Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk van A.J. van der Aa uit 1869. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. p. 85, 177, 243, 342, 596, 624, 628, 641: in het origineel onleesbare of ontbrekende tekens zijn hier vervangen door ‘[...]’. p. 134: MANDEVILBE → MANDEVILLE: ‘MANDEVILLE (Bernhard), een geneesheer van Franschen afkomst, ...’. p. 338: een slecht leesbaar teken is door de redactie naar beste vermogen aangevuld en tussen vierkante haken geplaatst. p. 447: diversornm → diversorum: ‘Libri duo Carminum diversorum’. p. 626: eer → der: ‘MERCT (Jacob van der) of MERCKT, ...’. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XII. 1e. Stuk. [pagina ongenummerd (p. II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. TWAALFDE DEEL. EERSTE STUK. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1869. 2009 dbnl aa__001biog14_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1869 DBNL-TEI 1 2009-09-28 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1869 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. M. [Jansdr. Maaiken] MAAIKEN (Jansdr.), weduwe van Frans Laureysz. werd den 2 Mei 1569, als Doopsgezinde, te Middelburg levend verbrand. Zie 's Gravezande, Tweede eeuwged. der Middelb. Vrijheid, bl. 484. [Het oude Maaiken] MAAIKEN (Het oude), eene eerbare Doopsgezinde weduwe, ‘die dubbel eere waardig was,’ is den 20 Mei 1559 op Hoboker heide door den Markgraaf van Antwerpen gevangen genomen en den 11 October te Antwerpen verdronken. Zie van Braght, Bloedigh Tooneel der Doopsgez. D. II. bl. 249. [De korte Maaiken] MAAIKEN (De korte), werd te gelijk met de vorige om den geloove gevangen genomen, en, den 11 October 1559, (tegen gebruik) met het zwaard geregt. Zij schreef een brief aan hare zuster, die bewaard is bij van Braght, Bloedigh Tooneel der Doopsgez., D. II. bl. 250. [Pieters Maaiken] MAAIKEN (Pieters), eene godvreezende Doopsgezinde vrouw, werd in 1585 te Nieuwstad gevangen genomen; naar St.-Vijt gevoerd en tot assche verbrand. Zie van Braght, Bloedigh Tooneel der Doopsgez. D. II. bl. 753. [Wouters Maaiken] MAAIKEN (Wouters), eene jongedochter van 24 jaar, werd in 1595 te Souteveen in de Heerlijkheid van Vogelzank, in het land van Luik, wegens hare Doopsgezinde gevoelens, gevangen genomen, naar Luik gevoerd, en den 24 Julij van dat jaar verdronken. Zie van Braght, Bloedigh Tooneel der Doopsgez. D. II. bl. 791. [Lambertus Maaldrink] MAALDRINK (Lambertus), in 1770 te Deventer geboren, legde zich vroegtijdig te Amsterdam op de artsenijmengkunde toe. Tevens ontwikkelde zich zijn smaak voor de poëzij door den omgang met eenige letterkundige vrienden, die in een {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel dichtstukken, onder den naam van Vriendenzangen aan de deugd gewijd, proeven van hunne dichterlijke begaafdheden gaven. Te Deventer wedergekeerd, gaf hij, na het ontzet dezer stad, Deventer in staat van beleg, 1813-1814, bij A.J. van den Sigtenhorst, 1814. in gr. 8o, zonder vermelding van naam, in het licht. Dit bundeltje, de bijzonderheden welke er gedurende het beleg voorvielen, bevattende, wordt geprezen. ‘Men heeft hier,’ schrijft hij, ‘geen hooge dichterlijke vlugt, stoute denkbeelden of hart doortintelende verzen te wachten, maar ook geen gezwollen wartaal, zinledige uitdrukkingen of sentimenteele wansmaak, die de spotlust opwekken.’ Zie van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 394; Kobus en de Rivecourt, Beknopt Biogr. Handw. b. van Nederl., D. II. bl. 222. [Cornelis de Maan] MAAN (Cornelis de), zie MAN. [Jan Maan] MAAN (Jan), te Rotterdam geboren, leefde ten tijde van Smits en de Haes, doch stond verre beneden hen in dichterlijke bekwaamheden. Hij schreef twee uitgebreide bijbelsche verhalen in rijm, namelijk: De gestrafte Hoogmoed, of de Maaltijd van den Koning Belzazar, in dichtmaat. Amsterd. 1749. 4o. De Godvrucht op den throon of de Triomph van Daniël in den Leeuwenkuil in dichtmaat uitgebreid. Rott. 1753. 4o. Voorts: Dank- Vast- en Bede-offer, den doorluchtigen Landbeschermer der VII vrijgevogten volkeren toegezwaaid. Rott. 1751. 4o. Rouw-Bazuin, gestoken over den dood en de uitvaart van zijn doorluchtige Hoogheid, Prins Willem den IVden. Amst. 1752. 4o. In de Bibliotheek van Ned. Letterk. te Leyden berusten van hem elf Godsdienstige Gedichten, Zangen ter eere van het Oranjehuis en Huwelijkszangen. Rott. 1748-1759. 4o. Zie Cat. D. I. bl. 358; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 266; Arrenberg, Naaml. v. boek., bl. 273. [C.W. Maan] MAAN (C.W.) schreef: Verhaal van hetgeen den schrijver bij den inval der Russische troepen hier te lande overkomen is. Rott. 1828. 8o. [J. de Maane] MAANE (J. de) schreef: Ontdekkinge eens predikants te Hamburg. 4o. Zie Aanh. en verv. op Arrenberg's Naamregister, bl. 131. [Johannes van Maanen] MAANEN (Johannes van), Raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland, huwde Maria van Overzee. Hij stierf den 24 Februarij 1795; zij, den 18 Junij 1820, en lieten na: Cornelis Felix, die volgt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Jacob, die volgt. Gerardus Johannes, geboren te 's Gravenhage den 3 Junij 1772, eerst gezantschapssecretaris in Zwitserland en Frankrijk, vervolgens, onder koning Willem I en II, secretaris van het geheim cijfer bij het departement van Buitenl. Zaken, uit welke betrekking hij den 14 Junij 1842 eervol is ontslagen. Johannes Petrus, geboren te 's Gravenhage den 25 Januarij 1774, overleden te St. Oedenrode den 13 October 1808 als kapitein bij de artillerie. Florentius Jacobus, Med. Doctor, geboren te 's Gravenhage den 26 December 1777, vervulde de betrekking van Raad-adviseur voor de geneeskundige dienst bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, en werd uit die betrekking in 1848 eervol ontslagen en tevens benoemd tot Staatsraad in buitengewone dienst. Zie de Aanteek. op de levensschets van P.J. van Maanen, achter de Handel. der Maatsch. v. Ned. Letterk., 1855. [Mr. Cornelis Felix van Maanen] MAANEN (Mr. Cornelis Felix van), werd den 9 September 1769 te 's Gravenhage uit deftige ouders geboren. Zijn vader was Mr. Joh. van Maanen, Raadsheer in den Hove van Holland en Zeeland, zijne moeder Maria van Overzee. Hij legde de eerste grondslagen zijner letteroefeningen in zijne geboortestad, zette die aan de Hoogeschool te Leyden voort, en verkreeg, na een vijfjarig verblijf, den titel van doctor in de beide regten, na het verdedigen eener Dissertatio de ignorantiae et erroris natura, praecipue in contractibus et delictis. Hierop vestigde hij zich als advokaat te 's Hage en werd spoedig tot Secretaris dier stad aangesteld. Niet lang na de omwenteling werd hij, reeds om zijne kundigheden beroemd, tot advokaat-fiscaal en Procureur-generaal bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland aangesteld. In deze hoedanigheid had hij weldra de pijnlijke pligt te vervullen, van tegen een man, dien hij hoogachtte, den heer Repelaer van Driel, in die dagen van hevig ontvlamde driften, van de misdaad van hoog verraad beschuldigd, het daarop door de wet gestelde doodvonnis te eischen; een eisch, welke hem, tot zijne blijdschap, door de koele en onpartijdige regtvaardigheid van het Hof ontzegd werd. De wijze intusschen waarop hij ambtshalve dien pligt vervulde, werd door den heer Repelaer zoo zeer gewaardeerd, dat sedert tusschen beide voortreffelijke mannen eene vriendschap ontstond, welke tot aan het overlijden van Repelaer onafgebroken voortduurde. Koning Lodewijk die zich, na zijne gedwongene aanvaarding der kroon, terstond van de verlichtste en eerlijkste staatsmannen zocht te omringen, bevestigde hem in zijnen post, en benoemde hem later tot Minister van Justitie en Politie. Zijne weigering om de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geheime politie in te voeren was oorzaak van zijne verwijdering; doch de vorst, in wiens achting hij daardoor niet was gedaald, leide hem eene aanzienlijke schadevergoeding voor het gemis der aan zijn post verbondene bezoldiging toe. Na onze inlijving in het Fransche Keizerrijk werd hij tot eersten President van het Hooge Geregtshof benoemd. Willem I bevestigde hem niet slechts in die waardigheid, die hij tot de tegenwoordige inrigting der regterlijke magt behield, maar stelde hem ook tot Minister van Justitie aan. Bij de zamenkomst der Notabelen in 1814 door den Souvereinen Vorst bijeengeroepen, om het ontwerp van Staatsregeling, waaraan hij geen gering deel had, door Hoogstdenzelven der vergadering aangeboden, goed of af te keuren, werd hij door den Vorst met de belangrijke taak vereerd om de bijeenkomst met eene redevoering tot ontvouwing der gronden en beginselen, bij het ontwerp aangenomen en gevolgd, te openen, en kweet zich van die taak op eene allezins waardige wijze en met mannelijke welsprekendheid. Ook was hij lid der Commissie tot herziening der constitutie, welke de vereeniging der Zuid- met de Noord-Nederlanden in den jare 1815 noodzakelijk maakte. Zijne standvastige gehechtheid aan de belangen van zijn geboorteland, waardoor hij weigerde de Noord-Nederlandsche belangen voor die der Zuid-Nederlanden in de waagschaal te stellen, veelmeer aan dezelve op te offeren, zijn volhardende ijver, om de Nederlandsche taal, welke ook de volkstaal der meeste Zuid-Nederlandsche gewesten was, de zege over de Franschen te doen behalen; die standvastige getrouwheid, die lofwaardige ijver hadden onzen van Maanen den haat der jeugdige liberalen en vrijgeesten in de Zuid-Nederlanden, en van hunne onnatuurlijke bondgenooten, schijnheilige geestelijken, die gezamentlijk de geweldige afscheuring der beide Nederlanden in den jare 1830 bewerkten, zoozeer op den hals gehaald, dat zijn hotel te Brussel door het opgehitschte gepeupel in brand werd gestoken. De koning vond wel geraden, dat hij voor den hevigen storm, die tegen hem opstak, voor een poos zou wijken, doch waardeerde zijnen voortreffelijken raadsheer te zeer, om hem niet spoedig in zijn vroegere waardigheid te herstellen, waarin Willem II, bij zijne komst op den troon, hem bevestigde. In 1842 ontving hij een eervolle rust met den rang en de voordeelen van Minister van Staat. Hij besteedde sedert zijn tijd met de voortzetting zijner nooit geheel afgebroken letteroefeningen. Niet alleen was hij een uitstekend regtsgeleerde, maar ook geen vreemdeling in de wijsbegeerte en christelijke godgeleerdheid; bedreven in de oude en hedendaagsche geschiedenis en fraaije letteren en een vlijtig beoefenaar en kundig waardeerder der vaderlandsche historie en letterkunde. Voor de eerste bezat hij eene kostbare verzameling van echte, ongedrukte bescheiden, afkomstig {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heer F. van Limborch, den vertrouwden vriend van Wagenaar. Hij was grootkruis der orde van den Ned. Leeuw, Lid van de 2o klasse in het Kon. Ned. Inst., Lid van verdienste van 't Prov. Utr. Genootschap van kunsten en wetenschappen en Lid van de Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden. Hij stierf den 14 Februarij 1849. Zijn portret door Waanders geschilderd, is meermalen in prent gebragt. Behalve zijne aanspraak, opgenomen in de Jaarboeken voor het Kon. der Nederl. door M. Stuart 1ste D., schreef hij met J. de Vries, S.J.Z. Wiselius en J.P. van Cappelle. Verslag op den 14 Aug. 1823 in het K. Ned. Inst. uitgebragt, ter zake van het vaartuig in het voorgaande jaar ontdekt in de nabijheid van Capelle op de Langstraat in Noord-Braband, in Werk. van de IIe kl. van het Kon. Ned. Inst. D. III. 1824. 4o. Hij liet Mémoires in hds. na, die 25 jaren na zijn dood, mogen geopend en worden uitgegeven. Zie: Galerie Historique et Contemporaine, T. VI. p. 350. J.A. Molster, Cornel. Felix van Maanen geschetst, in de 7e aflev. van Nederl. en de Nederl. in de XIX eeuw 1857; Handel. der Maats. van Ned. Letterk. 1846. bl. 30. Documents historiques par L. Bonaparte, T. II. p. 91. T. III. p. 41. Kobus en de Rivecourt, Beknopt Handwoordenb., D. II. bl. 22. Programma van het Prov. Utr. Gen. over 1846. Het Instituut 1846, p. 219-222. Schotel, Tollens en zijn tijd, bl. 272. Chron. v.h. Hist. Genoots., D. II. bl. 17-50, 125. D. V. bl. 852, 325, D. VII. bl. 404, D. X. bl. 336. Cat. der Maats. van Ned. Letterk. Bijv. 1853-57. bl. 99. Muller, Cat. v. Portretten. [Pieter Jacobus van Maanen] MAANEN (Pieter Jacobus van), zoon van Mr. Jan van Maanen, Raadsheer in den Hove van Holland en Zeeland, en van Maria van Overzee, broeder van den voorgemelden, werd den 2 November 1770 te 's Hage geboren. Na het houden eener oratio de Hippocrate verliet hij het Gymnasium aldaar, om te Leyden de lessen van Damen, Luzac, van de Wijnpersse, E. Sandifort, Volteren, Oosterdijk, Paradijs, Brugmans en du Pui, over verschillende vakken van letteren en wetenschap bij te wonen. Candidaat in de geneeskunde geworden, ondernam hij een geleerde reis naar Engeland, bezocht de voornaamste hospitalen te Londen, en legde zich inzonderheid onder Lucas en Asthley Cooper op de practische heelkunst, en onder Lowder en Haighton op de vroedkunde toe (1793-1794) Na den 20 van Zomermaand 1794 tot tot doctor der geneeskunde bevorderd te zijn, werd hij door de Regering van Kampen tot tweeden Stads-doctor en doctor der ontleed- heel- en verloskunde benoemd, en behaalde te gelijk het eermetaal bij het Bat. Genoots. van proefonderv. wijsbegeerte te Rotterdam voor zijne latijnsche verhandeling over het regt gebruik van brillen en andere oogglazen, in het XI deel der werken van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Genootschap uitgegeven. Reeds in het einde van 1795 werd hem door Curatoren der Hoogeschool te Harderwijk den leerstoel der theoretische genees- ontleed- heel- en verloskunde aangeboden. Den 15 van Zomermaand 1796 aanvaardde hij zijn ambt met eene, voor de heelkunde hoogst belangrijke intreerede De studio Chirurgiae nostra in patriâ melius ex colendo et illustrando Hard. 1796, en in 1798 leide hij, met eene voor de tijdsomstandigheden juist gepaste jubelrede, De medico suâ conditione semper contento, etiam aliis bene multis suam conditionem lugentibus, het rectoraat neder. Niet lang daarna zag hij de zorg, door hem voor den akademischen kruidtuin gedragen, door een zeer vereerend besluit der Curatoren, dankbaar erkend. Den 13 van Wijnmaand 1806 benoemden hem Curatoren der Hoogeschool te Groningen tot opvolger van den overleden Hoogleeraar Munniks. Op dringend verzoek van hen, wien het welzijn der Geldersche Hoogeschool ter harte ging, werd Koning Lodewijk bewogen tot het nemen van een besluit, (27 van Bloeimaand 1807) waarbij bepaald werd, dat van Maanen in zijne tegenwoordige betrekking te Harderwijk moest blijven. Te vergeefs werden, ook door den beroepene zelven, die de aanbieding der Groningsche Curatoren had aangenomen, pogingen aangewend tot intrekking van het besluit: hij ontving echter eene aanzienlijke verhooging van jaarwedde en de aanstelling tot 's konings consulterenden geneesheer. Doch reeds in het volgende jaar werd hij tot Commissaris generaal voor de geneeskundige dienst en tot gewoon lijfarts van den koning benoemd, waarop spoedig de benoeming van Ridder van de orde van de Unie en van Officier van 's Konings huis volgde. Den 29 van Wijnmaand 1808 hield hij eene plegtige afscheidsrede en legde tevens de betrekking van president der departementale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt neder. Nu vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken in zijne nieuwe betrekking werkzaam was; terwijl hij dagelijks den Koning bezocht en hem op vele zijner buitenlandsche reizen vergezelde. Hij bleef als Commissaris-generaal werkzaam tot dat deze post, bij Nederlands inlijving in Frankrijk, werd afgeschaft. Den 10 December 1810 werd hij, met goedkeuring van den Hertog van Plaisance, tot gewoon Hoogleeraar in de practische heelkunde aan het Amsterdamsche Athenaeum benoemd, welke bediening hij, den 8 April daaraanvolgenden met een plegtige rede de audaciâ chirurgicá vere nobili, maxime salutiferâ (Amst. 1811. 4o.) aanvaardde. Na vruchteloos alle pogingen te hebben aangewend om datgene te verordenen en tot stand te brengen, wat hij ter behoorlijke vervulling van zijn post behoefde, verzocht en verkreeg hij, den 19 Februarij 1813 eervol ontslag en wijdde zich geheel aan de uitoefening der {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} geneeskundige praktijk, bedankte voor de benoeming tot Medecin des épidemies van het Departement der Zuiderzee, voor de herhaalde aanbieding van een leerstoel in de heel- en verloskunde aan de Leydsche Hoogeschool en verzocht zijn ontslag als lid der Commissie tot het examineren van veeartsen. Hij bleef echter werkzaam als secretaris van het te Amsterdam gevestigde Genootschap ter bevordering van genees- en heelkunde en overleed den 16 November 1854, in den ouderdom van 84 jaren. Zijn afbeelding bestaat in prent. Behalve de genoemde geschriften en eenige verhandelingen in Geneesen Heelkundige Tijdschriften, schreef hij: Dissertatio de absorbtione solidorum, L.B. 1794. Waarneming van drie met koepokstof ingeënte en naderhand door de natuurlijke kinderpokstofjes besmette kinderen. Harderwijk 1801, gr. 8o. Zie Konst- en Letterb. 