motie Wintgens. 's Hage 1860. Politiek comediespel. Een woord aan mijn vaderland. 'i Hage 1860. (De zeven laatste werken onder den pseudoniem Philalethe). Het Budget van de Toekomst, eene beoordeeling van de beginselen waarop de aangeboden wet op de cultuur-onderneming rust. 's Hage 1862. Politieke moraliteit, een antwoord aan Dr. R. Fruin. 's Hage 1864. Mijn staatkundig leven. Bijdragen tot de kennis der dagbladpers in Nederland. 's Hage 1863. Hij schreef ook de meeste hoofdartikelen in de door hem geredigeerde dag- en weekbladen; gaf een tal van wetten uit en schreef vertalingen uit het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch. Zie Dagblad van 's Gravenhage 28 Augustus 1873; Huberts. [Samuel Philippus Lipman] LIPMAN (Samuel Philippus), den 27 April 1802 te Londen uit Israëlitische ouders geboren, werd te Glückstadt in Holstein, Hamburg en Amsterdam opgevoed en onderwezen en in 1819 student in de regten te Leiden, waar hij in 1822 tot doctor in de regten werd gepromoveerd, na verdediging zijner dissertatie de Jure nuptiarum Romano atque hodierno. Hij vestigde zich als practiserend advokaat te Amsterdam, werd in 1855 deken van de orde der Advokaten aldaar, en vertrok in 1857 als advokaat bij den Hoogen Raad naar 's Hage. Den 21 Mei 1862 hield hij zijn laatste pleidooi, en beoefende sedert tot zijn dood godgeleerde studiën, (hij was van de Israëlitische tot de R.C. Kerk overgegaan). Hij overleed te Hilversum op 7 Julij 1871. Hij was een der uitstekendste staatslieden en regtsgeleerden van zijn tijd, en gaf een reeks van werken en vluchtschriften in die beide vakken in het licht. Tot zijne voornaamste werken behooren o.a. Gedachten van een Jood over de leer der H. Drieëenheid en over het plichtverzuim der Christenleeraars, welke alle redekavelingen hierover met andersdenkenden zoeken te vermijden. Dat boekske, door hem reeds als student uitgegeven, lokte een tegenschrift uit van den Amsterdamschen predikant W. Broes. Essai historique sur les surchéanses 1827. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} De scheiding van België en derzelver gevolgen getoetst. Amst. 1830. Wederlegging van het stelsel van G.K. Grave van Hogendorp omtrent de Belgische aangelegenheden. Amst. 1830. De Vrede. Amst. 1830. Gedenkstuk van den heldendood van J.C.T. van Speijk. Amst. 1831. Hollands Marine. Amst. 1831. Geschiedenis van de Staatkunde der voornaamste Mogendheden van Europa, sedert den val van Napoleon tot heden. 1ste deel Amst. 1832. 2de deel (1820-30) Zutfen 1834. Verhandelingen over de Buitenlandsche Staatkunde van het Koningrijk der Nederlanden. Amst. 1833 (waarin al de vlugschriften van 1830-1833 zijn bijeenverzameld). Belangrijke artikelen in het Handelsblad en het Weekblad van het Regt (1840-1842.) Onderzoek omtrent de wettigheid der Koninklijke besluiten van 2 en 30 Junij 1822 en 18 Junij 1829. Amst. 1840, Rederoering, gehouden bij gelegenheid van de openbare vergadering van het Nederlandsch-Israëlitisch Seminarium in de groote gehoorzaal van het Athenaeum te Amsterdam. Amst. 1842. Mémoire à consulter sur les droits des porteurs d'Obligation de la banque de Tavolière de Foggia. Amst. 1847. Nederlandsch Constitutioneel Archief van alle Koninklijke aanspraken en parlementaire adressen. 4 verzamelingen 1847-1863. 's Hage 1864. In December 1859 gaf hij het eerste deel en in 1860 het tweede deel zijner overzetting van het N.T. in het licht. Het derde deel, door H.J.A.M. Schaepman bijgewerkt, verscheen na zijn dood. Zie De Tijd 18 Juli 1871; De Wachter 1 Aug. 1871; Levensb. d. Maats. van Ned. Letterk. 1872; Huberts. [Mathieu le Liévre] LIÉVRE (Mathieu le), eerste luitenant bij het Indische leger, belast met het militair en burgerlijk gezag te Telok-Betong in de Lampongs, en aldaar tot burgerlijk gezaghebber aangesteld in Maart 1821. Ter gelegenheid van het vervolgen van een roovershoofd, Radin Intang, sneuvelde hij op den 13 Dec. 1825. Part. berigt. [Mr. F. Lemker] LEMKER (Mr. F.) werd in 1775 te Kampen geboren. Van 1813 af tot in 1843, dus gedurende een tijdvak van 30 jaren, bekleedde hij de betrekking van burgemeester dezer stad. Hij was geruimen tijd lid der Prov. Staton van {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Överijssel, en onder de regeeringen van Willem I lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Van deze vorst ontving hij, na den vreeselijken watervloed in 1825 het Ridderkruis der orde van den Nederl. Leeuw. Hij overleed te Kampen, den 30 Januarij 1858, in den ouderdom van 83 jaren. Zie Handelsblad 2 Febr. 1858. [Rehuel Lobatto] LOBATTO (Rehuel) werd den 6den Junij 1797 uit een Portugeesch-Israëlitisch geslacht te Amsterdam geboren. Vroeger in Lissabon gevestigd, werden meerdere leden van dat geslacht voor geloofsvervolging beducht, genoopt naar Brazilië de wijk te nemen, van waar zij in 1604 naar Amsterdam togen. Vroeg maakte hij zich gemeenzaam met het Portugeesch, Spaansch, Italiaansch en Fransch, terwijl hij reeds op tienjarigen leeftijd zich met lust in de Wiskunde oefende. Hij genoot daarom het onderwijs van Lituack en sedert zijn 15e jaar van Van Swinden, die in het voorberigt van den tweeden druk zijner Meetkunst der veelbeloovenden jongeling, nog beoefenaar der wetenschap, zijnen dank toebrengt voor de mededeelingen, waarvan door hem bij de bezorging dezer uitgave was gebruik gemaakt. Op diens aanbeveling werd hij in 1816 aangesteld als klerk bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Zijn verblijf te Brussel om het andere jaar, werd aanleiding tot kennismaking met Quetelet, waaruit eene hartelijke vriendschap voorsproot, die tot veelvuldige zamenwerking geleid heeft waarvan de vruchten der Correspondance mathématique et physique ten beste kwamen. In dat tijdschrift maakte Lobatto het eerst zijne Nieuwe Handelwijze ter regtstreeksche berekening van buitenmiddags breedte wereldkundig, die hij in 1824 reeds aan De Gelder had medegedeeld. Het jaar te voren was hij met zijne Wiskundige Mengelingen als schrijver opgetreden. Tal van geschriften volgden nu zonder tusschenpoozen, zoo afzonderlijk als in geleerde Journalen, waarvan alleen zijn verscheiden een einde maakte. Bij het Ministerie van trap tot trap opgeklommen, verbelende hij nog zijne positie door het verleenen van privaat onderrigt en het op zich nemen van het onderwijs in meet- en doorzigtkunde aan de Teeken-Akademie te 's Hage, waarna hij, sedert gehuwd, in 1828 tot arrondissements ijker te Delft werd aangesteld. Daarna volgde zijne benoeming tot Adviseur bij Binnenlandsche Zaken voor maten en gewigten en tot Inspekteur van het IJkwezen hier te lande. Nu vestigde hij zich weder te 's Hage en bleef daar zijn verblijf houden tot het oprigten der Delftsche Akademie, waaraan {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} hem op 20 October 1842 de leerstoel der hoogere wiskunde werd opgedragen. Hij sloeg het hoogleersambt aan Utrechts Hoogeschool, na het overlijden van Wenckebach in 1847 af, doch toen in 1864 de Delftsche Akademie vervangen werd door de Polytechnische school, werd hij daarbij tot hoogleeraar honorair aangesteld, eene hulde, die ook van verschillende zijden op verschillende tijden niet ontbroken heeft, getuigen het ridderkruis van den Ned. Leeuw, den Doctorshoed van Groningens Universiteit, het lidmaatschap van 't voormalig Kon. Nederl. Instituut en, sedert de oprigting, van de Akademie van Wetenschappen enz. Behalve door de uitgave van onderscheidene goede leerboeken, waaronder de laatst verschenen Verzameling van vraagstukken ter oefening van de toepassing der gronden en van Statica en Hydrostatica, niet de minste is, maakte hij zich als docent nog bijzonder verdienstelijk door zijne sedert tal van jaren onvermoeide deelneming aan het te Amsterdam gevestigde Wiskundig Genootschap. Tot groot nut voor de maatschappij waren vooral zijne bemoeijingen omtrent de Statistiek. In opdragt van 's lands regeering redigeerde hij van 1826-1849 een Jaarboekje, geschoeid op de leest van het Fransche Annuaire. Waar het op scherpzinnig en zorgvuldig rekenen op aankwam, was hij de vraagbaak der Hooge Regering. In 1841 werd hij door den Minister van Finantiën Rochussen aangezocht om de noodige tabenlatuur te maken voor diens bekend conversieplan. Een aantal jaren te voren was hij met Lipkens en Uylenbroek naar Parijs afgevaardigd geworden tot vergelijking en rectificatie van den standaardmeter bij het Departement van Binnenlandsche Zaken berustende. Men bewonderde hem om de eigenaardige beknoptheid, waarmede hij de vraagstukken behandelde en eenvoudiger in korter wegen wist op te sporen. Bijzonder merkwaardig is in het opzigt zijne Theorie des Caractéristiques met nog twee verhandelingen ten vervolge daarop door het Kon. Ned. Inst. uitgegeven. Men hield hem voor een der grootste Wiskundigen van zijn tijd. Hij overleed den 9 Februarij 1866. Zie Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschap, waar een lijst zijner werken voorkomt; Nederl. Spectator 1866. [Ernst von Löben-Sels] LÖBEN-SELS (Ernst von) werd den 12 October 1800 te Zutfen geboren, en op zijn 15e jaar kadet aan de artillerie school te Delft. In 1818 werd hij 2e, in 1824 1ste luitenant, in 1836 kapitein, in 1842 majoor, in 1853 luitenant- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} kolonel, in 1855 kolonel, in 1858 generaal-majoor. Na, in 1860 zijn pensioen te hebben genomen, ging hij op lustplaats te Ellekom wonen en overleed aldaar den 27 December 1863. Hij schreef, behalve mededeelingen in krijgskundige en andere tijdschriften en een Fransch werk over den krijg van 1815: Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Buonaparte. 's Hage 1839-1842. 4 dln. met platen en kaarten. Proeve van bezuining op de begrooting van oorlog. 's Hage 1848. Zie Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. [Pieter Locatelli] LOCATELLI (Pieter), in 1693 te Bergamo geboren, leerling van Corelli, beroemd violonist, heeft veel over de muziek geschreven. Fiorello en Paganini volgde hem na. In 1721 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij in 1764 overleed. Zie Gregoir. [Johan Barthout van Loo] LOO (Johan Barthout van), in de eerste helft der 17e eeuw suppoost van de generaliteits rekenkamer te 's Hage, schreef: De beschrijvinge der Forestiers en de Graven van Vlaenderen etc., den slagh van Pavijen, 't innemen van Roome, door den Heere Philibert de Chalon etc. Hoe de 17 Nederlanden bij de anderen gekomen zijn, mette beroerten, oorlogen, treves etc. Sedert de komst van Duc d'Alva tot in de maent Jalio anno 1631. 's Hage 1631. Beschrijving van Eduwart van Jorik en Heindrick van Lancaster. 's Hage 1631. Chronijkje van den Koning en Koninginne Frederik en Elisabeth van Bohemen en van Gustavus Adolphus. [Cornelis Looijen] LOOIJEN (Cornelis) werd den 14 September 1795 te Asperen geboren en overleed den 15 September 1858 als godsdienstonderwijzer te 's Hage. Hij was het grootste gedeelte zijns levens blind. Hij gaf in het licht: Gedichten. 's Hage 1829, Nieuwe uitgave. 1839. De familie van Waardenstein, een prozawerk (1831-1840) bleef onvoltooid. [Hendrik Lootens] LOOTENS (Hendrik), waarschijnlijk zoon van Jan Lootens, in 1792 vermaard organist te Middelburg, in 1805 overleden. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Lootens] LOOTENS (Jacob), beeldhouwer en organist en klokkespeler te Goes van 1796-1812, in welk jaar hij stierf. [Jan Lootens] LOOTENS (Jan), organist en hoornblazer in 1783 te Middelburg, waar hij den 21 October 1790 overleed. Hij schreef: Aanmerkingen over de oudste orgels. Zie Gregoir. [Jan Pieter Lootens] LOOTENS (Jan Pieter), zoon van Willem Lootens, te Delft geboren en leerling van zijn vader. Hij was organist en klokkespeler te Zierikzee (1763), waar hij in 1782 overleed. [Willem Lootens] LOOTENS (Willem), te Delft geboren, organist der Nieuwe kerk te Middelburg (1770), klokkenspeler te Hulst (1785), te Middelburg, in 1818 overleden. Hij gaf in het licht. De 150 Psalmen en Gezangen voor de stem, orgel en clavecimbel, in muziek gebracht enz. Antw. 1776. Zie Gregoir. [Frederik Willem Lubeck] LUBECK (Frederik Willem), in 1811 te Rheinberg geboren, oefende zich van zijn prille jeugd in de muziek, werd vervolgens kweekeling aan de Koninklijke Muziekschool te 's Hage en een voortreffelijk speler op de viool, ook legde hij zich op het piano spel en het componeren toe. Twee jaren vertoefde hij, om zich in de kunst te volmaken, te Parijs, en te 's Hage teruggekeerd, werd hij eerste violonist bij de Koninklijke kapel en in 1837, in plaats van J.C. Lechleitner, concertmeester en onderwijzer aan de muziekschool aldaar. Hij onderscheidde zich op vele concerten als solist en plukte vele lauweren op zijne kunstreizen. In 1844 dong hij naar de betrekking van concertmeester te Hanover, verkreeg die betrekking en overleed den 19 Augustus 1850 te Kaldenkirchen (Hanover). Lubeck was een verdienstelijk componist, en onder zijne composities vindt men drie concerten, vele fantaisiën, onverturen, - zangstukken enz. Ook bestuurde hij te 's Hage de concerten Uit Kunstliefde. Zie Gregoir. [Johann Heinrich Lubeck] LUBECK (Johann Heinrich) werd op den 11 Februarij 1798 te Alpen bij Wesel geboren, en in de school van Spohr en M. Bauver tot een voortreffelijk violist en degelijk kunstenaar gevormd, kwam, na eenige jaren in Duitschland als virtuoos te zijn opgetreden en onder anderen te Dantzig en Koningsbergen als orkest directeur werkzaam te zijn geweest, zich te Amsterdam vestigen, waar hij als concertmeester en leeraar zich spoedig een uitstekenden naam verwierf. Bij de stichting van de Koninklijke Muziekschool in 1827, werd hij naar den Haag geroepen en aan het hoofd dier instelling geplaatst {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en bleef sedert en in die betrekking en als orkest-directeur bijna 40 jaren aldaar in het belang der kunst en kunstbeschaving werkzaam totdat hij den 7 Februarij 1865 overleed. Men heeft van hem o.a. een Psalm Gelobet sei Gott der Herr, een ouverture met koor voor het 1e Mnziekfeest der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, in 1834 vervaardigd, eene Cantate, bij gelegenheid van het huwelijk van den erfprins (Koning Willem III, een canta voor den 13 Nov. 1863, een klein Mannenkoor (Jagerslied) met begeleiding van koper instrumenten en een concertstuk voor Cello, voor zijnen zoon vervaardigd en door dezen gedeeltelijk op het concert Diligentia ten gehoore gebragt. Zie Spectator 1865 p. 511; Gregoir. [Jozeph Lubeck] LUBECK (Jozeph), broeder van Frederik Willem Lubeck, in 1811 te Wezel geboren, oefende zich onder zijn broeder J.H. Lubeck. In 1830 werd hij geplaatst bij de muziek van het Nederlandsche leger, later bij de Koninklijke Kapel als violist. Hij overleed in 1845. [Mr. Jan Luzac] LUZAC (Mr. Jan), zoon van mr. Cornelis Johannes Luzac, den 7 Februarij 1833 te Leiden geboren, bezocht het paedagogicum van Dr. J.J. de Gelder en de Hoogeschool aldaar en promoveerde in 1855 op eene dessertatie de diversa perjurii notione in recentioribus populorum legibus conspicua. Hij vestigde zich als advocaat in zijne geboortestad. In 1859 werd hij ambtenaar aan de provinciale griffie van Zuid-Holland voor de afdeeling statistiek. Hij vertrok naar 's Hage, doch keerde reeds in het volgende jaar naar Leiden terug, daar hij benoemd was tot secretaris van Curatoren der Hoogeschool. Bij de oprichting der Hoogere Burgerschool te Leiden werd hij tot leeraar in de Staatswetenschappen benoemd. Hij overleed, terwijl hij in het gesticht nabij Bloemendaal onder geneeskundige behandeling was, den 6 Mei 1868. Luzac heeft zich vooral een regtsgeleerde naam verworven door twee rechtsgeleerde bijdragen getiteld: Eene korte beschouwing van de echtscheiding wegens kwaadwillige verlating in Themis 1856, bl. 256 en een paar aanteekeningen naar aanleiding van art. 379 C.P. 1856 bl. 403. Handleiding tot de kennis van de algemeene beginselen der belasting. Leiden 1857. De Eerste Kamer in den constitutionelen staat in Bijdragen tot het Staatsbestuur van Betz, Boer en Hubrecht 1861. Het Amerikaansche volk en zijne verwachtingen tijdens den onafnankelijkheids oorlog in de Gids 1864, II. 443. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Het constitutioneel Keizerrijk. Ald. 1865, III 266. Iets over het grondbegrip der constitutionele monarchie en Bijdragen van Betz enz. 1865, X 286. Zijne werkzaamheden op het gebied der Journalistiek bepaalde zich tot hoofdartikelen in de Oude Rotterdamsche Courant van Mei 1862. Zie Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1872. [Mr. Rudolph Willem graaf van Lijnden] LIJNDEN (Mr. Rudolph Willem graaf van) den 28 Dec. 1808 te Emmerik geboren, studeerde te Leiden, nam deel aan den tiendaagschen veldtocht als officier der schutterij, was verscheidene jaren Burgemeester te Apeldoorn, vervolgens district-commissaris te Zutphen, had verscheidene jaren zitting in de Provinciale Staten van Gelderland. Sedert 1860 commissaris des Konings in Zeeland, had hij groote verdiensten omtrent deze provincie. Onder zijn leiding en met zijn medewerking zijn een reeks van nuttige zaken tot stand gekomen, o.a. grootsche spoor-, haven- en kanaalwerken, verbeteringen op het gebied van polder- en waterschaps belangen, de nieuwe regeling der calamiteuze polders, het algemeen reglement voor de polders en waterschappen in Zeeland, de belangrijke reglementen voor de waterschappen van Walcheren en Schouwen en een menigte andere bijzondere reglementen, de organisatie van den provincialen veeartsenijkundigen dienst, de belangrijke verbetering door de provinciale middelen in het onderwijs gebracht. Plotseling, slechts weinige oogenblikken nadat hij de zitting der Gedeput. Staten had geleid, bezweek hij te Middelburg 20 April 1876. Hij was Command. van der Ned. Leeuw en Ridder van onderscheidene orders. Zie Het Nieuws van den Dag, 22 April 1876. M. [Mr. G.A. van Maanen] MAANEN (Mr. G.A. van) den 5 Mei 1801 te 's Hage geboren, studeerde te Leiden in de rechten, werd rijksadvokaat, vervolgens substituut-officier bij de rechtbank te Groningen en advokaat-generaal bij het hoog geregtshof, in 1838 advokaat bij den Hoogen Raad, in 1845 procureur-generaal. Hij overleed in November 1871 en werd den 29 van die maand op Eik en Duinen begraven. Bij zijn dood was hij de eenig overgeblevene in het collegie van den Hoogen Raad der Nederlanden, bij de eerste zamenstelling van dat regterlijk ligchaam. Hij was een grondig beoefenaar der regtsweten- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, waarvan een aantal conclusiën door hem over de moeijelijkste regtsvragen ten bewijze strekken. Hij was kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw en grootofficier van die der Eikekroon. Part. berigt. [Egbert van der Maaten] MAATEN (Egbert van der), den 24 Augustus 1808 te Elburg geboren ontving zijne opvoeding aan het Instituut van den admiraal Van Kinsbergen, stond vervolgens aan het hoofd eener bierbrouwerij en beoefende de vaderlandsche letterkunde. Hij begon zijn letterkundige loopbaan met een verhaal in het Leeskabinet (Jaargang 1842) getiteld: Reinold de Vos van Steenwijk en Aleid van Putten, Episode uit de veertiende eeuw. Meer opgang maakten zijne geestige artikelen in het Leeskabinet 1846 getiteld: Omzwervingen in Neerlands Hoofdstad, onder den pseudoniem van Jan kijk in de wereld, waarvan eenige geschreven zijn door den uitgever H. Frijlink. Voorts gaf hij: Het misdadig Engeland. Geschiedkundig gedenkstuk der wanbedrijven van het Britsche staatsleven. Amst., 1843. 3 dln. (Uit het Engelsch van E. Regnauld.) Geschiedenis der Nederlanden van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd. Amst, 1850. 2 dln. Onder zijne kleinere werken verdient genoemd te worden, zijn Kleine Aardrijkskunde voor schoolgebruik. 1851. Elfmaal herdrukt. Beknopte Geschiedenis der Nederl. Amst. 1854. Chron. overzigt van de Geschiedenis der Nederl. 1853. Hij overleed den 22sten April 1867. Zie Levensb, der Maatsch. van Ned. Letterk. 1867; Huberts. [Mr. Aeneas Baron Mackay van Ophemert en Zennewynen] MACKAY VAN OPHEMERT EN ZENNEWYNEN (Mr. Aeneas Baron) was den 13den Januarij 1806 te Nijmegen geboren. Na met onderscheiding volbragte studiën, werd hij in 1838 als advocaat bij het hoog geregtshof te 's Hage ingeschreven. In 1830 volgde hij de roepstem voor koning en vaderland en trok hij als 2den luitenant bij de 's Gravenhaagsche schutterij uit. Na verloop van eenige jaren, toen het gevaar geweken was, herwaarts teruggekeerd, werd hij in 1840 als referendaris bij den raad van state aangesteld, en bleef tot in 1850 bij dat hooge staatsligchaam werkzaam, waarvan hij eenmaal de leiding zou aanvaarden. Gedurende verscheiden jaren vervulde hij eene waardigheid in het huis van H.M. de koningin Anna Paulowna, gemalin van koning Willem II. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1850-51 werd hij, onder de werking van de nieuwe kieswet naar de tweede kamer afgevaardigd voor het hoofdkiesdistrict Arnhem en bleef daarin zitting houden tot in 1862. Den 2den Julij 1862 nam hij zijn ontslag als lid der tweede kamer, daar hij (bij kon. besluit van 27 Junij te voren), bij de invoering van de nieuwe wet nopens de regeling der zamenstelling en bevoegdheid van den raad van state, tot vice-president van dat staats-collegie was benoemd. Die hooge betrekking heeft de overledene tot zijnen dood bekleed; hij nam in den raad van state ook het voorzitterschap waar der afdeeling voor de geschillen van bestuur, die in het openbaar vergadert. In 1865 werd hij tot minister van staat verheven. Hij was begiftigd met het grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, eene onderscheiding die Z.M. den trouwen staatsdienaar op den dag van Hd. 25-jarige regering vereerde, voorts met de ridderorde van St. Stanislaus en van St. Anna 2de klasse van Rusland en van den Zähringer Leeuw 2de klasse van Baden. Innig was baron Mackay aan Nederland en Oranje gehecht, en scheidde zich niet van beiden, toen hij, van Schotsche afkomst, door erfopvolging tot eene hooge betrekking in Engeland geroepen werd: met gansch zijn hart was hij aan het vaderland verbonden, en het welzijn van dit te bevorderen was zijn onvermoeid streven. Hij overleed te 's Hage den 6den Maart 1876, in den ouderdom van 70 jaar. Part. berigt. [Henricus Christianus Macklot] MACKLOT (Henricus Christianus), med. doctor, mineralogist en geologist, lid der commissie voor het natuurkundig onderzoek in Nederlandsch Indië. Hij kwam in 1826 op Java en verloor het leven den 12den Mei 1832 te Krawang, bij eenen opstand van Chinezen. Zie de Algemeene Konst- en Letterbode van 1832, II, blz. 209. [J. Malherbe] MALHERBE (J.), nitmuntend toonkunstenaar, directeur der hofmuziek van prins Willem V. Hij overleed te Amsterdam in 1801. Zie Gregoir. [Jan Lodewijk Mann] MANN (Jan Lodewijk), den 24sten December 1777 te Haya in Hannover geboren, was leerling van F. Pannenberg. Reeds in zijn vroege jeugd werd hij bij de kapel van Bernard te Offenbach geplaatst. Te Amsterdam, waar hij zich vestigde, en in andere steden van Nederland, behaalde hij door zijn spel den meesten lof en werd hij onder de eerste virtuosen gerangschikt. Zijn voornaamste instrument was de bas. