| |
[Engelbert van Bevervoorde]
BEVERVOORDE (Engelbert van). Toen de noodlottige opstand, die in Augustus 1830 losbrak, zich nog niet deed vermoeden en er voor den jeugdigen militair geene vooruitzigten bestonden, kreeg men berigt van den oorlog in 1825 op Java uitgebroken. Daardoor ontstond bij velen, vooral bij jonge officieren van het leger, ook bij Bevervoorde, de lust om zich aldaar een betere toekomst voor te bereiden. Spoedig onderscheidde hij zich aldaar door zijne dapperheid en beleid, zoodat hij toen de oorlog was geëindigd, den 10den Maart 1831, tot ridder van de Militaire Willem sorde werd benoemd. Welhaast bood zich de gelegenheid aan nieuwe laauweren te plukken.
Zoo lang de oorlog op Java duurde, had gebrek aan middelen de noodzakelijkheid doen ontstaan om ter Westkust van Sumatra slechts defensief te ageren, doch zulks had ten gevolge dat de euvelmoed onzer vijanden zoo hoog gestegen was dat het hoofd des bestuurs besloot daaraan paal en perk te stellen en aan den kolonel Elout, die met civiel- en militair gezag te dier Kust bekleed werd, de taak opdroeg om het offensieve te hervatten en den vijand ten onder te brengen. Elout vertrok dien ten gevolge in den aanvang van 1831 naar Padang. Hij begreep dat het wenschelijk was bij de onderneming van zulk een moeijelijke taak, zich door een bekwaam officier als adjudant te doen ondersteunen en zijn keus viel op Bevervoorde, die zich in den oorlog op Java zoo gunstig had leeren kennen. Met veel onderscheiding nam hij deel aan de gevechten die in de VII kotta's te Naras en op verscheidene andere plaatsen ter Westkust van Sumatra geleverd werden. Doch niet lang na zijne aankomst ter gemelde Kust, begreep de kolonel Elout, dat hij van Engelbert's bekwaamheid en van zijne bijzondere geschiktheid om met den inlander om te gaan, in het belang van het Gouvernement, voordeeliger partij kon trekken door hem te belasten met het civiel gezag in het regentschap Priaman. Het was in die betrekking, dat hij zich hoog verdienstelijk maakte. Door onvermoeiden ijver wist hij zich hoog verdienstelijk te maken. Door onvermoeiden ijver wist hij met voorname vijandelijke opperhoofden correspondentie aan te knoopen, hun vertrouwen te winnen, en velen hunner tot onderwerping
| |
| |
aan het Gouvernement over te halen, zoodat hij door overreding verkreeg, wat anders met de wapens zouden hebben moeten gewonnen worden, en een uitgestrekt grondgebied zich aan het Nederlandsch gezag onderwierp, terwijl hij ook door zijn onvermoeid streven er veel aan toebragt, dat de beruchte Toeankoe Nan Tjerdik van Naras, die na de overmeestering van zijne verblijfplaats, de wijk naar elders genomen had, in 1832 bij het gouvernement in onderwerping kwam, eene zaak welke van het hoogste belang geacht werd. Toen daarna in 1832 onze troepen naar Bondjol en Rau oprukten, bewees Engelbert op nieuw gewigtige diensten. Hij werkte ijverig mede om de bevolking dier gewesten tot onderwerping over te halen, en aan hem werd de regeling van ons gezag in die gewesten, waarvan het bestuur voor eerst met dat van het regentschap Priaman vereenigd werd, voor een groot gedeelte toevertrouwd.
Toen in Januarij 1833 de conspiratie van de gezamenlijke Padries en Maleijers tegen het Nederlandsche gouvernement, te Bondjol en op eenige andere plaatsen, op eene zoo noodlottige wijze uitbrak, bevond Engelbert zich in het landschap Rau, alwaar, onder zijne leiding, te Pademan Tinggi, eene redoute (het fort Amerongen genaamd) was opgeworpen. Onbewust van hetgeen te Bondjol en te Loeboe-Sikaping, alwaar onze posten afgeloopen en hare bezettingen vermoord waren, was voorgevallen, vertrok Engelbert met slechts een zwak eskorte van Maduresche soldaten van Rau naar Priaman, alwaar zijne tegen woordigheid vereischt werd.