1794, D. II. bl. 42, 1854, No. 47. Amst. Cour. 17 Nov. 1854. Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. II. bl. 455, 516, 628, 631; Pareau, Orat. de amico - consortio, Hard. 1801, Cat. à Roy. D. IV. bl. 1011. Muller, Cat. van Portretten. Gedenkboek der plegtige viering van het tweehonderdj. bestaan der Hooge school te Amsterd. bl. 74 en zijn leven door Dr. A. van der Boon, Cz. in Handel. d. Maatsch. v. Letterk. 1855. [Florentius Jacobus van Maanen] MAANEN (Florentius Jacobus van), jongste zoon van Mr. Johannes van Maanen en van Maria van Overzee, werd den 26 December 1777 te 's Gravenhage geboren. Na de Latijnsche scholen zijner geboorteplaats doorloopen te hebben, bezocht hij de Leydsche Hoogeschool om zich aan de studie der Godgeleerdheid te wijden; doch in 1796 veranderde hij van plan en begaf zich naar Harderwijk, om zich aldaar, onder zijn ouderen broeder, den Hoogleeraar R. Forsten en Chr. P. Schacht, aan de studie der medicijnen te wijden. Deze laatste was vroeger te Gottingen een toehoorder van den beroemden J.F. Blumenbach geweest. Van Maanen had de voorlezingen van Schacht over de natuurlijke geschiedenis met ongemeene belang bijgewoond, 't geen misschien aanleiding gaf tot zijne overzetting van Blumenbach's bekend geschrift: de Variitate nativa generis humani. (Harderw. 1800). Kort hierop werd van Maanen openlijk tot doctor in de geneesk. bevorderd, na het verdedigen eener Dissertatio de natura humana sui ipsius conservatrice ac mediatrice. Na zijne promotie vestigde van Maanen zich als geneesheer te 's Hage, waar hij eerst (1802) extraordinair en later (1804) gewoon Stads-doctor werd, terwijl hij ook een korten tijd (1803) de betrekking van medecin en chef van een Fransch hospitaal te Delft bekleedde. De voorlezingen, die hij voor eenige belangstellende toehoorders, ten huize van zijne moeder, over de scheikunde hield, gaven aanleiding dat de Raad hem, den 6 October 1806, tot lector in de schei- en artsenijmengkunde {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemde, welke benoeming hij den 14 November van dat jaar met eene plegtige redevoering over de eenvoudigheid der tegenwoordige bespiegelende en beoefenende scheikunde, in verband met het meer toegepast nut daarvan als de voorname oorzaken van den grooten voortgang dier wetenschap in onze dagen, aanvaardde. Toen van Maanen in 1837 tot wethouder der stad 's Gravenhage benoemd was, vroeg hij zijn eervol ontslag van zijne betrekking. Ook in andere natuurkundige onderwerpen toonde van Maanen veel belangstelling. Zoo hield hij, tusschen 1802 en 1805, in het Haagsche Gezelschap ter beoefening van proefondervindelijke wijsbegeerte, zes voorlezingen over de Zoölogie. Het was daarom ook niet vreemd, dat hij, toen Reinwardt in 1808 door Koning Lodewijk Napoleon tot Directeur van een Jardin du roi benoemd was, Curatoren van Harderwijk de aandacht op van Maanen vestigden en hem op de nominatie tot Hoogleeraar bragten. Ondertusschen bleef van Maanen de geneeskundige praktijk te 's Hage uitoefenen, tot dat hij in 1826, op last der Regering, naar Groningen en Friesland werd gezonden, om in persoon onderzoek te doen naar de aldaar heerschende koortsen. Van daar wedergekeerd, begaf hij zich naar Brussel, om verslag van zijne zending te doen. Hier werd hij zeer ernstig ziek, en na zijne herstelling legde hij zijne betrekking als geneesheer neder. Z.M. Koning Willem I benoemde hem ten gevolge dezer inspectiereis tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw (26 October 1827). Sedert dien tijd ontbrak het van Maanen aan geen uiteenloopende werkzaamheden. In 1815 werd hij tot lid van den Raad der stad 's Gravenhage benoemd en Amanuensis bij de Commissie tot herziening der geneeskundige wetten, in 1826 Referendaris tot de zaken der Geneeskunde bij het departement van Binnenl. Zaken, later (1828) Referendaris der eerste klasse bij den Raad van State en (1831) Raad-Adviseur bij het departement van Binnenlandsche Zaken. Voorts was hij, sedert April 1837, Wethouder der stad 's Gravenhage, welke betrekking hij tot in hoogen ouderdom waarnam en waarvan hij, eerst na de invoering van de nieuwe Gemeentewet, tegelijk met het lidmaatschap van den Raad ontslagen werd. Ook was hij eenige jaren (sedert 1845) Lid der Staten van de Provincie Zuid-Holland. Er was bijkans geen inrigting van wetenschap of algemeen belang, waaraan van Maanen geen deel nam. Zoo was hij (1818) lid van de 's Gravenhaagsche Sub-Commissie der Maats. van Weldadigheid en van de Commissie van toevoorzigt dier maatschappij; President van de Commissie van admissie van jonge lieden tot het onderwijs der Latijnsche school (1819) en sedert 1829 Curator dier school; lid der Commissie tot de zaken van Scheveningen en van het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen bestuur der 's Gravenhaagsche teeken-akademie (1821), Bestuurder van het Haagsche departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; Lid der Schoolcommissie dier Maatschappij, en werkend lid der Maatschappij Diligentia (1805), President van de 's Gravenhaagsche Commissie van bestuur der Nederl. huishoudelijke Maatschappij; Correspondent van de Maatschappij tot redding van drenkelingen (1822), Lid van 't Instituut voor 't onderwijs van blinden; Commissaris van de Zeebad Inrigting te Scheveningen (1823); Directeur van de Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij (1830); Lid der Commissie tot examinatie der vee-artsen (1830), van de Maatschappij voor den Landbouw te Amsterdam (1830), Districts-Commissaris bij de 's Gravenhaagsche Armen-inrigting (1805); President van de Commissie ter herziening der Geneeskundige wetten (1841). Ook was van Maanen Lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen (1814) en vervolgens van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (1828) te Haarlem, van het Provinciaal utrechtsch Genootschap (1822), van het Bataafsch Genootschap van proefonderv. wijsbegeerte te Rotterdam (1805); Lid (1819) en (1836) Honorair lid van het Geneeskundig Genootschap te Hoorn, van de Geneeskundige Maatschappij te Brussel (1828), Buitengewoon lid van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam (1840), Corresp. lid van de Société Royale des Sciences, Lettres et Arts te Antwerpen, Honorair lid van de Société Medico Chirurgicale te Brugge (1840), Lid der Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, en ter bevordering der Geneeskunde, van de Commissie voor de Cholera Morbus (1848-49); van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, afd. 's Gravenhage (1840), van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden (1831); Correspondent van het Bataviaansch Genootschap (1835), Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1842). Ook was hij Honorair raad adviseur van bestuur der 's Gravenh. teekenacademie, Lid van de Commissie voor het oprigten van het standbeeld van L. Coster en Regent van het H. Geest Hofje te 's Hage. Zijne ongewone bekendheid met geschiedkundige bijzonderheden van ons vaderland en bepaaldelijk met al wat tot de stad zijner geboorte betrekking had, deed hem een werkzaam aandeel nemen in eene in 1851 opgerigte vereeniging ter beoefening der geschiedenis van de stad 's Gravenhage, waarvan hij sedert den dood van Mr. A. Deketh, advocaat generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, het voorzitterschap bekleedde. Zijne langdurige diensten erkende de Hooge Regering door hem in 1848 tot Staatsraad in buitengewone dienst te benoemen. Hij huwde, den 27 April 1806, Margaretha Martine {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Meersch, jongste dochter van Mr. Guilliam van der Meersch, Advocaat Fiscaal en Procureur Generaal bij het Hof van Holland, Zeeland en West Friesland en van Anna Gerarda van der Craght, welke echt kinderloos bleef. Hij overleed, in den ouderdom van bijna 84 jaren, den 14 November 1861. Behalve de in den tekst gemelde werken, gaf van Maanen nog in het licht de vertaling van een klein geschrift over de Croup van Des Essarts, 't welk in 1808, op last van Z.M. Lodewijk Napoleon, het licht zag. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogeschool, D. II. bl. 554. J. van der Hoeven's Levensschets door de Maats. v. Ned. Letterk. uitgegeven achter de Hand. van 1861; Partic. berigt. Muller, Cat. v. Portr. [Luitenant van Maaren] MAAREN (Luitenant van), voerde in 1799 het bevel over de galei de Weerwraak toen zes gewapende Engelsche vaartuigen, versterkt door negen gewapende barkassen, chaloupen enz. zich onder Schiermonnikoog zich van haar poogde meester te maken. Van Maaren, ziende met welke geduchte overmagt hij te strijden had, nam het kloekmoedig besluit, om zich tot het uiterste te verdedigen en des noods veel liever het vaartuig in brand te steken dan het over te geven; een besluit, dat hij ook werkelijk ten uitvoer bragt. Na zijn volk onder het gestadig schieten der Engelschen, op drie man na, aan wal gezonden te hebben, verliet hij met deze het brandend vaartuig en kwam met een jol behouden aan land. Later beval hem de Schout bij nacht Story, om vier in het Nieuwe diep gereed liggende snikken met de zijnen te bemannen en met dezelve als kommandant een kruistogt in dat vaarwater te doen, ten einde de vijandelijke sloepen en andere kleine vaartuigen er uit te verdrijven. Zie C. van der Aa, Geschied. van den oorlog, 1793-1802. D. II. bl. 364, 400. [Andries Maarschalk] MAARSCHALK (Andries), sloot zich, omstreeks 1681, te Leyden aan de de secte der zoogenoemde Hebreën, en werd vervolgens een harer hoofden. Nadat hem door de Regering de stad ontzegd was begaf hij zich naar Middelburg, waar hij in 1694 conventiculen hield bij zekere schoolmatres Rachel, van de Waalsche Gemeente. Zie Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Geschied., inzonderheid voor Nederl., D. VIII. bl. 67, 79, 83. [Cornelis van der Maarsche] MAARSCHE (Cornelis van der) advokaat. In de Oudheden en Gestichten van Rijnland enz., vindt men van hem eene opgave van Schepenen, Schouten en Burgemeesteren te Leyden, die echter den tijd der benoeming missen, wijl zij getrokken zijn uit hier en daar verspreide Schepenbrieven. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Chron. v.h. Hist. Genoots. D. VI. bl. 62. [Gerrit van Maarseveen] MAARSEVEEN (Gerrit van), den 18 Julij 1776 te Dordrecht geboren, maakte zich reeds vroeg bekend door eenige overzettingen uit de Gazette des Tribunaux en uit de schriften van Clauren, Laun en anderen. Later schreef hij oorspronkelijke romans in den geest van Kist, doch zij staan beneden die van zijnen voorganger. Hij was een vruchtbaar schrijver in het Letterlievend Maandschrift, de Letteroefeningen, de Nederl. Volks Almanakken en andere tijdschriften en jaarboekjes van zijnen tijd. Ook beoefende hij de dichtkunst; las zijne gedichten in Diversa sed una en in de Maatschappij van het Nut van 't Algemeen te Dordrecht voor, en plaatste ze, gelijk De waarde der Standvastigheid; Beschouwing van Gods Almagt en Wijsheid in de Werken der Natuur; Troosten; Gedachten bij het in het graf zinken van het stoffelijk overschot van Adriaan de Vogel; Bij het lijk van mijn neefje en andere, in het Letterl. Maandschrift. Hij stierf den 24 Mei 1832. Hij schreef: Zegezang op de overwinning van den achttienden van Zomermaand 1815 en den gevolgden val van Buonaparte. Dordr. 1815. Eduard en Lenore of de hand der Voorzienigheid. Dordr. 1825. 8o. Eleonore of de zegepraal der onschuld. Dordr. 1827. 8o. Albert en Mina of jalousij en onschuld. Dordr. 1827. 8o. Jeremias Aldorp of de gehechtheid aan het oude. Dordr. 1327. 8o. De Bloedverwanten of de uitwerking van Grondbeginselen en Opvoeding. Dordr. 1828. 2 d. 8o. De speelbal van bedrog en belangzucht of de lotgevallen van Samuel tot den Struik. Dordr. 1829. 8o. De tweelingen of de mislukte ontwerpen. Dordr. 1829. 8o. Florus Stam en zijne dochter of de gevolgen van de zucht tot het overdrevene. Rott. 1829. 8o. Hendrik en Karel of wat men zaait, oogst men. Rott. 1830. 8o. De beste zijner kleine stukjes vindt men in Nederl. Volks. Almanak voor 1832. Zie Schotel, Gerrit van Maarseveen in Mengelwerk van het Letterl. Maands. Jaarg. XXXII. bl. 45.2. Vriend des Vaderl. D. V. No. 12. bl. 873. [H. van Maarseveen] MAARSEVEEN (H. van), een Amsterdamsh Kunstliefhebber, aldaar in 1792 gestorven. Zijn portret vermeldt Muller, Cat. v. portrett. bl. 326. [W. Maarts] MAARTS (W.) gaf Twaalf Predicatiën, 4o. Zie Mourik en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schrijvers. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maarten van Rossem] MAARTEN van ROSSEM. Zie ROSSEM. [Jansz. Maarten] MAARTEN Jansz., een Korendrager van zijne handteering, werd, om zijne doopsgezinde gevoelens in 1572 gevangen genomen en den 5 Februarij 1572 aan een staak verbrand. Zie van Braght, Het bloedigh Tooneel der Doopsgezinden, D. II. bl. 606. [Pietersz. Maarten van Maasland] MAARTEN Pietersz. van MAASLAND, werd in 1569 om het geloof in den Briel met den zwaarde onthoofd. Zie van Braght, Het bloedigh Tooneel der Doopsgez., D. II. bl. 303. [Maarten] MAARTEN, een saaiwever van zijn ambacht, werd in 1557, als doopsgezinde, te Antwerpen op de markt ter dood gebragt. Zie van Braght, Het bloedigh Tooneel der Doopsqez., D. II. bl. 184. [Maarten] MAARTEN, de schoenmaker, van Winkel, werd in 1558 als doopsgezinde te 's Hage gedood. Zie van Braght, Het bloedigh Tooneel der Doopsgez., D. II. bl. 202. [Maarten] MAARTEN, uit Vilgraten, in 1538 te Michielsberg in Priesterdal, om de goddelijke waarheid gedood. Zie van Braght, Het bloedigh Tooneel der Doopsgez., D. II. bl. 43. [Arend Maartensz.] MAARTENSZ. (Arend), Heer van Oost-Barendrecht en Schobbelands ambacht te Dordrecht, in onecht verwekt bij een priester, met welken zijne moeder meer dan twintig jaren in concubinaatschap, naar het gebruik van die tijden, geleefd had, werd, volgens een staatsbesluit van den 31 Januarij 1596, gelegitimeerd. In hetzelfde jaar werd hij tot klerk van de kamer ten beleide aangesteld en behield die post tot het jaar 1625, toen hij, om zijne hooge jaren, daarvan ontslagen en door Mr. Sebastiaan Franken Heeren Roelofsz. werd opgevolgd. Te gelijk werd hij voor zijn leven tot ordinair gecommitteerde ten beleide benoemd, en in het volgende jaar tot schepen. Door drie onderscheidene huwelijken, groote rijkdommen verworven hebbende, stichtte hij, in 1625, met zijne vrouw, Clementia van Beaumont, te Dordrecht een vrouwen hof, bekend onder den naam van Arend Maartensse Hof. Ook fundeerde hij ‘sekere Institutie van twee ofte meer beursen, te saamen tot f 600 jaerlicx, tot onderhoud van eenige studenten in de Theologie.’ Hij stierf in 1629. Zie Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 367, 375. Van de Wall, Privil. v. Dort., D. III. bl. 1667. Schotel, Illustreschool, bl. 56. [Abraham Maas] MAAS (Abraham), Predikant bij de Remonstrantsche ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} meente te Vlaardingen (1756), Waddingsveen (1759), Zegwaard en Zoetermeer (1760), Delft (1770), wederom te Zegwaard en Zoetermeer in 1777. Uithoofde van de politieke gebeurtenissen legde hij in 1787 zijn ambt neder, en overleed in 1804 te Alkmaar in hoogen ouderdom. Hij was een niet onbevallig en geestig dichter, blijkens zijne Gedichten, alle gelegenheidstukjes tot een gedachtenis voor zijne familie en vrienden aan de pers overgegeven. Voor het tooneel schreef hij, onder de zinspreuk: Kunst wordt door ijver aangekweekt. De opening van Apolloos Tempel, zinneb. voorspel, met zang en dans. Amst. 1773. Brief van een Rotterdamsch Heer over het openen van het Toneel, ald. 26 May 1773, wanneer de Amsterd. Acteurs en Actrices, onder direktie van J. Punt, begonnen zyn, met te vertoonen, de Opening van Apolloos Tempel enz. Rott. 27 May 1773 (get. N.N.). Het Juichende Nederland, zinneb. voorspel, met zang en dans, ter geleg. der gelukkige bevalling van H. Kon. Hoogh. Mevr. de Prinsesse van Oranje en Nassau, op den 15den van Sprokkelmaand 1774. Rott. 1774. De Maskerade, blsp. (n.h. Hgd. van Holberg.) Rott. 1777. n. pl. De Graaf van Olsbach, of de Belooning der Deugd, trsp. (n.h. Hgd van Brandes) Rott. 1778. Tot Middernacht, of List tegen List, blsp., gev. n.h. Fr. Guerre ouverte ou Ruse contre Ruse. Ald. 1791. De Man naar de Klok, blsp., gev. n.h. Hgd. Ald. 1792. De Wantrouwige, blsp. n.h. Hgd. van van Cronegk. Amst. 1794. Saint Far en Sophia of de onverwachte wedervinding, trsp., gedeeltelijk gev. naar eene Fransche Vertelling van De la Dexmerle. Amst. 1799, 82. Witsen Geysbeek, noemt deze vier laatste geestelijke tooneelstukken. Zie Witsen Geysbeek, Biog. