Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
schen dienst. In 1812 werd hij tot 2den luitenant, in 1815 tot 1sten luitenant bevorderd. Na met roem de veldtogten van 1814 en 1815 tegen Frankrijk te hebben medegemaakt, ging hij in 1816 als 1ste luitenant-adjudant bij den generalen staf in Nederlandschen dienst over. Den 28sten December 1826 werd hij tot kapitein benoemd en hij bewees vervolgens van 1831-1833 als geattacheerd bij de Konninkl. Militaire Akademie groote diensten aan het land. In dat tijdvak werd hij eerst en later officieel verheven tot chef van de 2de brigade der 2de divisie infanterie en in 1834 tot majoor aangesteld. Van 1835-1838 was hij toegevoegd aan den erfprins, en daarna, 28 Jan. 1839 tot chef van den staf der 2de divisie infanterie aangesteld. Hierop werd hij, 15 December 1840, aan het hoofd van den staf van den Prins van Oranje geplaatst, en in 1841 zag hij zich tot luitenant-kolonel benoemd. Een nieuw bewijs van vertrouwen werd hem geschonken, toen hij in 1843 met de hoofdleiding van het topographisch bureau werd belast. In 1849 werd hij tot de betrekking van gouverneur van 's konings zonen geroepen en meer bijzonder met de opvoeding van den Prins van Oranje vereerd, welk ambt hij bekleedde tot 1850, als wanneer zijn mandaat in dat van intendant voor de opvoeding van 's Konings zonen werd veranderd. Inmiddels was hij 5 October 1845 tot kolonel, in 1852 tot generaal-majoor en in 1854 tot luitenant-generaal benoemd. Als Minister van Oorlog fungeerde hij van 10 Julij 1852; na zijn aftreden verkoos de Koning hem 2 Januarij 1858 tot zijn adjudant-generaal en schonk hem den Isten Junij van datzelfde jaar, op zijn verzoek, een eervolle rust. Hij overleed in Maart 1870 te Utrecht, in den ouderdom van 77 jaren. ‘Zeldzaam (getuigde de openlijke bladen) zal voorzeker een krijgsman ten grave dalen, wiens staat van dienst een zoo welsprekende getuigenis doet hooren van krijgsmansmoed en vorstentrouw, als die van dezen ontslapen bevelhebber. Zoowel in den bevrijdings-oorlog van 1814 en 1815 als tijdens den opstand van België, verwierf hij de schoonste lauweren en moest zelfs zijn bloed voor de goede zaak vloeijen. Niet enkel echter op het strijdveld, maar ook in dagen van vrede wist hij zich nuttig en onmisbaar te maken. Aan de opleiding van den Prins van Oranje had een gewigtig deel, gelijk hij reeds aan diens vader, onzen tegenwoordigen veelbeminden Koning, Willem III, gewigtige diensten bewees. Wat hij als Minister voor het leger was, daarvan kunnen zoo vele maatregelen loffelijk getuigen, dat hij gedurende zijn veeljarig bestuur ten bate onzer defensie heeft genomen. In elk opzigt, mag naar waarheid worden gezegd, | |
[pagina 213]
| |
muntte de heer Forstner uit, daar hij in elke betrekking, hem opgedragen, met ongewonen ijver en meer dan alledaagsch talent zich van zijne taak steeds kweet. Het vaderland verliest dan ook in hem een zijner meest moedige zonen en Oranje een vriend bovenal in nood en dood. De maatschappij, zijne omgeving en zijne betrekkingen, waaraan hij zoo innig gehecht was, zullen ook zijn afsterven nog lang gevoelen en beweenen, want de ontslapene paarde aan krijgsmansmoed ook burgerdeugd, aan kloekheid van geest minzaamheid in den omgang en aan een helder hoofd een liefdevol hart, door diepen godsdienstzin geheiligd.’ De overledene was: ridder der militaire Willemsorde 4e kl., grootkruis kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw; grootkruis van de orde der Eikenkroon, ridder van de orden van St. Alexander Newsky en van den Witten Adelaar van Rusland; grootofficier van het Legioen van Eer van Frankrijk; grootkruis van de orde van Isabella la Catolica van Spanje, kommandeur der orde van de Wurtembergsche Kroon en ridder van Militaire verdiensten; kommandeur der orde van den Zähringer Leeuw van Baden.
Part. berigt. |
|