Kort voor zijn vertrek, ontving hij een brief van den Toeankoe Moeda, die door de onzen tot regent over Bondjol en onderhoorigheden was aangesteld, en die hem aanraadde, om zich op den voorgenomen tocht door een sterk geleide te doen vergezellen, omdat hij voor den geest dier bevolking niet durfde instaan. Engelbert stelde echter in de gezindheid van die bevolking een te goed vertrouwen, en sloeg op die waarschuwing, helaas! geen acht. Op zijn eersten marsch naar Soender, alwaar hij des nachts verblijven moest, trof niets bijzonders zijne aandacht. Den volgenden morgen van daar weer afmarscherende, ondervond hij wel eenige moeijelijkheden ter bekoming van transportmiddelen, maar ook dit baarde hem geen wantrouwen. Op den verderen marsch naar Loeboe Sikaping, geen kwaad vermoedende, met zijne Madurezen in de schaduw gezeten zijnde, om van de vermoeijenis wat uit te rusten, viel er onverwacht een schot uit het naastgelegen woud, waardoor een der Maduresche soldaten, die voor Engelbert stond, doodelijk getroffen werd. Ziende naar de plaats van waar het schot gekomen was, ontwaarde hij een Padrie, die met de kwartiermuts van een jager van het 1ste
| |
| |
bataillon gedekt, weg liep. Nu begon Engelbert met de zijnen voor het eerst kwaad te vermoeden, waarom hij den marsch naar Loeboe-Sikaping, welke post niet meer ver af was, met waakzaamheid voortzette, daar hij begreep, dat de bevolking vijandig geworden was, het niet meer mogelijk zijn zoude, den terugtogt naar Rau te volbrengen. In de vlakte gekomen zijnde, vond hij aldaar een menigte Padries, welke hem spottender wijze toeriepen: Gaat maar naar Loeboe Sikaping, daar zult gij koelies, daar zult gij levensmiddelen vinden! enz. Te Loeboe Sikaping aangekomen zijnde, vertoonde zich een schrikkelijk tooneel voor zijne oogen. Hij vond onze sterkte afgeloopen, de bezetting op de gruwzaamste wijze vermoord, en in de aldaar gevestigde infirmerie niets dan lijken. Het hopelooze van zijnen toestand nu in zijnen geheelen omvang inziende, daar geen terugtogt meer mogelijk was, vergaderde Engelbert zijne Madurezen om zich, en bad hen, hem te verlaten, en zich van hunne militaire kleeding en wapens te ontdoen, zich te verspreiden en op zoodanige wijze ieder voor zich redding te zoeken, iets dat niet hopeloos was, terwijl hij zich en hen allen voor verloren hield, wanneer zij bij elkander bleven, daar zij zich dan nergens onopgemerkt zouden kunnen ophouden, en zijne blanke kleur hem bovendien verraden zou. Maar de Madurezen waren niet te bewegen om alleen op hun zelfbehoud badacht te zijn; vast besloten zij, om Engelbert tot het uiterste bij te staan, en met hem te ontkomen of te sneven. Engelbert verliet dan met zijne zwakke, getrouwe bende, dit akelig schouwtooneel, met het voornemen om zich zoo mogelijk door de vallei van Alahan Pandjang, langs Bondjol, naar de Padangsche bovenlanden, alwaar onze hoofdmagt zich bevond, te begeven. De vijand betwistte hem nu echter den aftogt, en vervolgde hem onder een gestadig vuur, waardoor sommige der Madurezen ligt gekwetst werden; zich met
bedaardheid verdedigende, gelukte het hem echter eene rivier op een nur afstands van Loeboe Sikaping te bereiken, en door de duisternis begunstigd, in het daar achtergelegen gebergte van Bondjol de wijk te nemen.