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 286; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D. I b. bl. 139, 263. [Adriaan Maas] MAAS (Adriaan), een Rotterdamsch landschap- en gezelschapschilder, door van Spaen. in zijne Beschrijv. van Rotterd. en Kramm, in Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1031, vermeld. [A. Maas met Adriaan Schoonebeek] MAAS (A.) met Adriaan SCHOONEBEEK, in dienst bij Czaar Peter I, om voor de vaart op de Neva en Oostzee, naar peilingen op de vaarwaters zelve, kaarten te maken. Hun werk, door Pieter Pickart op koper gebragt, wordt zeer verschillend beoordeeld. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie G.T. Muller, Sammlung, Th. I. St. 1, 2; Scheltema, Rusland en de Nederl. D. IV. bl. 195. [Coenraad Maas] MAAS (Coenraad), een bekwamen beeldhouwer te 's Hage. Hij behoorde tot de zeven en veertig kunstenaars, die in 1656 te 's Gravenhage eene Nieuwe Kamer van Pictura oprigtten. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1031. [Dirk Maas] MAAS (Dirk) werd in 1656 te Haarlem geboren, en ontving zijne eerste opleiding van Hendrik Mommers, die gemeenlijk Italiaansche groenmarkten schilderde, vervolgens oefende hij zich onder Nic. Berchem, en zou het verre in diens stijl hebben gebragt, zoo hij zich niet aan het paarden schilderen had gewijd, waarin hij zich Hugtenburg tot model stelde. Zijne jagten, paardenmarkten, schermutselingen en andere stukken, worden door liefhebbers onder de voortbrengsels van den tweeden en derden rang gesteld, en doorgaans voor f 100 verkocht. Tijdens de regering van Willem III, stak hij naar Engeland over, vond daar veel aanmoediging en schilderde onder anderen voor den graaf van Portland de slag bij de Boyne (11 Julij 1690), waarnaar hij een plaat in twee bladen etste, door Immerzeel zeldzaam genoemd, en bij Weigel op 30 Thlr. genoteerd. Tot zijne zeldzame etsen behoort een Rijder, die zijn paard naar de regterzijde traverseren laat, rakende met zijn karwats de linkerzijde, ook volgens Heller, le Manège, uit den tijd toen hij Hugtenburg's leerling was; volgens Nagler een landgezigt, zijnde een wagen met vier wielen, links twee paarden, zonder toom en Maria met het Kind en twee Engelen, in aqua forti, dat echter niet zijn, maar het werk van Pieter Maas is. Kramm vermeld nog een Ruiter, die zijn paard in de volte rijdt, waaruit blijkt, dat hij, behalve de ets- ook de mezzo-tint-kunst heeft beoefend. Men heeft ook van hem een boekje, bevattende 12 stuks Soldaten in verschillende stellingen, ook met den titel: Soldats et Chevaux dessinez et gravez d'après nature, par Theodore Maas. Zie, behalve Houbraken, van der Willigen, Immerzeel, Lev. en Werk. van Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 192; Kramm, Lev. en Werk. van Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1031; Weigel, Kunstlager, Catalog. No. 7276 en 17256. [Engelbregt Maas] MAAS (Engelbregt) zoon van Jacobus Maas en Aleyde de Tassis, Raadsheer bij den hoogen raad van Mechelen, daarna voorzitter van den geheimen raad. Willem I noemde hem en Joannes Scheyfve, kanselier van Brabant, ‘bedorven regters en raden, die elkander een vijandig hart toedroegen.’ Hij was in briefwisseling met Justus Lipsius en Erycius Puteanus. Hij overleed in 1622, 85 jaren oud. Zie Tomb. des Hommes illustr. du Conseil privé, p. 21, Viglii ab {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Aytta, Epp. ad Joach. Hopperum, Ep. XCVII, bij Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. ii, p 554, T. I. p. 41, T. I. p. ii, p. 554; Lipsii, Opera T. II, p. 1039; E. Puteani, Epist. app. cent. I. p. 65, cent. II. p. 26, cent. III. p. 103, cent. IV. p. 47, 68; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 103. Een penning ter zijner eere geslagen, heeft G. van Loon ons bewaard in Ned. Hist. Pers. D. II. bl. 142. [Gerrit Maas] MAAS (Gerrit) een landschap en gezelschapschilder te Rotterdam, vermeld door van Spaen in zijne Beschr. van Rotterd. en bij Kramm, Lev. en Werk. van Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1032. [Gerrit Maas] MAAS (Gerrit) een Haagsch burger, de zaal van wiens huis door de Algemeene Staten, tot gewoon verblijf der vreemde Gezanten, werd gebruikt; doch, bij gelegenheid der groote vergadering in 1651, hielden de afgevaardigden van Gelderland in die zaal hunne bijeenkomst. Zie Aitzema, Herstelde Leeuw, bl. 127; Van der Capellen, Gedenks., D. II, bl. 342, 343; Van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar's Vad. Hist. D. XII. bl. 71. [Godfried Arnold Maas] MAAS (Godfried Arnold) behaalde als S.S. Min. Cand. in 1759 den prijs voor het antwoord op de vraag door Bestuurders van het Stolpiaansch legaat uitgeschreven: Het noodzakelijk bestaan van een Opperwezen betoogt uit het werkelijk bestaan van iet. Hij deelde die eer met Joh. Monnikhoff, A. Perrenot en S. Jordan De antwoorden (der beide laatsten in de latijnsche taal) zijn te vinden in de Verh. van het Stolpiaansch legaat voor de Natuurlijke Godgeleerdheid, 1 D., Leyden 1766. Zie Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch. inzonderheid in Nederl. D. V. bl. 251; Boekzaal der Gel. wereld 1761 a, bl. 24. [Gerardt Brandt Maas] MAAS (Gerardt Brandt) van Utrecht, Predikant der Remonstrantsche gemeente te Zwammerdam en Woerden (1811) en Gouda (1829). Hij is als dichter bekend door twee bundels Gedichten. Amst. 1836, 37. 8o. Ook vertaalde hij Balwers Engeland en de Engelschen. Bommel 1835. In 1828 werd hij te Leeuwarden bekroond wegens zijne Levensschetsen van beroemde Friesche mannen en vrouwen, ald. in 1834, in 2 st. uitgeg. Zie Tideman de Rem. Broeders. bl. 77, 119, 157, 194, 376; Cat. v.d. Bibl. v. Nederl. Letterk., Bijv. 1853-1857, bl. 32. [Hendrik Maas] MAAS (Hendrik) maakte zich in de eerste helft der 18e eeuw als tooneeldichter bekend, door zijn vertaling van Molières Burgerlijken Edelman Blsp. Amst. 1700, kl. 8o m. pl. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 267; Cat. der Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. I b. bl. 140. [Henrik Maas] MAAS (Henrik) te Amsterdam, beroemd vioolspeler in de eerste helft der XVII eeuw. J. Dullaart vervaardigde een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht, getiteld: op het viool speelen van Henrik Maas, Fenix der Violistens te vinden in Clio's kraam, D. I. bl. 166. Zie Koning, Geschied. v.h. slot te Muiden, bl. 132; Schotel, Geschied. en Letterk. Avondst. bl. 76. [J. Maas] MAAS (J.) vervaardigde een Schriftuurlijk schoolboekje enz. afgedeeld in vier A.B.C. (met oud-holl., romeinsche, cursive en schrijfletters gedrukt). Dordr. 1764, kl. 8o. Dit boekje werd algemeen op de scholen gebruikt en is ontelbare malen herdrukt. Zie Schotel, Illustre school te Dordrecht, bl. 147; Cat. d. Maats. v. Ned. Lett. D. I. bl. 121. [Jacob Maas I.U. Dr.] MAAS (Jacob) I.U. Dr., zoon van Johannes Maas en van Gommarina van Merle, te Antwerpen geboren, bekleedde een geruimen tijd de betrekking van Syndicus of Pensionaris van Antwerpen. Hij was een man van uitstekende bekwaamheden en groote geleerdheid, die in belangrijke bezendingen en verrigtingen werd gebruikt. De landvoogdes Maria koos hem tot haren bijzonderen raad, en bij de overdragt der Nederlanden, beantwoordde hij de redevoering van Karel V uit naam van alle Staten van den lande. In 1556 werd hij Raadsheer in den hoogen raad van Brabant. Ofschoon hij zich mannelijk verzette tegen de strenge placaten van Karel, werd hij echter daarom niet vervolgd. Hij stierf te Brussel in 1569, bij zijn huisvrouw Aleyd de Tassis vier zonen nalatende, die allen hooge waardigheden bekleed hebben en op hun plaats vermeld zijn. Zie Pont. Heut. Rer. Austr. lib. XIV. c. 2; Epp. select Viglîi ab Aytta ad diversos, bij Hoynck van Papendrecht, Analecta T. II. p. 1, p. 349, en Epp. ad Hopperum, bij denz. T. I. p. 11, p. 554; Bor, Neerl. Hist. B. V. p. 224 vso; Strada, de bello belg. p. 9; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. I. p. 335; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. [Jacob Maas] MAAS (Jacob), ervaren regtsgeleerde, raadsheer en griffier der staten van Brabant, werd in 1595 naar Middelburg gezonden tot opening van een nieuwen vredehandel met Spanje. Hij was bevriend met Erycius Puteanus, met wien hij briefwisseling hield. Zie van Meteren, Nederl. Hist. D. VI. bl. 337; Bor. Ned. Oorl. B. XXXII. fol. 28; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 411; Eryc. Puteani, Epp. app. cent. IV. p. 45. [Jacob Maas] MAAS (Jacob) Bevelhebber der Spaansche vloot gedurende het beleg van Zierikzee in 1576, in naam van Don Sancio d'Avila. Zie J.B. de Tassis, Cimment. de Tumult. Belg. in Analect. van Hoynck van Papendrecht, T. II. p. 1, p. 204. [Joan Maas] MAAS (Joan) Burgemeester van 's Hage en Kolonel der {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} schutterij, trachtte den zilversmid Verhoef van zijn opzet om het volk op te ruijen, en zich aan de De Witten te wreken, af te brengen, en ze te redden. Zie Gedenkw. stukken, bl. 6, 7, 8, 9; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 165, 168. [Johannes Baptist Maas] MAAS (Johannes Baptist), zoon van Jacob Maas en Aleyd de Tassis, Regtsgeleerde, Raadsheer bij den Raad van Brabant. Zie Hoynck van Papendrecht, Analect. T. I. p. II. p. 256. [Johan Maas] MAAS (Johan) schilderde en teekende in den smaak van den beroemden Nicolaas Maas; doch zijne kunst is van veel minder waarde. Zie van Eynden en van der Willigen, Leven der Schilders, D. I. bl. 296; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schilders, D. IV. bl. 1032. [Johannes Maas] MAAS (Johannes) schreef: Geldersche Catechismus der Verloskunde. Nijmegen 1782. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. 2 dr. bl. 331. [Johannes Maas] MAAS (Johannes) werd te Brugge geboren, en bloeide aldaar in de tweede helft der XVII eeuw. Men vindt van hem te Brugge, in de Collegiale kerk van den Verlosser, De doop van Constantinus; St. Agatha met St. Dorothea en andere Heiligen; Christus die de H. Maagd ten hemel geleid; de Ontvangenis; de Kruisvinding; in de O.L.V. kerk, St. Joseph, in zijn droom door een Engel vermaand, om uit Egypte te vlugten; in de St. Jacobs kerk, St. Leonard met andere Heiligen; in de Parochie kerk van St. Gilles, een Heilige, die uit de hand eens priesters de H. Communie ontvangt; in die van St. Walburg, het kind Jezus met zijne moeder en andere Heiligen; in de Dominikaner kerk, Paus Pius de II geknield om voor de Christelijke vloot, die tegen die van de Turken strijdt, de overwinning van den hemel af te bidden. Zie Descamps, Voyage pittoresque de la Flandre, Paris 1769, 8o; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Schilders, D. IV. bl. 1033. [Karel of Carolus Maas] MAAS (Karel of Carolus), bisschop van Yperen en daarna van Gend, zoon van Jacob Maas en Aleyd de Tassis. Zie Sanderi, Flandr. ill. T. II. p. 301; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 11. [Koster Maas] MAAS (Koster), dichter uit het laatst der XVII eeuw, blijkens zijn Lijkdicht op den dood van Maria Stuart. Zie R. Hennebo, Rouwklagt van den Heer Jacobus van Veenhuysen over het droevig afsterven van zijn Goudvink, Kanarijvogel, Hond en Paard, bl. 6; Van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 396. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ludovicus Cornelius Maas] MAAS (Ludovicus Cornelius) was de jongste der vier zonen van den heer Laurens Maas, Remonstrantsch Predikant te Moordrecht. Alzoo zich bij hem de lust tot de zeedienst reeds vroeg openbaarde, deed hij, na de noodige voorbereidende wetenschappen beoefend te hebben, zijne eerste reizen met Z.M. fregat Maria Reigersbergen, onder bevel van den heer Everdingen van den Nieuwpoort, die later door den kapitein J. de Groot opgevolgd werd. Onder bevel van den laatstgenoemde woonde hij, op gemelden bodem, de expeditie tegen de Moluksche eilanden bij, en verwierf door zijne uitstekende kundigheden, braaf gedrag en moed, dermate de achting van zijnen kapitein, dat toen deze later een' tweeden togt naar de Oost-Indien moest doen, hij den Minister van Marine verzocht, dat Maas bij hem in dienst zoude worden gesteld, gevende daarbij een uitmuntend getuigschrift van 's mans wezenlijke verdiensten, zoodat Maas, met volle ruimte tot Luitenant ter zee 2e klasse werd benoemd. Bij de roemvolle expeditie tegen Palembang, verwierf Maas, door zijn moed en beleid, in den jare 1822, de militaire Willemsorde 4e klasse; vervolgens deed hij met Z.M. schip van Oorlog Waterloo weder een' togt naar Oost-Indien, daarna twee naar de West, en bij den Belgischen opstand was hij geplaatst op Z.M. fregat Proserpina. Bij zijn examen tot Luitenant ter zee 1e klasse, legde hij eene dermate uitstekende bekwaamheid aan den dag, dat de Utrechtsche Hoogleeraar J.F.L. Schröder, die hem daartoe onderzocht, van hem getuigde nooit zulk een bekwaam jong mensch geëxamineerd te hebben. Maas was voorts een streng zedelijk man, meestal ernstig en denkend, doch vatbaar voor vriendschap en aangenaam in gezelschap; jammer dat zulk een jong mensch zoo vroeg aan het vaderland werd ontrukt. Bij het gevecht op den gedenkwaardigen dag van 27 October 1830, werd deze verdienstelijke man door een kogel zoodanig getroffen, dat hij een half uur daarna overleed, naauwelijks 30 jaar tellende. Uit Partic. berigt. [Nicolaas Maas] MAAS (Nicolaas) werd in 1632 te Dordrecht geboren; had den beroemden Rembrandt tot leermeester, wiens schildertrant hij, blijkens zijne binnenhuisjes met goed geteekende en fiks en breed geschilderde beeldjes, krachtig, waar en behaaglijk van toon, navolgde. Spoedig legde hij zich echter op het portretschilderen toe, en bragt het hierin tot eene verbazende hoogte; ja, er zou niemand voor en na hem geweest zijn, die gelukkiger was in ‘het schilderen van het menschelijke aangezigt.’ Immerzeel schrijft: dat zijne portretten, helder en behagelijk van koleriet, meesterlijk gepenseeld en van de treffend- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ste gelijkenis zijn; verbazend is het aantal der door hem geschilderde. Men vindt ze o.a. in het Haagsche en Amsterdamsche Museum. In het laatste vindt men ook zijn fraaije stuk, voorstellende een jong meisje, uit een vengster liggende en rustende met de hand op een kussen. Op de verkooping van Meynts was een kabinetstukje, voorstellende een vrouwtje achter een toonbank zittende en bezig aan kantwerk, voor f 765 verkocht. Op de verkooping van Brentano, golden twee diergelijke stukjes f 799 en f 700, op die van van der Pot, een straat, f 600, van Bleuland, een jong meisje, f 800, en van Goll, eene oude vrouw bij een spinnewiel f 1040, thans in het Museum van der Hoop te Amsterdam. Immerzeel laat het onbeslist of het etswerk op den Catalogus van Grave von Fries, aan hem of aan Dirk Maas moet worden toegeschreven. Behalve zijn portret in prent, zijn er nog twee door hem zelven geschilderde afbeeldsels van hem, die door Kramm worden beschreven. Hij overleed in 1693 te Amsterdam, waar hij zich in 1678 had gevestigd. Zie Weijerman, Lev. der Schild. D. II. bl. 294-298; Houbraken, Lev. der Schild. D. II. bl. 273-276; van Gool, Lev. d. Schild. D. I. bl. 90; Balkema, Biogr. des peintres Flamands et Hollandais, Gend 1844, p. 195; Descamps, Vie des peintres Flamands et Holland., T. II. p. 182; Immerzeel, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 191; Kramm, Lev. d. Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1052; Cat. van Mr. Johan van der Marck, van Leyden, No. 423, 424; Schotel, Geschied. Letter- en Oudh. Avondst., bl. 77. Nouv. Biogr. générale par Dr. Hoefen. [Peter Maas of Maes] MAAS (Peter) of MAES, bloeide omstreeks 1578, en legde zich op het etsen toe. Er bestaan prenten van hem naar Hendrik Goltzius gegraveerd. Brulliot vermeldt een portret van Maria Stuart. Eenige prenten aan hem toegeschreven zijn het werk van zijn land- en naamgenoot die volgt. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1033. [Peter Maas] MAAS (Peter), volgens le Blanc een kunstgraveur en etser, die in de eerste helft der XVII eeuw in Holland bloeide en Rubbens tot leermeester had. Kramm zegt dat hij een beeldsnijder of beeldhouwer, die tevens de schilderkunst beoefende, en als lid van het St. Lucasgild te Antwerpen ingeschreven was. Ook beschrijft hij een ets van hem, voorstellende de H. Maagd met het kind Jezus en twee engelen, door Bryan Stanley aan den bovengemelden Peter, door Nagler aan Dirk Maas toegeschreven. Dit prentje is geheel in den stijl van Cornelis Schutt, ja, zoo heerlijk bewerkt, dat het naar de Fransche school zweemt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Vl. en Holl. Schild., D. IV. bl. 1033. [Pieter Maas] MAAS (Pieter), landschap- en gezelschapschilder te Rotterdam, in het midden der XVI eeuw door van Spaan in zijne Beschr. v. Rotterd. vermeld. Zie Van Eynden en van der Willigen, Lev. d. Schild. D. I. bl. 296. Aanh. bl. 133, 134. Kramm, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1033. [Philippus Maas] MAAS (Philippus), zoon van Jacob Maas en Aleyd de Tassis, Griffier der Staten van Brabant. Zie Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. P. II. p, 573. [Philippus Maas] MAAS (Philippus), leefde in de eerste helft der XVII eeuw, een geletterd man, met wien Eryc. Puteanus, briefwisseling hield. Zie Eryc. Put. Epp. app. cent. IV. p. 25. [Aart van Maas] MAAS (Aart van) werd in 1620, of, volgens anderen later, te Gouda geboren, was een leerling van David Teniers, reisde door Frankrijk en Italië, en overleed kort na zijne terugkomst in 1664. Hij muntte uit in het schilderen van boeren gezelschappen en boeren bruiloften, en had van zijn grooten leermeester geleerd de eenvoudige natuur na te bootsen. Hij leerde het etsen van R. Persijn. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Schild., D. II. bl. 180; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1034. [Coenraad van der Maas] MAAS (Coenraad van der), portretschilder te Leyden, in het laatst der XVI eeuw. Hij was de leermeester van Joris of George van Schooten. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1034. [Evert Krynsz. van der Maas] MAAS (Evert Krynsz. van der), historie- en portretschilder te 's Gravenhage, in het laatst der XVII eeuw. Vroeger had hij Italië bezocht en zich eene schoone, geestige en vaardige schilderwijs eigen gemaakt. Hij schilderde o.a. het portret van Maurits van Nassau, Heer van la Lecq, natuurlijke zoon van Prins Maurits, door Wilh. Hondius in prent gebragt, in atlas formaat. Zie Immerzeel, Lev. en Werk der Holl. en Vl. Schild., D. II. bl. 190; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1034. [Pieter van der Maas] MAAS (Pieter van der) leefde in de eerste helft der XVIII eeuw en schreef: Verhandelingh van de overal minnelijke waarheid, 's Gravenhage 1727. 8o. Zie Aanhangsel en vervolg op Arrenberg, bl. 131. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Maas] MAAS (Willem) werd geboren te Haarlem 8 Mei 1785 en was proponent toen hij 22 Mei 1814 predikant werd te Makkum; waar hij overleed 8 Maart 1827; hij schreef: De Christen volgens den Heidelbergschen Catechismus, Leeuw. 1824. gr. 8o. [Maas van Altena] MAAS van ALTENA, een teekenaar uit het eind der 18 eeuw. Naar zijne teekening graveerde W.J. Strunck eene groote prent, voorstellende den Aanval op de stad Muiden door de Pruissische troepen in 1787. Zie Kramm, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 15. [Kapitein Maasbergen] MAASBERGEN (Kapitein) neef van Rabenhaupt, sneuvelde bij het beleg van Grave in 1674. Zie Bosscha, Heldend. te Land, D. II. bl. 191. [A. Maasdorp] MAASDORP (A.) schreef: Vindinge der lengtens van den geheelen Aardbodem, of het lang gezogte oost en west uitgevonden, waarin de miswijzingen ten klaarste worden aangetoont, met Prant en Cijffertaal opgehelderd. Amst. 1755. 8o. Zie Arrenbergs, Naaml. v. Boek. bl. 273. [van der Maase] MAASE (van der). Zie MASIUS (Gerbert en Guil). [A. van Maaseland] MAASELAND (A. van) schreef: Godvruchtige betrachtingen in den advent en bij de feestviering van de geboorte van Christus, uitgegeven door J. Wildt uit het Hgd., 's Bosch 1826. 8o. Korte levensbeschrijvingen van eenige heiligen uit alle eeuwen des Christendoms, 's Bosch 1826. 4 dn. 8o. Uitlegging van de voornaamste feestdagen der Maagd Maria, met eene verhandeling over het vereeren der Heiligen en hunner relikwien en beelden, 's Bosch 1826. gr. 12mo. Uitlegging van de voornaamste feestdagen des Heeren, 's Bosch 1826. kl. 8o. [Paulus Maashoek] MAASHOEK (Paulus), in het laatst der XVII eeuw Nederlandsch en Engelsch vice-consul te St. Jean d'Acre, wist zich door zijn milddadig en innemend gedrag een zeldzamen invloed bij de inwoners des lands, en inzonderheid bij de Arabieren van Palestina te verwerven. Het kwam den Hoogleeraar Hamaker voor, dat deze Maashoek hierin niet zou geslaagd zijn, zoo hij de Arabische taal niet magtig geweest ware, en van tijd tot tijd uitstapjes in het binnenland gemaakt had om vriendschapsbetrekkingen met de Arabische Scheiks te onderhouden, of aan te knoopen. Op eene dezer reizen schijnt hij Sichem en de Samaritanen, aldaar wonende, bezocht te hebben, die hem onder anderen naar Job Ludolf en hunne Engelsche geloofsgenoo- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ten vroegen. Hij verklaarde hen onbewimpeld, dat Ludolf, dien zij voor eenen Samaritaan gehouden hadden, een onbesnedene was. De andere vraag beantwoordde hij zoodanig, dat de Samaritanen, echter misschien buiten zijne schuld en tegen zijnen wil, in hun vroeger vooroordeel bevestigd werden, en zich inbeeldden dat hij met hunne stamgenooten en derzelver steden in het land der Franken bekend was. Zij aarzelden dan ook niet om van zijn aanbod gebruik te maken en, door zijne tusschenkomst, eenen brief naar Europa af te zenden. Deze brief, waarschijnlijk uit de nalatenschap van den Hoogleeraar Heyman, voert tot titel to the Samaritan Jews in England, en is uitgegeven door Prof. Hamaker in Kist en Royaards, Archief voor Kerkelijke Geschied. inzonderheid van Nederl. D. V. Zie ald. bl. 18; Heyman, Reizen, D. I. bl. 411 en D. II. bl. 6. [E. Maaskamp] MAASKAMP (E.), in het begin dezer eeuw, Boek- en Prenthandelaar te Amsterdam. Hij schilderde en teekende portretten, zoo als dat van den Admiraal de Winter, door Hodges gegraveerd, ook teekende en ordonnanceerde hij titelvignetten en gaf vele landkaarten in het licht. Daarenboven schreef hij: Beschrijving der Stad Amsterdam met deszelfs haven, IJstroom en ommestreken met den platten grond, Amst. 1818. gr. 8o. Geschiedkundige beschrijving van de overstrooming der rivieren in den aanvang van het jaar 1820 met eene kaart, Amst. 1820. gr. 8o. De veldslag van het Schoon Verbond, op den 18 Junij, uit officiëele berigten en aanteekeningen van ooggetuigen, Amst. 1815. 8o. Silhouetten of Karakteristieke biographien uit den Belgischen opstand in 1830, in 2 stukken, Amst. 1831. gr. 8o. Handleiding voor jonge Kunstenaars in het teekenen van landschappen naar de Natuur. Nieuwe uitg. Amst. 1837. kl. 8o. Zie Kramm, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1034. Cat. der. Maats. v.N.L., Bijv. 1853-1857, bl. 88. [Panoracius Maaswyck] MAASWYCK of MAASVICIUS (Panoracius), te Leyden in 1658 geboren, Rector te Breda (1680) te Delft (1686), daarna (1692) te 's Hage, waar hij later Lector en in Augustus 1726 emeritus werd en den 17 October 1729 stierf, bezorgde, in 1691 eene uitgaaf der Stratagemata van Polyaenus met zijne aanteekeningen en die van Is. Casaubonus (L.B. 8o). Deze uitgaaf wordt voor een der beste gehouden en is door de zorg van Sam. Mursinna herdrukt (Ber. 1756. 8o). Ook commentarieerde hij Virgilius en waarschijnlijk andere classici. Hij was voornemens eene nieuwe uitgaaf van Hesyetius te bezorgen, toen hij stierf. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Joeter, Gelehr. Dexic. IV; van Kampen, Gesch. der Lett. en Wetens. D. I, bl. 424, Weytingh, Hist. Litter., p. 225; Kobus en de Rivecourt, Handwoordenb. D. II. bl. 323; Boekzaal d. Gel. Wereld, 1726 b, bl.250, 1729 a, bl. 256. [Matthaeus van der Maat] MAAT (Matthaeus van der), sedert 1670 pastoor te Amersfoort, waar hij ook geboren was. Hij werd, wijl hij de Sacramenten bediende aan een katholijk, die eene gereformeerde vrouw had, uit de stad gebannen. Zie van Rhijn en van Heussen, Bat. Sacra. D. II. bl. 197. [Jan Maat] MAAT (Jan) zie BLANCKHOF (Jan Teunisz.). [Cornelis Maatelief] MAATELIEF (Cornelis) zie MATELIEF. [Govert van Maater] MAATER of MATER (Govert van) een Haarlemsch dichter, die in den aanvang der 18 eeuw bloeide, en weinig verdiensten had. Men heeft van hem: Kruisgezangen op het lyden van J.C., met zangkunst verrykt door W. Vermooten, Haarl. 1718. 4o. Met de zinspreuk: A Musis immortalitas Arra en Petus trsp. u.h. Fr. van Mej. Barbier, Haarl. en Amst. 1729. kl. 8o. Don Jan of de gestrafte Vrygeest, zinnesp. n. 't Fr. van Molière. Ald. 1719. kl. 8o. Filida, herdersp. Ald. 1720. kl. 8o. Het Dolhuis der Actionisten, kluchtsp. Gedr. voor Japikvaer in 't Bubbel Ache jaer (1720) kl. 8o. m. pl. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. IV. bl. 367; Naemrol van Tooneelsp. van J.v.d. Marck, Aez. No. 1178; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 251 b. bl. 140. [Jan Maaijen] MAAIJEN (Jan) ontdekte in 1611, het naar hem genoemde eiland in de IJszee. Zie van Kampen, Gesch. d. Lett. en Wetens. D. III. bl. 121. [Jan Jans Mabé] MABÉ (Jan Jans) van Groningen. Jan Luies, Oudste in de Provincie Groningen, waarschijnlijk te Noordbroek, had in 1622, den 13 April en eenige volgende dagen, te Hoorn, een scherp dispuut tegen Pieter Jansz. Twisck. Jan Jans Mabé, die daarbij, met eenige andere Oudsten tegenwoordig was, teekende het verhandelde op, waarvan een copij in hands. bij J.D. Hesselink berustte. Zie S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Groningen, D. I. bl. 64. [Pieter Mabé] MABÉ (Pieter), een der acht overgeblevene Oudsten bij de Doopsgezinden, toen men in 1750 overging tot het in de proef stellen van twaalf mannen, meer als opzieners, dan wel als oudsten in den vroegeren zin. Zie S. Blauot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Groningen, D. I. bl. 134. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Mabuse] MABUSE (J), Mabuge, Mabusius, Mabugius, Malbodius of Malboggio (Johannes, Jannyn, Jamyn, Jan de) eigentlijk Johannes Gersaert. Hij werd niet, gelijk men gemeenlijk opgeeft, in 1496 of 1500, maar, gelijk de heer Kramm, in zijn voortreffelijk werk, overtuigend aantoont, omstreeks 1470 geboren. Hij was een uitmuntend portret- en historieschilder, die zich van omstreeks 1496 tot 1505 in Engeland ophield, en er vorstelijke portretten, vervaardigde o.a. dat van Hendrik VII, die op Windsor en Hamptoncourt nog aanwezig zijn. Volgens den Catalogue du Musèe d'Anvers, zou hij in Italië in dienst van een prelaat uit het Huis van Bourgondië zijn geweest, deze van daar naar de Nederlanden gevolgd zijn, en na den dood van dien eersten beschermheer, in dienst van Adolf van Bourgondië zijn overgegaan. Kramm echter houdt niet Bisschop Philips, maar de abt Maximiliaan van Bourgondie, zoon van Boudewijn, bastaard van Bourgondie voor dien beschermheer. Het was op diens bevel dat hij de schoone schilderij op den hoofdaltaar in de kerk der abdij van Middelburg schilderde, welke in 1568 verbrand is. Albrecht Durer kwam van Antwerpen naar Zeeland om dit stuk te bewonderen. Kramm, die een zeer uitvoerig en hoogstbelangrijk artikel aan dezen schilder gewijd heeft, geeft ook eene opgave der meest bekende schilderijen, die door hem vervaardigd of aan hem toegekend zijn. Hij stierf te Antwerpen den 1 October 1532 en werd in de O.L.V. kerk aldaar begraven. Zie Biogr. Univ. o.h.w.; Fiorillo, Geschichte der Mahlerey in Gros-Brittannien, S. 183; Dr. Waagen, Künstwerke und Künstler in England, Th. I. S. 317; W. Burger, Trésors d'art exposés à Manchester en 1857, p. 167; De Laborde, Les Ducs de Bourgogne, Introd. p. lxxxvii; Reygersberch, Dye Cronycke van Zeeland, Antw. 1551, op het jaar 1520; van Mander, Schilderbouck; de Piles, Lev. d. Schild., bl. 332; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild., D. II. bl. 193; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild., D. IV. bl. 1037; Dict. Univers. Hist. Crit. et Bibliogr., T. X. p. 445; Nehalennia, Jaarb. voor Zeeuwsche Gesch., 1850. bl. 110. [Alexander Mac-Intosh] MAC-INTOSH (Alexander) werd in 1783 te Auldearn in Schotland geboren, bezocht de Hoogeschool te Aberdeen, ontving aldaar den titel van Artium magister, en werd door zijn leermeester M. Mac-lead, met een gedeelte van het onderwijs belast. In 1805 werd hij predikant te Sutherland, en, na in 1806 de dienst voor Mr. Ross te hebben waargenomen, en voor een beroep te Middelburg bedankt te hebben, in 1807 predikant bij de Engelsch presbyteriaansche gemeente te Amsterdam. De akademie van Aberdeen schonk hem den titel van Theol. Doctor, terwijl hij verscheidene voordeelige aanbiedingen van de hand wees. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was een kundig en gemoedelijk leeraar, getroostte zich aanzienlijke opofferingen tot oprigting van eene consistoriale bibliotheek, en gaf, op eigen kosten, in 1821 een bundel lofliederen en geestelijke gezangen in het licht, ten voordeele van het Engelsche Weeshuis te Amsterdam. Hij legde de grondslag van het Ned. Bijbelgenootschap en zorgde dat de Joodsche kinderen in de gelegenheid werden gesteld om het O.T. in het Hebreeuwsch en Nederduitsch te lezen. Hij stierf te Amsterdam 15 September 1838. Zijn portret bestaat in zwarte kunst naar Hodges. Zie Instelling van het Engelsch Bijbelgenoots. in Nederland, Amst. 1814; M.J. Chevallier, de Bijbel en het Bijbelgenootschap, bl. 122; Glasius, Godgel Nederl., Afl. III. bl. 425; Kobus en de Rivecourt, Beknopt Biogr. Handwb., D. II. bl. 225; Steven, History of the Scottish church, p. 244, 245, 279, 280, 336; Boekzaal voor 1839, D. I. bl. 124; Muller, Cat. van Portr. [Jan Macaré] MACARÉ (Jan) behoorde tot de aanzienlijke Belgische geslachten, welke, met vrijgeleide van Leycester, ter zake der hervorming uit Antwerpen naar Middelburg emigreerden. Zie Chron. v. het Hist. Genoots., D. VIII. bl. 32. [Mr. Pieter Johan Rethaan Macaré] MACARÉ (Mr. Pieter Johan Rethaan), Pensionaris, Schepen, Raad der stad Middelburg, Griffier bij de Admiraliteit van Zeeland, afstammeling van den bovengemelde, was zeer gehecht aan het huis van Oranje en keerde de woelingen der zoogenoemde patriotten af. Ten gevolge der omwenteling in 1795 werd hij van alle zijne ambten en bedieningen ontzet en door het opheffen dezer instelling verloor hij ook zijne betrekking als Griffier bij de Admiraliteit van Zeeland. Hij was een kundig beoefenaar der geschied- penning- wapen- en geslachtkunde. Zie Levensberigten der afgestorvene leden der Maats. van Ned. Lett. in Hand. 1861 bl. 198; Chron. v. het Hist. Genoots., D. VI. bl. 361, D. IX. 239, Visvliet, Invent. v. Handschriften van het Zeeuwsch Genoots. bl. 38; 's Gravenzande, Tweede Eeuwget. der Middelb. Vrijheid bl. 315. [Jhr. Cornelis Anthony Rethaan Macaré] MACARÉ (Jhr. Cornelis Anthony Rethaan), zoon van Pieter Johan en Johanna Catharina van Naersen, eene afstammelinge van het oude Dordrechtsche geslacht van dien naam, werd den 27 Augustus 1792 te Middelburg geboren. Hij werd aanvankelijk bestemd voor de studie op een der vaderlandsche Hoogescholen, doch, nadat zijn vader, ten gevolge der omwenteling in 1795, van zijne ambten en bedieningen was ontslagen, werd hij tot andere betrekkingen opgeleid, en zag zich reeds op zeer jeugdigen leeftijd als extraordinaris klerk op de Weeskamer geplaatst. Toen deze instelling, na de inlijving van Zeeland bij het Fransche Keizerrijk, werd opgeheven koos hij het vak der Registratie en werd in 1810 als surnumerair daarbij geplaatst. Den 8 September 1813 werd hij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvanger te Ridderkerk, edoch daar de persoon, wiens plaats hij dáár zoude vervangen, voor de eer eener bevordering naar Leyden bedankte, werd hij reeds drie weken later tot ontvanger in laatstgemelde stad aangesteld. Den 1 Januarij 1814 werd hij in dezelfde betrekking naar Brielle, in 1816 naar 's Hertogenbosch verplaatst, en in 1817 aanvaardde hij de betrekking van verificateur der registratie in de Provincie Zeeland, welken post hij tot 1823 bekleedde, wanneer hij, op zijn verzoek, tot ontvanger der registratie en successieregten en tevens tot bewaarder der hypotheken te Middelburg, waar bij twintig jaren later, in 1843, nog het Kadaster gevoegd werd, werd aangesteld. In 1829 werd hij tot lid van den Raad, in 1836 tot Wethouder der stad Middelburg benoemd, en in 1848 als ontvanger van de registratie naar Utrecht verplaatst. Hij bleef tot in 1857 die betrekking getrouw en ijverig waarnemen, in welk jaar hem, op zijn verzoek een welverdiend eervol ontslag werd verleend. Reeds in zijne jeugd beoefende hij de lievelingstudiën van zijn vader, en zette die, gedurende zijn overig leven ijverig voort, zoodat hij eene eervolle plaats onder de munt-, penning- en geslachtkundigen verwierf. Van zijne bekwaamheid in het eerstgemeld vak gaf hij in 1837 eene proeve, door zijne Verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche, Frankische, Brittannische, Noordsche en andere munten, uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, en kort daarop in 1838 afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, uithoofde van de daarin afgebeelde munten, eene der bronnen voor de studie der muntkunde in het Merovingische en Karolingische tijdvak, waardoor dit werk ook bijzonder de aandacht der Franschen tot zich heeft getrokken. Zeventien jaren later bood Macaré aan hetzelfde Zeeuwsch genootschap het vervolg dezer verhandeling aan onder denzelfden titel, en dat naar aanleiding van nog vele andere munten terzelfder plaatse tusschen 1838 en 1845 gevonden. Ook in dit nieuwe geschrift bleek de onvermoeide navorscher zich de nieuwe ontdekkingen, in de numismatieke wetenschap, sedert de laatste jaren gedaan, bijzonder ten nutte gemaakt te hebben. Macaré was ook in het bezit van een uitgebreid kabinet van munten en penningen, reeds door zijn vader aangelegd, maar door hem zelven, zooveel zijne middelen toelieten tot zijn dood toe aangevuld en vermeerderd. Van zijne ervarenheid in de geschied-, oudheid- en geslachtkunde heeft hij vele proeven in de reeks van werken, door het Historisch Genootschap te Utrecht uitgegeven, gegeven. Van groote scherpzinnigheid en oordeel getuigt ook Macaré's laatste arbeid: Eene heidensche Offerplaats in Walcheren, in het Archief uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap, D. IV. bl. 84-96 voorkomende. Ook maakte zich Macaré meermalen verdienstelijk {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent zijne geboorteplaats, o.a. door in 1847/8 de zoogenaamde oudheidkamer in stand te brengen en het opmaken van een beredeneerden catalogus. Dankbaar werd deze arbeid ook in zijne geboorteplaats erkend. De toenmalige Burgemeester Jhr. Mr. Paspoort van Grijpskerke liet tot eene duurzame gedachtenis in het lokaal zelf het volgende gedenkstuk in gouden letters ophangen: TER HERINNERING AAN JONKHEER C.A. RETHAAN MACARÉ, ONTWERPER EN OPRIGTER DEZER BEWAARPLAATS VAN STEDELIJKE OUDHEDEN EN GEDENKSTUKKEN. MDCCCXLVIII. Het heeft Macaré, gedurende zijn leven, aan geen eerbewijzen ontbroken. Niet alleen was hij Lid en Directeur van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, Lid en Bestuurder van het Historisch Genootschap te Utrecht, Lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in N.