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overleed te Amsterdam den 3den Mei 1824. Zie Amphion 1818; Gregoir. [Evert Masdorp] MASDORP (Evert), den 19den Januarij 1818 te Alkmaar geboren, zette de broodbakkerij van zijn vader, dien hij op achtjarigen leeftijd verloor, voort, om in het onderhoud van zijne moeder, broeders en zusters te voorzien. Toen deze verzorgd waren, liet hij in 1866 de bakkerij varen en verschafte zich, als reiziger voor eene handelszaak, de gelegenheid verschillende streken van het vaderland te zien en zijne kennis van menschen en menschelijke toestanden uit te breiden. Hij overleed den 23sten October 1871. Hij gaf onder den pseudoniem M.P. Rosmade in het licht: Kuilen graven voor anderen. Klein drama. Alkmaar, 1856. Broederliefde of zegepraal des Christendoms. Een vad. verhaal uit den tijd van koning Radboud. Haarlem, 1866. Uit het beleg der stad Alkmaar in 1573. Alkmaar 1862. Vader en zoon. Het volk der Westfriezen van 1256-1296. Romant. geschilderd. Enkhuizen, 1871. 2de druk 1874. Een klein jokkentje. Alkmaar. Piet Durf. Hoe wonderlijk 't hem verging bij 't oplaten van zijn vlieger. Amsterdam, 1872. Met Hofdijk gaf hij uit: Ons volk en zijne historie, romant. geschilderd. Amsterd. 1858-1860. 3 dln. Voorts kinderwerkjes en bijdragen in de Kunstkronijk, Tijdspiegel, Aurora, Onze roeping, Album van schoone kunsten, Jaarboekje voor Rederijkers, [Maria Christina Mastenbroek] MASTENBROEK (Maria Christina), den 18den Julij 1840 te Amsterdam geboren, leefde zonder betrekking en overleed 1 October 1869. Zij gaf in het licht: Tegenstroom. Haarlem, 1866. Een Vrouwenhart. Haarlem, 1869. Zie Huberts. [Mr. Jacor van der Meersch] MEERSCH (Mr. Jacor van der), zoo schreef hij zich, blijkens verklaring van zijn kleinzoon of achterkleinzoon, die zegt, dat de naam van der Mersch op den titel van zijn Groote Raedselboeck inhoudende dry hondert nieuwe Ruedtsels met d'uytleggende van dien enz. in rijme vervoet ende gestelt oversien, verb. en verm. Crommenie 1652 verkeerd is. ‘De eerste druk,’ zegt hij, ‘is tot Hoorn soo ik mein in 't jaar 1591, die ik noit heb kunnen bekomen, bij de Dedicatie staet het jaer niet; myn out-grqotvader meester Jacob, is {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Hoorn overleden 1595, in de hoofdkerk begraven, syn wapen en naem syn in de sark geset’. Eene uitgave van het Raedselboek van 1593 komt voor in catalogus van le Long 1744, bl. 206, no. 2806, Hoorn, een Amst. 1614, catalogus J. Koning 1833, bl. 363, no. 1731; en weder tot Hage bij van Stockum 1857, bl. 133, no. 3667, Amst. 1614; nog Amst. bij van Voorst 1859, zie catalogus bl. 55, no. 4874, en Hoorn 1677 met de aanteekeningen van Isaak Jacobus en van Petrus van der Meersch of Pratorius. Hij was meester in de regten en van Petrus Hoogerbeets. [Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler] MEER VAN KUFFELER (Frederik Cornelis van der), den 25sten Augustus 1816 te Gouda geboren, werd predikant te Soerakarta, vervolgens te Padang, daarna te Samarang en eindelijk te Soerabaija, waar hij den 21sten October 1868 overleed. Behalve eenige brochures en preken, gaf hij in het licht: Het leven van Franciskus Xaverius, mede oprichter der Jesuiten-orde, bijgenaamd Apostel van Indie. Leiden 1862. Oorsprong en verdere lotgevallen der Christelijke kerk van Hindostan enz. tot aan de helft der 16e eeuw, oordeelkundig onderzocht door Matthias Haquinus Hohlenberg, uit het Lat. vertaald en met aant. en bijlagen vermeerderd, door F.C.v.d.M.v.K. Leiden 1842. De teekenen der tijden (in een zestal leerredenen). Rotterdam 1849. Levensherinneringen in proza en poezy. Samarang 1857. Zie Huberts. [Johannes Mensinga] MENSINGA (Johannes), geboren te Zuidlaren, waar zijn vader Johannes toen predikant was, studeerde te Groningen, werd predikant te Jemgum in 1748, te Kantens in 1752, te Meeden in het Oldambt in 1753, waar hij 28 December 1799, in 75jarigen leeftijd overleed. Hij gaf in het licht eene leerrede op het overlijden van Hillebrand Janssonius, predikant te Veendam, overleden 18 October 1789, over II Timoth. IV:7, 8. [Johan Hendrik Louis Meijer] MEIJER (Johan Hendrik Louis), in 1809 te Amsterdam geboren, ontving van Westenberg en daarna van J.W. Pieneman zijne opleiding in de kunst en schilderde aanvankelijk figuur en landschap. Weldra echter gaf hij aan zee- en watergezichten de voorkeur, waartoe hij de Hollandsche en Fransche kusten bestudeerde. Na een verblijf te Parijs van 1827-1831, begaf hij zich met ter woon naar Deventer, waar hij van 1831-1839 bleef. Het was in dezen {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd dat hij de schipbreuk van Willem I op de Lucipara rotsen schilderde, welke schilderij thans in het Paviljoen te Haarlem is. Een gezicht op Gorinchem dateert van 1841. Het was omstreeks dezen tijd dat Meijer huwde en Deventer verliet, en zich eerst naar Maastricht en vervolgens, voor eenige jaren, naar Parijs begaf. Twee van zijne schilderijen, de brand van het schip de India en visschers op de kust van Normandie, werden op de Parijsche tentoonstelling 1842 met de gouden medaille bekroond. In dien tijd deed Meijer zijne reis in de Middellandsche Zee met Prins Hendrik. Na driemaal te Parijs gouden medailjes ontvangen te hebben, werd hij in 1847 door koning Louis Philippe tot officier van het legioen van eer benoemd. In 1848 keerde hij naar Holland terug en vestigde hij zich te 's Hage, welke stad hij sedert niet dan in het eind zijns levens, tijdelijk verliet, voor het doen van vele reizen in Frankrijk, Engeland en langs de Spaansche kust en een verblijf van eenige maanden in Rusland. In Mei 1865 begaf hij zich met der woon naar Utrecht, waar hij den 3 April 1866 overleed. Hij heeft een aantal leerlingen gevormd, o.a.P. Schouten, A. van 't Zant, van de Poll, Testas, Hoffman, Theod. Kruseman en de Haas. Zie Ned. Spect. 1866, bl. 151; Immerzeel; Kramm. [S. Meijer] MEIJER (S.), organist te Groningen, gaf in het licht: Korte handleiding tot eene grondige beoefening van den zang, opgesteld en allen beminnaren van een schoon gezang toegewijd door F. Sieber, uit het Hoogduitsch vertaald, Groningen bij P. ran Zweeden. Theoretisch-Practische handleiding tot het zamenstellen van tusschenspelen bij het koraalgezang. Gron. bij F. Wilkens. Bijdragen tot de Geschiedenis van het orgelmaken. Het orgel en deszelfs zamenstel door Seidel. Zie Gregoir. [Karel Nicolaas Meppen] MEPPEN (Karel Nicolaas) werd 13 April 1805 gebo ren te Giesen-Nieuwkerk, waar zijn vader Nicolaas Karel Meppen, plattelands heelmeester was; zijne moeder heette Jannetje van Vliet. Van zijn jeugd af voor den predikdienst opgeleid, bezocht hij de Latijnsche school en het Athenaeum te Amsterdam. Na voleindigde studiën werd hij in 1829 predikant bij de Ev. Luthersche gemeente te Winschoten, in 1832 te Schiedam en in 1839 te 's Gravenhage. In 1846 werd hij curator van de kweekschool van het Evang. Luth. Kerkgenootschap, en overleed te 's Hage den 19 October 1869. Gelijk in zijne vorige gemeenten, bleef hij ook {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} daar een ijverig beoefenaar der Nederlandsche letterkunde en begon zijn letterkundigen loopbaan met bijdragen in proza en poëzy in de bundels door het genootschap Oefening kweekt kennis te 's Hage uitgegeven. Ook was hij een tijdlang met zijne vrienden Lublink Weddik en Kinderman redacteurs van De Tijdspiegel. Voorts gaf hij nog uit, behalve eenige leerredenen: Feest- en Kerkliederen. 's Hage 1865. Beknopte geschiedenis van het Christetijk Gezangboek bij de Evangelisch-Luterschen in gebruik. 's Hage 1865. Bladen en vruchten uit Luthers leven. Feestgave op den 350sten gedenkdag der kerkhervorming. Utrecht 1867. Levensbericht van Lublink Weddink in Levensberichten der Maats. van Nederl. Letterk. 1862. Zie zijn leven geschetst door Bennink Janssonius in Levensb. dier Maats. 1871. [Jean Romain Merlen] MERLEN (Jean Romain), den 5 Junij 1760 te Parijs geboren, vestigde zich te 's Hage, waar hij Graf en Malherbe tot onderwijzers in de muziek had. In 1795 werd hij eerste viool aan het Nederd. tooneel te Amsterdam, welke betrekking hij 44 jaren bekleedde. Hij bekleedde een eersten rang als violist en overleed in 1839. Ook zijne zonen Charles, den 31 Maart 1785 te 's Hage, zijn kleinzoon Pierre Charles, den 17 April 1810 te Amsterdam geboren en diens zoon Jean Godefroid, die den 30 April 1857 aldaar het levenslicht zag, worden door Gregoir als uitmuntende violonisten geroemd. Zie Gregoir. [Gherardus Mes] MES (Gherardus), leerling van Jacobus Clemens non Papa, was een Nederlandsch componist, en schreef: Sauter Liedekens V-VIII, zijnde 4 mnsiek boucken N. VIII-XI met 4 partien, inhoudende 41, 43 en 28 Psalmen Davids, gecomponeerd bij Gherardus Mes, discipel enz., ghedruct te Antwerpen bij Tileman Sufato 1561. Zie Gregoir. [Jan Jacob Metzler] METZLER (Jan Jacob) den 5den September 1803 te Harlingen geboren, was eerst predikant te Eelde en Norg, en sedert 1845 te Deventer, waar de Gemeenteraad hem in 1857 het professoraat in de Hebreenwsche taal en Oudheidkunde aan het Athenaeum opdroeg. Hij overleed aldaar den 22 Januarij 1867. Hij gaf eenige opstellen in het tijdschrift Waarheid en Liefde, en afzonderlijk uitgegeven Leerredenen. Na zijn dood verschenen te Deventer 1868 nog een vijftal Voorlezingen van zijne hand. Zie Huberts. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Antonius Alexius Josephus Meijlink] MEIJLINK (Mr. Antonius Alexius Josephus), zoon van Christoffel Joannes Josephus Meijlink en Jacoba Maria Carolina Cavallini, werd den 4 October 1797 te Amsterdam geboren, ontving zijne letterkundige opleiding van het Instituut Borch bij Maastricht en te Parijs, werd aldaar in 1827 Licentie en in ditzelfde jaar, docteur ès lettres aan de Fransche Universiteit. Vervolgens legde hij zich te Gend op de regten toe, doch verliet deze stad, na het uitbarsten der revolutie, en vervolgde zijne studien te Leiden, waar hij in 1832, na het verdedigen eener dissertatie de Codicis Francici confectione et cum patria nostra communicatione den graad van meester behaalde. Hij vestigde zich als advokaat in den Haag, en verkreeg als zoodanig spoedig een grooteren naam. Hij bekleedde verschillende betrekkingen en eereposten, werd lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland en lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1854). Hij wist zich gedurende zijn geheele parlementaire loopbaan, die eerst met zijn dood eindigde op een onpartijdig standpunt te handhaven en overleed den 11 December 1863. Behalve een met goud bekroond antwoord op de door de Kon. Nederl. Maatschappij van vaderl. taal- en letterkunde te Brugge (1829) uitgeschreven prijsvraag. Gaf hij in het licht: Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland, waarvan de 4 eerste afleveringen in 1847 verschenen. Pleit-memorten uitgesproken voor het provinciaal geregtshof van Zuid-Holland en voor den Hoogen Raad der Nederlanden over het Tiendregt, waarin de geheele bestaande jurisprudentie over dit onderwerp wordt aangewezen, vermeerderd met historische aonteekeningen en bedenkingen tegen de verhandeling van Mr. P. van der Schelling en met opgaaf der wettelijke lepalingen, terwijl, behalve de ten dezer zake ingediende stukken en gewezen arresten, meest alle vonnissen en arresten over het tiendregt als bijlagen zijn opgenomen, en tevens het belangrijke rapport der commissie ten jare 1795 benoemd tot onderzoek der wettigheid of onwettigheid der tienden (1850). Verhaal eener onteigening ter algemeene nutte, welke den 28 Febr. 1851 is voltrokken, waaruit gewigtige wenken vooral bij gelegenheid der vaststelling eener nieuwe wet ontstaan, enz. (1851). Over een Charter van Graaf Floris V van 14 Mei 1273 mededeeling van G.H.M. Delprat, nader toegelicht en over de Charters van Graaf Floris V van den jare 1281, met fac-similés van zegels en watermerk (1860). Open brief over den gevaarlijken toestand der Zeewering achter Loosduinen, enz. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Officiele geschiedenis der wet van 1806 voor het lager schoolwezen en onderwijs en van de reglementaire bepalingen over dit onderwerp, opgemaakt door de authentyke bescheiden, den leden der Tweede Kamer aangeboden, door hun medeleden 1857. Zie Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1866. [Louis Suson Pedro Meijboom] MEIJBOOM (Louis Suson Pedro), zoon van den portretschilder Claas Meijboom, werd den 2den April 1817 te Emden in Oost-Friesland geboren, volgde vijf jaren later zijne onders naar Assen, waar hij het gymnasium bezocht. Aan de hoogeschool te Groningen tot het leeraarambt opgeleid, behaalde zijn antwoord op de door de letterk. faculteit te Leiden uitgeschrevene prijsvraag naar het ideaal van den volmaakten wijsgeer bij de ouden en op de te Groningen uitgeschrevene ‘over de verdiensten van Fr. Hemsterhuis in de behandeling der vraag over God en Godsdienst of het eermetaal’. Ook gaf hij als student eene parodie op den twist tusschen Agamemnon en Achilles over Briseïs (Agamemmons Trouwpartij) in het licht. In 1840 verwierf hij den doctoralen titel in de theologie, na verdediging eener dissertatie. Op den 6den September 1840 aanvaardde hij te Hornhuizen en Kloosterburen de evangelische bediening en zette haar achtereenvolgens voort te Stiens, Nijmegen, Groningen en Amsterdam, waar hij 20 jaren arbeidde, een menigte werken uitgaf en vaak in verschillende genootschappen als spreker optrad. Hij was een man van veelzijdige kennis en overleed 13 November 1874. Hij gaf in het licht: De sapiente penfecto (1841). De F. Hemsterhusii meritis in Philosophiae loco de Deo hominirque cum Deo conjunctione expliiando (1838). Wagner's bijbelsche verhalen, 2 stukjes. Gron. Een achtste geheel omgewerkte druk verscheen in 1858. Vertaling eener Lat. Verhandeling van Egb. Roelants, over de Geschiedenis van de schearing in het bisdom Utrecht. Utr. 1423-57. Commentatio de ideis de rebus in facto positis in rechristiana apte conjunctis (1840). Schmidt's Timotheus en Philemon. Gron. 1841-43. Leerrede over Hëbr. XI: 27b. Gron. 1844. Het werk van Gods genade of de goddelijke opvoeding van het menschelijk geslacht, met een vraagboekje daarbij behoorende, bewerkt met Br. Huysers. Gron. 1841. Leerrede over Luk. VIII:49-55. Leeuw. 1844. Herdrukt. De werken van F. Hemsterhuis, 3 dl. Leeuw. 1845. Kalkar's bijbelsche geschiedenis. 2 dl. Gron. 1845. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede over Joh. XIV:27. Nijmegen 1846. Drietal leerredenen. Ald. 1847. De opvoeding des menschdoms door God tot op Christus. Gron. 1851. Het Christendom, kennelijk geschikt en bestemd om te worden de Godsdienst der wereld. Twaalftal Leerredenen. Nijmegen. Herdrukt. Vraagboekje onder denzelfden titel. Handleiding om op aarde gelukkig te leven. Nijmegen. Ook voor u staat de weg tot geluk open. Handboekje voor jongelieden bij hunne intrede in de wereld. Nijmegen. Wijsgeerige beschouwing van den mensch in de belangrijkste verschijnselen zijns levens. Nijmegen. Lijden, strijden en zege op het gebied des Christelijken levens. Twaalftal Leerredenen. Nijmegen. Een evangelisch woord bij onderscheidene plegtige gelegenheden. Nijmegen. Leerrede over Luk. XXIV:36a. Gron. 1852-1854. Leerrede over II Kor. V:19-21. Gron. Dr. Doedes aanval op Prof. Hofstede de Groot. Gron. Dr. L.S.P. Meijboom aan Dr. J.J. Doedes na ontvangen zijner drie brieven. Gron. De eerste van de drie brieven van Dr. Doedes, beschouwd door Dr. L.S.P. Meijboom. Arnhem. Geschiedenis van het Godsrijk naar den Bijbel. 3 dln. Gron. Bewerkt met Dr. E.J. Diest Lorgion en Dr. A.T. Reitsma. Het leven van Jezus. D. I-VII. Gron. Open brief aan alle protestanten in Nederland. Amst. Leerrede over 1 Joh. II:28. Gron. 1853-1874. Leerrede over 1 Kor. II:2. Amst. Zevenmaal herdrukt. Twaalftal leerredenen uit Jezus kinderlijken leeftijd. Amst. Het oude en nieuwe licht. Twaalftal leerredenen. Amst. De oorsprong van het A.B.C. Amst. Vraagpunten des Tijds. Haarl. (Twee verhandelingen van hem en een van Prof. Vrolik.) Drie voorlezingen. Amst. Rede bij gelegenheid van het 2de eeuwfeest van het Diaconie Weeshuis te Amsterdam. Ald. Diaconie Weeshuis te Amsterdam. Ald. Feestrede ter gelegenheid der reunie te Groningen. Ald. Het lied van Hiawutha. Amst. Leerrede over Gal. I:9a, ter opening van de vergadering der Evang. Maatschappij. Redevoer. bij de feestelijke viering van het 25jarig bestaan der Maatschappij Arti et Amicitiae. Gods- en Godsdienstleer, 2 dln. Amst. Het geloof aan Jezus opstanding uit de dooden. Amst. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} De openbaring van Johannes. Amst. De godsdienst der oude Noormannen, 2 dln. Haarl. Raadselachtige verhalen. Gron. Hoofdbeginselen der nieuw Christelijke rigting. Haarl. Schets ten gebruike bij het godsdienstig onderwijs. Amst. Van waar komt de verzoeking tot zonde. Leerrede. Amst. Voorts gaf hij vele bijdragen in Godgeleerde en Letterkundige Tijdschriften. Zie levensbeschrijving en portret, gevoegd bij den herdruk van de Hoofdbeginselen der Nieuw-Christelijke richting; Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1875. [Isaac Meulman] MEULMAN (Isaac), in 1807 te Amsterdam geboren, was aldaar suikerraffinadeur, begon in 1847 zich onledig te houden met letterkundigen arbeid en het verzamelen van pamfletten en zeldzame werken, waarvan hij een Catalogus bij zijn leven in 3 kwarto deelen in het licht gaf. Hij stierf 9 Julij 1868. Zie Levensber. der Maats. van Letterk. 1871. [Willem Antonie van Meurs] MEURS (Willem Antonie van), den 24 April 1805 te Utrecht geboren, was eerst predikant te Genemuiden en sedert 1843 te Kampen, waar hij 2 Maart 1871 overleed. Behalve leerredenen en een leerboekje over de Bijbelsche geschiedenis, gaf hij in het licht: Dichtstukjes. Kampen 1851. Het Evangelie van Mattheus met uitvoerige aanteekeningen. Kampen 1863. [Eylart Meeter] MEETER (Eylart), den 1 Maart 1818 te Oude Pekela geboren, nam in 1833 als vrijwilliger dienst, en trachtte zich in 1838, te Groningen in garnizoen zijnde, tot den rang van officier te bekwamen. Doch gemis aan behoorlijke opleiding en leiding deden revolutionaire gevoelens bij hem geboren worden en hij kwam op het denkbeeld een revolutionair blad uit te geven. Na in 1839 eervol van den dienst te zijn ontslagen, gaf hij het proefnommer van een courant uit met den titel: De tolk der vrijheid, vaderlandslievend dagblad voor de staatkunde, nijverheid, kunsten, wetenschappen, enz. Met Jhr. R.L. van Andringa de Kempenaar in kennis gekomen, gaf deze hem dus raad zijn blad meer als een oppositie blad interichten tegen den koning, om zoo mogelijk de troonsafstand van Willem I, ten behoeve van Willem II, te bewerken. Het bestaan van dat blad werd tijdelijk afgebroken door een oproerige beweging, tijdens de kermis te Groningen, waarin Meeter betrokken werd, en {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijne gevanneming ten gevolge had. Inmiddels had hij reeds in 1838 te Groningen uitgegeven: Geschiedenis van het beleg van Groningen in 1672, in verband gebragt met de Vaderlandsche geschiedenis van dien tijd. Ook vervaardigde hij, bij gelegenheid van den gedenkdag van van Groningens ontzet, een drama, getiteld: Rubenhaapt, dat in zijne tegenwoordigheid (hij was den 1 Augustus voorloopig in vrijheid gesteld) werd opgevoerd. Hij vertrok, voor de uitspraak van zijn vonnis, naar Parijs, keerde echter, na van Willem II gratie verkregen te hebben, terug, vestigde zich te 's Hage, en schreef bijdragen voor het Leeskabinet. In 1843 hield zijn blad de Tolk der Vrijheid op te bestaan en in 1844 gaf hij een nieuw blad uit, getiteld: De Ooijevaar, voornamelijk tegen de regering van Willem II gericht, dat al spoedig aan alle ontevredenen gelegenheid schonk om hunne echte of vermeende grieven onder de oogen van het publiek te brengen. Een zijner stukken in dit blad haalde hem op nieuw een rechterlijke vervolging op den hals. Eer er een definitief vonuis door het hof van Gelderland, naar hetwelk zijne zaak verwezen werd, was geveld, werd hij in hechtenis genomen, als beschuldigd van deelneming aan de oproerige bewegingen te Delft, 12 Sept. 1845. Nu werd hij tegen zijn begeerte om te Arnhem bij verstek veroordeeld te worden, door gerechtsdienaars naar Arnhem vervoerd, doch aldaar van vervolging vrijgesproken. De zamenscholingen en oploopen in verschillende steden van ons vaderland in 1844 en 1845, tengevolge der slechte uitkomsten van den oogst, bragten hem op nieuw in aanraking met de Justitie, wegens een stuk door hem in De Ooijevaar geplaatst. Na een jaar preventief gevangen gezeten te hebben, werd hij (14 October 1846) met anderen vrijgesproken, waarna hij zich buiten 's lands begaf en zich als Ship Broker en Translateur te Britonferry vestigde, waar hij 7 April 1862 overleed. Zie Huberts. [Henricus Christiaan Millies] MILLIES (Henricus Christiaan), den 15den October 1810 te 's Gravenhage geboren, waar zijn vader Jacobus, die vroeger hier te lande, te Parijs en te Madrid met goed gevolg de graveerkunst had uitgeoefend, toen conservator van het kunstkabinet aan 's Rijks bibliotheek was. Na het onderwijs op de departementale school genoten te hebben, werd hij op het kantoor van een procureur geplaatst, doch toonde voor die bezigheid noch lust noch geschiktheid. In 1823 werd hij door een aanverwant Joh. Christ. Steuerwald, die te Bergen op Zoom Luthersch predikant en rector was, in huis genomen en in de oude talen onderwezen. Hij {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in 1827 als student bij het Luthersche Seminarium ingeschreven en oefende zich aldaar in de godgeleerdheid en vooral in de semitische talen onder Taco Roorda. In 1832 werd hij proponent bij het Luthersch Kerkgenootschap en vervolgens predikant te Kuilenburg, Haarlem en Utrecht. In 1847 werd hij tot opvolger van zijn leermeester Plüschke tot hoogleeraar bij de Luthersche Kweekschool benoemd en in 1856 professor in de Oostersche taal- en letterkunde bij de Utrechtsche Hoogeschool en bleef in die betrekking tot zijn dood. Millies had een groote liefhebberij in de numismatiek, vooral met betrekking op Oostersche munten. Een van de weinige afzonderlijke geschriften, die door hem zijn uitgegeven, was de eerste en de laatste bijdrage, die hij in de vergadering der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij lid was, heeft geleverd; een stuk opgenomen in de Belgische Revue numisnatique. Een arbeid in de Fransche taal van grooteren omvang stelde ook de beminnaars van de munt- en penningkunde in staat om over zijn verdiensten in dit vak te oordeelen. Die geschriften leveren tevens de bewijzen van zijn uitgebreide kennis van Oostersche talen. Immers hij bepaalde zich niet tot de zoogenaamde semitische talen, maar was in het Maleisch en Javaansch genoeg bedreven om daarin anderen te onderwijzen. Ook greep hij elke gelegenheid aan, om zich met allerlei Oost-Indische talen eenigszins bekend te maken. Hij wns een ijverig voorstander van het Zendeling- en Bijbelgenootschap en meer dan eenmaal nam hij de pen op om de opheffing der slavernij te bepleiten. Behalve bijdragen in verschillende tijdschriften en in de werken der Akademie van Wetenschappen, gaf hij in het licht: Leerrede over Lucas 7 v. 12. Haarl. 