schappij van Letterkunde, die hem tot lid, door den koning, die hem tot ridder van de Eikenkroon benoemde, en door koning Leopold, die hem de Leopolds orde schonk. Hij huwde in 1840 Maria Johanna de Kruyt, die hem 7 kinderen, een zoon en zes dochters schonk. Hij overleed 22 December 1868.
Men heeft van hem:
Oden van Anakreon. (Met Ten Kate.) Gron. 1837.
Uitheemsche bloemen. Utrecht 1839.
De gevangene op den Kaukasus, naar Puschkin. 's Gravenhage 1840.
Trudesinde, eene legende. 1861. (Niet in den handel.)
Godgewijde zang en snaar Th. Moore. Utrecht 1841.
Erico XIV op Grijpsholm. 's Gravenh. 1841.
Het licht van den Haarlem, naar Th. Moore. 1843.
De zeeroover, naar Lord Byron. Haarlem 1843.
Edmund's Mandoline. (Minneliedrren.) Haarlem 1844.
Lara naar Byron. 1845.
Een dichtbundel voor mijn vaderland. Haarlem 1848.
Balladen en gedichten. Schiedam 1852.
Evangeline, naar H.W. Longfellow. (Met B. Ph. de Kanter bewerkt.) Haarlem 1856.
Nieuwe gedichten. Schiedam 1856.
Fantazy en leven. Ald. 1859.
Longfellow's gedichten. Haarlem 1861.
Geest en Hart. Liederen, Duitschlands dichters nagezongen. Ald. 1861.
Heden en verleden. Schiedam 1864.
De Gouzen, Epiesch gedicht, naar Seyffard. Deventer 1864.
Reintje de Vos, naar 't Hoogd. van Hartman. Utrecht 1865.
Uit mijn zomer. Schiedam 1868.
Henoch Arden, naar Alfred Tennyson. 's Gravenh. 1869.
Met W. Hofdijk gaf hij uit: Gedenkboek der oprigting van het monument ter herinnering aan den volksgeest in 1830 en 31. 1850.
Zie zijn levensbeschrijving, door W.J. van Zeggelen, in Levensh. der Maats. van Ned. Letterk. 1869; Huberts en Elberts, Biogr. Woordenboek.