[Willem Baron de Constant de Rebecque]
CONSTANT DE REBECQUE (Willem Baron de), geboren 6 Januarij 1807, peetekind van den kroonprins, later koning Willem II, genoot zijn militaire opleiding te Delft, werd in Julij 1824 als adelborst 1ste klasse geplaatst aan boord van de korvet ‘Pollux’ en maakte daarmede de reis rondom de wereld, waarbij hij het voorregt genoot tegenwoordig te zijn bij de ontdekking van een tot dien tijd onbekend eiland 177o 33′ ooster lengte en 7o 10′ zuider breedte, het welk Nederlands eiland gedoopt werd. Te Samarang aangekomen, den 15den September 1825, onderscheidde hij zich in den veldtogt van Java tegen Diepo Negoro en was tegenwoordig bij de gevechten van Damah, Boejaran en Patjitoe. Op de terugreis noodzaakte een hevige orkaan den ‘Pollux’ te Ile de France binnen te loopen, om zijn groote averij te herstellen. Van daar uitgezeild kwam hij den 30sten Nov. 1827 te Texel aan. Slechts voor 80 dagen vivres aan boord zijnde, was het niet te verwonderen, dat er op die reis, die 123 dagen duurde, weldra scorbut en hongersnood uitbrak, welke toestand bij de aankomst in het vaderland dan ook 28 slagtoffers geëischt had.
Na als luit.-ter-zee 2de klasse aan boord van den ‘Dolphijn’ een kruistogt door de Middellandsche zee gemaakt te hebben, liep zijn bodem de Schelde binnen, alwaar hij den 3den Aug. 1831 zijn deel had aan het vermeesteren van het fort Marie. Tengevolge hiervan ontving hij het ridderkruis der Militaire Willemsorde.
Aan boord van Z. Ms. linieschip ‘De Zeeuw’, waarop Z.K.H. prins Hendrik geplaatst was, deed hij in 1834 een reis naar de Oostzee, bij welke gelegenheid hij het geluk had een vijftiental Deensche schipbreukelingen in een hevigen storm te redden, voor welk feit hij door Z.M. den koning van Denemarken benoemd werd tot ridder der Dannebrogs orde. In 1835 deed hij aan boord van de ‘Maas’ een reis naar de West, en werd in 1837 benoemd tot adjudant van den schout bij nacht Lucas, kommandant der zeemagt in Nederl. Indië, alwaar hij tot 1840 bleef, toen hij voor redenen van gezondheid met een jaar verlof naar het vaderland terugkeerde.
Van 1843-1847 onderscheidde hij zich als eerste officier aan boord van verschillende bodems, en wel voornamelijk bij de expeditie van Bali en de ontscheping te Beliling, voor welke daad hij benoemd werd tot kommandant van Z.M. stoomschip ‘Vesuvius’ en tot ridder van den Ned. Leeuw.
Met dezen bodem vervolgde hij steeds met veel geluk de talrijke zeeroovers, verbrandde op de kust van Macassar en van Sambawa een twaalftal rooverspraauwen, gewapend te zamen met ongeveer 55 vuurmonden en 350 manschappen,