1844. Mag de Christen eigenaar van slaven zijn? Tegen het Alg. Handelsblad van 3 Dec. 1847. Amsterdam 1847. De munten der Engelschen voor den Oost-Indischen Archipel. Amst. 1852. Oratio de exterarum regionum comparatione Theologo Christiano valde commendanda. Amst. 1848. Oratio de literarum orientalium cum theologia Christiana necessiludine. Traj. ad Rhen. 1856. Oratio de monocheismo Israelitarum divinae patefactionis testimonio. Tarj. ad Rhen. 1868. Zie Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschap 1868; Ned. Spectator 1868; Utr. Stud. Almanak 1870; Gel. en Vrijh. III, 1869; Tijdschrift van N.I. 1869; Rev. Numism Belge. [Justus Modera] MODERA (Justus) den 11 Julij 1803 te Middelburg geboren, trad reeds vroeg in zeedienst, werd in {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} 1817 buitengewoon adelborst en klom op tot kapitein-luitenant. Na in 1850 op zijn verzoek, gepensioneerd te zijn, werd hij tot referendaris aan het Departement van Marine benoemd en overleed den 27 Maart 1866. Hij deed vele reizen naar de Middellandsche Zee, den O.I. Archipel, Amerika, enz. en gaf, behalve een aantal verhandelingen betreffende het zeewezen en anderen, in het licht: Verhaal van een reize naar en langs de Zuid-Westkust van Guinea, gedaan in 1828 door Z.M. Corvet Triton en Colonialen schoener Iris 1830. [Gerhard Thomas Mohrman] MOHRMAN (Gerhard Thomas), ambtenaar bij de accijnsen, den 22 October 1812 te Amsterdam geboren en aldaar den 3 Dec. 1868 gestorven, gaf in het licht: Een twaalftal Rozenknopjes, Poëzy. Amst. 1844. Hij is niet meer! Weemoeds toonen, Mevrouw de Wed. A. van der Hoop Jr. toegewijd. Amst. 1840. De Jonker en zijn beide liefjens, Romance. Amst. 1841. De berouwhebbende boelieerster aan haur zuigeling. Een gedicht. Amst. 1841. Gods voorzienigheid. Mozes en de kinderen Israëls in de Woestijn. Een bijbelsch berijmd verhaal. Amst. 1845. Aan de Lamartine. Amst. 1848. [Anne Johannes Molenaar] MOLENAAR (Anne Johannes), zoon van Dirk Molenaar en Johanna Verschuur, werd den 26 Febr. 1817 te Nieuw Loosdrecht, waar zijn vader toen predikant was, geboren, studeerde te Leiden in de Godgeleerdheid en was predikant te Zoutelande (1839), Beest (1843), Scheveningen (1846), Harderwijk (1856) en Leiden, waar hij den 5 Mei 1871 ontsliep. In 1853 en 1854 werkte hij mede aan een huis- en handboek over christenen, onder den titel: Stichtelijke morgen- en avondoverdenkingen. Ook was hij medearbeider van een preekbundel: Eén Heer, één Geest, één geloof, en hij schreef een inleidend woord voor het werk zijns vaders: Gedachten van een bijna tachtigiarigen grijsaard over sterven en sterfbed naar den bijbel. Zie Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1871. [Gerrit Alexander Godart Filip Mollinger] MOLLINGER (Gerrit Alexander Godart Filip), den 8 Maart 1836 te Utrecht geboren. Zijne eerste opleiding in de sehilderkunst ontving hij in de teekenschool aldaar, waar hij menige onderscheiding en o.a. de groote gouden medaille ontving. Daarna kwam hij in het atelier van W.B. Stoof, In 1856 ging hij naar Brussel en genoot er tot het laatst van 1858 het onderwijs van W. Roelofs, op wiens atelier hij steeds werkte. In dat jaar keerde hij naar Utrecht terug {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} en schilderde figuren en landschappen. Hij had reeds een naam verworven, toen hij 14 September 1867 overleed. [Louis Gerard Constant Mollinger] MOLLINGER (Louis Gerard Constant), leerling van Ary Scheffer te Parijs, was een figuurschilder, die in 1860 te Utrecht stierf. Zie Ned. Spect. 1867, bl. 321, 322. [Johannes Abraham Diederik Molster] MOLSTER (Johannes Abraham Diederik), den 19 Januarij 1806 te Amsterdam geboren, was predikant aan de Vuursche, Rijswijk, Leeuwarden en Utrecht, waar hij den 26 Februarij 1850 overleed. Behalve een bundel Leerredenen, na zijn dood uitgegeven, schreef hij: Liederen en Gebeden. Amst. 1840. 5de dr. [Jacob Frederik Constantijn Moltzer] MOLTZER (Jacob Frederik Constantijn), eenige zoon van Johannes Franciscus Moltzer, werd den 29en Junij 1784 te Ameide geboren. Vier jaar oud, kwam hij met zijne ouders te Leiden, waar toen zijn vader tot predikant was beroepen. Sedert en met uitzondering van slechts twee jaren, die hij te Woudrichem heeft doorgebragt, bij den predikant Ossenberg, van wien hij de Latijnsche en Grieksche talen aanleerde, heeft hij altijd binnen die stad gewoond, waardoor hare belangen hem naauw ter harte gingen. Op achttienjarigen leeftijd werd hij aan onze hoogeschool als student ingeschreven en vond hij dáár uitnemende leermeesters in de letterkundige wetenschappen, onder anderen Wyttenbach, Siegenbeek, van de Wijnpersse: Zijne studiën in de regten zette hij voort onder de voortreffelijke leiding van van der Keessel, Tydeman en Smallenburg, allen mannen, aan wie Moltzer zich later zoozeer verpligt gevoelde en van wie hij zoo gaarne en zoo dikwijls sprak, inzonderheid van van der Keessel, in wiens regtsbegrippen, in dictaten en geschriften ontwikkeld, hij een bijna onvoorwaardelijk vertrouwen heeft gesteld. Na een welvolbragt akademieleven promoveerde hij den 24en Februarij 1810, na openbare verdediging van eene zeer breed uitgewerkte en hoogst belangrijke dissertatie over een onderwerp van philanthropische strekking, genomen uit het door hem met voorliefde beoefend strafregt, de causis a reo allegandis, quae doli mali praesumtionem elidunt. Borger, in hetzelfde jaar als Moltzer geboren, en die gedurende zijn kort leven altijd diens vriend is geweest, heeft van dit proefschrift gedicht: ‘Dit boekske kleve aan 's Regters handen, Dit baken hoed' zijn kiel voor 't stranden Op Themis breeden oceaan’; {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} en van den schrijver: ‘Breek, Moltzer! breek de tijger-tanden Van elk die d'onschuld aan durft randen; Zoo klinkt uw naam door stad en landen, En God en menschheid zijn voldaan’. Kort na zijne promotie, als advocaat van het hof van justitie voor het voormalig departement Holland toegelaten, heeft Moltzer, gedurende ongeveer tien jaren, de praktijk met lof en eere uitgeoefend, waardoor hij zich eene zeer gunstige bekendheid als regtsgeleerde bij zijne medeburgers heeft verworven en is hij, als pleitbezorger, derwijze geslaagd, dat men zeggen kon dat hij bijna uitsluitend alle praktijk hier ter stede destijds met zijn waardigen tijdgenoot Mr. Lodewijk Casper Luzae heeft gedeeld. Onder de vele pleidooien, door hem in belangrijke zaken gehouden, behoort er een voor de wegens oproer tegen het toenmalig gezag ter dood veroordeelde Rijnlandsche boeren, aan welke rede, met groote welsprekendheid in de Fransche taal voorgedragen, eene zeer loffelijke vermaardheid is te beurt gevallen. Het schijnt echter dat de practicale loopbaan op den duur hem niet bevredigde. Hij heeft althans eene regterlijke betrekking gezocht, ten gevolge waarvan hij den 4 Julij 1819 tot plaatsvervanger bij het Vredegeregt te Leiden is aangesteld en bij Koninklijk besluit van 22 Maart 1821 tot griffier dezer regtbank is benoemd. Opmerkelijk is het en als een doorslaand bewijs van 's mans erkende regtsgeleerdheid aan te merken, dat hij, na reeds veertien jaren te zijn griffier geweest, nog met Mr. Luzac en den hoogleeraar van Assen, waarlijk een uitmuntend driemanschap, werd aangewezen om over de betwiste regtsmagt der Hoogheemraadschappen een schriftelijk advies uit te brengen. De belangrijkheid van hun rapport, in 1835 uitgebragt, werd destijds zeer geroemd en nog heden ten dage erkend. Den 18 September 1838 is Moltzer als griffier bij vernieuwing aangesteld en heeft hij dus gedurende 46 jaren die betrekking bekleed. Den 11 November 1867 is hij in den ouderdom van ruim 83 jaren overleden. [Christiaan Gerrit Montijn] MONTIJN (Christiaan Gerrit), den 29 Augustus 1803 te Bleskensgraaf geboren, bekleedde het predikambt te Middelharnas, IJsselmonde, Hoorn en Utrecht. Hij overleed te 's Hage 13 November 1864. Zijne schriften zijn: Geschiedenis der Hervorming in Nederland. Amst. 1858-1859, 2 dln. 2de dr. Amst. 1866-68. Stemmen voor het Concordaat (1853). Voorts gaf hij leerredenen, bijdragen in jaarboekjes, enz. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dr. Samuel Muller] MULLER (Dr. Samuel), den 18 Januarij 1785 te Crefeld geboren, werd aan de kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam voor het leeraarambt opgeleid, in 1806 predikant te Zutphen, in 1809 te Zaandam Oostzijde in 1827 te Amsterdam en later aldaar hoogleeraar. Reeds vroeg trad hij als schrijver op met vertalingen van reisbeschrijvingen en enkele geschiedkundige werken, zooals van Becker's Welfgeschichte, waarvan hij de drie eerste deelen overzette. Ook bragt hij in 1838 Rheinwald's Verhaal van de verhuizing der Evangelischen uit het Zillerdal naar Silesie, uit het Hoogduitsch en James, Gids voor Jongelingen, uit het Engelsch over In eene vergadering van het Kon. Ned. Instituut deelde hij, bij gelegenheid dat hij de Confessiones van Augustinus en Rousseaur vergeleek, proeven mede eener nieuwe overzetting van het werk des kerkvaders. Zijn letterkundige arbeid muntte vooral door zuiverheid van taal en stijl uit, en aan zijne kritiek op dit gebied hechtte men hooge waarde. Bekend is het taalkundig Zondenregister door hem in de Handelingen der Maatschappij van Letterkunde 1862 gegeven. Ook vindt men in de Gedenkschriften dezer Maatschappij zijne levensschetsen van Wopko Cnoop Koopmans, Matthys Siegenbeek en Jan van Gilse; ook gaf hij een Levens- en karakterschets van Nicolaas Godfried van Kampen. Meer dan eene Verhandeling, vele boekbeoordeelingen gaf Muller ook in het Magazijn van Wetenschappen, Kunsten en Letteren in de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Gids, de werken van het Kon. Nederl. Instituut, Jaarboeken van het Instituut, werken der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij viermaal als voorzitter de algemeene vergadering leidde, terwijl hij ook meermalen als redenaar in de vergaderingen van het Bijbelgenootschap, in welks bestuur hij zitting had, optrad; langen tijd was hij ook met Wildschut redacteur van de Evangelische Kerkbode. Naamloos gaf hij in 1832 Het volk der Vereenigde Nederlanden aan de volken van Europa. Groot waren zijn verdiensten omtrent zijn Kerkgenootschap; hij oefende een krachtigen invloed er op uit en niet minder op de Kweekschool, waarvan hij in 1828 het professoraat aanvaardde met eene redevoering de munxeris sacri ratione recte aestimanda. Nog vroeger wenschte hij de belangstelling voor zijn Kerkgenootschap te winnen, 't geen hij door overtuigende proeven in het Jaarboekje der Doopsgezinde gemeenten, door hem geredigeerd en uitgegeven in 1837, 1838, 1839 en 1850 en zijne opstellen in de Doopsgezinde Bijdragen staafde. Ook werd hij in 1861 uitgenoodigd ter viering van het 50jarig bestaan dezer Societeit het woord te voeren. In dat zelfde jaar bewerkte hij eene {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van het ontstaan der algemeene Doopsgezinde Sociëteit uit echte bescheiden (niet in den handel). In de door H.W.C.A. Visser geredigeerde Nieuwe Bijdragen ter bevordering en verbetering van den Eeredienst vindt men eenige proeven zijner hand. Wat hij als homileet vermogt, blijkt uit zijne leerredenen, waarvan hij eenige afzonderlijke en in 1836 een twaalftal uitgaf. Hij ontsliep den 25 Februarij 1875. Zie zijn levensberigt door Dr. C. Sepp in de Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1876. N. [Hendrik Jan Nassau] NASSAU (Hendrik Jan), den 30 November 1791 te Middelburg geboren, studeerde in de letteren, waarin hij promoveerde. Na verschillende betrekkingen bij het onderwijs bekleed te hebben, werd hij rector te Assen en in 1857 inspecteur van het lager onderwijs in Drenthe. Hij overleed den 8 November 1873 te Assen. Behalve eenige brochures over taal, onderwijs en wetgeving en bijdragen in verschillende tijdschriften, schreef hij: Historische proeven over den gunstigen invloed, dien de opvolgende oorlogen der oude geschiedenis op den trapsgewijzen voortgang en de uitbreiding der beschaving hebben uitgeoefend. Gron. 1834. Mr. Petrus Hofstede, Oud-Gouverneur van Drenthe enz., in zijn leven en wezen. Koevorden 1840. Vlugtige gedachten over het Koninklijk Besluit van 2 Januarij 1842, betrekkelijk het lager onderwijs, en eenige bedenkingen over het onderricht in de kerkgeschiedenis en die van het Vaderland. Assen 1842. Het lager onderwijs in ons Vaderland en deszelfs regeling van Staatwege, hoofdzakelijk historisch beschouwd, in verband tot godsdienst en burgerstaat. Assen 1841. De Nederlandsche taal en Grimm's Deutsches Wörterbuch, aanteekening en bedenkingen. Gron. 1858. Eenige aanteekeningen betreffende Nederlandsch-Indië. Assen 1860. Oude Aardrijkskunde. Historisch overzigt van de Volken en Staten der oude wereld voor onze jaartelling. Gron. 1853 3de dr. 1857. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoolwezen in Drenthe, bevattende de aanwijzing van 't schooltoezigt, van de namen en standplaatsen der onderwijzers, enz. Assen 1861. [Johannes Nebeling] NEBELING (Johannes), in October 1790 te Leiden geboren, werd schoon Theol. Cand. aan de Leidsche Hoogeschool, nimmer tot den predikdienst toegelaten. Hij werd huisonderwijzer en overleed den 20 November 1869 als portier van het Michelshofje te Leiden. Hij beoefende de Nederlandsche poëzij en gaf in 1825 Dichtproeve, in 1835 eenige Dichtregels ter nagedachtenis van Lucas Egeling in het licht. Dr. Bergman schetste zijn leven. [Ferdinand Jacob Domela Nieuwenhuis] NIEUWENHUIS (Ferdinand Jacob Domela), zoon van Jacob Nieuwenhuis, hoogleeraar te Leiden, werd den 3 Mei 1808 te Utrecht geboren. Na de Latijnsche scholen te Deventer en Leiden doorloopen te hebben, studeerde hij aldaar en te Amsterdam in de letteren en godgeleerdheid, werd Theologiae doctor na verdediging eener dissertatie de αντοχειρίας facinore ex religionis Christianae praeceptis et inaole judicanda 1833 en werd achtereenvolgende Evangelisch-Luthersch predikant te Monnikendam, Utrecht en (1842) hoogleeraar aan het Luthersch Seminarium te Amsterdam. Op Zondag den 25 April 1869 werd hij in de Evangelisch-Luthersche kerk te Deventer predikende, in het voorgebed door een aanval van beroerte overvallen en bewusteloos van de kansel gedragen. Na de eerste verzorging van een paar geneesheeren, kwam de lijder bij en werd naar het landgoed Nieuw-Rande onder Diepenveen teruggevoerd, bij welk eigenaar, den oud-gouverneur-generaal A.J. Duymaar van Twist, hij gelogeerd was, Woensdags daaraanvolgend overleed. Hij maakte zich vooral als kanselredenaar beroemd en gaf in het licht: Commontatio de Renati Cartesii commercio cum philosophii Belgicis de que philosophiae illius temporis in nostra patria ratione, door de Leuvensche Akademie met goud bekroond. De hooge feesten der Christelijke kerk en derzelver oorsprong en bestemming (1834). Herinuering aan Mr. S.C. Klinkhamer (1834). Handleiding tot het onderwijs in de Christelijke Godsdienst (1838). Leerrede over II Kor. XIX:30, uitgesproken op danken bededag, den 21 Junij 1840. Voornaamste bijzonderheden vau de kerkelijke geschiedenis (1841). Kort en eenvoudig onderwijs in de Christelijke godsdienst (1841). {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering bij de plegtige inwijding van het Evangelisch-Luthersch Wees- Oud Mannen- en Vrouwenhuis (1842). Verdediging der Nederlandsche Evangelisch Luthersche Kerk tegen de beschuldiging van Dr. C.A. Harless. Beknopte lijbelsche geschiedenis in vragen en antwoorden (1844). Christen- en wereldzin, tevens Christelijke wekker. Naar het Hoogd. van Karl Steiger (vrij bewerkt 1844). Opwekking tot Bijbelverspreiding (1844). Oratio de varia matatione, quam, teste historia, in patria nostra subiit Ecclesia Lutherana (1845). In 't Nederd. vertaald door J. Tideman. Gedenkboekje voor Christenen (1845). Viertal feest- en gelegenheidsredenen gehouden in de Evangelisch-Lutersche gemeente te Utrecht door Nieuwenhuis, Millies en Decker (1845). Twaalf preken over teksten uit het Oude Testament (1845). Opwekkende rede voor het Bijbelgenootschap (1846). Het Avondmaal volgens de Heilige Schrift. Een Brief (1846). Het Avondmaal in de Christelijke kerk. Eene voorlezing die niet is voorgelezen (1847). Schets der Christelijke Zedeleer (1849). Twaalf preken over teksten uit het N. Testament (1850). De leer van het H. Avondmaal (1852). Geschiedkundig overzigt der vroegere zorg van de Ned. Luth. Kerk voor de opleiding tot het herder- èn leeraarambt (1852). Wie zegt gij dat ik ben? Leerrede over Matth. XVI: 15b (1852), Lize Seraing en Amsterdam, verantwoording aan zijne hoorders van 28 Nov. 1852. De oorsprong en de belooning van het geloof in den Christus, den zoon des levenden Gods, volgens Matth. XVI:17-19 (1854). Wat gewordt er mij voor? Eenige tuigenis voor 't Ned. Zendelinggenootschap (1854). Geschiedenis der Evangelisch-Luthersche gemeente te 's Gravenhage (1855). Abraham des Amorie Van der Hoeven, beschouwd als een voorbeeld der Kan. welsprekendheid (1856). Wat ik heb, dat geef ik u. Eene preek over Handel. III: 5b (1856). Geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche gemeente (1856). B. Bouvier, Christelijke ziekentroost, met een aanbevelingsbrief van D.N. (1858). Leven en karakter van Abraham des Amorie van der Hoeven (1859). {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Schets der Christelijke Zedeleer en hare geschiedenis, 2de verbeterde druk (1859). Opwekkende rede bij het Bijbelgenootschap (1859). De waarde der fraaije kunsten voor het Christendom. Niet in den handel (1859). Zedekunde (No. 48 der Volksbibliotheek van Weytingh en van der Haart.) (1859). De zelfontwikkeling op het gebied der Wetenschap en Kunst. (Niet in den handel). (1861). B.T. Lublink Weddink als prediker beschouwd (1864). Gedachtenisrede ter viering van het vijftigjarig bestaan van het Nederl. Bijbelgenootschap (1864). De vooruitgang in de Luthersche Kerk. Niet in den handel (1865). Naturalisme tegenover H. Scholten, Superneturalisme in verband met den Bijbel, Christendom en Protestantisme (1867) Schets der inleiding in de Christelijke Dogmatiek (1861). Feestrede op het 25jarig bestaan van het Wees- en Oude Mannen- en Vrouwenhuis te Utrecht (1867). Toespraak bij de opening zijner lessen op 5 October 1868, na het overlijden van zijn zoon Francis Coenraad. Niet in den handel (1868). Schets der geloofsleer, volgens de Symbolische boeken der Luthersche, met vergelijking van de Hervormde Kerk (1869). Voorts gaf hij bijdragen in de Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelische Kerk in de Nederlanden, de Godgeleerde Bijdragen, Kunst- en Letterbode, Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen, Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, Handelingen der Maatschappij van Ned. Letterk., Evangelisch penningmagazijn, Kerkelijke Courant en vele artikelen in het door hem Moll en Veth uitgegeven Bijbelsch Woordenboek van het Christelyk gezin. Zie Godgel. Bijdragen 1869, 495; Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1871; Evang. Penningmagazijn 1869; Ter nagedachtenis van F.J. Nieuwenhuis, Amst., Stud Alm. 1870; Huberts. [F. Nieuwenhuijzen] NIEUWENHUIJZEN (F.), organist te Zutphen, in 1758 geboren, ontving zijn muzijkale opleiding van Bleumer en Groeneman, organisten aldaar, werd organist van den Dom te Utrecht (1778). Hij was door vriendschap verbonden aan de dichters van Alphen, Bellamy en Klein en bragt verscheidene dichtstukjes van hen op muzijk. Men heeft van hem. Vocaalboek van de melodie der Evangelische gezangen voor orgel of piano. Amst. 1807. Evangelische gezangen op vier stemmen. Ald. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste lessen der zangkunst ingerigt om de psalmen en liederen op de scholen regelmatig te zingen (1806), en anderen in handschrift. Nieuwenhuijzen was ook een verdienstelijk klokkenist en waardig opvolger van Berghuis, Pothoff enz. Hij stond aan het hoofd van verschillende muziekvereenigingen en concerten en was stichter der Maatschappij Naar hooger doel (1803). Hij overleed te Utrecht den 29 Jan. 1841. Zie Gregoir. [Anthony Ernestus Nieuwmeijer] NIEUWMEIJER (Anthony Ernestus), den 9 November 1840 te Amsterdam geboren, was achtereenvolgende hulponderwijzer op een Instituut, gouverneur bij eene aanzienlijke Amsterdamsche familie en werkzaam aan de Crediet- en Depositobank in zijne geboortestad, waar hij den 21 September 1865 overleed. Behalve onderscheidene bijdragen in proza poëzij in verschillende tijdschriften, gaf hij: De pleegzoon, oorspronkelijk drama in 2 bedrijven. De wees uit het gebergte, tooneelspel. Ferdinand de speler, tooneelspel in 2 bedrijven 1862. De arme rijkaard, tooneelspel in 1 bedrijf 1863. Een oud soldaat, tooneelspel. De kleine redenaar zonder getal. Alle te Amsterdam in het licht gegeven. Zie Huberts. [Dirk van Haren Noman] NOMAN (Dirk van Haren), chef der uitgevers-firma Joh. Noman & Zoon te Zalt-Bommel, in 1805 geboren werd na den dood zijns vaders aan het hoofd van een destijds zeer bloeiende firma geplaatst en wist door schrander beleid en voorbeeldeloozen ijver deze tot eene ongekende hoogte op te voeren. Onder vele reusachtige ondernemingen vatte hij het plan op om den Nederlandschen boekhandel een nieuw debouché te openen in het buitenland, waar de Nederlandsche taal werd gesproken, doch waar de handel in Nederlandsche boeken tot heden niet of gebrekkig was geëxploiteerd. Door zijn kapitaal en ondernemingsgeest geholpen, vestigde zich sedert 1849 achtereenvolgende boekhandel firma's en drukkerijen op de hoofdplaatsen van Nederlandsch Oost-Indië, later ook in West-Indië en aan de Kaap de Goede Hoop, en jaren lang was het nederige Zalt-Bommel, de stapelplaats van waar voortdurende 's jaars Nederlandsche en Europeesche Boekwerken werden verzonden. Eigenaardig bewogen zich Noman's uitgaven op Indisch gebied. Behalve de Indische Staatsbladen, publiceerde hij de Indiër, het eerste Nederlandsche dagblad, geheel aan de belangen van Indië gewijd, terwijl hij tot zijn dood toe de echt liberale uitgever was van het {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Buiten deze zond hij nog een tal van belangrijke Indische werken in het licht. Hij overleed te Bellevue nabij Parijs, den 25 Junij 1870 in den ouderdom van 65 jaren. Zie Tijdschrift voor Nederl. Indië 1870, d. II, bl. 145, 479, waar een lijst zijner uitgegeven werken voorkomt. [Willem Walraven Noodt] NOODT (Willem Walraven), regtsgeleerde en dichter, den 19 Januarij 1787 te Leiden geboren, studeerde aldaar in de rechten, werd substituut-officier der rechtbank te Leeuwarden, later vrederegter te Franeker. Hij overleed te Denekamp den 19 Mei 1844. Zijne regtsgeleerde werken zijn: De kantonregter en deszelfs betrekking tot het wetboek van burgerlijk regt der Nederlanden. Franeker 1828. Betoog over de noodzakelijkheid van de instelling van den Hoogen Raad der Nederlanden. Leeuw. 