-Brabant, van het Friesche Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden; maar ook van het Thuringisch Saksisch Verein, van de Société des antiquaires du Nord te Kopenhagen en Associé étranger der Brusselsche Société de Numismatique Societeit. Ook viel hem het voorregt te beurt van den 4 October 1844 door Willem II tot den adelstand verheven te worden met het praedicaat van Jonkheer. Hij stierf den 17 Maart 1862, op negen en zestig jarigen leeftijd en werd den 20 van die maand te Middelburg begraven. Hij liet bij zijne vrouw, Florentine Jacobine Martine Ontijd, met welke hij in 1839 gehuwd was, twee zoons en twee dochters na. Behalve de gemelde geschriften gaf hij in het licht: Oude kronijk van Brabant, naar een onuitgegeven handschrift, Utrecht 1855. 8o. In de Kronijk van het Historisch Genootschap, grootere en kleinere stukjes, als: Deel V. Over de vergiftiging van Willem II. Nehalennia. Rekening van Jan de Keyt, Jansz. Oudste burgemeestersrekening van Middelburg. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Charters, betreffende het land van Ravestein. D. VI. Hoogduitsche vaandelen van George van Fronsberg, in Breda. Johan de Knuyt, heer van Vosmaer. Brief van Filips II (1561). Elias Beekman. D. VII. Vermeerderde waarde van het geld. Oudheden te Frène bij Profondeville. Uitvinding der verrekijkers door Zach. Jansen. George Clifford, hersteller van beschadigde perkamenten en handschriften. Dagverhaal van den veldtogt van Karel V (1554). Veldtogt van Philips II (1537). Chronicon van J.C. à Leydis. D. VIII. Vrijgeleide door Leycester verleend aan 136 emigrerende familien uit Antwerpen. Geslacht Chantraine, gezegd Broucqsaut. Brieven van Jan de Witt en Gelein Evertsen. Oorspronkelijke notulen van den Landraad. D. IX. Muurschilderij in de kerk van het voormalig Reguliersklooster te Utrecht. Genealogie van het geslacht de Moor. Ontwerp van overeenkomst tusschen de heeren de Montigny en de Heze, met de Generale Staten. D. X. Overzigt van het Archief te Dordrecht, enz. Ook vindt men stukken van zijne pen in het Codex Diplomaticus en in de Berigten door dat Genootschap, in de Revue de la Numismatique Belge, 2e Serie. Tom. II. p. 114, eene bijdrage sur une monnaie de Fauquemont (Valkenburg). Onder de handschriften van het Zeeuwsch Genootschap zijn: Excerpten van Mr. S. de Wind en C.A. Rethaan Macaré uit Joseph Strutt, Angleterre ancienne, eene nota van Mr. S. de Wind, omtrent een bezoek met Macaré in Dec. 1836 te Domburg gedaan, tot verificatie der nog aanwezige Nehalennia's en andere oudheden; een lijst van genealogische handschriften, hem toebehoorende; Aanteekening betrekkelijk de wapens die vroeger te West-Souburg hebben opgehangen, Brieven en andere stukken. Zie zijn Levensschets door J.J.D. Nepveu, achter de Handelingen der Maats. van Nederl. Letterk. 1861; Kunst- en Letterbode 1861; Revue de la Numismatique Belge, 2e Serie, Tom. I. Livr. I. p. 150. Nieuwe werken van het Zeeuwsch Genoots. D. I. St. 2, 1837, Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch Genoots. II; De Nederl. Gedenkpenningen verklaard en met verdere bijdragen tot de Penningkunde, uitgegeven door J. de Vries en J.C. de Jonge, D. II. bl. 211, 213 en volg. Verhandel. van Teylers tweede Genootschap, D. XXVI (Reg.) Kronijk vun het Hist. Genoots. (Reg.); Inventaris der Handschriften van het Zeeuwsch Genoots. door J.P. van Visvliet, bl. 20, 29, 35, 51, 63, enz. Cat. der Maats. van Nederl. Letterk. Bijv. 1853-57 bl. 124. Cat. v. Hoeufft, bl. 127. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Macarius of l'heureux] MACARIUS (Joannes) of l'HEUREUX, geboren te Grevelingen, Kanunnik te Arien in Artois, leerling van Paulus Leopardus te St. Winoxbergen, een uitstekend kenner der Grieksche en Latijnsche talen, die een groot gedeelte van zijn leven doorbragt met het doorsnuffelen van bibliotheken en het schrijven van verschillende werken, die hij uit nederigheid niet in het licht gegeven, maar vermaakt heeft aan een der Collegies van de Leuvensche Hoogeschool. In handschrift bestaan de volgende: De antiqua scribendi ratione. De natura verbi medii. Inscriptiones Graecae, Macario interprete cum notis ejusdem. Emendation Bibliorum Romanae. Disquisitio antiquaria de Gemmis Basilidianis cui titulus Abraxas v. Apistopistus. In 1657 te Antwerpen met den titel: Abraxas, de Gemmis Basilidianis disquisitio, in 4o. in het licht gegeven door J.C. Chifletius, Canonicus, Tornacensis. Commentarius de Picturis, et Sculpturis Sacris antiquioribus, praesertim quae Romae reperuntur, cui titulus Hagioglypia. Basilius Seleuciae Episc. de Vita B. Theclae, interp. Macario. Ejusdem Homiliae in Quatriduanum Lazarum; in proditionem Judae et mysticam coenam; in Sanctum Pascha; in Abraham et Isaac. Ejusdem Epist. ad Optimum, de eo Scripturae loco; juxta LXX. Omnis qui occiderit, septies vindictam exsolvet. Cyrilli oratio in Transfigurationem et altera de Dei-para. Item in Hypapantem i.e. Purificationis diem. Chrysostomi Homilia in Theophaniae diem, interprete Macario. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 18. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 529, 530. Cat. de Crane. p. 170. [Johannes Maccovius] MACCOVIUS (Johannes) of MAKOWSKY, een Poolsch edelman, zoon van Samuel Makowsky, en van Margaretha Seklewska, werd in 1560 te Lobzenik in Polen geboren. Op geen zeer jeugdigen leeftijd wijdde hij zich aan de studie, studeerde te Dantzig, en werd, in zijn vaderland weergekeerd, onderwijzer van drie jonge edellieden uit de familie Sobiensky, met welke hij de Hoogescholen van Praag, Lublin, waar hij met de Socinianen redetwistte, Heidelberg, waar hij Bartholomaeus Coppenius ontmoette, en Spiers, vervolgens die van Marburg, Wittenberg en van Jena bezocht. Eindelijk kwam hij te Franeker, waar hij gouverneur werd van Johannes Demetrius en van Christiaan à Gorai Goraïsky, twee Poolsche baronnen, die zich aldaar op de Godgeleerdheid toelegden. Deze gelegenheid nam hij waar om te staan naar de waardigheid van Theologiae Doctor, welke hij al spoedig, den 8 Maart 1614, omstreeks een jaar na zijne {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} aankomst, verkreeg. In diezelfde maand overleed één der twee Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, Henricus Antonides van der Linden; waardoor dit vak der wetenschappen alleen bezet bleef door Sibrandus Lubbertus, die, van de oprigting der Hoogeschool af aan (1585) met voorbeeldigen ijver zijn post bekleed en reeds den ouderdom van zeven of acht en vijftig jaren bereikt had. Maccovius maakte aldra van zijne doctorale waardigheid gebruik, om, ongeroepen, lessen in de Godgeleerdheid te geven, en in 1615 genoot hij de eer van, op een verzoekschrift van de studenten der Hoogeschool, eerst tot buitengewoon, daarna tot gewoon Professor in de Godgeleerdheid te worden aangesteld. In deze betrekking kweet hij zich met ijver, ofschoon hij, naar zijn eigen erkentenis, door geene vroege en grondige beoefening der oude letteren, zich tot dezelve had kunnen bekwamen. Doch al spoedig bleek het dat er geen gewenschte eenstemmigheid tusschen de beide Hoogleeraren bestond en reeds in het jaar 1616 schijnt Lubbertus gemeend te hebben, reden te vinden, om zijnen ambtgenoot ten laste te leggen, dat hij Gods woord afhankelijk maakte van menschelijk gezag. Althans over zoodanige stelling werd Maccovius aangeklaagd bij de classis van Franeker. Deze hield Lubbertus voor één der geheime bewerkers van die eerste aanklagt, welke nogtans, na gedaan onderzoek, bleek te zijn opgemaakt uit de lessen van, en opgeteekend uit den mond van Maccovius, eer hij nog het Hoogleeraarsambt bekleedde. In 1617 en 1618 werd het vermoeden van Lubbertus en van anderen, die Maccovius van onregtzinnigheid verdachten, aanmerkelijk versterkt door sommige stellingen, welke in druk verschenen en in het openbaar in de academische gehoorzaal te Franeker, onder 's mans voorzitting, verdedigd werden. Vooral schijnt het misnoegen tegen hem te zijn toegenomen door de Godgeleerde stellingen, over des zondaars bekeering ten leven, die, ten jare 1617, onder zijne voorzitting, een Engelschman, Thomas Parker, verdedigde. De classis van Franeker oordeelde zijne leer valsch en schadelijk en dagvaarde hem om voor haar te verschijnen, doch hij was ongezind om zich aan zoodanig kerkelijk vonnis te onderwerpen. De classis klaagde hem hierop bij Gedeputeerde Staten van Friesland aan, bij welke zijne zaak vruchteloos behandeld werd, en die van de Dordsche Synode (1618-1619) onderzoek en beslissing verzochten. Deze gaf de zaak in handen van zes harer leden en beval deze het beproeven eener minnelijke schikking aan. Hunne beslissing viel tamelijk tot genoegen van beide partijen uit. Beide teekenden een vergelijk of verdrag, dat de Synode bekrachtigde. Evenwel niet alle leden der Synode namen er volkomen genoegen in, vooral niet van Kempo Harinxma van Donia een Friesch edelman, lid der Staten van Friesland, eerste en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste Curator der Hoogeschool te Franeker en Ouderling der Gemeente te Leeuwarden. Reeds in 1620 ontstonden er nieuwe geschillen tusschen de beide Hoogleeraren over de genoegzaamheid en de uitwerking van den dood des Zaligmakers, over de opstanding van Christus (of Christus zich zelve door eigene kracht hebbe opgewekt), over het laatste oordeel en over de regtvaardiging des geloofs en der werken, waarmede evenwel geen kerkelijke vergaderingen gemoeid werden. Bijna te gelijker tijd ontstond er een nieuwe twist tusschen Maccovius en Amesius, die zijne zaak voor de Dordsche Synode bepleit had en sedert 1622 zijn ambtgenoot te Franeker was. Amesius stelde, dat, al wat de mensch in sommige gevallen van Gods wege verpligt was te gelooven, waarheid was; Maccovius, dat de mensch in sommige gevallen verpligt was te gelooven wat onwaar was; Amesius, dat er, in den redelijken mensch, vóór zijne bekeering, zekere geschiktheid tot dezelve door het Evangelie wordt bewerkt. Maccovius hield dat gevoelen voor afwijkende van de regtzinnige leer; Amesius dat de mensch, vóór zijne wedergeboorte, Gods woord ter bevordering van zijne Zaligheid hoort, 't geen Maccovius ontkende; Amesius, dat Christus moet worden aangebeden, ook in zijne betrekking als Middelaar; Maccovius was daarentegen van gevoelen, dat aan Christus den Middelaar, niet als zoodanig, maar alleen om zijne Goddelijke natuur de aanbidding toekomt. In dezen twistzaak mengden zich ook andere Godgeleerden. Te Leyden hield het Anton. Walaeus met Amesius, doch Andreas Rivetus met Maccovius. Deze vond ook te Utrecht een voorstander in Voetius, die hierop de goedkeuring verwierf van zijnen leermeester Gomarus, doch door diens ambtgenoot, Samuel Maresius, wederom bestreden werd. Na dat de akademische senaat een en andermaal met deze geschillen gemoeid was, werden zij in 1631 bijgelegd. Maccovius overleed den 24 Junij 1644 en werd in de kerk van S. Martinus begraven. Op een pilaar vindt men zijn grafschrift met een achtregelig Latijnsch vers van Pierius Winsemius. Hij is driemaal gehuwd geweest, als 1o. met Anna dochter van Rombertus Ulenburgh, van 1597-1624, lid van het Hof van Friesland; 2o. met eene dochter van Raphael Clingbijl, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Franeker, 3o. met Froukje Bonnema, dochter van Frederik Bonnema, Burgemeester van Harlingen. Zij hertrouwde met Nicolaas Denijs of Nijs, en vervolgens met Jan Verhel, zoon van Arnoud, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte. Zijne werken, na afzonderlijk te zijn uitgegeven, vindt men ten minste grootendeels in de drie volgende verzameld: Opuscula Philosophica Omnia, Amst. 1660. 4o. bevattende {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Logica, 2o. Dictata Rhetorica, 3o. Systema Physicum, 4o. Tractatus de animâ separatâ, 5o. Metaphysica Theoreticopractica (Deze Metaphysica is meermalen in 16mo. herdrukt, en Arnold Heereboord, Hoogleeraar te Leyden, bezorgde er eene uitgaaf van met zijne aanteekeningen, meer dan de helft vermeerderd, ad usum quaestionum maxime Theologicarum adornata.) 6o. Tractatus Philosophiae Practicae Ethici, Politici, Oeconomici. 7o. Methodus locos communes colligendi. 8o. Oratio in obitum Nicolai Vedelii. Loci communes Theologici, ex Thesibus, collegiis et aliis ejus manuscriptis collecti, digesti, et aucti per Nicolaum Arnoldum, Franeq. 1650. 4o. Editio emendatior. Amst. Daniel Elsevier. 1658. 4o. Johannes Maccovius redivivus, seu Manuscripta ejus typis exscripta, procurante Nicolao Arnoldo, Franeq. 1647. 4o. Altera editio priore multo locupletior, correctior. Ibid. 1654. 4o. Dat werk bevat 1o. Oratio infunere Johannis Cocceii. 2o. Distinctiones Theologicae, afzonderlijk uitgegeven met den titel: Joh. Maccovii, S.Th.D. et Prof. Distinctiones et Regulae Theologicae et Philosophicae, auctae et illustratae studio Francisci Cnutii, Neomagensis Gelri. Amst. 1663. 16o. en in het Nederd. overgezet (De Godsgeleerde onderschydingen ende Regulen van Joh. Maccovius; alsmede Sociniaansche siekentroost door denselven, uyt het Latyn vertaalt door T.v.M. Amst. 1666. 12o. 3o. Theologia Polemica. 4o. Fragmenta Praelectionum contra Arminium pro Perkinsio. 5o. Theologia Quaestionum. 6o. Πρωτα ψευδη Adversariorum, Pontificiorum, Socinianorum, Arminianorum, Anabaptistarum. 7o. Casus Conscientiae ad normam doctrinae Socinianae per modum Dialogi. 8o. Fragmenta Praelectionum contra Catechesin Socini. 9o. Anti-Socinus, cum appendice de Atheis. Afzonderlijk heeft men nog: Collegium Theologicum Miscellanearum Quaestionum, publice disputatarum. Anno MDCXXII. Franeq. 1631. 12o. Collegium Theologicum Miscellanearum Quaestionum, publice disputatarum. Anno MDCXXV. Ibid. 1632. 12o. Collegium Theologicum Miscellanearum Quaestionum, publice disputatarum. Anno MDCXX et XXI. Ibid. 1632. 12o. Collegium contraversiarum Quaestionum de Praedestinatione an. MDCXVIII et XIX. Franeq. 1632. 12o. Collegium contraversiarum Quaestionum de Statu primi hominis. Franeq. 1632. 12o. Collegia Theologica, quae extant omnia. Editio, 3a. Franeq. 1632. 