1543 tot Raad aan hetzelve en den 19 November 1546 tot kanselier van Gelderland, in plaats van Joost Sasbout benoemd. Hij bekleedde deze laatste bediening tot zijn dood. Hoe werkzaam hij in die betrekking was, getuigen de nog voorhanden minuten der brieven en andere stukken, welke gedurende den tijd van zijne ambtsbediening door het hof uitgevaardigd werden en nagenoeg alle door hem eigenhandig geschreven zijn.
Hij bleef den koning en der Roomsche kerkleer getrouw en werd tot lid van de Raad van beroerte aangesteld. Zijne ligchaamszwakheid belette hem dikwerf diens zittingen bij te wonen. Hij was bevriend met Viglius ab Aytta, van wiens brieven aan hem eenige zijn bewaard. In 1536 bezorgde hij te Leuven de eerste uitgaaf der Latijnsche gedichten van zijnen broeder Janus Secundus, onder welke zich ook eenige der zijne bevonden, die men zoo in de verschillende uitgaven er van als in de Poëmata et Effigies trium fratrum Belgarum L.B. 1612 aantreft.
In den laatsten bundel ontmoet men zijn Elegiarum libri duo; Epigrammatum liber; Epistolarum liber unus; Satyra una, alle toen voor het eerst door Bonaventura Vulcanius in het licht gegeven.
Ook bragt hij eenige Dialogen van Lucianus uit het Grieksch in Latijnsche verzen en diens geschrift de Calumnia in Latijnsch proza over. Zijne Latijnsche gedichten worden door vele nevens die van zijn broeders gesteld. Zijn beroemdste gedicht is zijn Cymba Amoris, door J. Oudaan, (Bootje der Liefde) overgezet (Rott. 1743 4o). Niet alleen zijne tijdgenooten, en onder deze zijne broeders Grudius en Secundus, hebben dit gedicht bewonderd, maar nog in deze eeuw wordt het als een meesterstuk beschouwd. Men vindt het aan het einde van het eerste boek zijner Elegiën en achter de uitgaaf der Opera Joannis Secundi, in 1651 te Leyden door Petrus Scriverius bezorgd. Cats heeft het in Nederduitsche verzen overgebragt. Marius huwde Elisabeth, dochter van Petrus Bloccius, die in 1579 overleed. Hij zelf stierf te Brussel den 19 Maart 1568 en werd in het familiegraf te Mechelen begraven. Zijn portret is door J. Muller, en daarna door B. Picart gesneden.
Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 13; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 16; Scriverius, De Jo. Secundo Hagensi, deque Nicol. Patree et Gente Nicolaïa, achter zijne uitgaaf der Opera Joh. Secundi L.B. 1651; C.P. Hoynck van Papendrecht, Analect. T. I. P. I. p. 143, 144; Petri Burmanni, Syll. Epist. T. II. p. 208; Butkens, Trophées de Brab. suppl. T. II. p. 318; P. Bosscha, Diss. de Joanne Secundo et gente ejus; Edit. opp. Jani Secundi prooem. p. XXII; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 18; Add. p. 254; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Belg. p. 83, seqq.; Mr. W.J.C. van Hasselt, het geslacht der Nicolai en de portretten van Janus Secundus in de Gids, Mengel. IIIe D. bl. 381; Kist en Roy-