1837. Handboek voor den Kantonregter en deszelfs betrekking tot het Burgerlijk Wetboek enz. Met aanm. Leeuw. 1838. De kantonregter. Fran. 1839. Voorts gaf hij de volgende dichtstukken: Aan Nederland in Nov. 1813. Dichtkransje op het altaar van het vaderland. Franek. 1831. Feestzang op de verjaardag der Kroonprinses. Leeuw. 1838, ook opgenomen in zijne Gedichten. Leeuw. 1838. Ook vervaardigde hij onderscheiden gedichten in: Gezangen voor de Loge: de Vriesche trouw, gevestigd in het O∴ van Leeuwarden. Leeuw. 1820. [Mallhieu van Noort] NOORT (Mallhieu van), den 23 December 1768 te Leiden geboren, promoveerde aldaar in de regten, waarna hij een buitenlandsche reis deed, waarvan hij een journaal opstelde, dat niet is gedrukt. Hij overleed den 17 November 1844 op zijn buitenverblijf ter Wadding bij Voorschoten. Men heeft van hem: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidene soorten van appelen en peeren, welke in Nederland gewoonlijk worden gekweekt, allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven. Leiden 1830-1844. 21 afleveringen (niet voltooid). [Anthony Engelbertus van Noothoorn] NOOTHOORN (Anthony Engelbertus van), in Maart 1811 te Arnhem geboren, werd gouverneur bij een aanzienlijke familie, vestigde zich in 1840 als huisonderwijzer te Nijmegen, en overleed den 25 October 1851 in kommervolle omstandigheden te Hees bij Nijmegen. Hij schreef: Walfort, Geldersch Romantisch tafereel uit de 14e eeuw. Bommel 1828. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Aliboron, of Satire, scherts en ernst. Ald. 1839. Luimige verhalen. Zwolle 1839. De tooverkol, of Nederland in 1572; Historisch romantisch tafereel. Z.-Bommel 1839. Waarom is de genever erger dan de cholera? en kan hij afgeschaft worden in Nederland? Doesb. 1839. Hermine, of het schoone meisje van Rozendaal, geschiedkundig romantisch tafereel uit den strijd tusschen de Heeckerens en Bronkhorsten, en de bastaard van de Heide, twee Geldersche verhalen. Tiel 1840. Nederland en de Nederlanden in vlugtige trekken geschetst. Doesb. 1840. Selena Quesquivalnera, vrouwenspiegel of lektuur voor dames. Doesb. 1840. Fransche charaden en logogryphen, ten dienste van kostscholen, van het privaat onderwijs en tot geschenk voor de jeugd. Utrecht 1841. Reizen en lotgevallen van Gustaaf Westerman in de Nederlandsche West-Indische bezittingen. Amst. 1844. De dappere krijgsman. Verhalen van heldendaders te land en ter zee. Een lettergeschenk voor jonge lieden. Arnh. 1845. Geldersch klaverblad. Drie verhalen. Utr. 1845. Reizen en lotgevallen van Frederik Langerdam in Rusland. Een lettergeschenk voor knapen en meisjes geschikt om hen met de aardrijkskunde van dat land bekend te maken. Amst. 1845. Reizen en lotgevallen van Henry Waston in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Amst. 1846. Lotgevallen van Karel de Man in Nederland. Amst. 1847. Met platen. Togten op mijn stoel, door een neefje van Klikspaan. Dord. 1848. Paul's reis te voet van Amsterdam naar Weenen, in het merkwaardige jaar 1848. Utr. en Meppel 1849. Het leven van St. Nicolaas, voor kinderen. Amst. 1850. Met platen. [Herman Jacob Constant van Nouhuijs] NOUHUIJS (Herman Jacob Constant van), den 5 Maart 1821 uit eene Hollandsche familie te St. Jans-Molenbeek geboren, werd candidaat in de regten, doch liet de studie varen en legde zich op de dichtkunst en de romantiek toe. Hij overleed te Amsterdam den 22 November 1853. Men heeft van hem: Heesterplanten, Dichtbundel. Antw. 1844. Gedichten. Antw. 1844. Kuno en de Pelgrim, gevolgd door Friedhilde. Amst. 1851. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulde aan den Hoogw. en Doorl. heer Jac. Groofs. Amst. 1848. Lijkgedachtenis van Willem II, koning der Nederlanden. Amst. 1849. Feestzang bij gelegenheid der inhuldiging van Z.M. Willem III. Amst. 1849. De H. Rozenkrans, geschiedkundig verklaard op verschillende wijzen ter beoefening voorgesteld. Met een brief aan den auteur van P.J. Hesseveld. Amst. 1850. Hymnen en gebeden ter eere der allerheiligste maagd. Amst. 1851. Treurzang bij het overlijden van H.M. de Koningin der Belgen. Amst. 1852. De wapensmid en zijn zoon. Bruss., Amst. 1852. 2e dr. 1869. De levens van Gods lieve heiligen voor elken dag van 't jaar benevens oefeningen, gebeden en enkele hymnen, voortgezet door P.J. Hesseveld. Amst. 1853-54. 4 dln. De historie van den heer Rudolf Crequy, voorafgegaan door een levensschets van den autheur door J.A. Alberdingh Thijm. Amst. 1851 met wien hij ook den Volksalmanak voor Hollandsche Katholyken uitgaf. [Paulus Nijhoff] NIJHOFF (Paulus), zoon van Isaac Anne Nijhoff en Martina Cornelia Houtkamp, was den 9 Aug. 1821 te Arnhem geboren. Hier genoot hij zijn eerste opleiding en ging, na de Latijnsche scholen doorloopen te hebben, in 1842 naar Amsterdam om zijne opvoeding in den boekhandel te voltooijen. Hij werd in 1849 adjunct-archivaris en bij den dood zijns vaders archivaris van Gelderland, terwijl in 1863 de gemeente hem het jaar daarna nog tot archivaris der stad benoemde. Ook regelde hij de archieven van Nijmegen, Hattem, Doesburg, Deutichem, van de Heerlijkheid Almeloo, van het huis Keppel en van den Gelderschen toren. Ook bragt hij de openbare bibliotheek te Arnhem tot stand en werd in 1853 door den gemeenteraad van Arnhem tot bibliothecaris benoemd. Hij behoorde tot de ijverigste medewerkers van de Bijdragen voor vaderl. geschiedenis en oudheidkunde, waarin ook vele bijdragen van zijn hand voorkwamen. Hij belastte zich na zijns vaders dood met de redactie er van. Hij overleed te Arnhem, 29 Nov. 1867. Hij schreef: Een Geldersch reisje 1848. Bericht aangaande het oud archief der stad Nijmegen. 1849. De Heeren en de Heerlijkheid van Keppel. 1853. Bijdrage tot de Geschiedenis van het voormalig hof van Gelderland 1855. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Register op het Archief afkomstig van het voormalig hof des vorstendoms Gelre en des Graafschaps Zutphen, 1856. Het voornaamste uit de Geschiedenis van Gelderland, 2 dln. 1857. Catalogus van de openbare bibliotheek te Arnhem, 1858. Tijdrekenkundig register van oorkonden in het Archief van Hattim, 1860. Schets van de lotgevallen van het Burger Kinder-Weeshuis te Nijmegen, 1860. Inventaris van het oude Archief der gemeente Arnhem, 1864. Inventaris van het oud Archief der gemeente Doesburg, 1865. Kort overzigt van het oud Provinciaal Archief van Gelderland, 1865. Inventaris van het oud Archief der gemeente Doetickem. Alle te Arnhem gedrukt. Zie Levensber. d. Maats. v. Lelterk.; Huberts. O. [Geertruide van Oosten] OOSTEN (Geertruide van), te Voorburg in het begin der 14de eeuw (6 Januarij 1330) geboren, was de dochter van eenvoudige landlieden. Zij begaf zich naar Delft om als dienstmaagd in hare behoefte te voorzien en werd vervolgens Bagijn te Delft, waar zij door hare godvrucht aller achting verwierf. Volgens haren biografist had zij ook de gaven der profetie. Zij overleed op Driekoningendag 1358 en werd in de Hippolituskerk begraven. Zij ontleende haren naam aan 't begin van een harer liederen, reeds in het begin der 14de eeuwgezongen, waarvan het eerste couplet dus luidt; ‘Het daget in den Oosten, Het licht schijnt overal, Hoe weinig wetet de liefste, Waar dat zij heenen zal Hoe weinig weet nog de liefste, Nog de liefste.’ Den tekst vindt men bij Hoffmann von Fallersleben in zijne Horae Belgicae, getrokken uit het Oude Amst Lietboeck. Ook komt het voor bij Heemskerk, Bat. Arcadre en bij Willems in zijne Oude Vlaemsche Liederen. Het bestaat ook in het Duitsch en plat Duitsch. De muziek {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt medegedeeld in de Soutentiedekens (1540-1613) op den tekst van Psalm IV. De melodie heeft in den loop der tijden vele veranderingen ondergaan. Bredero voerde het onderwerp naar de allergrofste opvatting ten tooneele. Beets heeft den tekst van het liedeke vernieuwd. Zie verder: Geertrui van Oosten, Geschiedenis van een Delftsch begijntje uit de XIVde eeuw, door J.A. Alberdingh Thijm. Amsterdam 1853. [Hendrik Marinus Christiaan van Oosterzee] OOSTERZEE (Hendrik Marinus Christiaan van), zoon van Dr. Wouter Leonardus van Oosterzee, predikant te Goes, werd den 29 Aug. 1806 te Brakel, waar zijn vader toen het leeraarambt bekleedde, geboren. Hij werd in 1830 na voleindigde studie predikant te Elkerzee en in 1840 te Oosschot. Hij verkreeg in 1872 zijn emeritaat en vestigde zich te Haarlem, waar hij in 1877 overleed. Hij was sedert 1831 onafgebroken medearbeider der Vaderlandsche Letteroefeningen redigeerde van 1836-1856 den Zeeuwschen Volksalmanak, en had ruim aandeel aan de bewerking der nieuwe uitgave van Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen. Behalve vele artikelen in deze en andere werken, oorspronkelijke en vertaalde ook naamlooze geschriften, onderscheidene leerredenen in de zoogenoemde dubbeltjes preeken, zoo te Arnhem als te Koevorden, gaf hij: Viertal leerredenen over geschiedenissen des O.V. Zierikzee 1841. Gelegenheids leerredenen: na het herstellen der kerk te Elkerzee. Zierikzee 1838, bij het 25jarig bestaan van het Bijbelgenootschap. Ald. 1840, de vrijheid der Evangelies. 's Bosch 1848, tijdens de Cholera. Ald. 1849. De Ned. Herv. Kerk in haren uitwendigen toestand en inwendig bestuur. 2 dln. 1861-1865. De Synode van 1851. De Synode en de Bijbelvertaling 1854. De Synode en de leervrijheid 1865. Jaarboekje voor de Nederl. Herv. Kerk. 3 deeltjes. 1870-1872. Bijdrage tot reorganisatie. Amst. 1873. Voorlezing over de Vaderlandsliefde. Zierikzee 1833. Beknopte uitspraakleer der Ned. taal. 's Bosch 2de dr. Ald. 1868. Het beeld van J.T. van Oordt Jwz., hoogleeraar der godgeleerdheid. 's Bosch 1853. Schets der Bijbelsche aardrijkskunde. Ald. 1857. Woordenboekjes van ontdekkingen en uitvindingen. 's Bosch 2e j. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij verhaalde: Barth's reizen in Afrika. 's Bosch 1858-1860. 5 dln. Bungener, Christus in onzen tijd. Schied. 1857. Bungener, Het Christendom in de eerste drie eeuwen. Schied. 1857. Bungener, Ambrosius in de vierde eeuw. Ald. 1859. Ule, De wonderen van een sterrenhemel. Leid. 1860. Livingstone, De zendeling. Leiden 1862. Wagner, Reizen van Vogel. Leiden 1862. Wagner, De nieuwste ontdekkingen in Afrika. Leid. 1862. Rougemont, De mensch en de aap. Amst. 1863. Bernard, Godenleer. 's Bosch 1863. 2e st. Lehon, De mensch in de voorwereld. Leid. 1870. Zie Huberts, enz. [Anthonie Cornelis Oudemans] OUDEMANS (Anthonie Cornelis), den 11 Mei 1798 te Dordrecht geboren, was eerst als secondant aan sommige kostscholen en vervolgens als gouverneur werkzaam, richtte te Amsterdam eene kostschool op en werd tevens lector in de Natuurkunde bij de afdeeling der Maatschappij van het Nut van 't Algemeen aldaar. In 1833 verkreeg hij de betrekking van Hoofdonderwijzer aan de 1ste Gouvernements school voor lager onderwijs te Weltevreden. Na zes jaren met ijver en vrucht in Indië werkzaam te zijn geweest, keerde hij naar het vaderland terug en vestigde zich te Leiden, waar hij in 1857 schoolopziener werd in het 5e distrikt van Zuid-Holland. Nadat vier zijner zonen hunne studiën aan de Hoogeschool aldaar volbracht hadden, verliet Oudemans Leiden, om zich eerst te Amsterdam, daarna te Arnhem, eindelijk te Nijmegen te vestigen. Hier overleed hij den 1sten October 1875. Hij gaf in het licht: Chronologisch Handboek van de geschiedenis der voornaamste Staten, welke op het tooneel der wereld eenige rol gespeeld hebben. Haarlem 1824. Het leven en de lotgevallen van Hugo de Groot. Ald. 1824. Het leven en de lotgevallen van Johan van Oldenbarneveld. Ald. 1826. Het leven en de daden van Maurits, Prins van Oranje-Nassau. Ald. 1832. Het leven en de daden van Frederik Hendrik, Prins van Oranje-Nassau. Ald. 1835. Engelsche Spraakkunst, bevattende de voornaamste regels der Engelsche taal, volgens Walker. Dordr. 1836. Eerste beginselen der Nederl. taal, ten gebruike voor de {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} middelste klasse der lagere en middelbare scholen. Amst. 1837. Tweede druk 1848. Eerste beginselen der Nederl. taal, ten dienste der scholen. 5e druk. Nijmegen 1848. Bijdrage over Prinsen's leerwijzen in verband beschouwd met het onderwijs in Nederlandsch Indië. Batavia 1839. In het Tijdschrift voor Kunsten en Wetenschappen van Neerl. Indië. Leesboekjes geschikt voor kinderen op Java. Batavia. Gemengde taalkundige bijdragen en bedenkingen. Leid. 1845. De bediedenisse van de Missus, met ophelderende aant. voorzien. In de N.R.v. werk. d. Maats. v. Ned. Letterk. VII 1852. Der Ystorien Bloeme, dat is de Legende der Heiligen (Apostelen) in Dietsche dichtmaat, naar het Hs. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden, afgeschreven en met ophelderende aanteekeningen voorzien. Amst. 1857. In de Dietsche Warande, 1855-57. Woordenboek op de werken van G.A. Bredero. Leid. 1857. In de N.R.v. wkrk. der Maats. v. Letterk. D. IX. Het Moortje. Blijspel van Gerbrand Adriaansen van Bredero. Met een levensbericht van den dichter en ophelderende aanteekeningen. In het Klassiek-Letterkundig Pantheon. Schiedam 1859. Taalkundig Woordenboek op de werken van P.C. Hooft. Leiden 1868. Bijdragen tot een Middel- en Oud-Nederlandsch Woordenboek, uit vele Glassaria en andere bronnen bijeenverzameld. Arnhem 1869-1874. Dl. I-V. Bijdragen in het Archief voor Nederl. Taalkunde, verzameld door Dr. A. de Jager, Magazijn van Nederl. Taalkunde, uitgegeven door L.A. te Winkel, Nieuw Nederl. Taalmagazijn, verzameld door L.A. te Winkel, Taalgids. Gedichten van C.A. en A.C. Oudemans. Amst. 1827. Zie Levensbeschrijv. der Maats. van Ned. Letterk. 1875; Huberts. P. [Mr. Jan Pan] PAN (Mr. Jan), zoon van Mr. Thade Pan en Vrouwe C.F. Vaillant, werd den 21 Mei 1785 te Enkhuizen geboren, studeerde, na het onderwijs van Ecco Epkema, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} rector der Latijnsche school aldaar, genoten te hebben, in de regten te Franeker, en werd na verdediging eener Dissertatio de grati animi officeiis Jure Romano et Atheo, meester in de regten en vestigde zich als advokaat te Hoorn, waar hij veel praktijk had. In 1838 werd hij raadsheer in het provinciaal hof van Drenthe, welken post hij wegens volslagen doofheid in 1858 nederlegde. Nu ging hij naar Hoorn terug, waar hij den 25 September 1871 overleed. Hij gaf in het licht: Aanwijzing der Oude en Nieuwere Dichters door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd, met aanteekeningen en eene voorlezing over de voortreffelijkheid van Bilderdijk in het navolgen en overbrengen der oude dichters, bijzonder van Horatius. Amst. 1839. Deze Voorlezing is ook gedrukt in Da Costa's uitgave der Dichtwerken van Bilderdijk. Aanmerkingen op de taal en stijl der ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet. Amst. 1848. Hij schreef ook een aantal stukken over geschiedenis, letter- en oudheidkundige en taal in de Mnemozyne, Kunsten Letterbode, Drentsche Volksalmanak, Drentsche Courant, De Jagers Archief, enz. van welke vele herdrukt zijn in Kleine opstellen over de Geschiedenis, Oudheden en het Bijgeloof in Drenthe. Haarlem 1862. De lijst zijner werken vindt men achter zijn Levensberigt door Prof. J. de Wal, onder de Levensberigten der Maats. v. Nederl. Letterk. 1872. Zie voorts Huberts enz.; Prof. Peerlkamp in de tweede uitgaaf van den Agricola van Tacitus, p. 192. [C.W. Pape] PAPE (C.W.), studeerde te Leiden, was predikant der Hervormden van 1815 tot 1852 te Heusden, toen hij zijn emeritaat verkreeg. Hij maakte zich zeer verdienstelijk omtrent het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde en bekleedde het lidmaatschap en den voorzittersstoel van de synode der Hervormde kerk, was lid van het provinciaal kerkbestuur der Hervormden in Noord-Brabant en ridder van de orde van den Nederl. leeuw. Hij beoefende behalve de godgeleerdheid de dichtkunst en geschiedenis. Hij overleed 1 Junij 1872 te 's Hage, in den ouderdom van 84 jaren. Zijne schriften zijn: Beschrijving der stad en lande van Heusden voor de jeugd, 2 stukjes. 's Bosch 1824. Iets ter herinnering aan J. Esdré. Aldaar. Handelingen van het klassikaal bestuur van Heusden, omtrent den gewezen predikant K.R. Scholte en zijne aanhangers. 2 stukken. 's Hage 1835. De bestemming van een christelijk bedehuis. 's Bosch 1843. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede. Heusden 1866. De landverhuizing. Leerrede over Gen. XII:8. Aldaar 1847. De Heer regeert: de aarde verheuge zich. Een woord voor onzen tijd. Leerrede over Psalm XXXVII. Aldaar 1848. Aanteekeningen op het ontwerp van algemeen gevoerd reglement voor het bestuur der Hervormde kerk. Aldaar 1849. Dichtregelen ter herinnering aan J.A.S. Pape. Aldaar 1849. De toekomstige overwinning van het Protestantisme. Eene proeve van betoog. Arnh. 1862. Het leven en werken van J.H. Jansen geschetst. 's Hertogenb 1854. Met portret. Het Protestantisme en zijne betrekking tot den staat. Ald. 1853. 3 stukken. Leerrede bij het nederleggen zijner Evangeliebediening te Heusden. Heusden 1852. Ook plaatste hij eene Voorrede en voegde Aanmerkingen bij L. Witte, Het Evangelie in Italië uit het Hoogduitsch. 's Hage 1861. [Jhr. Marinus Cornelis van Paspoort van Grijpskerke] PASPOORT VAN GRIJPSKERKE (Jhr. Marinus Cornelis van), den 1 Januarij 1797 te Middelburg gebbren, studeerde in de regten te Leiden. Reeds sedert 1819 was hij lid van den gemeenteraad van Middelburg, van welke gemeente hij in 1838 burgemeester werd, welke waardigheid hij tot 1850 bekleedde. Ook was hij van 1839 tot 1851 lid der Staten van Zeeland, in 1848 lid der dubbele kamer van de Staten-Generaal en van 1853 tot 1859 lid van de Eerste Kamer. Ook in zijn vaderstad bekleedde hij verschillende betrekkingen, was directeur van het Zeeuwsch Genootschap en Lid der Zeeuwsch ridderschap. Hij overleed te 's Hage 7 Februarij 1874. Hij gaf in het licht: Mijne uitspanning in ledige uren. Middelb. 1822. Dichtbundeltje. Niet in den handel. De gemeente Oost en West- Souburg, eene statistische bijdrage uit de plaatsbeschrijving van Zeeland, uit echte bronnen zamengesteld, met afbeelding van het gemeentewapen, Middelb. 1860. Humors Bruiloft. Middelb. 1864. Verder bijdragen in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap, in het Zeeuwsch Jaarboekje, over het ontstaan en de trapsgewijze ontbinding der stad Middelburg in vroegere eeuwen; over de straten, kaaijen en pleinen, zooals dezele {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst verschenen in de oude rekeningen der stad Middelburg; over het stadhuis te Middelburg enz. Zie Huberts. [Johannes Ludovicus Jacobus Hubertus Pel] PEL (Johannes Ludovicus Jacobus Hubertus), zoon van Jacobus Pel en Gijsberta De Goey, den 10 Januarij 1823 te Maastricht geboren, trad op achttienjarigen leeftijd, in 1841, als soldaat bij het wapen der infanterie van het Nederlandsche leger in militairen dienst. Na achtereenvolgens den graad van korporaal, fourier en sergeant-majoor te hebben behaald, vertrok hij in 1846 naar Indië, waar hij, in Junij 1848 tot tweeden luitenant bij het wapen der infanterie en in 1857 tot kapitein bevorderd, in dien rang in 1859 deel nam aan de Bonische expeditiën en wel bij de tweede expeditie, als toegevoegd aan den chef van den staf, terwijl hij voor zijn moedig gedrag bij den eersten Bonischen veldtocht benoemd werd tot ridder vierde klasse van de militaire Willemsorde. In 1868 tot majoor bevorderd, werd hij in Januarij 1869 belast met de betrekking van directeur der militaire school te Meester Cornelis, welke hij, ten gevolge zijner bevordering tot luitenant-kolonel slechts tot April 1870 kon waarnemen. Na in laatstgemelden rang gedurende ruim een jaar te zijn belast geweest met het kommandement van Palembang, werd hem, wegens ziekte een tweejarig verlof naar Nederland verleend, van welk verlof hij in 1873 terugkwam. Naauwelijks was hij twee maanden plaatselijk kommandant te Soerabaija, of bij werd bij de tweede expeditie tegen het Rijk van Atchin als kommandant van het veertiende bataljon der infanterie bij de tweede brigade ingedeeld, als hoedanig hij zich onder verschillende omstandigheden van de gunstigste zijden deed kennen. Door het buiten gevecht raken zijner beide brigaden-kommandanten bij de staf eener brigade overgeplaatst zag hij zich in Februarij tot kolonel der infanterie bevorderd. Bij de terugkeer van de hoofdmagt der expeditie in April 1874 werd hij, op aanwijzing van den luitenant-generaal van Swieten, met het militair en civiel gezag te Atchin belast. Volkomen berekend voor deze zwaarwichtige taak, gelukte het hem onze militaire positie te Atchin door het nemen van diens om Kotta-Radja gelegen versterkingen en door het overwinnen van de menigvuldige moeijelijkheden, waarmede hij bestendig te kampen had, van lieverlede zóó te bevestigen dat tot een offensieve beweging op grooter schaal kon besloten worden. Na den vijand een reeks van gevoelige nederlagen te hebben toegebracht, en de westelijk en zuidelijk gelegen VI, IV en IX Moekims veroverd te hebben, rukte {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den 13den dezer oostwaarts tegen de XXVI Moekims op, waar hij zijn krachtig en beleidvol optreden door een even schitterend succes aanvankelijk bekroond mogt zien. Ten gevolge van de bovenmatige zorgen en inspanning in de laatste twee jaren, bezweek hij eensklaps, den 24 Februarij 1875, in het bivak bij de kampongs Pinga en Lanara (Atchin) als generaal-majoor van het Nederlandsch-Indische leger en militair en civiel bevelhebber te Atchin. Zie Javasche Courant, 29 Februarij 1875. [Cornelis Perk] PERK (Cornelis), den 21sten Junij 1770 te Hilversum geboren, legde zich op het onderwijs toe, en werd aangesteld tot hoofdonderwijzer aan de school van het tweede departement der maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Amsterdam, waar hij 1 April 1813 overleed. Hij beoefende de poëzie. Eenige zijner gedichtjes vindt men in Witsen Geysbeeks Woordenboek D. V., bl. 67. [Karel F. Petermann] PETERMANN (Karel F.) in 1790 te Protschütz (Saxen), waar zijn vader een uitstekend beoefenaar der muziek was, geboren. Hij oefende zich op de viool te Naumburg, vervolgde zijne studiën te Essenburg, onder Schnor. Na volbragte studiën gaf hij onderwijs in de muziekschool te Jena, vervolgens te Mersburg. Na vervolgens de betrekking van muziekdirekteur te Kassel vervuld te hebben, werd hij (1818) kapelmeester bij een regiment Hessen, te Hanau in garnizoen. Hij liet zich te Hanau en Frankfort hooren en in 1819 was hij eerste bas bij het Duitsche tooneel te Amsterdam. In 1824 volgde hij Mann bij het Hollandsche tooneel en Felix Meritis op. In 1857 legde hij zijne betrekking neder. Zie Gregoir. [Johannes Matthias Pfeil] PFEIL (Johannes Matthias), den 2den Februarij 1784 te Amsterdam geboren, werd in 1810 schout te Nieuwendam, en daarna notaris en procureur te Monnikendam. In 1838 zeide hij deze betrekking vaarwel en ging ambteloos te Wijk bij Duurstede leven, waar hij in 1873 overleed. Als dichter maakte hij zich bekend door Paarlen en glasscherven, gedichten, toegewijd aan zijne kinderen. Monnikendam 1828. Mijne portefeuille, gedichten, idem 1828 (niet in den handel). De vier Batenburgers in Batenburg. Utr. 1855. Ook gaf hij in 1859 de gedichten van Mevrouw Elter-Woesthoven in het licht. Zie Huberts. [Allard Pierson] PIERSON (Allard), den 1sten November 1770 te Gouda {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren, studeerde in de theologie en was predikant te Alkmaar, waar hij 31 Maart 1838 overleed. Als dichter maakte hij zich bekend door Gezangen op het Christen Pinksterfeest door de Hervormde Gemeente, nevens het Zanggezelschap te Alkmaar, onder de zinspreuk: Jezus roem en eer te geven, is ons doel, waarnaar wij streven, uitgevoerd 29 Mei 1813 in de Groote Kerk. Alkmaar 1813. Zie Huberts. [Ida Pierson geb. Agens] PIERSON geb. AGENS (Ida), 8 Januarij 1808 te Amsterdam geboren, huwde in 1829 J.L. Gregory Pierson, en overleed in hare geboortestad 26 Dec. 1860. Men heeft van haar: Bijbelsch dagboekje voor kinderen. Amst. 1853. De bijbel en het leven, een volksboekjē. Ald. 1856. Guido en Therèse, de Savoyaardsche Kinderen. Aldaar 1856. Maria, eene schets uit den tegenwoordigen tijd. Aldaar 1756. Alle zonder naam. Alleen met haar naam: Oom Karel, een verhaal. Aldaar 1857. [J.B. Pietersz.] PIETERSZ. (J.B.), 24 September 1798 te Zuidschalkwijk geboren, werd na meer dan 25 jaren aan het onderwijs te zijn geweest, eere-bestuurder der lagere middelbare scholen van Brussel, waar hij overleed. Hij gaf, behalve een aantal schoolboeken, in het licht: Het leven van de allerheiligste Maagd en Moeder Gods Marta. Mechelen 1 Raadgevingen en onderrigtingen voor lagere school-onderwijzers. Aldaar 1838. Nederlandsche spraakkunst ten gebruike van collegiën en middelbare scholen in Belgie. Brussel 1840. Nederlandsche spraakunst voor meer gevorderden, ten gebruike van collegiën en middelbare scholen. Brussel 1840. Eerste beginselen der Nederlandsche spraakkunst, ten gebruike van lagere en middelbare scholen. Brussel 1840. 