Ruim acht dagen zwierf Engelbert met de zijnen, van levensmiddelen beroofd, in het gebergte rond. Over dag hielden zij zich steeds in het digste van het bosch verborgen, terwijl zij des nachts trachtte zich naar de zijde der Padangsche bovenlanden te begeven, daartoe den loop der rivieren tot rigtsnoer nemende. Het zwerven in de digte, bijna ontoegankelijke bosschen, had hunne kleeding geheel vernield, terwijl, aangezien zij niets dan bladeren en wortelen van boomen, en wat wilde pisang tot voedsel hadden, hunne krachten door gebrek geheel waren uitgeput, en Engelbert
| |
| |
die bovendien van geen sterke ligchaamsbouw was, naar eene schim geleek. Langzamerhand waren zij echter reeds ver gevorderd, om het doel hunner wenschen te bereiken, toen zij ongelukkiger wijze ontdekt werden door eene vrouw, welke in het rijstveld arbeidde, en die dadelijk naar eene nabijzijnde kampong liep, om te berigten dat zij Orang poetih (Europeanen) gezien had. Weldra werd nu Engelbert met zijne zwakke bende, door vermoeijenissen en ontberingen, niet meer in staat zich door eenen spoedigen aftogt te redden, met overmagt aangevallen. De Madurezen verdedigden zich manmoedig, doch het gevecht was slechts van korten duur, daar hun voorraad patronen, die in het vorig gevecht bij Loebo-Sikapping reeds zeer verminderd was, nu weldra geheel uitgeput werd. De Padries openden een levendig vuur, hetwelk de Madurezen spoedig dood of gekwetst deed nederstorten, tot dat Engelbert met slechts twee hunner, die door gebrek aan patronen geen schot meer doen konden, overbleef. Deze beide Madurezen werden van achteren aangegrepen en gevangen genomen. Verwonderd dat Engelbert, in weerwil van hun hevig vuur niet gewond was geworden, schreef hun bijgeloof hem onkwetstbaarheid (betoeah) toe; ofschoon slechts met een reeds gebroken sabel gewapend, durfde geen hunner hem naderen, maar wierpen zij hem met lansen en steenen, tot dat hij op de knieën nederzeeg. Als over hun eigen wreedheid verbaasd, had er een oogenblik pozing plaats, maar nu trad een hunner hoofden voorwaarts, stiet hem met geweld zijne kris in de borst, haalde hem het hart uit het lijf, en wierp het den zijnen toe, zeggende: ‘Ziet dan of het hart van dezen Europeaan anders is dan het onze.’ De beide gevangen genomen Madurezen werden in den beginne zeer zorgvuldig en afzonderlijk bewaakt; vervolgens trokken de Padries van hen partij om de behandeling te leeren van de percussiebussen, welke zij op de bezetting van Bondjol
hadden buit gemaakt. Daar de waakzaamheid langzamerhand verslapte, ontstond er verstandhouding tusschen de onze en deze beide Madurezen, en vormden zij het plan, om bij de eerste geschikte gelegenheid te ontsnappen. Dit gelukte hun, toen de Padries later naar Rau oprukten, om de onzen aldaar aan te tasten. Bij het zwemmen over de rivier Masang, welke zeer gezwollen was, verloor een hunner het leven, zoodat het slechts een der Madurezen gelukken mogt, tot de zijnen weder te keeren. Het is deze Madurees, die van het omkomen van Engelbert en zijne lotgenooten, bij zijne terugkomst een omstandig verhaal deed aan den luitenant J.G. Boelhouwer, die destijds tijdelijk in Indië diende, en den luitenant Engelbert van Bevervoorde in het civiel gezag over het regentschap Priaman opgevolgd was
| |
| |
Aan Engelbert was kort voor zijnen dood, ter belooning van zijne ter Westkust van Sumatra bewezen diensten, eene buitengewone bevordering te beurt gevallen, doch hij heeft het genoegen niet mogen genieten daarvan kennis te dragen.
Zie H.M. Lange, Militaire Spectator, 8 D. 1840. |
|