[Gerardus Henri Betz]
BETZ (Gerardus Henri), zoon van Johannes Hendrik Betz, olieslager te Breda, en Maria Moolenbergh, werd den 30sten October 1816 aldaar geboren, ontving zijn opleiding in het instituut van Provily, kostschoolhouder eerst te Moerdijk, en later te IJsselstein. Op 15jarigen leeftijd werd hij geplaatst op het notariskantoor van Roggen te Wijchen, waar zijn oudste broeder toen predikant was. Die werkzaamheden schenen weinig aantrekkelijks voor hem te hebben, zoodat, na een verblijf aldaar van 2 of 3 jaren, zijn vader hem in de ouderlijke woning terug nam, om in het olieslagers bedrijf zich te oefenen; doch ook dit beviel hem niet. In 1837 werd door zijn vader een koffie- en aardappelstroop fabriek te Kralingen aangekocht, die door zijn beide zonen (de andere was apotheker te Breda, doch die zaak leverde geen genoegzaam bestaan op) werd gedreven onder de firma ‘Gebroeders Betz’. Later, omstreeks 1848, na het overlijden van zijn broeder, en nadat het terrein der fabriek voor een deel door de RijnspoorwegMaatsch. was aangekocht, werd zij verplaatst naar Delftshaven. In 1850 ging zij in andere handen over.
Ondertusschen was hij in 1841 in het huwelijk getreden met mejufvrouw van Staveren, dochter eener bemiddelde weduwe te Amsterdam. Hij bragt toen zijn woonplaatst over naar Rotterdam, waar hij stil en gelukkig leefde, en, daar de werkzaamheden der fabriek niet bijzonder tijdroovend waren, had hij gelegenheid in overvloed om aan zijne zucht tot eigen oefening te voldoen. Te Rotterdam trad hij in 1849 in kerkelijke betrekking en leerde men hem kennen in zijn buitengewonen aanleg tot organiseeren en administreeren. In 1854 werd hij lid van den gemeenteraad en tevens tot president van het burgerlijk armhuis benoemd.
Daar wachtte hem een moeijelijke taak, waarin zijn organiseerend talent uitblonk. Niet slechts werd toch in dit jaar de armenwet uitgevaardigd, waardoor de armbesturen eene geheel nieuwe organisatie moesten ondergaan, maar juist omstreeks dien tijd is er in 't openbaar opgewezen hoezeer het armbestuur te Rotterdam in al zijne deelen regeling en orde behoefde. De uitmuntende inrichting, waarin die tak van openbaar leven thans verkeert, is grootendeels zijn werk.
Groot was het deel dat hij in 1858 en 1859 nam aan het regelen der gemeente finantiën te Rotterdam; ook was hij de