10e dr. 1850. Welmoed of de verdienstelijke onderwijzer, een beknopt handboek voor schoolleeraren. Hasselt 1843. Natuur- en kunstschool voor jonge lieden en huisgezinnen. Mechelen 1843. [Willem Plokker] PLOKKER (Willem), den 29 November 1798 te Sassenheim geboren, wijdde zich aan het onderwijs en overleed als hoofdonderwijzer te Brielle 14 Februarij 1857. Hij schreef, behalve schoolboeken en artikelen in paedagogische tijdschriften; {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Jakob Simonsz. de Rijk, een voorbeeld van ware vaderlandsliefde. 's Hage 1839. De landbouwer van Chalonnes en zijne dochter, of de hooge waarde eener zorgvuldige opvoeding. Dordr. 1846. De heer Lunenberg en zijn zoon. Dordr. 1846. [Mozes Salomon Polak] POLAK (Mozes Salomon), den 19 October 1801 te Amsterdam geboren, promoveerde in de letteren, was eerst hoofdredacteur van het Handels- en Effectenblad en later van het Algemeen Nederlandsch Nieuws- en Advertentieblad. Hij overleed te Amsterdam 1874. Behalve brochures, werken in en vertalingen uit het Hoogduitsch, Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch en eenige onvoltooide werken, zooals de Geschiedenis aller Godsdiensten enz., gaf hij in het licht: Horatius' brieven met noten en wijsgeerige aanmerkingen. Amst. 1827. Indibilis of de gelofte. Wijsgeerig-historische roman. Eene bijdrage tot de kennis der zeden, gewoonten en des burgerlijke levens der oude Romeinen. 3 dln. Amst. 1831-1835. Algemeene geschiedenis der wereld. 16 dln. Amst. 1837-1857. Practische en theoretische handleiding tot beoefening der fraaije letteren. 1e deel. Amst. 1845. Polymnia (Historie en Volkenkunde). 4 dln. Amst. 1843 tot 1845. Nederduitsche Grammatica. Amst. 1849. Europa en Nederland. Staatkundig Tijdschrift. Amst. 1849. Algemeene mythologie of goden- en fabelleer van alle volken. 2 dln. Amst. 1850-1855. Wat is vrijmetselarij, en hoe wordt zij in Nederland gehandhaafd? Amst. 1854. Logica, handboekje, ten gebruike van Academiën, enz. 2 stukken. Amst. 1854. De nieuwe grondleer der wijsbegeerte. 1e deel. Amst. [Jacques Corneille van de Polder] POLDER (Jacques Corneille van de), den 13 Julij 1785 te Rotterdam geboren, werd reeds op zijn 9e jaar (28 April 1794) als kadet-volontair der zee-artilleristen aangesteld. Den 20 April 1798 werd hij benoemd tot kadet bij het 1e battaillon der 3e halve brigade, en ontving als dusdanig zijne opleiding voor de genie aan de militaire school te Zutphen. In 1802 werd hij aangesteld tot extra-ordinair ingenieur en benoemd tot het verrigten van adjudants-dienst bij den directeur van de Zeeuwsche fortificatie-directie; van April 1805 tot het laatst van September werd hij gebezigd tot het doen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} van metingen, waterpassingen, verkenningen en andere genievelddienst in de Geldersche vallei; van 28 September tot 8 April 1806 werd hij gebezigd tot het in staat van verdediging stellen van de vesting 's Hertogenbosch; van 8 April tot 18 October 1806 vervolgde hij de genie-velddienst in de Geldersche vallei. Den 28 October 1806 bekwam hij last zich naar Munster bij het hoofdkwartier van de Noorder-armee te begeven, en heeft alstoen de gevechten en belangrijke verkenningen en de nabijheid van de vesting Hamel bijgewoond. Vervolgens was hij werkzaam voor den algemeenen genie-dienst, onder den kolonel Kraijenhoff en in 1807 werd hij benoemd tot luitenant bij den generalen staf der armée en speciaal te geattacheerd aan het korps geographische ingenieuren, in welke betrekking hij tot 1800 werkzaam was. In 1809, bij gelegenheid van de landing der Engelschen in Zeeland, verrigtte hij stafdienst bij den staf van den luitenant-generaal Brune. In 1808 werd hij 1e luitenant en in 1811 kapitein, in 1812 diende hij de directie van Groningen tot het in staat van verdediging stellen van de vesting Delfzijl en het maken van verschillende kustbatterijen aan den Dollard en Mond van de Eems. In hetzelfde jaar werd hij door den keizer benoemd om bij de armée van Catalonie te dienen en werd naar de vervallen vesting Rosas en onderhoorige forten gezonden tot het tijdelijk in staat van verdediging stellen van deze sterkten. Den 1sten Febr. 1813 vertrok hij naar Gerone bij het hoofdkwartier, ten einde de genietroepen aan te voeren, die een gedeelte van de voorhoede uitgemaakt hebben van eene kolonne onder den generaal Espert; van Gerone werd hij uitgezonden tot het doen van verkenningen langs den linkeroever van de rivier de Tex, over Ameo Roda en Vique, bij welke verschansingen de stellingen van Roda en Vique met de bajonet zijn ingenomen, nadat de vertakkingen en palisaderingen onder het vijandelijk vuur door de genietroepen waren opgeruimd. Den 25 Febr. 1813 werd hij benoemd tot kommandant der genie bij de divisie, onder den generaal Quemel, hoofdkwartier Puycerda en beheerde hij aldaar de werkzaamheden aan het in aanbouw zijnde fort Adrien; ook voerde hij de genietroepen aan bij de bestorming op 3 Maart van het versterkte stadje Ribas. Bij den terugtogt van de Fransche armée uit Spanje, werd hij 28 September 1813 benoemd tot kommanvan de genie in de vesting en stelling van Collcouvre en Port-Vendre, met last deze sterkten in volledigen staat van verdediging te brengen. In 1814 nam hij zijn ontslag uit den Franschen dienst en in hetzelfde jaar werd hij voorloopig aangesteld tot kapitein-in- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} genieur en belast met de genie-dienst te 's Gravenhage. Nog in hetzelfde jaar werd hij definitief tot 2den kapitein-ingenieur aangesteld en begaf zich eerst naar Brussel, vervolgens naar de geslechte of verlatene vestingen Bergen, in Henegouwen, Ath en Doornik, ten einde den staat waar te nemen, waarin zij zich bevonden en de grenzen van België te verkennen. Hij vervaardigde de ontwerpen voor het opbouwen der nieuwe vesting Bergen in Henegouwen en werd gebezigd tot het in staat van verdediging stellen der vesting Nijmegen. In 1816 werd hij eerste kapitein-ingenieur en in 1825 majoor. Na voltooijing der vesting Bergen in Henegouwen, werd hij als eerst aanwezige ingenieur naar Antwerpen verplaatst en in 1830 veranderde hij de werken, die het kasteel van eene overrompeling van de Belgen heeft bevrijd. In 1830 verliet hij na het bombardement van Antwerpen België en vertrok hij naar 's Hage, waar hij bij de algemeene genie tot het doen van verkenningen tusschen de grensvestingen in Noord-Brabant gebezigd werd. In 1832 werd hij tot luitenant-kolonel benoemd en in 1840 belast met de waarneming van de eerste fortificatie-directie. In 1841 werd hij kolonel en 1843 chef van de afdeeling genie bij het departement van oorlog en lid der kommissie tot onderzoek der ontwerpen van rivier-afleidingen, alsmede die van beheer en toezigt over de droogmaking van het Haarlemmer-meer. Ook werd hij in dit jaar benoemd tot lid der speciale commissie van inspectie over het militair-onderwijs. In 1849 ontving hij zijn pensioen. Hij overleed in Mei 1862. Hij was ridder van de militaire Willemsorde, van den Nederl. leeuw en kommandant van de orde van den eiken kroon. Zie Amst. Cour. 30 Mei 1862. [Willem Gerrit van de Poll] POLL (Willem Gerrit van de), in 1793 te Amsterdam geboren, sloot zich in 1813 bij de nationale bevrijdingsoorlog aan en verkreeg het zilveren kruis. Den 9 Mei 1826 werd hij lid en 21 Maart 1848 voorzitter van den Raad van State. Hij bekleedde die betrekking tot 2 April 1858, toen hij op zijn verzoek ontslagen werd. Hij overleed te 's Hage 22 Mei 1872. Zie N. Rott. Cour., bijv. en Dagblad van 's Hage, 23 Mei 1872. [Joseph Nikolaas Potdevin] POTDEVIN (Joseph Nikolaas) werd den 8 Februarij 1776 te 's Hage geboren, werd van zijn jeugd af voor de muziek opgeleid, ontving onderwijs van Ch. Seeburger te Amsterdam op den horen (1793), werd geplaatst bij het Fransche en Nederduitsche tooneel en was als hoornblazer aan Felix Meritis, de Zondag-concerten en die van Eruditio Musica verbonden en overleed in 1842. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas Potdevin] POTDEVIN (Nicolaas), zoon van N.J. Potdevin, beroemd horenblazer te Amsterdam, werd den 29 Maart 1819 aldaar geboren, behoorde tot het orkest van Felix-Meritis en van Vriendschap en Toonkunst. Hij was een uitstekend muziekant en overleed den 17 Junij 1840. Zie Gregoir. [Everhardus Johannes Potgieter] POTGIETER (Everhardus Johannes), beroemd dichter, zag den 17 Junij 1808 het levenslicht te Zwolle. In zijne jeugd werd hij te Antwerpen voor den handel opgeleid en had daar veel omgang met den letterkundige Willems. Na (1831) eene handelsreis naar Zweden gedaan te hebben, vestigde hij zich te Amsterdam, en gaf, met Bakhuizen van den Brink, Drost en Heije, de Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld van 1834-1836 te Amsterdam in het licht. Drie jaren later volgde de Gids, waarvan Potgieter een der ijverigste medewerkers werd. Hij schreef daarin meestal onder de letters W.D.S. In 1866 legde hij tegelijk met Busken Huet de redactie van dit tijdschrift neder. Van 1838 verschenen, onder zijne redactie, te Amsterdam 3 deeltjes van het jaarboekje Tesselschade. Ook schreef hij: Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Amst. 1830-1840. 2 dln. Liedekens van Bontekoe. Amst. 1840. Proza. 1837-1845. Haarl. 1864, behelzende zijne novellen, die van tijd tot tijd in de Gids geplaatst waren en waarvan in 1872 eene tweede uitgaaf verscheen. Poëzy. 1832-1868. Haarlem 1868-1869. 2 dln. bevattende zijne verspreide gedachten uit tijdschriften en jaarboekjes bijeenverzameld. Hierin komt o.a. zijn Florence voor, hetwelk hij schreef na zijne reis naar Italië, tot bijwoning der Dantefeesten. Hij schreef voor de Studiën en Schetsen van R.C. Bakhuizen van den Brink, die hij uitgaf, een voorberigt en levensschets van den schrijver, die, helaas, onvoltooid bleef. Ook vertaalde hij eenige novellen en humoristische werken uit het Engelsch. Hij overleed te Amsterdam den 3 Februarij 1875. Joh. C. Zimmerman verzamelde en gaf te Haarlem 1875-1876 Potgieters verspreide en nagelaten werken in 9 deelen in het licht. Zie Spectator 1875, Afl. II, 55; Busken Huet, Potgieter, 1860-1875; persoonlijke herinneringen, Amst. 1877; Huberts. [John Frederik Pringle] PRINGLE (John Frederik), zoon van Alexander Pringle, een Schot, doch in Nederlandschen dienst bij de Schotsche Brigade en Frederique de Paravicini, werd te 's Hage den 19 Sept. 1810 geboren en was eerst klerk op het kantoor van den notaris en auditeur militair Mr. M. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Eijssel, nam in 1830 als vrijwilliger dienst, doch evenmin in het notarisambt als in het kantonnementsleven behagen scheppende, legde hij zich met kracht toe op de voorbereidende studiën voor de Hoogeschool, en verwierf den 21 Dec. 1836 den doctorgraad in de regten, na verdediging eener dessertatie de Injuria. Na in 1837 als advokaat voor het hoog geregtshof te zijn beëedigd en in de aanvankelijke prakrijk, gelijk in het advokatengezelschap Justitia et Amicitia ondubbelzinnige bewijzen van bekwaamheid gegeven te hebben, werd hij den 1 October 1838 bij de invoering van de regterlijke organisatie benoemd tot griffier van het kantongeregt te 's Hage en in 1844 tot lid der Arrondissements-regtbank te Leiden. Bij Kon. besluit van 13 Mei 1852 werd hij benoemd tot lid eener Staats-Commissie tot onderzoek van een verslaggeving over het meest passend stelsel eener Politiewet, aan welken arbeid, waarvan de vrucht is geweest een algemeen geroemd verslag, dd. 18 September van dat jaar uitgebragt, hij bij uitstek ijverig heeft deel genomen. In 1855 verwisselde Pringle van woonplaats en werkkring, tengevolge zijner benoeming tot Advocaat-Generaal bij het Provinciaal gerechtshof van Gelderland, en in 1862 volgde hij Mr. T.J. op ten Noort op als Procureur-Generaal. In 1866 werd hij door den Hoogen Raad als eerste candidaat tot de vervulling eener vacature in dat collegie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanbevolen. Hij gaf sedert 1844 zijne opmerkingen in het Weekblad van het Regt, onder de initiale P. op de ontwerpen tot een nieuw strafwetboek, waarvan het eerste boek door de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de zitting van 1846-1847 is aangenomen. Zijn pleidooi voor het tiendregt in het Haarlemmermeer, werd in 1863 te Arnhem bij Nijhoff uitgegeven. Hij huwde Adriana Catharina Baronesse van Reede van Oudshoorn en overleed den 3 Januarij 1868. Zie Levensb. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1871. [Guillaume Groen van Prinsterer] PRINSTERER (Guillaume Groen van), beroemd staatsman en geschiedkundige, werd den 21 Augustus 1801 te Voorburg, waar zijn vader geneesheer was, geboren. Te Leiden, waar hij in de letteren en regten studeerde, sloot hij zich, met Da Costa, Mackay en Elout, bij Bilderdijk aan. In 1823 eindigde hij zijn Akademische loopbaan, na het doctoraat in de letteren op eene dissertatie over de Platonica prosopographia en in de regten op eene de Juris Justianci praestantia ex rationibus ejus manifesta verkregen te hebben. Na zijn terugkeer te 's Hage zette hij zijne letterkundige studiën voort, werd correspondent van het Kon. Ned. Instituut kwam meer dan eenmaal als hoogleeraar te Leiden in aanmer- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} king en werd in 1827 secretaris van Staat bij 's Konings kabinet, door welke betrekking hij in staat werd gesteld om, uit de bronnen van 's Konings Huis-archief, zijn belangrijk geschiedkundig werk Archives de la Maison d'Orange-Nassau in twee seriën (14 deelen 1855-1861) uit te geven. Hij ondernam daarvoor verscheidene reizen naar Frankrijk. In 1840 en nog eenige malen daarna was Groen lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij overleed 19 Mei 1876. ‘Het vaderland ontviel een groot man, een zeldzaam sieraad. Geleerdheid, rijkdom van geest, welsprekendheid waren in hem als bij weinigen vereenigd. Reeds als jongeling beroemd, zag de wetenschappelijke wereld tegen hem als een der magtigste geesten op. Maar wat aan die groote eigenschappen de hoogste waarde gaf, was de persoon, de man. Zijn wetenschap, zijn talent, zijn leven, alles stond onder de heerschappij en in dienst van het beginsel, dat hij beleed. Het beginsel was hem alles. De bewegingen zijner taktiek waren ontelbaar; met alle omstandigheden hield hij rekening en zoo wisselde hij gedurig de leuzen, parolen, programmen. Maar altijd hetzelfde doel, aan het beginsel waarin hij geloofde en dat voor hem het eenige heil der natie was, de overwinning te bezorgen. Voor dat beginsel heeft hij alles over gehad, heeft hij geleefd.’ Hij gaf in het licht: Redevoering over de redenen om de geschiedenis der natie bekend te maken. Amst. 1829. Proeve eener zamenstelling eener algemeene Nederl. Geschiedenis. 's Hage 1830. Beschouwing over Staats- en Volkenregt. Leiden 1834-40. 1e-3e dl. 1 stuk. Handboek der Geschiedenis van het vaderland. Leiden 1841-46. 2 dln. A.J. van Lummel gaf een Register op dit werk. Utrecht 1877. Kort overzigt van de geschiedenis des vaderlands. Ald. 1842. Vaderlandsche zangen. Leiden 1842. Redevoering over Willem I, gelijk hij uit zijne briefwisseling nader gekend wordt, uitgespr. bij de 14e Openb. Vergad. der 2e kl. van het Kon. Ned. Inst. 1 Dec. 1842. Amst. 1843. Antwoord aan M. van Hall over: a. Hendrik Graaf van Brederode, b. uitgave van brieven, c. historische kritiek. Leiden 1844. Ongeloof en revolutie. Eene reeks van hist. voorlezingen. Leiden 1847. Aan Graaf Schimmelpenninck over de vrijheid van onderwijs. 's Hage 1848. 3 stuks. Het regt der hervormde gezindheid. Amst. 1848. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Parijsche Zendelinggenootschap, werkzaam in Zuid-Afrika, vooral ook in Ned. aanprijzenswaard. 's Hage 1848. 5 sts. Aan Dr. S. van Velzen. Overgenomen uit het Tijdschrift de Vereeniging, Oct. 1848. Amst. 1848. Het Nederl. Zendelinggenootschap. 's Hage 1848. Grondwets herziening en eensgezindheid. Amst. 1849. 9 st. Afzonderlijk repliek aan Ds. J.H. Scholten. Verscheidenheden over staatsregt en politieke verwantschap beschouwd. 2 stukken. Amst, 1849. Frets, De betrekking van den staat tot de godsdienst, volgens de grondwet, met eene voorafspraak van G. Groen van Prinsterer. Rott. 1837. 1837 en 1853. Zelfstandigheid der Kerk of alvermogen van den Staat. Utr. 1853. Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zitting van 1849/1850. Amst. 1850-51. 2 dln. Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Lager onderwijs). Utr. 1857. 2 dln. Antw. aan Jonkheer Mr. J. de Bosch Kemper. 's Gravenhage 1857. Dupliek aan Jonkheer Mr. J. de Bosch Kemper. 's Gravenhage 1857. De Tweede Kamer en de verzoekschriften of de beraadslaging van 28 April 1856 met bijlagen en critiek toegelicht. Utr. 1856 Handboek der geschiedenis van het Vaderland. 2e dr. Amst. 1851-1852. 2 dln met portret. Het Nederl. Zendeling genootschap. (Nieuwe titel uitg.) Utr. 1858. Het voor Christelijk nationaal schoolonderwijs, niet ongunstig vooruitzigt, openingsrede der eerste algemeene vergadering te Amsterdam, 23 April 1861. 's Gravenh. 1861. Le parti-anti-revolutionnaire et confessionel dans l'église reformée des Pays-Bas. Etude d'Histoire contemporaine. Amst. 1860. Narede van vijfjarigen strijd. Utr. 1856. Open brief aan de Kiezersvereeniging Nederland en Oranje te Leijden. 's Gravenhage 1857. Over het ontwerp van wet op het lager onderwijs. Ald. 1857. Over het verband van de openbare volksschool en de godsdienst. Advies in de Tweede Kamer der Staten-Generaal den 30 Nov. 1855. Utr. 1855. Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd. 2e dr. Amst. 1858. Redevoering uitgesproken in de zitting der Tweede Kamer van de Staten-Generaal van 9 Julij 1857, betrekkelijk het ontwerp van wet op hët lager onderwijs. Amst. 1857. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheid over staatsregt en politiek. Amst. 1850 6 stukken. Verspreide geschriften, kerk-, school- en volks historie. Amst. 1859-1860. 2 dln. Voorwoord bij de uitgaaf der discussie over de verzoekschriften. Utr. 1856. (Met van der Brugghen) onze toestand, overged. uit de Vereeniging Christelijke stemmen. Amst. 1854. Aan de conservatieve partij. Amst. Aan de Kiezers. 's Hage 1864-1865. Aan de Kiezers. Amst. 1869. 1813. Vaderlandsche beschouwing. 's Hage 1863. Bij de stembus. 5 Nummers. Amst. 1869. Bijdragen voor Kerk-gemeentelijk overleg. 's Hage 1868. Confessioneel of Reglementair? 's Hage 1861. De Tweede Kamer en de Volksopvoeding in 1813. Parlementair fragment. 's Hage 1864. Februarij 1868. Amst. 1868. Handboek der geschiedenis van het Vaderland. 3e dr. Amst. 1872 p. portr. 4e dr. Volkseditie 1875. Heiligerlee. Ultramontaansche kritiek. Amst. 1861. Het lager onderwijs en art. 194 der Grondwet. Parlementair advies van 28 Sept. 1864. 's Hage 1864. Is er geen verzoek? Eene wedervraag. Naar aanleiding van ‘waartoe verwonderd?’ Een kort woord tot toelichting van de jongste bewegingen op kerkelijk gebied, inzonderheid te 's Gravenhage door J.H. Gunning Jr. 's Hage 1864. Kort overzigt van de geschiedenis des vaderlands. 3e dr. 's Hage 1864. L' Empire Prussien et l'Apocalypse. A mes Amis de Berlin. Essais historiques sur les événements d'Allemagne en 1866. Amst. 1867. La Hollande et l'influence de Calvin. Amst. 1864. La nationalité religieuse en rapport avec le Hollande et l'alliance évangelique. Amsterdam. La Prusse et les Pays-Bas. A mes Amis de Berlin. Amst. 1867. Leervrijheid of kerkbewustzijn. Naar aanleiding van een protest van ouderlingen te Parijs. 's Gravenh. 1864. Maurice et Barnevelt. Etude historique. Utrecht 1875. Mr. Keuchenius en zijne medepartijen in 1869. Eene karakterstudie. Amst. 1869. Eerste en tweede druk. Nederlandsche gedachten. Amst. 1869. Dl. I-VI. Nota over het lager onderwijs. 's Hage 1863. Ongeloof en revolutie. Amst. 1868. 2e uitg. Ons schoolwet program. Aan de hulpvereeniging voor Christelijk Nationaal onderwijs. Amst. 1869. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Parlementaire studiën en schetsen. 's Grav. 1865-1867. 3 deelen. Studiën en schetsen ter schoolwetherziening. 's Gravenhage. Vrijheid van Christelijk nationaal onderwijs in verband met scheiding van Kerk en Staat. Parlementair fragment. Amst. 1863. Wat dunkt u van het voorstel de Brauw? Bijdrage ter beantwoording. Amst. 1867. 2 stukjes. Zelfstandig herwonnen of parlementair cijfer en zedelijke volkskracht. Amst. 1869. Hoe de onderwijswet van 1857 tot stand kwam. Historische Bijdragen. Amst. 1876. Brieren van Mr. J. da Costa aan Gr. van Prinsterer. Amst. 1876. 3 dln. Zie Boekenlijsten van Brinkman en Nijhoff 1830-1877; Huberts, enz. Bij het graf van Mr. Groen van Prinsterer, 23 Mei 1876; Geillustr. Volkskalender voor 1877 met portret; Spectator 1876, 169; N. Rotterd. Cour. 20 en 21 Mei 1876. In Memoriam Guill. Groen van Prinsterer, notice beographique par Cohen Stuart; Groen van Prinsterer door Prof. J.L. Buijs in Gids 1876, 2, 540; De heer Gr. v.P. het hoofd der Christel. Histor. partij Rott. 1871; Chantepie de la Saussaye, Brief van Mr. G. Gr. van Prinsterer, ten geleide aan een tweede uitgaaf van de nood der kerk; Brieven van Thorbecke aan Groen van Prinsterer 1830-1831; Vreede, Herinneringen van een Staatsman, betrekkelijk de verheffing van Willem I tot Souver. Vorst der Vereenigde Nederl., ter vereffening der polemiek met G. Gr. van Prinsteren; D. Koorders, De anti-revolutionaire Staatsleer van Gr. v. Pr. uit de bronnen ontwikkeld; J.P. Trollet, Le parti orthedoxe par dans l'église Wallonne de la Haye. [Henricus Gerardus Pijl] PIJL (Henricus Gerardus), den 4 Junij 1788 te Amsterdam geboren, was apotheker en later burgemeester der gemeente Winkel. Hij schreef: Het vrouwelijk gevoel in 2 zangen. Medemblik 1824. Hij overleed te Medemblik den 19 Mei 1842. [Gualterus Wilhelmus Cornelis Pijtak] PIJTAK (Gualterus Wilhelmus Cornelis), den 11 Januarij 1822 te Breda geboren, werd, na in de Bouwkunde onderwezen te zijn, hoofdopzichter bij den Akensch-Maastrichtschen spoorweg, en daarna architekt en leeraar in het bouwkundig teekenen aan het Athenaeum te Maastricht, waar hij den 4den April 1855 overleed. Hij schreef: Bouwkundig Woordenboek of verklaring van de technische benamingen, voorkomende bij burgerlijke bouwkunde, water bouwkunde en Spoorwegen. 's Bosch 1848. R [Anton Gerard Willem Ramaer] RAMAER (Anton Gerard Willem), te Jever in Oost-Friesland geboren, bezocht, 13 jaren oud, de kadettenschool {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} te Delft, werd op den leeftijd van 17 jaar officier, maakte in 1830-1831 den veldtogt mede naar België en was later instructeur van de kazerne Oranje-Nassau te Amsterdam. In 1838 werd hij rijksontvanger te Losser en achtereenvolgens te Vollenhove, Oldenzaal en Babberich. Hij was gedecoreerd met de Militaire Willemsorde en den Nederl. Leeuw, werd in 1865 op zijn verzoek gepensioneerd en overleed den 16 Februarij 1867. Hij gaf in het licht: Geslachttafel van het doorluchtige huis van Nassau van den vroegsten tijd tot op heden. Amst. 1853. Genealogische tabel van de huizen Julia en Claudia van af Julius Caesar tot Nero, Claudius Civilis en zijne worsteling met de Romeinen in de jaren 69 en 70 na Christus. Vrij bewerkt naar het geschiedverhaal van Tacitus. Met figuren en kaarten. Utr. 1860. Germanicus aan den Rhijn, de Eems en de Wezer, in de jaren 14, 15 en 16. Utr. 1861. Penseel en beitel, voornamelijk der Grieken en Romeinen, benevens een beredeneerd overzigt van de beroemdste schilders en beeldhouwers der oudheid. Uit oude bronnen geput en bijeenverzameld. Utr. 1861. Bedankje van een Dageraadsman voor de prise uit de doos van Schopenhauer aangeboden door Dr. A. van der Linde. Amst. 1862. Waterloo en wat voorafging. Amst. 1862. Duizendgulden of het scheppingssysteem van H. Weiss wederlegd. Amst. 1865. Ook schreef hij nog een boekje over de cactusteelt en over het vervaardigen van zonnewijzers. Hij schreef gedurende eenigen tijd de feuilletons in het Zondagsblad en verschillende artikelen in het maandwerk De Dageraad. [Jean Jacques Rambonnet] RAMBONNET (Jean Jacques), zoon van Fréderic Louis Rambonnet en Margarete Henriette Bertrand Ranson, werd den 5 December 1793 te Kampen geboren. studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid, en werd in 1818 Theol. dr. na verdediging van zijn Spec. Acad. de Secunda Epistola Johannea. Hij bekleedde het predikambt te Eemnes Binnendijks, Hillegom en (1830) Kampen (1832). In 1862 verkreeg hij zijn emeritaat. Hij gaf in het licht: Leerrede ter nagedachtenis van Dr. J.J. de Jongh 1829. Leerrede over Joh. VIII:12. Jezus het licht der wereld 1845. Leerrede over 1 Kor. VI:20 in de Leerredenen tot bevordering van Evang. kennis enz. 1854. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede over Matth. VI:33. Zie Levensb. der Maats. v. Ned. Letterk. 1874. [Willem van Ranouw] RANOUW (Willem van), te Brielle geboren, was eerst heelmeester te Winsum bij Franeker, ging in 1697 studeeren in de medicijnen, was van 1704-1709 inspector Bnrsae en werd in 1707 burgemeester te Franeker, waar hij in 1715 tot Med. Dr. bevorderd werd. Hij overleed in 1724. Na zijn dood gaf Alb. Lyklama à Nijenholt J.U.D. te Franeker uit: Alle nagelatene gedichten van den beroemden heer Willem van Ranauw, Franeker 1731. Gedurende zijn leven gaf hij in het licht: Kabinet der nat. historie enz. Amst. 1719-24. 13e druk. 9 deelen in 1758). De Examinator. Amst. 1719. 4 dln. [Mr. Anthony Gerard Alexander Ridder van Rappard] RAPPARD (Mr. Anthony Gerard Alexander Ridder van), zoon van Carl Paul Georg van Rappard en Maria Anna van der Hoop, werd den 5 October 1799 te Utrecht geboren, ontving een uitnemende verstandelijke en zedelijke opvoeding, studeerde in de regten, nam in 1815 vrijwillig de wapenen op en verkreeg in 1824 het doctoraat in de regten, na verdediging eener dissertatie sistens doctrinam codicis civilis de conventionibus, quas inierunt minorennes. Hij vestigde zich als advokaat te 's Hage, doch reeds in het volgende jaar werd hij commies en in 1831 referendaris bij de administratie voor onderwijs, kunsten en wetenschappen. In 1838 benoemde hem Koning Willem I tot griffier der staatssecretarie, in 1840 werd hij directeur van het kabinet des Konings en kort daarna secretaris van den Raad van Ministers. In 1854 werd hij tot minister van de zaken van den Hervormden Eeredienst benoemd, en in 1856 gedurende de ziekte van den minister Simons tot interimminister van Binnenlandsche Zaken. In 1859 als zoodanig ontslagen, werd hij benoemd tot minister van Staat en president-curator van de Hoogeschool te Utrecht. Gedurende zijn verblijf te 's Hage was hij een der ijverigste leden der vereeniging tot beoefening der geschiedenis en oudheden van 's Gravenhage. De tweede aflevering der door de vereeniging uitgegeven Mededeelingen in 1862 uitgekomen, bevattende zijn stuk, getiteld: De 's Gravenhaagsche buurten of buurtvereenigingen is geheel van hem. Ook schreef hij vroeger verschillende dagbladartikelen. Hij overleed den 1 April 1869. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Utrechtsche Studenten Almanak 1780; Levensbeschr. der Maats van Ned. Letterk. 1870. [Hendrik Willem Anton van Rappard] RAPPARD (Hendrik Willem Anton van), jongste zoon van jonkheer mr. Hendrik Anton Ridder van Rappard, procureur-crimineel van Gelderland en vrouwe Johanna Benjamina van Thije Hannes, werd 12 Oct. 1808 te Arnhem geboren. Door zijn gouverneur, de latere kostschoolhouder de Jong te Arnhem, werd hij voor de artillerie en genieschool te Delft, voor het vak der marine opgeleid, den 1 Sept. 1823 kadet, 1 Junij 1826 adelborst 1ste kl. Hij deed in 1827 een reis naar O.I. met de Zeeuw onder bevel van den Kol. Lucas, in 1828-30 een tweede met het fregat de Java, onder den kapitein ter zee Lucas. Den 18 Oct. 1830 werd hij op de gaffel kanonneerboot No. 1 voor Antwerpen geplaatst, den 31 Maart 1831 luitenant ter zee 2de kl. en kreeg hij het bevel over de kanonneerboot No. 1, werd krijgsgevangen, en naar Frankrijk gevoerd. In Sept. 1833 werd hij op nieuw op het linieschip de Zeeuw geplaatst. Hij vergezelde hiermede en de brik de Snelheid, Prins Hendrik der Nederlanden op zijn eerste reis als adelborst naar de Oostzee. In 1835 kwam hij aan boord van het fregat de Maas met Prins Hendrik naar de West. In 1836 werd hij op het fregat Bellona, kolonel Ariens, geplaatst en vergezelde zijn Kon. Hoogh. naar Oost-Indië. In Sept. 1839 deed hij de vierde reis met Z.K.H. naar de Middellandsche Zee, in 1841 werd hij, behoudens zijn plaatsing op het fregat schip de Rijn, ordonnantie-officier van Z.K.H., vergezeide dezen voor de vijfde reis op een kruistogt en in 1842 op de zesde zeereis naar Rusland. Hij werd bij die gelegenheid met de Wlademir orde begiftigd. In 1843 deed hij met den Prins de zevende zeereis naar Mahon; in 1844 met, hem een kruistogt naar de Middel. Zee; in 1845 de negende reis naar Schotland, Ysland en Terre Neuve; in 1846-1847 de tiende zeereis met Z.K.H. naar den Atlantischen Oceaan; in 1847 de elfde zeereis naar de Noordzee en Edenburg; in 1848 de twaalfde zeereis naar het eiland Madera. In Jan. 1848 werd hij adjudant van Prins Hendrik; in Dec. 1832 eerste officier aan boord van het fregat Doggersbank, en deed in die betrekking een kruistogt naar de Middel. Zee; in Julij 1859 werd hij kapitein ter zee; in 1846 ridder der orde van den N.L.; in 1849 ridder van de orde van de Eikekr.; in 1853 commandeur dier orde. Hij huwde jonkvr. Albertine van Pallandt. Zie Herinnering aan Jonkheer H.W.A. Ridder v.R., laatstelijk kapitein ter zee en adjudant van Z. Kon. Hoogh. Prins Hendrik der Nederlanden. Niet in den handel. 's Gravenh. 1862. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Wilhelmus Regt] REGT (Jacobus Wilhelmus), den 31 Januarij 1818 te Amsterdam geboren, was schoolonderwijzer te Waddingsveen, waar hij in September 1873 overleed. Hij schreef behalve vele schoolboeken, waaronder Allereerste beginselen der practische onderwijskunde. 5e dr. 1873 Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van den Zwijndrechtschen Waard, den Riederwaard en het land van Putten over de Maas. Zwijudr. 1848. Geschiedenis der Nederlandsche paedagogiek, in voorlezingen. Gouda 1861. Handleiding tot de kennis om nadere geschiedenis en schetsen van hare merkw. personen, Gouda 1866, een even verdienstelijk boek als: Neêrlands beroemde personen, naar hunne geboorteplaatsen in aardrijkskundige orde gerangschikt en beknopt toegelicht. Schoonh. (1868). [Guillaume Renaud] RENAUD (Guillaume), afkomstig uit een Frausch-Zwit schersch geslacht, dat zich te Nantes had gevestigd, werd den 13 December 1785 te Harderwijk geboren. Hij was organist bij de Remonstrantsche en Fransche Kerk aldaar onderscheidde zich als zoodanig en gaf vele orgel-concerten. Hij vestigde zich te Maassluis als concert-directeur en overleed aldaar den 4 Januarij 1856. Hij gaf eenige stukken voor piano en zang in het licht. Zijn zoon was de verdienstelijke Pierre Guillaume Renaud, den 3 April 1807 te 's Hage geboren. Zie Gregoir. [Joost Verschueren Reijnvaan] REIJNVAAN (Joost Verschueren), in 1745 te Middel burg geboren, studeerde in de regten en vestigde zich als advokaat te Vlissingen, doch wijdde zich later geheel aan de muziek. In 1769 werd hij organist en klokkenist der Groote Kerk te Vlissingen, waar hij 12 Mei 1809 overleed. Hij componeerde 6 sonaten voor piano en viool. Mengelgedichten en gezangen op muziek gebragt, enz. Muzikaal Kunstwoordenboek 1795. Muzikaal Zak-Album 1805. Zie Gregoir. [Dr. Hendrik Riedel] RIEDEL (Dr. Hendrik), den 4 Sept. 1796 te Kollum, (prov. Friesland) waar zijn vader predikant was, geboren, werd op veertienjarigen leeftijd gouverneur der kinderen van baron van Harinxma thoe Slooten te Holwerd. In 1824 bezocht hij met twee zijner kweekelingen, die hij evenals zichzelven in alle vakken tot de akademische lessen had voorbereid, de hoogeschool te Groningen, werd praeceptor aan de Latijnsche school aldaar en na verdediging eener dissertatie (Horatii epistola ad Augustum Commentario illustravit {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Riedel. Gron. 1831) conrector (1842). In 1860 verkreeg hij zijn ontslag, den 7 Mei 1871 stierf hij. Hij beoefende vooral de geschiedenis en gaf in het licht: Algemeene geschiedenis van de Volken en Staten der Oudheid, hunne zeden, staatsleven, beschaving, kunsten en literatuur in 6 dln. Gron. 1841-1852, waarvan het 3de tot het 6de deel ook onder den titel: Algemeene geschiedenis van de Romeinen, hunne zeden, staatsleven, enz. 4 dln. Gron. 1846-1851 verscheen. Dit werk zag niet verder het licht; een fragment van het vervolg is later uitgegeven onder den titel van: Het Romeinscherecht in de eerste helft der Middeneeuwen in het Tijdschrift voor de Nederl. Gymnasien, 1860, bl. 33-34. Kort begrip der Oude historie. Gron. 1842-1852. 3 st. Holland en de Holbanders van E.M. Arndt. Leeuw. 1847 (vertaald). Inleiding in de geschiedenis der 19de eeuw van Gervinus. Gron. 1853. (vertaling). Hoe moet men de historie bestuderen? Gron. 1856. Het toekomend middelbaar onderwijs. Eene voorlezing Gron. 1860. Het middelbaar onderwijs. (Tijdspiegel). Oct. 1862. Horatius en zijne uitgevers. Een bibliographisch overzigt (1870) niet in den handel. Zie Levensb. der Maatsch. van Ned. Letterk. 1871; Huberts. [Johannes Egbertus Risseeuw] RISSEEUW (Johannes Egbertus), den 7 Januarij 1798 te Oostburg geboren, promoveerde in 1817 te Leiden in de regten, werd advokaat in zijn geboortestad, vervolgens ontvanger te Waterlandkerkje, notaris te Zuidzande en later te Oostburg. Hij beoefend de vaderlandsche oudheidkunde, gaf bijdragen in de Middelb. Courant, in de Zeeland, Jaarboeken, Bijdragen tot de Oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, in de Eendragt, Eecloonaer, Cassandria, in de Navorscher, enz. Hij gaf ook een paar pleitredenen en brochuren en Acht Nuts verhandelingen, onder toezicht van J.H. van Dale. Oostburg 1870. Hij overleed in genoemde plaats 20 Jan. 1869. [Wilhelm Leonard Ritter] RITTER (Wilhelm Leonard), geboren te Haarlem, 6 Maart 1799, was O.I. ambtenaar en overleed in zijn geboortestad 15. Februarij 1862. Hij schreef: De Europeaan in Nederlandsch Indië. Leiden 1856. Nacht en morgen uit het Indische leven. Ald. 1861. Vrijheid en dwang, eene episode uit de Indische geschiedenis der XVIIe eeuw. Historisch Romantisch verhaal. Amst. 1861. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jonkheer George Hendrik de Rivecourt] RIVECOURT (Jonkheer George Hendrik de), den 20 April 1794 te Zutphen geboren, was tijdens zijn overlijden gepensioneerd kapitein bij het Nederlandsche leger. Hij was medewerker aan het door hem en Do. J.C. Kobus uitgegeven Biographisch Handwoordenboek van Nederland. Zutfen 1854-1863. 3 dln. Hij beoefende ook de heraldiek en vervaardigde geslachtboomen der Nassausche huizen, dynastie Laurenburg en van de Prinsen van Oranje, dynastie Oranje, Baux, Chalons en Nassau. Amst. 1840. Ook schreef hij een menigte genealogische studiën en stamregisters. Overigens was hij medewerker aan den Volksalmanak voor Roomsch-Katholyken. [Jan des Roches] ROCHES (Jan des), te 's Gravenhage geboren, werd 1 Maart 1740 te Voorburg gedoopt. In November 1758 kwam hij te Antwerpen en werd aldaar ondermeester in de school van een Duitsch geestelijke, bij wien hij Fransch, Latijn en Grieksch leerde. Nadat de hoofdonderwijzer zijner school Antwerpen verlaten had, werd Des Roches zelf de bestuurder van dit gesticht, dat nogtans, op last van den Antwerpschen scholaster, in 1765 of 1766 gesloten werd. Toen te Brussel de Academie impériale et royale des sciences et des lettres was opgericht, behaalde Des Roches verscheidene prijzen voor geschiedkundige opstellen in de Fransche taal geschreven, die hem in 1773 de onderscheiding van het lidmaatschap en in 1776 het bestendige secretariaat dier Akademie bezorgden, waarop hij zich te Brussel vestigde. Van toen af verwaarloosde hij zijne moedertaal, om zich alleen met de taal van het Hof en het Latijn bezig te honden. In 1777 gaf hij, ondersteund door het Oostenrijksche Staatsbestuur, aan het Antwerpsche dialekt, bij middel der noodige accenten, kracht van wet, alsof het de eigenlijke Nederlandsche taal was. Toen hij op 20 Mei 1787 te Brussel overleden was, werden zijne zienswijze en stelsel nog lang door velen blindelings gevolgd en met hardnekkige stijfhoofdigheid verdedigd tegen de gezonde bewijsredenen over de ware schrijfwijze van het Nederlandsch door J.F. Willems. Hij gaf in het licht: Nieuwe Nederduitsche Spraakkunst. Antwerpen 1761. Nieuwe Fransche Spraakkunst, die hij aan de wethouders van Antwerpen opdroeg, die hem daarom 20 Maart 1763 eene belooning van 25 dutakons toewezen. Ook gaf hij omtrent dien tijd in het licht: Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch-Fransch Woordenboek. Zie Hubert. [J.C. Rohner] ROHNER (J.C.), te Saksen-Gotha geboren, was concert- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} directeur te Zwolle, droeg eene cantate, woorden van Mr. R. Feith, De verlossing van Nederland, aan Koning Willem I op. Hij was correspondent van het Kon. Ned. Instituut en ridder der orde van den Nederl. Leeuw. Men heeft nog van hem: Muzykaal Zak-woordenboek. Zwolle 1820. Een zijner composities Corine à Oswald, maakte vroeger veel opgang. Zijn broeder Wilhelm was in 1820 directeur van het orkest te Deventer; ook deze bespeelde met toejuiching de klarinet en de corde Basetto. [Hendrik Rookmaker] ROOKMAKER (Hendrik), den 16 Julij 1786 te Arnhem geboren, trad in 1799 als soldaat in Hollandschen dienst, waarin hij tot kwartiermeester adjunct opklom (1809). In 1811 ging hij als 1ste luitenant in Franschen dienst en ontving in 1814 zijn eervol ontslag als kapitein. Hij ging in dezelfde betrekking over in Nederlandschen dienst en kreeg in 1839 zijn eervol ontslag als Majoor-Kommandant. Hij woonde de veldtogten mede in Pruissen (1806) en Zweden en Pommeren (1807) in Noord-Duitschland (1808-1810), bij de groote armee (1812) en in Tyrol en Italië (1813 en 1814). Hij verkreeg het kruis van het legioen van eer, met algemeene stemmen van het corps officieren van zijn regiment, wegens zijn gehouden gedrag in Tyrol bij Maris, 28 Oct. 1813, waar hij met 40 man ongeveer 300 Oostenrijkers en Tyrolers gevangen nom, bij welke affaire hij door een geweerschot gewond werd. Hij was ook ridder der Willemsorde. Hij huwde Cornelia van Rossum en overleed te Haarlem 17 September 1860. Part. berigt. [Taco Roorda] ROORDA (Taco) werd den 19 Junij 1801 te Britsum in Friesland, waar zijn vader, Gerrit Roorda, predikant was, geboren, studeerde te Groningen en te Leiden. Door de verdediging van eene dissertatie, getiteld: Commentarii in aliquot Jeremiae loca, verwierf hij zich in 1824 te Groningen den titel van doctor in de godgeleerdheid, terwijl hij een jaar later, na verdediging van een Specimen historico-criticum over 't leven van Ahmed-ibn-Tulon, honoris causa tot doctor in de letteren en wijsbegeerte te Leiden werd bevorderd. Na eenigen tijd predikant te Burgwerd in Friesland en te Lutjegast in Groningerland te zijn geweest, werd hij in 1828 buitengewoon hoogleeraar in de Oostersche talen te Amsterdam, welk ambt hij met eene Lat. redevoering over de Hebreeuwsche dichteressen aanvaardde, en in 1835 werden hem, als gewoon hoogleeraar, de lessen in de bespiegelende wijsbegeerte opgedragen. In 1842 benoemde hem Koning Willem II tot hoogleeraar in 't {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Javaansch te Delft en in 1864 werd hij hoogleeraar aan de rijksinstelling voor de Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden, waar hij den 5 Mei 1874 overleed. Met onverflaauwde liefde beoefende hij de Semitische talen, zelfs nog in later tijd, toen een andere taak hem tot hoofdzaak was geworden. Getuigen de reeks van werken over Hebreeuwsche en Arabische taal- en letterkunde, die achtereenvolgens tot korte jaren voor zijn dood het licht zagen. Zijne Hebreeuwsche Grammatica in 2 dln zag in 1831 en 1832 het licht, en werd weldra gevolgd door een Arabische, voor Akademisch gebruik bestemd. (1835 2e dr. in 1858); zijne medewerking aan de Orientalia (Annotatio ad Vaticiniorum Jesaiae Cap. I-IX:6 (Orient. 1, 1840.) - Annotatio ad Psalmos Scptemdecim primos (Orient. II. 1846) en zijn Oommentarius in Vaticinium Michae, in 1869 uitgekomen. In 1835 opende hij zijne lessen over de bespiegelende wijsbegeerte met eene redevoering, getiteld: Ontwikkeling van het begrip der philosophie, tot inleiding in de bespiegelende wijsbegeerte op het tegenwoordige standpunt der wetenschap. Zijn philosophisch hoofdwerk was Zielkunde of beschouwing van den mensch als bezield wezen. Leeuw. 1849, 3e dr. aldaar 1864. In de Gids (Dl. 1. 1848) gaf hij: de oudste bronnen van onze metaphysische begrippen, verdediging der miskende melaphysica (1852) en de vrijheid van den mensch en de bepaling van zijn wil in den strijd tusschen determinisme en indeterminisme (1859). Voorts gaf hij eene Handleiding tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs (Leeuw. 1858); over de deelen der rede en de redeontleding of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (Leeuw. 1852, 2e vermeerd. dr. ald. 1865); het geloof en de geloofsgronden van een modern Christen. In brieven. Leid. 1871. Voor de eerste vruchten zijner Javaansche studiën, mag men eene voorlezing houden, onder den titel van: Proeve van Javaansche poezie uit het heldendicht de Bråtå Joedå een in 1841 uitgegeven. Een werk van meer belang, wijl het beslissenden invloed uitoefende op zijn verderen levensloop is de redevoering over het gewicht der kennis van de Javaansche taal voor de beambten in N.-Indie, uitgesproken in de vereenigde zitting der 4 klassen van het Kon. Ned. Institaut, gehouden te Amsterdam 14 April 1841, door Koning Willem II bijgewoond. Om in de eerste behoefte aan geschikte hulpmiddelen voor het onderwijs te Delft te voorzien, gaf hij in 1843 een nieuwe uitgaaf van de Javaansche Spraakkunst van A.D. Cornets de Groot, benevens in 1843 eene nieuwe uitgaaf van een klein Leerboek tot oefening, in der tijd door Gericke bewerkt. Voorts gaf hij in 1844 het {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} boek Rådjå Pirangon, eene Javaansche legende, en een verzameling van Javaansche Wetten. In 1845 verschenen: Javaansche brieven, berichten, verslagen, enz. Voorts Javaansche zamenspraken over verschillende onderwerpen, door C.F. Winter, 1e deel (waarvan in 1858 door mr. S. Keijzer het 2e deel werd uitgegeven), de uitgave van De Bårtå Joedå Råmå Råmå en Ardjoenå Såfrå, in Javaanseh proza verkort door C.F. Winter. Onder de latere tekstuitgaven verdienen eene bijzondere vermelding De Wajangverhalen van Påråsårå Pandoe en Raden Pandji in het Javaansch met aanteekening (1869), en ook het reeds in 1857 door Roorda gemeenschappelijk met zijn leerling Gaal uitgegeven, Boek Adji Såkå, uit de poëzie in Javaansch proza overgebracht door C.F. Winter. In 1847 verscheen het Javaansch-Nederduitsch woordenboek van Gericke, met toevoegselen en verbeteringen van Roorda, in 1862 het supplement op dat woordenboek met Meinsma bewerkt, en toen het uitverkocht was, nam hij de zware taak op zich een nieuw woordenboek zamen te stellen, dat hij echter niet mogt voltooien. Het voortreffelijkste, dat wij op het gebied der Javaansche taalstudie van hem bezitten, is zijne Javaansche Grammatica met een leesboek, in 1855 verschenen. Voorts verscheen van hem in 1863 over dichtmaat, versmaat en versbouw, inzonderheid in de Hollandsche, Duitsche, Fransche, Grieksche en Romeinsche, Arabische en Oost-Indische poezy en verschillende Verhandelingen in de Versl. en Mededeel. der Kon. Akad. van Wetens., en in de Bijdr. tot de Ind. T., L. en Volkenkunde, enz. Zie Jaarboek der Kon. Acad. 1875; Spectator 1874; Huberts. [Arie Ruijsch] RUIJSCH (Arie), den 24 Februarij 1797 te Rotterdam geboren, woonde als korporaal-vrijwilliger onder kolonel Speelman den slag van Waterloo bij en was lid van den gemeenteraad en wijnhandelaar te Vlissingen, toen hij daar den 25 October 1871 overleed. Hij gaf in het licht de volgende tooneelstukken: De twee ringen of de schipbreuk bij Egmond. Zierikzee 1829. Verkeerd adres. Zangspel. Het wisselregt of de kus aan tooner. Zangspel. De Zeeuwsche schutterij en kantonnement op het Slot Berkenhof. Zangspel. Middelb. 1831. De Hollandsche krijgsgevangenen in Henegouwen. Zangsp. Ald. 1832. Het kasteel van Tourville of de Hollandsche Zeelieden in Frankrijk, oorspr. treurspel. Vliss. 1835. Moederliefde en heldenmoed of de gevangenis op het slot 's Gravenstein te Antwerpen, drama. Vliss. 1837. 3e dr. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Geregtigheid en Wraak of de vader, regter over zijn zoon. Ald. 1838. De gans met de paauwenstaart of het geneesmiddel der hoogmoedsdolheid. Zangsp. Ald. 1838. Albregt van Beijeren of de St. Mauritius-nacht. Hist. drama. Vliss. 1841. Het testament uit Amerika, drama. Vliss. 1841. 2e dr. Amst. 1872. De wees van Brussel. Eene episode uit de laatste drie dagen van Alba's schrikbewind, historisch drama met een voorspel. Middelb. 1848, 2e dr. Amst. 1868. Acasia-looveren. Gendt 1850. Zoo werd hij rijk, drama. Amst. 1853. 2e dr. 1871. De eer en het geld, drama. Middelb. 1854. De tulpenhandel of de dwaasheid der 17e eeuw. Blijsp. Salvator en Casearo of de onzigtbare broeders, drama. Het bankbiljet van duizend gulden. Blijspel met zang, bekroond door de Kon. Maats. van Letterkunde, bij het Nederl. Kunstverbond te Antwerpen. Haarlem 1858. 4de dr. Ald. 1862. De Hertog van Alençon te Antwerpen of burgertrouw en verraad in 1583, geschiedk. drama. Vlissingen 1863. 2e dr. Amst. 1866. De oom uit Oost-Indië of de drie gekroonde artisjokken, blijspel met zang. Vliss. 1865: Kikkerstein en Modderlust of de twee villa's. Amst. 1866. 't Was maar een loods. (Eene kroon voor den ouden zeeman), tooneelsp. Vliss. 1867. 2e dr. Amst. 1868. Veroordeel tegen Zeeland. Gedicht. Zwolle 1871. Ruijsch was ridder der orde van den Ned. Leeuw. Zie Eekhoff, Friesland in 1815, bl. 105; Brinkman; Huberts. S. [Eduard Alexander Sandbrink] SANDBRINK (Eduard Alexander), den 29 December 1826 te Driebergen geboren, studeerde en promoveerde te Utrecht in de regten. Hij werd achtereenvolgens burgemeester van Amerongen, Darthuizen en Leersum, in 1854 redacteur van de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode, in 1856 regter in de Arrondissements-regtbank te Appingadam, in 1861 te Utrecht, in 1863 te Winschoten. Aldaar woonde hij sedert 1864 als president dier regtbank en overleed den 26 Maart 1875. Hij gaf eenige bijdragen in regtskundige tijdschriften en afzonderlijk: De rechterlijke organisatie en de juristendag Gron. 1871. Zie Huberts, enz. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gijsbertus van Sandwijk] SANDWIJK (Gijsbertus van), den 16 April 1794 te Spanbroek in N.-Holland geboren, werd hulponderwijzer, vervolgens (1812) onderwijzer aan de Fransche dorpschool te Oude Niedorp, te Schermerhorn (1814) en aan de Staatsburgerschool te Purmerende. Hij ontving in 1866 zijn pensioen en overleed 3 Junij 1871. Hij gaf in het licht: De vriend der jeugd. 2 dln. Purmerende 1827. Dichtregelen voor de lieve jeugd. Ald. 1830. Korte geschiedenis van ons vaderland. Leiden 1831. Karakterschetsen. Krijgsbedrijven, Geschiedkundige anecdoten uit den Belgische opstand sedert 25 Aug. 1830. Purmer. 1831. Het leven van J.C.J. van Speijk. Amst. 1837. Gedichtjes voor de lieve jeugd. Amst. 1837. Het leven van Joh. Carolus Eberts. Amst. 1838. Kinderspelen, verhalen, zedelessen, raadsels. Purmer. 1838. Kronijkmatige en geschiedkundige beschrijving van Purmerend. Purmer. 1839. Gezangen voor de jeugd. Purmer. 1845. De diergaarde. Amst. 1859. Het buitenleven, vertellingen en liederen van Geertruide. Purmer. 1861. Van vroeger en later. Dichterlijke bijdrage. Purmer. 1861. Boertige dichtstukjes. Purmer. 1861. Verhalen en versjes voor de jeugd. Schiedam 1864. Sneeuwolokjes. Schets en ernst. Laatste gedichten. Enkh. 1865. Boert en ernst. Zestal voorlezingen. 2 dln. Uien en knollen, boertige rijmelarij. Meikevers. Mijn adversaria. Tweestemmige liederen, alle te Purmerende tusschen 1861 en 1865 uitgegeven. Ook schreef hij schoolprentenboekjes en was redacteur van het Prentenmagazijn van 1841-1849 in 8 dln. 4o. of 10 dln. 8o. uitgegeven. Zie Huberts; Brinkman. [Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye] SAUSSAYE (Dr. Daniel Chantepie de la), zoon van mr. Pierre Chantepie de la Saussaye, hoofdambtenaar bij het Ministerie van Koloniën en Sara Jacoba 't Joostink, werd 10 December 1818 te 's Hage geboren, bezocht het gymnasium en in 1836 de Leidsche Hoogeschool, werd in 1841 proponent, in 1842 predikant bij de Waalsche gemeente te Leeuwarden, in 1848 te Leiden, in 1861 bij de Nederl. Hervormde gemeente te Rotterdam. In 1868 werd hij door de Theologische faculteit te Bonn honoris causa tot Theologiae doctor benoemd en in 1872 hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen. Hij aanvaardde deze betrek- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} king met eene redevoering over de plaats der theologische wetenschap în de encyclopedie der wetenschappen. Hij overleed den 13 Februarij 1874. Schriften: Het voortdurend bestaan des joodsche volks verklaard uit deszelfs toekomst. Leerr. over Rom. XI:25-29. Leiden 1849. Le dernier commandement du Christ à ses disciples. Sermon sur Matthieu XXVIII:19, 20. Leiden 1850. Têmoignage contre l'esprit du siècle. Six Sermons. Amst. et Leiden 1852. Goliath et David. Sermon sur la lutte entre le Catholicisme et le Protestantisme. Leiden 1853. Trois Sermons sur Rome, Rome payenne: l'Église à Rome Rome et la Réforme. Leiden 1854. Gedachten over het wezen en de behoeften der Kerk, bepaaldelijk der Nederlandsche Hervormde 1e afl. Leid. 1855. Openbare brief aan Dr. J.H. Scholten, naar aanleiding van de voorrede van den derden druk van de leer der Hervormde Kerk door den laatstgenoemden. Utrecht 1855. Conservatisme et progrès. Sermon pour la fête de la réformation. Amsterdam 1858. Beoordeeling van het werk van J.H. Scholten over de leer der Herv. Kerk. Utrecht 1859. De nood der kerk. Brief van den Redacteur van het Tijdschrift Ernst en vrede, aan het gezelschap van dien naam. Utrecht 1859. Bijbelstudien. Leiden 1859-61. Bijblad 1859-63. Een woord van toelichting naar aanleiding der recensie van A. Pierson over de inaugareele Oratie van J.I. Doedes. Leiden 1860. La crise religieuse en Hollande. Souvenirs et impressions. Leide 1860. Rede, gehouden ter gedachtenis van Izaak da Costa. Leiden 1860. Leerredenen, 1e tot 5e reeks. 1-3 Leiden. 4-5 Rott. Christ toujours le même dans l'Église, et la mission des Églises Wallonnes. Deux discours prononcés dans léglise Wallonne de Leide, à l'occasion de la vocation à l'eglise réformée hollandaise de Rotterdam. Leide 1862. Jezus Christus, het onwrikbare fondament der gemeente. Leerrede over 1 Cor. III:11, uitgesproken in de Groote Kerk der Nederd. Herv. Gemeente te Rotterdam den 11 Mei 1861 tot aanvaarding van het herders- en leeraarsambt in de gemeente. Leiden 1862. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beproeven der geesten. Belijdenis predikatie. Rotterdam 1862. La Parabole de l'enfant prodigue. Méditations Evangeliques. Leiden 1862. Bevestigingsrede. Rotterd. 1862. De Brief aan de Hebreën voor de gemeente uitgelegd. 3 dln. Leiden 1863. De gelijkenis van den verloren zoon. Vijf leerredenen uit het Fransch vertaald, door den autheur. Leiden 1863. De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst. Vier voorlezingen. Rotterd. 1863. Hoe moet het moderne naturalisme bestreden worden? Een woord over deze vraag, naar aanleiding van Van Oosterzee's jongste geschrift over het leven van Jezus van Ernest Renan. Rott. 1863. Dankzegging en waarschuwing. Twee leerredenen bij gelegenheid van het feest van Nederlands herstel. Rott. 1863. Toespraak, gehouden ter gelegenheid der 42e Jaarvergadering van het Rotterd. Vrouwen-Hulpgenootschap, den 28 Maart 1864. Rott. 1864. Een woord aan A. Pierson naar aanleiding van diens geschrift ‘Onverdraagzaamheid.’ Rott. 1864. De strijd der gemeente. Antwoord aan Dr. A. Pierson. Rott. 1864. Eene verklaring op eene uitnoodiging van Mr. G. Groen van Prinsterer. Amst. 1864. Waarom ik het Nederl. Zendelinggenootschap heb verlaten. Rott. 1864. Paschen, Hemelvaart en Pinksteren. Drie apologetische leerredenen. Rott. 1864. Als ziende den Onzienlijke. Rede ter nagedachtenis van Calvijn. Rott. 1864. Het Godsrijk en de Hervorming. Twee leerredenen. Rott. 1864. Brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer. Rott. 1865. Jeruzalems verlossing onder Hiskia. Rott, 1865. Leven en richting. Vier voorlezingen over godsdienstige vraagstukken van dezen tijd, Rott. 1865. De zoogenanmde middenpartij in de vaderl. Kerk. Ald. 1866. Leerredenen over het Evangelie van Johannes 1e drietal. De Proloog. Rott. 1865. Acht jaartallen herdacht, bij gelegenheid van het zevende halve eeuwfeest der Hervorming. Rott. 1867. De roepstemmen van het jaar 1866. Zestal leerredenen. Zeist 1867. Le principe de la Société moderne et le principe chrétien. Rott. 1867. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan 25jarige ambtsbediening. Rott. 1867. De Christ. kerkelijke tijdvragen, vrijmoedig beoordeeld. Rott. 1868. De toekomst. Vier Eschatologische voorlezingen. Rott. 1868. Het Protestantisme als politiek beginsel. Eene voorlezing. Rott. 1871. Vertroostingen. Twaalf Leerredenen. Rott. 1872. De gebondenheid en de vrijheid der Theologische wetenschap. Groningen 1873. Viertal Leerredenen over onderwerpen uit het leven des Heeren. Rott. 1874. Het bovennatuurlijke in de geschiedenis. Leerrede over den Engelenzang. Gron. 1874. Voorts gaf hij vertalingen uit het Fransch en Hoogduitsch, vele opstellen in Ernst en Vrede in de Protestantsche Bijdragen, in de Vereeniging, Geloof, Hoop en Liefde, het eeuwig Evangelie, Magdalena, Compte rendu de les conférences des Chrétiens Evangeliques en in de Evangelische Alliantie. Zie Levensb. der Maats. van Ned. Letterk. 1874. [Andries Schelfhout] SCHELFHOUT (Andries), den 16 Februarij 1787 te 's Hage geboren, werd aanvankelijk in het bedrijf van zijn vader (vergulder en lijstenmaker) opgeleid, vervolgens geplaatst bij Breckenheimer, decoratieschilder van den schouwburg. In 1815 behaalde hij zijn eerste succes met eene schilderij, voorstellende een vijver in het Haagsche bosch bij winter. Een paar jaar later trok een kapitaal landschap, gestoffeerd door P.G. van Os de algemeene aandacht, en in 1819 behaalde hij de groote medaille bij de Koninklijke Akademie van Antwerpen en droeg sedert, waar hij naar uitgeloofde prijzen dong, de overwinning weg. Velen zijn dan ook de eereblijken, die hij gedurende zijn leven ontving. Het ligt buiten ons bestek de lange lijsten mede te deelen der schilderijen, die door dezen meester naar verschillende tentoonstellingen werden gezonden; alleen teekenen wij aan, dat men in zijne landschappen bij zomer en winter, bij morgen-, middag- en avondstond, bij stille en storm, eene oneindige verscheidenheid, maar altijd hetzelfde meesterlijke penseel en hetzelfde waar en aangenaam koloriet met eigenaardige en keurige stoffaadje aantreft. Ook in strand- en zeegezigten was hij een onzer grootste kunstenaars. De roem zijner werken is dan ook door de faam door gansch Europa verspreid. ‘Welligt bestond er geen kunstenaar die zijn talent steeds rijzende heeft weten te doen gelden, gelijk deze beroemde landschapschilder.’ Hij overleed den 19 April 1870 te 's Hage. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel, Kramm; Spectator 1870. 1; Muller, Cat. van portr. [Joannes Schenk] SCHENK (Joannes), omtrent de helft der 17de eeuw in Duitschland geboren, verwierf zich een grooten naam als virtuoos op de viola de gamba en als componist. Hij was reeds in 1688 te Amsterdam gevestigd en leefde er nog in 1694. Hij had den titel van Kamercommissarius en Kamerraad van den keurvorst van de Paltz. Zie Gregoir. [Jan Schenkman] SCHENKMAN (Jan), den 1 October 1806 te Amsterdam geboren, was daar onderwijzer en hield zich veelal met letterkundigen arbeid bezig. Hij overleed 4 Maart 1863. Hij vervaardigde een menigte kleine verzen en bijdragen in almanakken en prenteboekjes. Afzonderlijk gaf hij. Overpeinzingen van een eenvoudig burgerman op den 16e verjaardag van zijn zoon 1850. Rekwest van Amsterdamsche jongens aan den Edel-Achtb. Heer Burgemeester der stad 1850. Sint Nikolaas en zijn knecht. Voor kinderen 1850. Hulde en dank aan het G.A. bestuur van Amsterdam, met diepen eerbied toegevoegd door de jeugdige rekwestanten dier hoofdstad. 1850. Oud en nieuw. Berijmde voorlezingen en losse dichtstukjes. 1851. Prent A B C met versjes 1851. De vertellingen van moeder de Gans met dichterlijke bijschriften 1851. Wat een eenvoudig burger dacht bij de onthulling van het standbeeld van Rembrandt van Rhijn. Boertig dichtstukje 1852. Jeremiade van Rembrandt van Rhijn in den avond van 26 Mei 1852. Afgeluisterd op de Botermarkt te Amsterdam, en eenige oogenblikken daarna voongedragen in de Societeit Bellevue en Concordia 1852. Brief van St. Nicolaas aan zijn vrienden te Amsterdam. Luimig dichtstukje 1852. Fabelen en vertelsels. Vrij herzien met platen 1854. Nieuw A B boek, naar een oud rijmpje en een aardig wijsje 1856. Ontwerp van eene nieuwe belastingwet op de crinolines 1858. De vrolijke pretmaker in gezelschap 1856. 4e dr. 1864. Arlequin's bont A B boek 1860. Artis voor de jeugd. Met platen 1861. Het nieuwe apenspel, zonder weergâ. Nooit gezien. Met platen 1862. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Vos en konijn. Een leerzaam verhaal met versjes 1862. De kermis-artisten of de viervoetige kunstemakers voor het kleine publiek. Met platen 1863. De nieuwe Circus. Groot paardenspel voor het kleine publiek. Met platen 1863. Humoristische voorlezingen in proza en poëzy. Met eene voorrede van J. van Lennep en portret des schrijvers 1863 en andere kinder- en rijmwerkjes, alle te Amsterdam in het licht gegeven. Zie Huberts; Brinkman. [Ernst August Schill] SCHILL (Ernst August), den 4 Jan. 1816 te Batavia geboren, werd op 2 jarigen leeftijd naar Nederland gezonden, alwaar hij bleef tot 5 October 1835. Hij huwde te Batavia met Adriane Elizabeth Christine Wilhelmine Tromp, 7 Aug. 1839. Op 1 Febr. 1836 te Batavia aangekomen, werd hij in Junij 1836 klerk bij het hoog geregtshof, op 1 April 1839 waarnemend adj. gez. klerk bij het hoog geregtshof, in Dec. 1839 eerste kommies dir. mid. dom., in Julij 1846 hoofdkommies bij die directie, tevens 1e amanuensis van het civ. weduwe fonds, in Dec. 1848 ontvanger der inkomende en uitgaande regten te Batavia, in 1853 luitenant-kolonel comm. der B. schutterij. In 1856 ontving hij het eereteeken voor 20jarige schuttersdienst. Part. berigt. [Jeremias Schill] SCHILL (Jeremias), den 6 Dec. 1784 te Zierikzee geboren, kwam in den ouderdom van ongeveer 5 jaar met zijne ouders te Batavia. Opgeleid voor den dienst van den Lande, bekleedde hij reeds vroeg en achtervolgelijk verschillende Gouv. betrekkingen tot in het jaar 1838, toen hij als algemeen ontvanger een eervol ontslag uit 's lands dienst erlangde en vervolgens gepensioneerd werd. Later werd hij, bij besluit van Z.M. Willem III d.d. 10 Mei 1849, genomen ter gelegenheid van hare plegtige inhuldiging, benoemd tot ridder der orde van den Ned. Leeuw. Hij was gehuwd den 25 Jan. 1807 te Batavia met Elizabeth Adriane Rozeboom. Hij overleed den 15 Oct. 1852. Zij 8 Junij 1855. Part. berigt. [Jeremias Schill Sr.] SCHILL Sr. (Jeremias), Luthersch predikant te Zierikzee, verliet het vaderland tijdens de beroeringen tusschen de patriotten en Prinsgezinden. Te Batavia aangekomen in het jaar 1789 nam hij aldaar het beroep als leeraar aan. Hij was geboren te Kampen en gehuwd met Elizabeth Helwig. Hij is te Batavia na 25 jarigen onafgebroken dienst in October 1814 in den ouderdom van 64 jaren overleden. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Adolf Schill] SCHILL (Pieter Adolf), den 6 Junij 1810 te Batavia geboren, werd op 6jarigen leeftijd naar Nederland gezonden, alwaar hij gebuwd is, den 17 Julij 1835 met Margaretha Cornelia Wilhelmina Kolff. Hij overleed te Batavia den 11 October 1851. Part. berigt. [Lodewijk Schlimmer Jan Balthasarsz] SCHLIMMER Jan Balthasarsz (Lodewijk), den 19 November 1794 te Dordrecht geboren, was hoofdonderwijzer te Rotterdam, waar hij 6 Maart 1866 overleed. Men heeft van hem: Prijsverhandeling over den aard, den oorsprong en de waarde van den Volksgeest. Rott. 1826. [Mr. Sibout Schmolk] SCHMOLK (Mr. Sibout), den 16 Mei 1801 te 's Hage geboren, studeerde te Leiden in de regten, vestigde zich in zijne geboortestad en oefende aldaar gedurende 20 jaren de regtspraktijk als procureur uit, eerst bij het voormalig hooggeregtshof daarna bij den hoogen raad en bij het prov. geregtshof van Zuid-Holland. Nadat hem de betrekking van regterplaatsvervanger in de arrondissements-regtbank te 's Hage was opgedragen, werd hem een vereerenden raadheerszetel aangeboden. Negentien jaren bekleedde hij dien en wees daar voor zelfs een hem door de regering aangeboden plaats van raadsheer in den hoogen raad der Nederlanden af. In 1864 trad hij als vice-president en in 1871 als president van het hof in Zuid-Holland op. Had hij voor 1864 beurtelings in de beide kamers van het hof zitting, de jaren van zijn vicepraesidium en praesidium bragt hij onafgebroken in de kamer van Burgerlijke Zaken door. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en overleed te 's Hage den 6 Dec. 1872. Part. berigt. [Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt] SCHNEEVOOGT (Gustaaf Eduard Voorhelm), den 27 December 1814 te Haarlem geboren, ontving zijn eerste opvoeding op het instituut der Broedergemeente te Neuwied, waar zijn zin voor de Duitsche letterkunde degelijk voedsel vond, bezocht de Latijnsche school te Haarlem, tegelijk met Nikolaas Beets en Hacke van Mijnden en werd in 1832 student in de geneeskunde te Leiden. Na zijne promotie (1838), vestigde hij zich te Amsterdam en werd aldaar eerste geneesheer aan het buitengasthuis, welke post hij, na de Ziekenhuizen en Krankzinnigengestichten zoo wel hier als in het buitenland bezocht te hebben, aanvaardde. In 1851 werd hij buitengewoon professor in de kliniek en aanvaardde hij zijn ambt met eene rede over de physiologische eenheid van lichaam en opende in 1852 zijn cursus over neuropathologie. Hij had daarenboven eene groote consultatieve praktijk en was {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziel der maatschappij voor geneeskunst, waarvan Ramaer de schepper was. De groote verbeteringen in de geneeskundige armverzorging te Amsterdam, door Heije als lid van den raad, op touw gezet en krachtig aangedrongen, waren op de meeste punten het resultaat van overleg tusschen Heije en Schneevoogt. Na zijn ontslag als geneesheer van het Binnengastbuis verkregen te hebben, werd hij inspecteur der krankzinnigengestichten. Hij overleed op den huize Heienoord bij Arnhem, den 17 Augustus 1871. Schneevoogt was een geruimen tijd mederedacteur van de Gids. Zijne geschriften zijn weinig en onder deze: Bedenkingen tegen de scheiding van geneesk. gestichten en bewaarplaatsen voor krankeinnigen, aangenomen bij het wetsontwerp van 1840. Amst. 1840. Geregtel. geneesk. rapport uitgebragt in de zaak van Wilhelmina Wolff, wed. van Leurs, aangeklaagd wegens strafbare poging tot moord. 's Hage 1848. Een woord van aanbeveling voor Nightingalés Ziekenverpleging, vert. door mevr. Busken Huet. Zie Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetenschappen voor 1872; Spectator 1871. [Hubert Schol] SCHOL (Hubert), organist der Fransche Kerk te Delft. Poot plaatste onder zijn afbeeldsel: ‘Wij zien 't penseel die nooten kroonen In Schol, die dus herboren is.’ Zie Gregoir. [Corneles Scholman] SCHOLMAN (Corneles), in Noord-Brabant geboren, studeerde te Rome en vestigde zich in Zuid-Nederland, waar hij vele jaren met Roomsch-Katholieke boeken en schoonwerkjes colporteerde. Hij overleed den 6 Januarij 1862 te Droogenbosch, in den ouderdom van 56 jaren. Hij schreef: Berijmde schets eener pelgrims reis naar Rome 1838-41. Mechelen 1843-1844. Uitboezeming aan J.B. Malow. Tienen. Reis door de hel. Zededicht. Ald. Gouden eerekroon van Jezus en Maria, of de Litanie van O.L.V. in de Mei, en dichtregelen. Ald. 1845. Gedicht op het laatste oordeel, Michel Angelo's onvergelijkelijk meesterstuk. Ald. 1849. De dood van den aartsbisschop van Parijs. Naar het Fransch. Ald. 1850. Kort begrip van alles wat een Christen mensch moet gelooven en doen. Ald. 1853. Godvruchtige liedekens, dienstig voor de schooljeugd. Ald. Meilied. Ald. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} [Zion Willem van Schreven] SCHREVEN (Zion Willem van), den 2 Maart 1825 te Zwolle geboren, wijdde zich aan het onderwijs en was in zijn geboortestad aan onderscheidene inrichtingen van onderwijs en aan de Zwolsche Courant werkzaam. Hij overleed den 10 Mei 1871. Hij schreef vertalingen en opstellen in onderscheidene tijdschriften, dag- en weekbladen, en gaf afzonderlijk in het licht: Het verband tusschen nijverheid en wetenschap, een aandrang tot de wetenschappelijke opleiding van den nijveren stand. Zwolle 1867. Zie Huberts; Brinkman. [George Schrivanek] SCHRIVANEK (George), zoon van George Schrivanek, was eerst bediende in een handelshuis te Antwerpen, later legde hij zich op de muziek en wel op de piano toe. In 1819 speelde hij op het 5e winter concert te Rotterdam, het concert militaire van Dusseh, en vestigde zich in die stad als piano-meester. Hij overleed in 1842. Zie Gregoir. [George Schrivanek] SCHRIVANEK (George), in 1770 geboren, was een uitstekend hoboïst, bekleedde verschillende belangrijke posten te Antwerpen, Amsterdam (1799-1810), Stockholm. Nantes enz. In 's Hage was hij met Plancque 't hoofd van de concerten der harmonie. In 1822 verliet hij deze stad en trok met zijn zoon Karel naar Parijs, waar hij in 1830 overleed. Zie Gregoir. [Karel Schrivanek] SCHRIVANEK (Karel), zoon van den vorige, in 1799 te Amsterdam geboren, aan het conservatoire te Parijs gevormd, legde zich bijzonder toe op de violoncel en piano, aanvaardde in 1814 de plaats van violoncellist bij den schouwburg te Nantes, en bekleedde later dezelfde post in verschillende Fransche steden. In 1819 was hij met M. van Gelder, eerste violoncellist van den Franschen Schouwburg, [...] 's Hage, en trad meermalen in concerten als solist op. [In] 1829 maakte hij een deel van het orkest te Rouaan en [in] 1838 stond hij te Lausanne aan het hoofd der muziek en gaf onderwijs in den zang aan de hoogere school voor meisjes aldaar. Hij overleed den 2 December 1866. Hij was tweemaal gehuwd en vader van de bekende tooneelspeelster [C]elestine Schrivanek, aan den Schouwburg des Variétés [in] Parijs. Zie Gregoir. [Jan Ernst Schut] SCHUT (Jan Ernst), een Amsterdammer, overleed den 28 October 1836. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Lotgevallen van mijnheer Ezechiel, getrokken uit deszelfs secrete memorien. Amst. 1834. Jodoca, de kaartlegster. 2 dln. Amst. 1835. Aleid van Poelgeest, Historisch Romantisch tafereel. Amst. 1836. Zie Huberts; Brinkman. [Fr. Schwindeln] SCHWINDELN (Fr.), in 1738 te Amsterdam geboren en in 1788 te Carlsruhe overleden, gaf in het licht: Simphonie periodique à deux violons, taille, etc.; basse, flûtes et haut-bois et cornes de chasse No. 11. Amst. Zie Gregoir. [Jan Sels] SELS (Jan), dan 8 Julij 1875 te Dordrecht geboren. Hij was daar broodbakker en overleed den 3 Januarij 1854. Hij gaf uit: Beschrijving der stad Dordrecht. Dordr. 1854 m. pl., herdrukt in 1876. Zie Huberts. [Jhr. Guillaume de Serière] SERIÈRE (Jhr. Guillaume de), den 3 Januarij 1788 te Naarden geboren, was van 1812-1821 Waalsch predikant te Zutfen en Deventer, van 1821-1826 predikant der Protestantsche gemeente te Batavia, daarna tot 1826 geschiedschrijver van Nederlandsch Indië. Van 1826-1840 bekleedde hij het ambt van resident op Java en van 1842-1846 dat van gouverneur der Molukken. In 1868 werd hij door den Koning in den adelstand verheven en den 17 September van dat jaar overleed hij te 's Hage. Men heeft van hem, behalve een aantal redevoeringen, verhandelingen, brochuren enz. in de Recensent, Hermes, Verhandelingen van het Bataviaansch Genootschap, een werk, getiteld: Mijne loopbaan in Indië. Zwolle 1849. Zie Huberts; Brinkman. [Jhr. Dr. Philip Franz von Siebold] SIEBOLD (Jhr. Dr. Philip Franz von), zoon van den hoogleeraar Johann George Christoph, werd den 17 Februarij 1796 te Würzburg geboren, studeerde van 1815-1820 aldaar en verkreeg den doctoralen graad in de geneeskunst. In 1821 kwam hij in ons vaderland en werd als officier van gezondheid eerste klasse voor den dienst van Nederlandsch Indië en in 1823 als officier van gezondheid bij het garnizoen te Weltevreden geplaatst. Het Nederlandsch Indisch gouvernement, aan welks hoofd toen de baron van der Capellen stond, vatte het plan op om handelsbetrek- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen met Japan aan te knoopen en zond een gezantschap derwaarts, waarbij hij von Siebold als arts en natuurkundige plaatste. In Japan genas hij de dochter des Keizers van eene ernstige ziekte en kreeg tot belooning verlof het binnenland te mogen bezoeken en betrekkingen met de geleerden te mogen aanknoopen. Volgens anderen zou hij, voor wien de dorst naar kennis van Japan en zijn inwoners schier onleschbaar was, na zich de taal van het land volkomen te hebben eigen gemaakt, langzamerhand er in geslaagd zijn betrekkingen aan te knoopen met Japansche geleerden. Drie jaren bleef hij onvermoeid werkzaam ter beoefening van de Japansche taal-, land- en volkenkunde. Toen hij in 1828 op het punt stond met zijne rijke wetenschappelijke verzameling naar Europa terug te keeren, werd hij daarin verhinderd, wijl het aan den Keizer ter oore was gekomen, dat hij van den opzigter der keizerlijke boekverzameling te Jeddo afteekeningen van aldaar bewaard wordende landkaarten van het Keizerrijk had ontvangen en dat hij voornemens was die naar Europa te verzenden. Er werd een gestreng onderzoek ingesteld met het gevolg dat hij uit het rijk werd gebannen. Hij keerde naar Batavia en vervolgens naar Nederland terug. Hier hield hij zich bezig met de door hem verzamelde bouwstoffen tot de kennis van de taal, 't land en volk van Japan te bearbeiden en de door hem verzamelde schatten te ordenen en beschrijven, en richtte te Leiden het Japansche Museum in. Tot voortzetting en ter bevordering zijner studiën, bewees hem de door hem medegenomen Chinees Ko Tsihing-Dsihang groote diensten: ook leerde hij zijn landgenoot Dr. J.J. Hoffmann de Japansche taal en ondernam tot bevordering van den wereldhandel met Japan groote reizen. Zoo vinden wij hem in 1853 aan het hof te St. Petersburg, waar hij geroepen was om de Russische regering inlichting te geven omtrent de vestiging van handelsbetrekkingen in Japan, gelijk hij later in 1863, met gelijk doel, door Keizer Napoleon III tot raadsman werd genomen. In 1859 vertrok hij wederom naar Indië, gezonden om te trachten voor de Nederlandsche handelmaatschappij en den Nederlandschen handel in 't algemeen handelsbetrekkingen aan te knoopen. Te Japan trad hij tot 1861 in dienst van den Taikuun, keerde in 1863 naar Europa terug, vestigde zich in zijne geboortestad Würzburg en overleed te Munster den 10 October 1866. Zie over hem en zijne schriften Uns. Zeit. III. 1867. Th. I. 228. [Nicolas Charles Sieburgh] SIEBURGH (Nicolas Charles), den 18 October 1827 te Amsterdam geboren, trad als adelborst in dienst van den lande en verkreeg in 1857 op zijn verzoek een eervol ont- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} slag. Hij hield zich gedurende 1859 en 1860 met H.A. Insinger, H.O. Hartsen, A, Brugmans, J.D. Diets en J. Boelen ijverig bezig met de verwezenlijking van de doorgraving van Holland op zijn smalst. Na het mislukken dier poging vertrok hij in April 1863 naar Japan, een land dat hem door de zich daar openbarende ontwikkeling bijzonder aantrok. Aanvankelijk verbleef hij te Kanagawa, later naar Nagasaki vertrokken, overleed hij aldaar 27 Juni 1862. Hij schreef bijdragen in Nederland en de Gids, b.v. Pruttelen; Een dag te Tripoli; Klaar om te wenden; Maury; Het tractaat van Mandhar (Nederland); Huwelijken worden in den hemel gesloten; Krijgsverrigtingen tegen den Panglima Bezaar van Reten; Afzonderlijk verscheen zijne Verhandeling over de doorgraving van Holland op zijn smalst. 1855. Zie Huberts en Brinkman. [Alexander Francois Sifflé] SIFFLÉ (Alexander Francois), den 11 Mei 1801 te Middelburg geboren, studeerde te Leiden in de regten, vestigde zich in 1825 als advokaat in zijn geboortestad, waar hij in 1828 notaris werd. Hij beoefende de poëzij en schreef voor het tooneel: Albrecht Beijling, 1831. Philips van Egmont of het verijdelde verraad, 1832. Godefried en Girla, 1833. Antigone 1836. Amst. 1861. Gedichten, 1825. Over de taalstelsels van Siegenbeek en Bilderdijk. Brugge 1827. Over den oorsprong en de wetten van het rijm. Haarlem 1828 (beide bekroond bij het Brugsche en Teijlers genootschap). Aan Z.K.H. Prins Henderik bij Hoogstdeszelfs vertrek naar de Middellandsche Zee, 1839. Welkomstgroet aan Z.M. Willem I bij Hoogstdeszelfs aunkomst te Middelburg in Aug. 1841, 1841. Nieuwe Gedichten, 1844. 2 dln. J.J. Berdenis van Berlekom in zijn denken en handelen geschetst als een voorbeeld voor ieder lid van de Mentrike van 't Nut van 't Algemeen. 1844. Na de lezing van het ontwerp der nieuwe grondwet. Dichtstukje 1848. Verhandelingen over den oorsprong en de grenzen van het wettig gezag in den Staat, 1852. Java's ramp. Dichtstuk, uitgegeven ten voordeele der noodlijdende op Java, 1861. Herfstbloemen. Nieuwste gedicht. 1861. Hij was medewerker van het Taalkundig Magazijn, den Muzenalmanak, hielp in 1848 de Zeeuwsche Courant oprigten, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan hij later hoofdredacteur werd, en overleed te Middelburg 7 Oct. 1872. Zie Huberts; Brinkman. [Karel Frederik baron Sirtema van Grovestins] SIRTEMA VAN GROVESTINS (Karel Frederik baron) was eerst kamerheer en kabinet-secretaris van Koning Willem I. Daar de fiere stijfhoofdige Fries zich niet naar het hofleven kon schikken, begaf hij zich naar Parijs, vervolgens naar Montmorency, eindelijk in 1845 naar St. Germain en Laye, waar hij den 22 Mei 1874 in 83jarige leeftijd stierf. Hij hield zich met geschied- en staatkundigen arbeid bezig en gaf in het licht: Lettre à Guillaume 1er Roi des Pays-Bas, écrite en 1838 1841). La Conférence de Londres et Guillaume ler ou De l'influence du Systême de persévérance sur l'état financier du Royaume des Pays-Bas (1844). La Pologne, la Russie et l'Europe occidentale ou de la nécessite de résoudre la question polonaise dans une conférence des grandes puissances (1847) in 1864 herdrukt. Guillaume III défenseur et soutien de l'independance de [l']Europe contre la puissance de Louis XIV; Suive d'une lettre adressée au Roi Louis Philippe en 1838, de deux lettres à mr. Guizot et des réponses de M. Guizot à M. de Grovestins (1850). Considérations sur l'Eglise Anglicane et l'Eglise Cattholique [en] Angleterre à l'oicasion de la création de l'évêché anglica [...] Jerusalem et du rétablissement de la hiérarchie Cattolique [en] Angleterre (1851). Zijn groot werk, waardoor zijn naam als geschiedschrijver werd gevestigd, was Histoire des luttes et rivalités politiques entre les puissances maritimes et la France durant la seconde moitié du XVII Siècle 1852-1854 8 dln. L'Avenir des Pays-Bas 1853. Tableau politique et moral de la Russie aux XVIe et XIXe [siè]cle (1854). Le réveil de l'Europe occidentale, ou la Russie ne peut [...]e contenue et refoulée que par des nationalités (1855). Le Congrès de Vienne en 1814 et 1815 et le Congrès de Paris en 1856 (1856). Le Baron Robert Fagel (1857). Petits memoires. Souvenirs biographiques (1857) niet in den handel. La Russie ramenée à l'ordre et l'Europe 1857 (1858). [L]'Europe sera-t-elle romaniée. (1859). {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Les gloires du romantisme appreciées par leurs contemporains et recueilies par un autre bénedicten (1859 2 dln). Onder hetzelfde pseudonien gaf hij een vervolg op dit werk dat van 1862-1863 in 5 reeksen uitkwam, onder den titel van: Suite à l'éloge de la folie d'Erasme ou Lettres sur l'école romantique. Memoires et Souvenirs (1869). Onzeker is zijn aandeel in de Gemeenzame brieven over de gebeurtenissen van den dag ('s Grav. 1831-1833. 3 stukken). Zie Nederl. Spectator 1874, 181, 182. [Albertus Regnerus Sloos] SLOOS (Albertus Regnerus), den 15 Augustus 1805 te 's Hage geboren, was notaris te Winkel en lid der Provinciale Staten. Hij overleed den 1 Febr. 1869. Hij schreef: Victor of de gevolgen van godsdiensthaat en familietrots. Een romantisch tafereel uit de 17e eeuw. Amst. 1839. De Procureur. Oorspronkelijke roman. Amst. 1840. 2 dln. De bastaard broeders. Utr. 1844. Wat moeten wij nu doen? Een woord aan alle grondeigenaars en landbouwers in Nederland. Alkmaar 1852. Geschiedenis der inpoldering en beschouwing van Waard en Groet in N.-Holland. m.k. Amst. 1858. Hollanders en Belgen. Hist. Roman uit de Belgische revolutie. Utr. 1860. 2 dln. Zie Huberts; Brinkman. [Michiel van der Sloten] SLOTEN (Michiel van der), te Arnhem den 23 Mei 1811 geboren, werd aldaar deurwaarder bij de arrondissements-regtbank en overleed te Zutfen 20 Mei 1863. Hij schreef: Hero. Geschiedkundig Romantisch verhaal uit den 80jarigen strijd tegen Spanje. Amst. 1851. 2 dln. Zie Huberts; Brinkman. [Cornelis Hendrik Smits] SMITS (Cornelis Hendrik) in 1805 te Rotterdam geboren, beoefende de poëzij en overleed 17 December 1868 te 's Hage, waar hij boekhouder was. Hij schreef: Willem Kuiper, of de reddingsboot te Scheveningen op den 22sten Januarij 1840, ten voordeele der door hun nagelatene weduwen en wezen. 's Hage 1840. De geest des kwaads. Ald. 1848. Hulde aan de nagedachtenis van Z.M. Koning Willem II. Ald. 1848. Aan Zijne Maj. Koning Willem III, na zijne plechtige inhuldiging te Amsterdam den 12 Mei 1849. Ald. 1849. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} De opwekking van Lazarus. Bijbelsch tafereel en dichtmaat. Ald. 1849. Zie Huberts; Brinkman. [Johannes van Soest] SOEST (Johannes van), den 15 Februarij 1807 te 's Hage geboren, vertrok in 1833 als onderwijzer naar O.-Indië en was laatstelijk onderwijzer bij de eerste gouvernements lagere school te Weltevreden. In 1847 ontving hij zijn pensioen en vestigde zich te Haarlem, waar hij 24 Februarij 1857 overleed. Hij beoefende de poëzij en gaf in het licht: Oost-Indische bloempjes. Gedichtjes voor de Nederl. Indische jeugd. Batavia 1857. Oost-Indische gedichtjes. Leiden 1857. Zie Huberts; Brinkman. [Henricus Johannes Sonjée] SONJÉE (Henricus Johannes), in 1802 te Amsterdam geboren, trad in den geestelijke staat, werd priester gewijd en was pastoor te Tuitgenhorn (N.-Holland) en Noordwijk, waar hij 3 Januarij 1862 overleed. Hij is schrijver van: Inlichtingen en opmerkingen over het adres der oud-bisschoppelijke klerezy. Amst. 1853. Nieuwe inlichtingen en opmerkingen over de erkenning der oud-bisschoppelijke klerezy. Amst. 1853. Kerkelijke geschiedenis voor Roomsch-Katholieken. Amst. 1857. Zie Huberts; Brinkman. [Johannes Hendrik Sonstral] SONSTRAL (Johannes Hendrik), den 9 April 1800 te Amsterdam geboren, werd in 1819 student aan het Athenaeum te Amsterdam, in 1822 candidaat tot den H. dienst en proponent bij de Hersteld Evangelisch Luthersche gemeente [en] in 1827 predikant aan den Helder, waar hij tot zijn dood [...]e bleef, die den 25 Maart 1872 voorviel. Zeer groot is het aantal bijdragen door Sonstral in een menigte godgeleerde en letterkundige tijdschriften gegeven. Afzonderlijk [g]af hij, behalve een aantal leerredenen en godgeleerde werken,Nederlands vereeniging met Oranje groot in rampen. Amst. 1831. De hooge feesten des Christendoms. Ald. 1831. Gregoor VII of de strijd tusschen Kerk en Staat. Ald. 1838. 2 dln. Oranje's wederkomst. Helder 1838. Drie dagen in den kerker of de misdaad en bekeering van Johann Meide. Ald. 1842. Losse bladen uit de jaarboeken van het godsbestuur. Amst. 1850-1853. 3 dln. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlossing van Nederland in verband met den vrijheidsstrijd der volkeren in Europa in 1811. Amst. 1863. Jaarboeken van het godsbestuur. Algemeene geschiedenis van de schepping der aarde tot op onze tijd. Amst. 1867-70 (met H.J. van Lummel) 4 dln. De oorlog van 1870, de aanvang van het Godsgerigt. Nieuwediep 1871. Zie Levensberigten van de Maats. van Letterk. 1872; Huberts; Brinkman. [Frederich van Sorge] SORGE (Frederich van), den 11 Julij 1803 te Middelburg uit zeer geringen stand geboren, werd in zijn jeugd naar een der Koloniën van Weldadigheid gezonden, nam dienst bij de Marine, deed in 1823 eene kruistogt door de Middellandsche Zee met de Wassenaar, werd in 1827 adjunctcommies ter provinciaal archief, van 1837-1840 gemeentesecretaris van Biggenkerke, in 1838 tevens directeur der Nederl. Maatschappij van vee-verbetering. In 1840 richtte hij met zijn stadgenoot Dirk Dronkers een uitvoerig adres aan de hooge regering tot vergunning voor het graven van een kanaal uit Vlissingen naar Middelburg, het inrichten van een dok, en loskaden aldaar, uitdieping der haven, afdamming van het Sloe en het dichten van het vaarwater tusschen Bath en Woensdrecht. Dit plan kwam tot geen uitvoering. Hij trad vervolgens als vrijzinnig schrijver op, onder het ministerie van Hall werd hem op fraaije voorwaarden een lastgeving opgedragen, vleiend voor zijne talenten doch ongetiteld. Na de uitvoering van dien last, vernam men niets meer van hem dan zijn overlijden te Breda, 30 Julij 1851. Hij gaf vele bijdragen in de vrijzinnige Vlissingsche Courunt, het Maandboekje van Middelburg, het Tijdschrift ter bevordeving van Algemeene kundigheden en afzonderlijk in het licht: Adres aan Robert Peel bij den tegenwoordigen nood en armoed in Engeland. Midd. 1841. Over den invloed van de machines op de welvaart der volkeren. Midd. 1841. Proeve om te geraken tot eene nieuwe algemeene wetgeving op het armwezen in Nederland. Midd. 1840. Zie zijn stukje Een blad uit mijne levenskroniek in Tijdschrift voor Algemeene Kundigh. Midd. 1826; Huberts; Brinkman. [Franoiscus Ludovicus Staats] STAATS (Franoiscus Ludovicus), den 4 Maart 1807 te 's Hertogenbosch geboren, nam in 1823 dienst bij de infanterie, werd in 1830 2e in 1832 1ste luitenant, in 1851 kapitein, in 1859 gepensioneerd en overleed in Overijssel 10 Julij 1868. Hij woonde den tiendaagschen veldtogt en de belegering der citadel bij. Hij schreef: {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan het kasteel van Antwerpen, in de maanden November en December 1832. Gron. 1843. Zie Huberts; Brinkman. [Anthony Jan Stant] STANT (Anthony Jan), in 1804 te Enkhuizen geboren, was eerst onderwijzer der jeugd, leefde later te Amsterdam zonder beroep en overleed er den 17 Augustus 1873. Hij schreef: Beelden en tafereelen uit de oude geschiedenis m. pl. 1871. Historische beelden en tafereelen aan de jeugd vertaald. Kampen 1872. [C.P.C. Steinmetz] STEINMETZ (C.P.C.), den 24 Mei 1806 te 's Hage geboren, trad 14 jaren oud in militairen dienst. Na in Nederland verschillende rangen beneden dien van officier te hebben doorloopen, kwam hij 17 Aug. 1826 als sergeantmajoor met de Arend te Batavia aan. Al spoedig tot den officiersrang bevorderd, woonde hij van 1826-30 den oorlog op Java bij, in 1833 werd hij als 1ste luit-adjud., toegevoegd aan den gouvernements commissaris voor de Westkust van Sumatra, belast met de leiding der toenmaals tegen de in opstand zijnde Padangsche Bovenlanden gerigte militaire expeditie. Ook als zoodanig blonk het beleid en moedig gedrag van Steinmetz bij meer dan eene gelegenheid, zoo uit, dat hij tot ridder der Willemsorde 4e kl. werd benoemd. Van het oorlogstooneel ter Westkust van Sumatra teruggekeerd, werd hij in 1834 benoemd tot militair kommandant [...] Waijoerang in de Lampongsche districten, waar destijds [...]stige onlusten waren uitgebroken. Hier maakte hij zich andermaal zeer verdienstelijk bij de verschillende tegen de [...]voerige hoofden gevoerde militaire expeditien. In 1835 en 1836 naar het oorlogstooneel ter Westkust van Sumatra teruggekeerd, verwierf hij zich door zijn gedrag, vooral tijdens [...]verrigtingen tegen Bondjol, de ridderorde van den N.L. Nadat hij in 1835 den rang van kapitein had bereikt, begon [hij] zijn loopbaan als civiel-ambtenaar. Bekend wegens zijne [bijz]ondere kunde van land en volk, en vooral van de plaatselijke toestanden, viel op hem de keus, toen de ongunstige [tij]dsomstandigheden, waaronder de Westkust van Sumatra [in] 1836 verkeerde, het wenschelijk maakte, om het civiel en militair gezag in de Padangsche Bovenlanden aan een en dezelfde hand toe te vertrouwen. Ongeveer een jaar nadat hij tot civiel gezaghebber van de Padangsche Bovenlanden was benoemd, werd hij in het laatst van 1837 belast met de betrekking [va]n gezaghebber van Ajer-Bangis; terwijl hem twee jaren daarna andermaal het bestuur over de Padangsche Bovenlanden werd toevertrouwd. Bovenal in deze betrekking gaf Steinmetz {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1841 blijken van zijn moed en beleidvol gedrag door zijne verrigtingen bij gelegenheid van de destijds uitgebroken opstand te Batiro en werd hiervoor ridder der Militaire Willemsorde 3de klasse. In 1841 definitief ontslagen uit den mil. dienst, werd bij in 1842 bevestigd in de betrekking van resident der Padangsche Bovenlanden, waarin hij 8 jaren loffelijk werkzaam was. In 1849 en 50 bewees hij als resident van Palembang zeer gewigtige diensten bij gelegenheid van de destijds in de binnenlanden van die gewesten uitgebroken onlusten. Sedert bekleedde hij achtereenvolgens de betrekking van resident van de Preanger-Regentschappen, van Passaroean en van Soerabaya en overleed 17 Dec. 1865 in de pasangrahan te Djaboeng (afdeeling Modjokerto) als resident van Soerabaya. Zie Bijv. N. Rott. Courant, 5 Febr. 1866. [Barend Hendrik Steringa Kuijper] STERINGA KUIJPER (Barend Hendrik), den 13 Junij 1787 te Groningen geboren, werd predikant bij de Hervormde te Roden (Drenthe), en in 1825 te Winschoten, waar hij 31 Maart 1860 overleed. Hij gaf anoniem in het licht. Gedenkboek uit het leven van een dorpspredikant. Winschoten 1840. Zie Naanl. v. pred.; Huberts; Brinkman. [Gijsbert Swartendijk Stierling] STIERLING (Gijsbert Swartendijk), in 1786 te Woerden, waar zijn vader burgemeester was, geboren, studeerde te Leiden in de geneeskunde, zette zich als arts te Haarlem neder, volgde in 1813 als lijfarts den Russischen prins Narischkin op zijn veldtocht in Nederland en Frankrijk, werd baddoktor Travemunde, vestigde zich te Hamburg, legde er in 1835 zijn schitterende praktijk neder, ten einde voortaan een reizend leven te leiden. Eindelijk kocht hij het riddergoed Cressen in Mecklenburg Schwerin, doch voor hij zich daar vestigde, overleed hij te Hamburg in 1857. Hij gaf behalve vele bijdragen in de Gesundheits-Zeitung te Hamburg en Gedichten. Proeve eener beschouwing van sommige onderwerpen betreklijk de ziekte der geleerden van mr. W. Bilderdijk. 's Hage. 1809. Brieven van Sophia over de keuze van een geneesheer. Amst. 1812. Redevoering over de liefde voor het vaderland en dichterlijke opwekking van vaderlandsch gevoel. Haarlem 1814. Het zeebad of overzigt van den den oorsprong en de nuttigheid der baden, in het algemeen. Dordrecht 1809 (met A. Moll). {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} De cholera, zoo als dezelve binnen Hamburg is waargenomen. Haarlem 1831. Zie Huberts; Brinkman. [Willem Gerard Story van Blokland] STORY VAN BLOKLAND (Willem Gerard), geb. 29 Aug. 1790, zoon van Jan Story van Blokland en Anna Brigette van Nes. In 1813 werd hij gedesigneerd als garde d'honneur. Uit Frankrijk teruggekeerd, sloot hij zich in 1815 aan bij het corps vrijwillige jagers te paard, en woonde met Schulze den veldtogt bij tegen Frankrijk. In 1816 werd hij benoemd tot secretaris van Ysselstein, in 1822 tot wethouder, in 1823 tot lid der Provinciale Staten. In 1830, ofschoon gehuwd en vader, gaf hij gehoor aan de stem der vaderlandsliefde, werd 2e luitenant bij het korps koninglijke jagers, buiten bezwaar van 's lands schatkist en nam deel aan de krijgsbedrijven in België, keerde na den tiendaagschen veldtogt naar Ysselstein terug, werd in 1835 hoogheemraad van het collegie van den Lekdijk boven dams, in 1842 burgemeester te Ysselstein, in 1847 lid van de Gedeputeerde Staten van dit gewest, doch bedankte in 1865. Hij was ridder der orde van den Ned. Leeuw en overleed 20 Mei 1866 te Ysselstein, in den ouderdom van 73 jaren. Zie Utr. Courant no. 126. [Wijnand Storck] STORCK (Wijnand), te Amsterdam geboren, was daar winkelbediende en overleed er den 26 Mei 1853. Hij schreef: De verrassing van Harderwijk. Een oorspronkelijk romantisch tafereel uit de 11e eeuw. Amst. 1837. Jan de eerste, Graaf van Holland en zijne togtgenooten, een oorspronkelijk romantisch tafereel uit de 13e eeuw. Amst. 1838. Het beleg van Steenwijk. Geschiedkundig verhaal uit de 16e