4o. Zie J. Cocceius, Oratio funeb. vóór Maccovius redivivus ex edit. Nlc. Arnoldi in Operum Coccej. T. VIII; Vriemoet, Athenae Frisiac. p. 151, seqq.; Saxe, Onom.; Paquot, Mém. pour {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} servir à l'Hist. Littér des Pays-Bas, T. II. p. 119.; Bayle, Dict. Hist. et Crit. o.h.w.; Adr. Regenvolscius, Hist. Eccles. Slavonic. p. 383; Benthems, Holl. Kirch- und Schulen-staat, T. II. p. 294, 295, 213; Epistol. Eccl. et Theol. (1704) p. 572-276; Weismanni Hist. Eccles. T. II. p. 860; Buddei Isagoge, T. I. p. 415, 416; Petr. Molinaei Anat. Armin. C.V. et 24; Menkenii, Nov. Miscell. Lips. T. I. p. 116; P. Cunaei Epist. LXXXI, ad Sixtinum Amamam; G. Saldeni de Libris, p. 156; P. Heylinx, Historia Quinquarticularis. Lond. 1660, in het Ned. vert. Historie van de vijf artikelen, enz. bl. 58, 80, 81, 93, 94; Amama, Sermo funebr. post exequias Lubberti, p. 27, 31; Mosheim, Kirchengeschichte des N.T. Th. V. S. 601, 602; Schröckh, Christl. Kirchengesch. seit der Reformation. Th. V. S. 148-150; (S. Episcopius), Antidotum ende Naerder Openinghe van het eyghene gevoelen der Nationale Synode, ghehouden binnen Dordrecht, enz. bl, 24 en 25, in Opera Theologica (Rott. 1665) p. 24; Bernard Dwinglo, Grouwel der verwoestinghe, D. I. bl. 57; Joh. Uytenbogaert, Historisch verhael, van 't ghene sich toegedraeghen heeft binnen Dordrecht, enz.; Dez. Kerckelycke Historie, bl. 1146, 1147; Korte Historie van de Synode van Dordrecht - begrepen in brieven van Mr. John Hales en Dr. Walter Bancanqual; Brandt, Historie der Reform. D. III. bl. 565, 566, 568-571, 577, 598, 599; Leydekker, Eere van de Nat. Syn. te Dordrecht, bl. 649, 651, 665, 666; de Procureur van de Vaderl. Kerk. Korte Historie van de Synode Nationaal, enz. bl. 257; Van Hamelsveld Kerkel. Gesch. vervolgd, D. XXV. bl. 148-152; IJpey, Letterk. Gesch. d. System. Godgel. D. I. bl. 239-248, D. II. bl. 148-152; IJpey en Dermout, Geschied. d. Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 308 309. Aant. bl. 210-213 (verg. 281, 399. S. Heringa, De twistzaak van den Hoogleeraar Johannes Maccovius, door de Dordrechtsche Synode ten jare 1619 beslecht in het 3de deel van Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Geschied. inzonderheid voor Nederland. Schotel, Kerkel. Dordr. D. II. bl. 316. Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Gesch. inzond. van Nederl. D. IX. bl. 75; Chron. v.h. Hist. Genoots. D. VII. bl. 431; Muller, Cat. van Portretten. [Bartholomeus Macharu] MACHARU (Bartholomeus), van Luik, commissaris dier stad, maakte zich als dichter bekend door een Leoninisch gedicht, getiteld: Bella suo tempore in patria Leodiensi gesta, potissimum per Carolum Burgundum, in hands. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 108. [Philip van Macheren] MACHEREN (Philip van), leefde in het laatst der 17e eeuw te Middelburg, en muntte uit in het schilderen van zeegevechten, waarvoor hij zich in 1672 op 's lands vloot begaf. Met hetzelfde doel voer hij met de Zweden en Denen, voor wie hij onderscheidene stukken van dien aard heeft vervaardigd. Hij is te Rotterdam overleden. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. schilders, D. II. bl. 193. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Theodorus Macherentinus] MACHERENTINUS (Johannes Theodorus), geboren te Macheren in Luxemburg, trad in de orde der Jesuiten, leerde en predikte te Keulen, Spiers, Trier en elders. Hij schreef: Catechismus et Praxis Catechistica. Treveris 1612. 8o. Ook wordt hem toegeschreven een Commentarius in Salviani libros IV. de Ecclesia, onder den titel van Timothei adversus avaritiam et Quis dives salvus. Ibid 1609. 4o. Hij overleed den 7 Januarij 1610 te Trier. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 740. [J.J. Machet en J.G. Klett] MACHET (J.J.) en J.G. KLETT, gaven in 1807 te Amsterdam in het licht: De Fransche parfumeri. 8o. [Machteld van Lancaster] MACHTELD van LANCASTER, oudste dochter van Hendrik, Hertog van Lancaster, huwde in 1352 in de Westmunster abdij te Londen, Graaf Willem V, die geen kinderen bij haar naliet. Toen Delft in 1359 bij verdrag aan Willem V overging, moesten de stedelingen hem en zijne gemalin om vergiffenis bidden. Zie J.G. a Leydis, Chronica Holl. et ejus Comit. bij Matthaeus, Anal. Vet. Aevi, T. V. p. 368, 370. Van Wijn, Nalez. op het Vde deel der Vad. Hist. van Wagenaar, bl. 185. Mieris, Groot Charterb. D. III. bl. 93, 100. [Machteld] MACHTELD was de dochter van den Hollandschen Graaf Floris I bij Othilde, dochter van Hendrik (of Frederik) Hertog van Saksen. Zij had slechts éénen broeder, Graaf Floris II. De Hollandsche Kronijk bij Matthaeus voorkomende, zegt dat zij met den Hertog van Orleans huwde, doch de schrijvers van l'Art de vérifier les dates zeggen in die dagen geenen Vorst van Orleans te kennen. Zie v.d. Chijs, de Munten der voorm. Graafs. Holl. en Zeel. bl. 27. [Machteld] MACHTELD. Aldus heette eene der twee dochters van den Hollandschen Graaf Floris I bij Geertruid, dochter van Hertog Herman van Saksen. Zie v.d. Chijs, de Munten der voorm. Graafs. Holl. en Zeel. bl. 20. [Machteld of Mechteld] MACHTELD of MECHTELD, was de gemalin van den Duitschen Keizer Hendrik V, die in 1123 zijnen verjaardag te Utrecht vierde en in 1125 binnen gemelde stad overleed. Zij heeft zich even zeer als haar gemaal door schenkingen aan de Utrechtsche kerk indertijd zeer bemind gemaakt. Zie v.d. Chijs, de Munten der Bisschoppen enz. van Utrecht, bl. 42. [Machteld of Mechteld] MACHTELD of MECHTELD, heette de halve zuster van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de Geldersche Hertogen Reinoud III en Eduard. Na den dood van hare broeders had zij regt op den Gelderschen hertogschoed, zij regeerde dan ook, hoewel kort, en zulks vooral door de lafheid van haren gemaal Jan van Blois, heer van Chatillon, met wien zij in 1372 gehuwd was. Na haren afstand van de regering trad zij weder in het huwelijk met Jan, Graaf van Kleef. Zij overleed te Huissen ten jare 1382. Zie v.d. Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland bl. 20, 30, 44, 45, 46, 379; de Munten der Bisschoppen enz. van Utrecht, bl. 133; de Munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 127, 199. [Machteld van Voorne] MACHTELD VAN VOORNE, dochter van Gerard van Voorne, volgde hare nicht Jenne in 1338 als Burggravin van Voorne op. Zij was eene verstandige, manmoedige en godsdienstige vrouw, de eenige die onder de Ridders, Edelen en Schildboortige mannen van Holland genoemd wordt. Zij koos in den aanvang der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten de partij van Willem V, wien zij groote hulp en bijstand verleende. Waarschijnlijk was hier de oorzaak van dat Margaretha, bij haren afstand van Holland, Zeeland en Friesland, het Burggraafschap van Zeeland en de heerschappij van Voorne, ingeval Machteld kwam te overlijden, aan haren zoon Otto, die toen (1346) 16 jaren oud was, schonk. Ook had Margaretha de Dordrechtenaars in den zouthandel, boven die van den Briel, hoofdstad van het land van Voorne, begunstigd. Machteld bewees veel liefdewerken aan kerken, kloosters en gasthuizen en betaalde 50 schilden tot het herwinnen van het H. Land. Zij huwde Dirk, heer van Montjoye en Valkenburg, die in den scheepsstrijd tusschen Margaretha en haar zoon, op St. Martijndag 1351, doch volgens anderen in 1346 in den oorlog bij Luik sneuvelde. Zij overleed in 1372, na eene regering van 23 jaren en was de laatste van haar geslacht. Zie Divisie Chronijk Divis. XXV. C. 17. Goudhoeven, Chron. v. Holl. en Zeel. bl. 397, van Leeuwen, Bat. Illust. bl. 1140 Mieris, Groot Charterb. D. II. bl. 747; P.H. van de Wall, Privil. van Dordr. bl. 209; van Alkemade en van der Schelling, Beschrijv. v.d. Briel, bl. 211; Van Wijn, Nalez. op Wagenaar, Crit. Hist. D. III. bl. 275; Arend, Vad. Hist. D. II. bl. 354, 486, 509. [Machteld van Braband] MACHTELD VAN BRABAND, gemalin van Graaf Floris V, stichtte in 1234-1235 met haren man, om het heil hunner zielen en dat hunner ouders en bloedverwanten, op hun land te Loosduinen een Cistercienser klooster, en schonken daaraan niet alleen eenig land maar ook eene daar aanwezige kapel met haar toebehoo- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Beka, Junius, Boxhorn en de schrijvers der Batavia Sacra noemen haar alleen; van Leeuwen de gravin Margaretha van Hennenberg, en Reygersbergen Koning Willem als stichters. Men vindt de stichtingsbrieven bij Matthaeus, Anal. Med. aevi. T. III. p. 437, vlg. Machteld begaf zich, na den dood van haar man, in dit klooster ter woon, stierf er in 1267, en werd er begraven. Zie Beka, Chron. p. 76; Junius, Batavia, p. 346, Boxhorn, Toon. van Holland. bl. 162; Van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1314; Reygersbergen, Chronijk van Zeeland; Bat. Sacra. T. I. p. 222. Nederl. en Kleefsche oudhed. D. III, bl. 241; Römer, Geschiedk. overzigt der kloosters en abdijen in het voormalig Graafschap van Holl. en Zeeland. [Gerard Lodewijk de Macht] MACHT (Gerard Lodewijk de) een Gentenaar, de eerste courantier te 's Hage, die op het huis Westerbeek, digt bij de stad, woonde, en aldaar omstreeks 1657 nieuwmaren en couranten drukte. Zie van den Bergh, 's Gravenh. Bijzonderheden. Stuk I. bl. 52. [Melchior Machwits] MACHWITS (Melchior), deed als kapitein mede den togt naar Denemarken, en sneuvelde als luitenant-kolonel den 11 Aug. 1674 in den slag bij Senef. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land. D. III. Bijl. bl. 10. [M. van Mackwitsch] MACKWITSCH (M. van) of MACKWITS, Luitenant-Kolonel en Commandant van Nijmegen, dichter in de 2e helft der 17e eeuw, gaf in het licht: Godvruchtige Uytspanninge, dienende mede tot een handboekje bij het gebruik des H. Avondmaals. 's Gravenb. 1683, 1698. 4o. 1773, (16e druk.) Zie Cat. van Voorst. T. I. p. 170; Cat. J.J. Nieuwenhuyzen. bl. 130. Cat. M.v.N. Lett. Bijv. 1853. No. 25. [Gerrit Andriesz. Mack] MACK (Gerrit Andriesz.) of MAK, was in 1667 kommandeur van het adviesjagt Schiedam, en kreeg met zeven anderen bevel met hunne onderhebbende branders de rivier van Rochester of Chattam op te loopen en de Koningsschepen te verbranden, hetgeen geschiedde, waarop hij en de overige kommandeurs de beloofde loongelden ontvingen. Zie Brandt, Lev. v.d. Ruiter. bl. 568, 576; v.d. Bosch, Lev. en daden der doorl. zeeheld. D. II. bl. 246, 249. [Daniel Mackay] MACKAY (Daniel) zoon van Aeneas Mackay, (Luitenant-Kolonel in het regiment van zijn oom Hugh Mackay) en van Margaretha Puchler, werd 21 Julij 1712 Luitenant, 14 Julij 1730 Majoor, 13 Maart 1733 bij het Regiment Infanterie van Cunighame, den 6 Julij 1742 Kolonel van het regiment van zijnen oud-oom Hugh Mackay, later van zijnen vader Aeneas. Hij sneuvelde den 18 Mei 1745 te Doornik. Hij was gehuwd met Arnolda Margaretha {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Steen, uit welk huwelijk de Hollandsche familie Mackay is voortgesproten. Uit particuliere berigten. [Hugh Mackay] MACKAY (Hugh), zoon van Hugh Mackay en van Anna de Lannoy, kleinzoon van Hugh, die volgt, werd den 8 December 1724 Luitenant en den 16 September 1729 Kapitein bij het Regiment Infanterie Cuninghame. Den 6 Julij 1742 werd hij Majoor der Infanterie, in 1745 Luitenant-Kolonel, den 14 Maart 1766 Generaal Majoor, den 24 Augustus 1772 Luitenant-Generaal bij het Regiment Mackay. Hij huwde Isabella de Savorna, die hem ééne dochter schonk, welke huwde met den Luitenant-Generaal Jacob Prevost. Hij stierf in 1775 te Breda. Uit particuliere berigten. [Hugh Mackay] MACKAY (Hugh), heer van Scaury, zoon van Hugh, was eerst in Venetiaansche dienst getreden, en ging daarop over in Fransche dienst. Hij maakte in 1672 den veldtogt tegen de Nederlanden onder Turenne mede, en was bij de inneming van Bommel. Daar huwde hij met Clara de Bie van Wadestein, dochter van den burgemeester aldaar, en ging toen over in Nederlandsche dienst bij de Schotsche brigade. In 1674 was hij tegenwoordig bij de belegering van Grave en verkreeg toen een regiment. Hij sneuvelde in 1692 in het gevecht bij Steenkerke. In eene geschrevene oorkonde, berustende bij de familie Verschuer, wordt gemeld, dat Mackay de uitvinder der bajonet, zoo als die thans gebruikt wordt, zou zijn, doch het blijkt dat niet hij, maar Coehoorn ze heeft uitgevonden. Hij liet een zoon en drie dochters na. Zijn zoon Hugh huwde Anna de Lannoy, kreeg nog jong zijnde een kompagnie en stierf in 1708, nalatende: 1 den Luitenant-Generaal Hugh (zie hier voor); 2 Gabriel, Kolonel kommandant van het Infanterie-regiment Stuart, die ongehuwd te Venlo stierf; 3 Clara Margaretha, die den baron van Randwijck huwde. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land. D. [Pieter Mackay] MACKAY (Pieter), diende als luitenant bij het 2de bataillon Grenadiers van het Hollandsche 8ste regiment, dat den 1 Julij 1807 in last had het blokhuis in de nabijheid van Kolberg, in Pruissen, te veroveren. In weerwil van de moedbetooning van Mackay mislukte de aanval in den vroegen morgen van dien dag, maar in den namiddag werd het blokhuis door dezelfde aanvallers met de bajonet veroverd en verbrand. Zie Documens historiq. et réflexions sur le gouvernement de la Hollande par Louis Bonaparte. T. II.; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land. D. III. bl. 258. [Archibald Maclaine] MACLAINE (Archibald), Doctor in de Godgeleerdheid, geb. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 1722, werd in 1746 tot assistent van zijn oom, Mr. Milling, predikant, en in 1747 tot co-pastor bij de Engelsche gemeente te 's Hage beroepen. In 1795 door eene beroerte aangetast moest hij zich verscheidene maanden aan zijn ambtsbezigheden onttrekken, en verzocht en verkreeg in 1796 zijn ontslag. Kort daarop keerde hij naar Engeland terug, vestigde zich te Bath, en stierf den 25 November 1804 in den ouderdom van 82 jaren. Hij was gedurende eenigen tijd de leermeester van Koning Willem I en niet alleen geacht bij zijne gemeenten, maar ook bij hen, die niet tot dezelve behoorden. Men heeft van hem eene verzameling van Leerredenen; Brieven aan Jenyns over diens verdediging van het Christendom, waarschijnlijk dezelfde, aan wien van Alphen dat schoone gedicht de liefde voor het Vaderland, een pligt des Christendoms heeft gerigt; voorts een brief over de verdeeling van Polen en eene overzetting van Mosheims kerkelijke geschiedenis in het Engelsch, met aanteekeningen en bijvoegsels (Londen 1765), die nog zeer geacht is in Engeland, en in het Nederduitsch is overgebragt (Amst. 1781). Hij was in bezit van eene groote verzameling van afschriften van eigenhandige brieven van Koning Willem aan Heinsius, en wenschte deze verzameling met afschriften van de antwoorden op Willems brieven door Heinsius te vermeerderen, ten einde deze des te belangrijker voor de geschiedenis te maken. Hij poogde dus te bewerken, dat deze hem uit de papieren, te Kensington voorhanden, werden toegeschikt, hetgeen hem echter niet gelukte. Zijn fraai portret, naar en door C.H. Hodges vervaardigd, ziet in fol. het licht. Zie Georg the third, his court and family, Vol. II. p. 80; Steven, Hist. of the Scottish Church, p. 309-311; Collot d'Escury, Holl. roem in kunst. en wetens. D. II. bl, 389-391; Voorr. der Oude en hedend. Kerkel. Gesch. van Mosheim. (Amst. 1781.) [Mr. William Mac Phail] MAC PHAIL (Mr. William), zoon van Hector Mac Phail, predikant der vereenigde parochien van Kirckmachael en Cullicudden, werd in 1803 predikant bij de Schotsche gemeente te Rotterdam, bedankte in 1807 voor Amsterdam, was gedeputeerd tot de audientie, die Napoleon, 25 October 1811, aan de geestelijkheid der verschillende kerkgenootschappen in het Gemeenelandshuis te Rotterdam gaf. Ook stond hij aan het hoofd der deputatie van de Schotsche kerk, die Koning Willem I, bij deszelfs komst te Rotterdam, 16 October 1823, begroette, bij welke gelegenheid hij eene aanspraak hield. Hij schreef: The great things which the Lord hath done for us; a sermon, preached in the Scotch Church at Rotterdam, on Wednesday, Iuly 20th. 1814; being the day of thanksgiving for a {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} general peace, appointed by William, Prince of Orange and Nassau, Souvereign of the United Netherlands. Met zijn ambtgenoot James Anderson gaf hij in het licht: Select collection of Hymns, used in worshep in the Scotch Chruch of Rotterdam. Rott. 1810. 12mo. Zie Steven, History of the Scottish Church at Rotterdam p. 243 tot 253, 336. [Alex. Mac Phaill] MAC PHAILL (Alex.), nobilis Brit., vervaardigde een Poemation de abdicatione illustr. Fagelii, Hagae Comit. 1744, mense Dec., in plano gedrukt. [Alexander Daniel Macpherson] MACPHERSON (Alexander Daniel), Kapitein in het Gallo-Bataafsche leger in 1799. Hij viel den 10 September van dat jaar, gekwetst zijnde, den vijand in handen. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land. D. III. bl. 190. [Michiel Jacobus Macquelijn] MACQUELIJN (Michiel Jacobus), zoon van Wouter Macquelijn, koopvaardijkapitein, werd den 10 September 1771 te Delft geboren, genoot het onderwijs aldaar van den rector Henricus Hoogeveen, en van den prorector Gijsbert van Egmond, die later zijn schoonvader werd, werd in 1789 student te Leyden, waar hij de lessen van Sandifort, Oosterdijk, Paradijs en Brugmans bijwoonde, en den 14 November 1795, na het verdedigen eener dissertatie de Vomitu, tot doctor in de geneeskunst bevorderd. Hij zette zich in zijne geboortestad neder, waar hij gedurende dertig jaren de praktijk uitoefende en medeoprigter werd van het genootschap Christo Sacrum. In 1824 werd hij, in plaats van Krauss, tot hoogleeraar in de geneeskunde te Leyden beroepen, welke betrekking hij den 2 October van dat jaar aanvaardde met eene Oratio de Medicinae practicae Doctore fideli artis Historico. In 1829 bekleedde hij de waardigheid van rector magnificus, welke hij den 8 Februarij 1830 nederlegde met eene Oratio de nonnullis philosophiae Naturalis partibus, cum institutione Medicinae arctius conjungendis. In 1842 nam hij zijn emeritaat en overleed den 4 April 1852, na, gedurende de twee laatste jaren, het gebruik van zijn gezigt gemist te hebben. Zijn portret is door de Maats. van Schoone Kunsten in plaat gebragt, in folio. In 1798 behaalde zijne Commentatio de lenta et difficili dentitione den prijs van 640 realen (f 80) bij de Koninklijke geneeskundige Akademie te Madrid. Met A. van Stipriaan Luiscius, O.G. Ontijd en J. van Heekeren gaf hij het Geneeskundig Magazijn uit, waarin o.a. van hem voorkomen: Beschrijving van eene wanstaltige menschelijke vrucht van zeven maanden dragts, veroorzaakt door eene gedeeltelijke zamengroeijing van twee vruchten, in Deel I. Delft 1801. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee waarnemingen van genezene longtering, beide van zeer verschillende soort, door middel van de loodsuiker, in Deel V. Leid. 1805. Voorts vindt men van hem: Proeven ter beantwoording der vraag: hoedanig behoort, in den tegenwoordigen staat der Geneeskunde en van hare Zusterwetenschappen, de omvang van het onderwijs in de leer der geneesmiddelen te zijn, in Tijdschrift voor genees-, heel-, verlos- en scheikundige wetenschappen, uitgegeven door het Genootschap Vis unita fortior, te Hoorn. II D. Amst. 1828. Beschrijving der drie voorname tijdperken van de geschiedenis der Geneeskunde, ald. Korte schets der verdiensten van wijlen A. van Stipriaan Luiscius als Geneesheer, in Geneesk. Bijdragen, door C. Pruys van der Hoeven. D. III. Rotterd. 1830. Zie Gid. Jan. Verdam, de iis quae Acad. Lugd. Bat. - prospera et lugenda acciderunt in Annales Academici 1852-1853, p. 16-18, 38, 39; Siegenbeek, Geschied. d. Leyds. Hooges. D. II.; Kunst- en Letterb. 1838. No. 247. [Jan D. Macquet] MACQUET (Jan D.), geneesheer, schepen, raad en burgemeester te Zierikzee, werd aldaar in 1731 geboren. Van zijne ervarenheid in zijn eigenlijk vak heeft hij onderscheidene proeven nagelaten. Ook maakte hij zich als geleerde en scherpzinnig oordeelkundige bekend. Er bestaan van hem verscheidene zeer goed bewerkte opstellen over het critisch en theoretisch gedeelte der dichtkunst, die blijk dragen van gezond oordeel en zuivere smaak. Hij vergenoegde zich echter niet met het maken van aesthetische aanmerkingen en het leveren van theorien maar toonde ook meesterlijk het practisch gedeelte der dichtkunst te verstaan. Zulks bewees hij reeds in 1761 in zijn dichtwerkje De vier jaergetijden, waarvan men eene beoordeeling vindt in Tael- en Dichtkundige Bijdragen, D. II. No. XXXV; maar vooral in zijne Dichtlievende Uitspanningen tusschen 1772-1779, te Zierikzee in drie deelen in het licht verschenen. Men vindt daarin den Herderszang Koridon, die plat en zonder schildering is; Heldinnenbrieven, waarin hij Ovidius navolgde en waarbij Vondel's Maagdenbrieven niet te vergelijken zijn, het Lierdicht: Nut en nadeel der hartstogten, waarin de gramschap en hare schadelijke gevolgen en voordeelige uitwerkingen uitmuntend zijn afgeschilderd. Zijn overige gedichten zijn vol kracht en stoutheid, inzonderheid Het gelukkig Nederland, een dichtstuk dat Helmers niet onwaardig zou zijn, en De lotgevallen van Zierikzee, waarin krachtige en stoute, schoon soms overdreven partijen voorkomen. In het tweede deel (zeer ongepast aan den Heiland opgedragen) treft men uitmuntende tafereelen aan van sommige voortreffelijke gelijkenissen van onzen Heer. Hij toont ook in deze bundel dat hij zich gelukkig weet te schikken naar den {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillenden aard der onderwerpen, die hij behandelde, en dat, naar den eisch des onderwerps, sommige stout, krachtig, verschrikkelijk zelfs, andere verheven, zacht en aandoenlijk geteekend zijn. In het 3e deel vindt men eene uitvoerige bespiegeling der Eerste wereld in zeven boeken. Zij is eene dichtmatige uitbreiding der eerste hoofdstukken van Genesis, geheel in den geest der overige Bijbelberijmingen, die toen in den smaak waren. Beter zijn de 17 mengelgedichten van ernstigen aard, die in dezen bundel worden gevonden. Siegenbeek, van Kampen, d'Escury, de Vries, Witsen Geysbeek en anderen, die de geschiedenis onzer letterkunde hebben beschreven, geven hem eenparig lof. Macquet was een der eerste leden der Maats. v. Ned. Letterk. te Leyden. Hij stierf in 1798. Hij schreef: Verhandeling over de Bijbelsche ziekten en eenige andere gevallen, die in de Heilige Schriften voorkomen, en door de Geneeskunde ligt ontfangen. Leyden 1762. 2e dr. 8o. Inleiding tot de Pathologie of beschouwing van het menschelijk ligchaam in den zieken staat. Utrecht 1782. 2 d. 8o. Dichtlievende Uitspanningen in Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderl. Letterk. D. I. bl. 33-68. Verhandeling over de voortreffelijkheid der Oude en Hedendaagsche Poëten. T.a.p.D. II. bl. 77-150. Over het schoon in de Poëzije in Werk. v.d. Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyden, 3e dr. Leyden 1777. Lof der Lente, Lof des Zomers, Lof des Herfst en Lof des Winters, in vier jaarzangen. Leid. 1761. 8o. Proeven van dichtkundige Letteroefeningen: over den smaak in de Poëzije, over den Abraham den Aartsvader van Hoogvliet; over eenige dichtstukken van Vondel, en over den IJstroom van Antonides; over den Gijsbrecht van Aemstel en Lucifer van Vondel, over Hooft als dichter en over de Elegijen. Utrecht 1780, 1783-1786. 3 d. 8o. In de Bibl. der Maats. van Ned. Letterkunde, een ms. Dichtlievende Uitspanningen, met aanmerkingen van eenige leden der Maats., van dergelijken inhoud als in de Nieuwe Bijdragen. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl.| 267 volgg. Apollineum, I St. bl. 70; Siegenbeek, Gesch. d. Nederl. Letterk.; Van Kampen, Gesch. d. Lett. en Wetens.; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunsten en Wetens. D. IV. (2) 722, 723. De Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. III. bl. 180; Nieuwenhuis, Aanhangs. o.h. Woordenb. v. Kunst. en Wetens. o.h.w. Taal- en Dichtk. Bijdr. D. II. bl. 217; Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1799; Arrenberg, Naamreg. v. Ned. Boek. bl. 274; Boekzaal der Gel. Wereld, 1761 bl. 325, 1762, bl. 625 1779. bl. 463; Cat. d. Bibl. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 69, 203, 262. D. II. bl. 200 Navorscher, D. III. bl. 54. [Robert Macward] MACWARD (Robert), predikant bij de Schotsche ge- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} meente te Rotterdam, werd te Glenluce in het zuiden van Schotland geboren, en legde zich, na zich op lagere scholen te hebben voorbereid, te St. Andrews op de Godgeleerdheid toe. Hier genoot hij niet alleen het onderwijs, maar ook den omgang en de vriendschap van den beroemden Samuel Rutherford, dien hij, in betrekking van Secretaris, naar eene vergadering van Schotsche predikanten te Westmunster volgde. Teruggekeerd was hij eenigen tijd onderwijzer in de godgeleerdheid te St. Andrews en werd vervolgens predikant te Glasgow, in plaats van den beroemden Andrew Gray. Reeds had hij in deze gemeente vijf jaren met ijver en trouw gearbeid, toen eene uitdrukking die hij zich in eene leerrede, den 4 Februarij 1616 aldaar gehouden, had veroorloofd, oorzaak was dat hij gevangen genomen, naar Edimburg gevoerd, in den kerker geworpen, en veroordeeld werd het koningrijk binnen een half jaar te verlaten. Ondersteund door Lady Kenmure, die ook andere gebannen predikanten het noodige verschafte, begaf hij zich naar Rotterdam, waar hij van tijd tot tijd voor den Schotschen leeraar Alexander Petrie optrad, en de brieven van zijnen gestorven vriend en leermeester Rutherford, met eene korte levensschets er voor, in het licht gaf. Van Rotterdam begaf hij zich naar Utrecht, waar hij verscheidene jaren woonde, een vriend, raadsman en onderwijzer was der Engelsche studenten, die toen de academie aldaar bezochten, herhaalde malen in de Engelsche kerk aldaar predikte, zelfs gedurende de ongesteldheid van Mr. Best bij diens afwezigheid te Rotterdam eenige weken de dienst voor hem waarnam, vriendschappelijk met de hoogleeraren Voetius en Nethenus omging en den laatsten bij de uitgave van het hands. van Rutherford tegen den Arminianen hielp. Omtrent 1668 keerde Macward naar Rotterdam, dat toen een aantal gebannen Schotsche leeraars tot toevlugtsoord verstrekte, terug. Hier bewees hij de Schotsche gemeente belangrijke diensten en werd zelfs in 1671 tot tweede predikant benoemd. Slechts kort mogten zij het voorregt genieten hem als zoodanig te bezitten, daar hij op aanhouden van Karel II, met John Brown en Kolonel James Wallace, door de Staten-Generaal gelast werd het grondgebied der Vereenigde gewesten te verlaten. Hij predikte den 25 Februarij 1677 zijn afscheid en begaf zich naar Utrecht, waar hij noch door Karel II noch door de Staten vervolgd werd, te meer wijl de laatsten het besluit tot verbanning niet vrijwillig, maar tegen hun zin, op sterk aanhouden, ja zelfs bedreiging van den Koning, hadden genomen. In 1678 keerden de drie ballingen naar Rotterdam terug, en Macward overleed aldaar in December 1681. Hij was een man van buitengewone godsvrucht, de vraagbaak van velen, zoo in als buiten het land zijner ballingschap. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Of echter zijne brieven, van welke Steven een uitvoerig verslag geeft, reeds het licht zien, is ons onbekend. Zijn History of the Church of Scotland is verloren. Hij was bevriend met den Rotterdamschen predikant Jacobus Borstius en vooral met Koelman, wien hij, bij de uitgave zijner vertalingen van de werken der Engelsche Godgeleerden, gewigtige diensten bewees, zoo als Koelman zelf erkent voor zijne overzetting van Mr. Hugh Bennings verhandeling, getiteld: Principles of the Christian religion. Behalve de door hem te Glasgow uitgesproken en door Hofman vertaalde en uitgegeven (Utrecht 1711 12o) leerrede en de brieven van Rutherford, (Rott. 1664), schreef hij eene voorrede voor John Browns verhandeling Christ the Way and the Truth and the Life. Rott. 1677. Bij Koelmans overzetting van Bennings gemeld werk voegde hij een stukje, getiteld: Holy Walking with God. Amst. 1678. 12o. Hij schreef ook een voorrede voor Durhams Commentary on the Revelation, een werk dat in 1744-45, in het Nederduitsch vertaald, met eene aanbeveling van Dr. Cornelius van Velzen van Groningen, in 2 dn. in 4o. te Amsterdam het licht zag. Voorts gaf hij in het licht: Solemn Appeal to Preachers in the times of spiritual declension, 1674, nimmer in het Engelsch uitgegeven, maar door Koelman naar een ms. vertaald en aan het licht gebragt met den titel: De wekker der Leeraren in tijden van verval. Rott. 1733, 12o. In de opdragt der 3de uitgaaf wordt Macward er de schrijver van genoemd. The poor Man's cup of cold water, ministered to the saints and sufferers for Christ in Scotland, 1678, Edinb. 1709. 4o. Banders Disbanded. The True Non-conformist, in answere to the modest and frec conference betwixt a Conformist and a Non-Conformist, about the present distempers of Scotland, 1671. 12o. Volgens Steven: an acute controversae work, adscribed to him, written to reply to Bishop Burnet. ΕΠΑΓΩΝΙΣΜΟΙ; or Earnest Contendings for the Faith; being the answers written to Mr. Robert Fleming's First and Second paper of Proposals, for union with the Indulged; the first paper printed Anno 1681. In which Answers, more sound and solid proposals for a safe and lasting union are offered; and a solemn appeal thereanent made. Whereunto some of the Author's Letters, relative to the sins and duties of the day, are annexed. By that faithful servant of Jesu Christ Mr. Robert Mac Ward, sometime minister of the Gospel in Glasgow, uitgegeven door Mr. John M'Main, Schoolmaster, at the Foot of Libertoun's, Wynd in Cowgate. Edinburgh, 1723. 12o. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Murray, Literary History of Galloway, 2e edit. p. 107; Murray's Life of Samuel Rutherford, p. 233, 234. Murray, Memoirs of Lord Kenmure vóór de laatste uitgaaf van Rutherford's Last and Heavenly Speeches of Viscount Kenmure. Edinb. 1827. 18mo. pp. 38-39. William Temple, Letters, Vol. III. p. 291, 292; comp. 248, 268, 311; M'Crie's Notices of colonel Wallace, p. 371; Steven, History of the Scottish Church at Rotterdam. (Reg.) [M. Madan] MADAN (M.). Arrenberg vermeldt van hem: verhandeling over de oorzaken, uitwerkingen, gevolgen, behoed- en hulpmiddelen van het verderf der vrouwen. Rotterd. 1782. 8o. Zie Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 274. [Made] MADE, een dichter uit de XVII eeuw. Zijne Gedichten 1668 8o. worden in het Aanh. en verv. op Arrenberg, bl. 133 vermeld. [Richard Maden] MADEN (Richard), werd in 1660 predikant bij de Schotsche gemeente te Amsterdam. Toen de stad Londen in September 1666 voor een groot gedeelte door den brand vernield was geworden, bad hij openlijk om de herstelling en voorspoed der stad. Burgemeesteren, aanschrijving van de Staten van Holland bekomen hebbende, ontboden den predikant voor zich, en vernamen dat hij inderdaad voor de stad Londen gebeden had, doch betuigde zulks voortaan, indien het aanstoot mogt geven, te zullen laten. Men vond echter dat bidden in het heetst van den oorlog zoo onbehoorlijk dat Maden den 2 October bevel kreeg, zich voortaan van het predikambt en van alle kerkelijke vergaderingen te onthouden tot dat hem anders gelast zon worden. Welligt zou hij strenger zijn behandeld geworden, zoo het niet gebleken was, dat hij gewoon was om ook 's Hemels zegen te bidden over de vloot en wapenen van den Staat. Zie Steven, History of the Scottish Church, p. 335; Wagenaar, Amsterd. D. V. bl. 278. [J. Mader] MADER (J.) vervaardigde een Tijdwijser der Rupsen. [Willem Mader] MADER (Willem) of MAEDER, makker van Joan Fraser, een Engelschman, die in 1673 buiten pijn beleed, door aanzienlijke lieden in Engeland gehuurd te zijn om 's Lands schepen, toen nog te Amsterdam onttakeld liggende, in brand te steken. Hij was een Schot en omstreeks 40 jaren oud, toen hij in 1677 te Rotterdam gegrepen en veroordeeld werd om geworgd, en met brandend stroo geblakerd te worden. Zie Holl. Merc., 1677, bl. 235; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 286. [W.C.F. Mader] MADER (W.C.F.), was als onderluitenant of adjudant bij het beleg van de Willemstad in 1793 door de Franschen, en gedroeg zich dapper. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land. D. III. bl. 32. Bijv. en vert. bl. 35; Oldenburg, Beleg en verd. van de Willemstad, bl. 143. [Michael Maddersteg] MADDERSTEG (Michael), werd omtrent 1659 te Amsterdam geboren, en leerde de schilderkunst bij Ludolf Bakhuizen; ja werd zelfs een zijner beste leerlingen. Hij was grondig in al wat tot den scheepsbouw betrekking heeft ervaren; doch daar hij het grootste en beste gedeelte van zijn leven aan het Hof van Brandenburg doorbragt, zijn zijne zeestukken in Holland zeer zeldzaam. Kramm zag er verscheidene te Berlijn, Potsdam, Sans-Souci, enz., doch het beste, voorstellende de door den Koning van Pruissen, Frederik I, gebouwde oorlogschepen, bestaande uit eene gallei en twee kleine schepen met eenige booten, in den achtergrond het slot en de stad Köpenick, is te Berlijn. Te Amsterdam teruggekeerd, legde hij zich, schoon met minder goed gevolg, op den koophandel toe en stierf in 1709. Volgens Kramm zijn zijne zeestukken soms bedriegelijke navolgingen van zijnen meester, zoo dat ze vaak voor het werk van Bakhuizen doorgaan. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 193; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. IV. bl. 1039. [G.L. Madiol] MADIOL (G.L.) werd in 1787 geboren. Reeds op 17 jarigen leeftijd trad hij den 1 November 1804 als eenvoudig soldaat in Hollandsche dienst en mogt binnen den tijd van 5 jaren zich den officiersrang waardig maken. Op het einde van den Russischen veldtogt bekwam hij vijf lanssteken in de regterzij, en werd den 28 October 1812 door de Russen krijgsgevangen gemaakt. Nadat hij in 1814 uit de krijgsgevangenschap was wedergekeerd, werd hij, in Maart 1815, als luitenant in ons leger geplaatst, kort daarop tot 1sten luitenant benoemd, en in hetzelfde jaar nog tot 1sten luitenantadjudant aangesteld. In 1823 werd hij benoemd tot kapitein, en vertrok als zoodanig in het laatst van 1826 met de expeditionaire afdeeling naar O.I. Door schipbreuk te lijden, werd hij eerst in Augustus 1827 te Samarang ontscheept, nam vervolgens deel aan de krijgsverrigtingen op Java, werd in 1828 benoemd tot Ridder der Milit. Willemsorde 4e kl. en in het begin van 1830 bevorderd tot den rang van Majoor. In laatstgemeld jaar in Nederland teruggekeerd, werd hij den Luitenant-Generaal Cort Heyligers toegevoegd tot de regeling der algemeene volkswapening. In 1831 aan het hoofd van het 2de bataillon jagers geplaatst, nam hij deel aan den tiendaagschen veldtogt, en onderscheidde zich zoodanig, dat hij bij legerorder eervol werd vermeld. In 1840 werd hij benoemd tot Luitenant-Kolonel bij de afdeeling jagers, en in {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} het volgende jaar tot kommandant van het 5de regiment infanterie, waarbij hij in 1843 tot den rang van Kolonel verheven werd. In Mei werd hij, op verzoek, gepensioneerd met den rang van Generaal-Majoor, na alvorens in 1846 tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw te zijn benoemd. Hij stierf in October 1858 in den ouderdom van 71 jaren, waarvan hij 43½ jaar, zoo in Indië als hier te lande, diende en in verschillende gewesten van Europa en van Indië de veldtogten heeft mede gemaakt. Zie N. Rott. Cour. 11 Oct. 1858. [Jan de Maecht] MAECHT (Jan de), leefde in de tweede helft der 16de eeuw, en was als behangsel-tapijtwerker beroemd. In zijne fabriek werden o.a. vervaardigd de kostbare tapijten, die de wanden der vergaderzaal van de Provinciale Staten van Zeeland versieren. Zij waren 189 oude ellen lang en voor 180 p. vl. door den raadsheer Meyros ten behoeve van den lande van Zeeland en tot behangsel van de Kamer van Zijn Excell. in het hof te Middelburg gekocht. Ze stelden voor, de luisterrijke wapenfeiten der Zeeuwen, in de eerste jaren van den kampstrijd tegen Spanje, zoo als de zegepraal van Ewout Pieterse Worst, in 1573 en de roemrijke overwinning van Lodewijk van Boisot, voor Lillo en Bergen op Zoom, in 1574. Onder elk der vijf tafereelen vindt men een Latijnsch vierregelig vers den inhoud der voorstelling bevattende. De la Rue en Hoogstraten noemden Johanna de Maegt de vervaardigster van dit werk. Zij verdienen zeer in plaat gebragt te worden, zoo uit een geschiedkundig als uit een kunst-oogpunt. Zie Hoogstraten, o.h.w. Middelburg. De la Rue, Gelett. Zeel. bl. 490, 2e dr. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 140. [Maelcote] MAELCOTE, zie MALCOTIUS. [Zegter van Macle] MACLE (Zegter van), werd te Brugge in 1504 te Brugge geboren en stierf in 1601. Van haar bestaat in hands.: Deerlicke lamentatie ende hardt beclagh der stede van Brugghe, in fol. Men vindt hiervan een uittreksel in Beaucourt de Noortvelde, Beschryving van den opgank, voortgank en ondergank der Brugschen koophandel, Brugge 1775. bl. 195-246. Ook is uit deze Lamentatie een ander hands. getrokken, getiteld: Korte inhoud van de verandering en alles wat er geschied is binnen de stad Brugge, sedert den 12 December 1577 tot 1595, in fol. Zie Cat. d. Handschr. v. v. Hulthem, bl. 195. No. 638-639. [Jetske Reinou van der Maelen] MAELEN (Jetske Reinou van der) of MALEN, eene {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche dichteres uit de eerste helft der XVIII eeuw, was eene dochter van Michiel van der Malen, J.U.D., Schepen van Leeuwarden en President van het Nassausche krijgsgerigt, en van Rixt van Hoorn, wier vader lid der Staten van Friesland was. Deze moeder hertrouwde met Joh. Hemsterhuis, in 1706 als hoogleeraar in de geneeskunde overleden. Op dezen stiefvader vervaardigde zij reeds toen een rouwdicht, dat zij met eene menigte andere harer ‘Dichtoefeningen’ eerst in 1728 te Leeuwarden bij de Erven H. Halma in 4o. in het licht gaf onder den titel van: Zede- Mengel- en Lijkgedichten. Met Kunst-platen versierd; een bundel goede verzen, meest op personen en bij gelegenheden vervaardigd, die alle de deugden en gebreken hadden van hare tijdgenooten, boven welke zij zich niet verhief. Den zomer op de hofstede Tjerksma te Roordahuizum doorbrengende, was zij met vele aanzienlijke personen verwant of bevriend. De hooge lof, dien Dirk Smits haar toezwaaide in een bijschrift op haar portret in het Panpoëticon (1739), was welligt even overdreven als de vernedering haar door latere kunstbeoordeelaars aangedaan. Zie A. van Halen, Panpoëticon Batavum, bl. 255; de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 168; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 301; Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. I. bl. 253. [Dr. François Maelson] MAELSON (Dr. François), beroemd staatsman en ijveraar voor de vrijheid, in den aanvang der Nederlandsche beroerten, werd in 1538 te Enkhuizen geboren. Hij bekleedde eerst den post van pensionaris te Enkhuizen en naderhand dien van Syndicus of Pensionaris van West-Friesland. Een blijk van het vertrouwen dat in 's mans eerlijkheid en kunde werd gesteld, was dat men zijnen raad over onderwerpen van de hoogste aangelegenheid innam. Dus vinden wij zijn naam vermeld onder de staatslieden, gemagtigd om met Prins Willem I te raadplegen, eer men nog Koning Philips had afgezworen, over het zoo teeder onderwerp, de wijze namelijk, op welke men vreemde hulp zou mogen zoeken, zonder eene uitheemsche mogendheid toegang in het land te geven, of deze Staten te scheiden van de heerschappij van den Koning van Spanje. Toen vervolgens besloten werd Engeland in den arm te nemen, werd Maelson, nevens 's lands advokaat en den heer van Aldegonde derwaarts gezonden om Koningin Elisabeth tot het verleenen van krachtigen bijstand te bewegen. Ten tijde dat Amsterdam, in den jare 1578, de Spaanschgezinde regering uitdreef en de Staatsche zijde koos, was hij een der gemagtigden der Staten, naar die stad afgevaardigd om op de algemeene zaken behoorlijke orde te stellen. Desgelijks had Maelson mede de hand, in den jare 1582, in het opstellen eener Kerkorde, een werk, in dien tijd van zoo {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dringende aangelegenheid, dat, volgens schrijven van den Prins aan de Staten: ‘Tenzij met behoorlijke orde daarin werd voorzien, het geschapen stond dat de Gereformeerde Religie en 't Land beide zouden verloren gaan.’ De opdragt der Grafelijkheid aan Prins Willem was een onderwerp van het hoogste belang, dat, in den jare 1584, de aandacht van 's Lands Staten bezig hield. Doctor Maelson was wederom de man, die, nevens den heer van Asperen en den Advocaat Buys, met zijne Doorluchtigheid daarover in onderhandeling trad en de zaak tot die rijpheid hielp brengen, dat de Prins, bij geschrifte, de opdragt aanvaardde. Bekend is het lot, dat kort daarop den Prins trof, en de ontwerpen wegens het Graaflijk bewind deden in duigen vallen. Op nieuw wendde men het oog naar Engeland, en zond een plegtig gezantschap aan Koningin Elisabeth, om haar de opperheerschappij op te dragen. Maelsons naam vinden wij op de lijst der gezanten vermeld. Geen Nederlander is onkundig van de slinksche handelingen des Graven van Leycester, door Elisabeth sedert herwaarts gezonden, om zich van het hoog gezag te verzekeren. Inzonderheid had hij het gemunt op de steden, wier regenten voor de vrijheid ijverden. Enkhuizen was een van deze. Leycester was derwaarts op weg, en welligt had zijne tegenwoordigheid zeer verderfelijke uitwerksels gehad op de Gemeente, die zich door 's Graven schijnheiligheid ligtelijk liet misleiden. Om de burgerij daartegen te waarschuwen en te wapenen, bediende zich Maelson van twee vertrouwde burgers, Gerard Wit en Adam Kortleven. Zij vervoegden zich in verscheidene herbergen en op andere openbare plaatsen; verhaalden aldaar hoe Leycester, in zijn toeleg op Amsterdam verijdeld zijnde, thans een aanslag op hunne stad in den zin had, en ontvouwden meteen de verderfelijke oogmerken, welke daarmede bedoeld werden. Zoo gelukkig slaagde de pensionaris in dit ontwerp, dat hij de gemoederen der Enkhuizenaren van den Engelschman wendig maakte, en deze het thans niet durfde wagen de stad te bezoeken. In een gewigtig geschil, in den jare 1589 ontstaan, werd Maelson, omtrent dezen tijd tot Syndicus, Advokaat of Pensionaris van West-Friesland verheven, inzonderheid vermaard. De steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik namelijk, binnen de aloude palen der heerlijkheid van West-Friesland gelegen, waren van oordeel, dat, sints de afzwering van de Spaansche heerschappij, de oppermagt over deze heerlijkheid met even veel regt aan haar vervallen was, als de Staten van Holland en Zeeland zich de oppermogendheid over hunne bijzondere gewesten toeëigenden. Maelson inzonderheid beweerde dit oppergezag. Hij was er niet tegen dat Monnikendam en Edam, even als voorheen, ter Staatsvergadering van West-Friesland zitting namen; doch Purmerende, als zijnde een afzonderlijke heer- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, wilde hij daarvan hebben uitgesloten. Zoo sterk stonden de drie steden op dit stuk, dat zij, in het gemelde jaar 1589, eene onderlinge verbindtenis sloten, ter handhaving van het oppergezag van West-Friesland, en van hunnen Syndicus, die zijn post wilde nederleggen, in zijn bewind. Om zijne meening ten aanzien van het oppergezag van West-Friesland te meer te doen blijken, vormde Maelson het ontwerp om het getal der gecommitteerde Raden in het Noorderquartier te verminderen of zelf een afzonderlijk collegie voor de drie steden op te rigten. Hieruit ontstond meer en meer verwijdering van de Staten van Holland en deze groeide eerlang tot zulk eene hoogte, dat de drie steden weigerden in de gemeene lasten te dragen, ja zelfs om afgevaardigden ter dagvaart naar 's Hage te zenden. Eindelijk werd het geschil door bemiddeling van Maurits en andere gemagtigden bijgelegd, op voorwaarde, onder anderen, dat voortaan de stemmen der drie steden te zamen zoo veel zouden gelden als die der vier anderen. Maelson leidde kort daarop zijn ambt neder en werd nevens zijne Doorluchtigheid tot raad aangesteld. In 1596 trok hij in gezantschap naar Denemarken om er bevestiging der voorregten, aan de Nederlanden verleend, te erlangen. Hij stelde veel belang in de zeevaart, vooral ter beproeving van de vaart, benoorden om naar China. Hij spoorde waarschijnlijk Linschoten aan om toch alles wat tot bevordering van dien nieuwen tak van welvaart kon strekken, zonder verwijl mede te deelen, en deze erkent in de opdragt zijner reizen aan de Staten-Generaal, de gunst der algemeene Staten, en van den Prins, op aanbeveling van Maelson, te hebben mogen verwerven. Hij bevorderde de uitrusting van twee Vliebooten. Een der ontdekte eilanden werd naar hem, Maelsons eiland genoemd. Ook hielp hij Lucas Jansz. Wagenaar in het vervaardigen en zamenstellen van zijn Spiegel der Seevaert, te Leyden bij Plantijn in 1584, op eigen kosten uitgegeven. ‘Maelson (zong Hogerbeets), u sal in nakomende tijt Kennen van raet cloeck, in den noot getrouwe, Die hooren zal der Vorsten van Nassouwe Uytroepen 't lof: als sy, en ghy van nijt Tot beter uyr beyde sult zijn bevrijt. Van nu volcht u, dat d' Indische Landouwe, Door u behulp ons klaerder haer ontfouwe, Tethys ontdeckt, de zeeman sy verblijt. Des Waghenaer, en Huyghen wijt ervaren, Doen danklijck blijck, over Neptuni baren Voerend' u naam met ware lof en prijs. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Te tonen voort laet u by 's lants beswaren Sijn onbeswaert, hulp en jonstich bewijs, Diens lust berust in nutbaerheyts verklaren. Maelson was ook als geneeskundige en taalkenner, vooral als beminnaar van de Grieksche taal, in welke hij brieven schreef, bekend. Het jaar van zijn overlijden is onzeker. Het moet geweest zijn kort vóór 1602. Zijne afbeelding vindt men in de Historie van Enkhuizen van Brandt en Centen en in het VIIe Deel van Wagenaar's Vad. Historie. Ook staat zijn beeldtenis uitgehouwen voor het huis, weleer door hem bewoond op de Breedstraat te Enkhuizen, oostzijde, het vierde van het Stadhuis. Zie Bor, Ned. Hist. D. X. bl. 26 (951) B. XV. bl. 200 (188); B. XXVI. bl. 56 (481); Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 79, 83, 204, 512, D. VIII. bl. 90, 322, 325; Velius, Beschrijv. van Hoorn, bl. 470, 472; Handv. v. Enkhuizen, bl. 97, 90, 99; Brandt en Centen, Hist. v. Enkh. D. bl. 309; Abbing, vervolg op Velius, D. II. bl. 25; Beaufort, Lev. van Willem I, D. I. bl. 558 600; Scheltema, Onoverw. vloot, bl. 113; Rusland en de Nederlanden, D. I. bl. 50; van Kampen, Karakterk. D. I. bl. 479; Collot d'Escury, Hollands roem, D. III. A. bl. 23; Van Haren, Geuzen, bl. 164; G. Moll, Verhandel. van eenige vroegere zeetogten der Nederl. bl. 22; Linschoten, Itinerar., p. 22; Eikelenberg, Beschrijv. van Alkmaar, bl. 393, 420; Bilderdijk, Vad. Gesch. D. VII. bl. 175; Kok; Hoogstraten; Luiscius, Muller, Cat. v. Portr. [Josias Maenhoudt] MAENHOUDT (Josias), geboren te Vlissingen, predikant te Sluis in Vlaanderen, dichter in de tweede helft der XVII eeuw, schreef: Droeve Nederlants klachte, soo over de ware elende van straffe als over die van de sonden, met het vertoog van eenen Regenboog, gemaeckt uyt verscheyde Regen-droppelen en Sonnestralen van Godts goedertierentheydt, schynende op de swarte wolcken des oorlogs. In navolging van den Profeet Jeremia, in 't eerste Cap. syner Klaegliederen, Vliss. 1672. 4o. Zie de la Rue, Gelett. taal, bl. 224, 225; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 396. [Arnt van der Maern] MAERN (Arnt van der), lid van het Marsluden-gild, Ouderman (1475) en Raad (1479) te Utrecht, behoorde tot de voorname burgers, die in 1481 uit die stad weken. Zie Burman, Utrechtsche Jaarb., D. III. bl. 128, 299, 510. [Jacob van Maerlant] MAERLANT, MEERLANDT of MEIRLANDT, MERLANT (Jacob van). Even onzeker is het jaar als de plaats zijner geboorte. Sommigen willen dat hij in 1235, anderen in 1225 of 1220 het levenslicht heeft aanschouwd, lerwijl Damme, Brugge, Maerlant, Bruvambacht, liever, volgens de lezing van Snellaert, Bruxambacht of Brugge-ambacht {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} als zijn geboorteplaats worden opgegeven. Hij schijnt echter in de laatste plaats geboren te zijn. Van zijn levensloop is weinig zekers te melden. Men wil dat hij een leek was, in later tijd in het nu bij den Briel aangetrokken Maerlant gewoond heeft, en aldaar koster geweest is. Dit laatste werd o.a. door Prof. Visscher beweerd, door Prof. Jonckbloet weersproken, doch wederom door Serrure bevestigd. Ook het gevoelen, dat hij griffier te Damme zou geweest zijn, is niet bewezen. Slechts dit is zeker, dat hij te dier plaatse begraven is, gelijk zijn grafschrift op eene zerk onder den toren der kerk getuigt. ‘Ter gedachtenis van het door Maerlant uitgeoefent Griffiersambt (lezen wij in het Belg. Museum), heeft men hem op den sleutel van een balk der groote zael (van het stadhuis te Damme), afgebeeld in snijwerk, eenen boek bij de hand hebbende.’ Doch dat dit beeldje Maerlant zou voorstellen rust op eene traditie. Men wil dat Maerlant ten jare 1300, in het vijf en zestigste jaar zijns levens, zou zijn gestorven, hetgeen men afleidt uit zijn grafschrift. Onzeker is het of hij, gelijk Snellaert wil, een spreker of, zoo als van Wijn meent, een rederijker is geweest. Alleen weten wij dat hij te Maerlant verliefd werd op eene schoone jonkvrouw, haar ter eere dichtte, dat hij niet ruim met tijdelijke middelen gezegend was en hulp zocht bij mannen van invloed van zijnen tijd. Hij was onder zijne tijdgenooten in groote achting als een man van ongemeene geleerdheid, voortreffelijk redenaar en goed historieschrijver, voorts een vriend van waarheid en vijand van leugen. Hij wordt aangemerkt als de vader van de Nederduitsche dichtkunst, zelfs werd hij reeds in zijn tijd al zoodanig beschouwd en van zijne waarheidsliefde getuigt een zeker oud handschrift, in 1732 nog berustende bij I. le Long, dus: ‘Jacob van Merlant, die vader Es der Dietscher dichteren algader, Sceltse sere, die logeneren, Die valsche materien viseren, Die si subtilec connen cleden, Ende met sconen worden leden. Noit men en ondervant Dat Jacob van Merlant Logene dichtte, oft voortbrochte, Hoe naeuwe ment ondersochte, Want syn leuen was eersaem Als eenen dichtere betaem.’ Van Maerlant was een vruchtbaar schrijver. Groot is het getal der werken uit zijne pen gevloeid, van welke vele {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} stellig verloren zijn gegaan en ons zelfs bij name niet bekend zijn, en de volgende het zij bij name, hetzij in handschrift of gedrukt bestaan: Troyaansche oorlog, eene dichterlijke overzetting van den Roman de Troye van Benoît de Sainte-Maure, van welke Blommaert in 1838, in het eerste deel zijner Oud-vlaemsche Gedichten, een gedeelte in het licht gaf. Een ander fragment deelt Mr. W.C. Ackersdijck mede in N. Werk. der Maatsch. van Letterk. te Leyden, I. D. I. St. bl. 201, volgg. Afzonderlijk Mr. W.C.A. Fragment van een oud Nederduitsch rijmwerk met aanmerkingen en ophelderingen, (Dordr. 1824). Ook bestaan er nog twee zwaar beschadigde bladen van den Troyaanschen krijg, die door den heer Holtrop gevonden zijn. Zie Jonckbloet, Geschied. d. Midden Nederl. Dichtk. D. II. bl. 393 volgg. Mone, Alt-Niederl. Volksliterat. S. 77. Konst- en Letterb. 1840. D. II. bl. 180; Alexander, welken C.A. Serrure met Prof. Jonckbloet tot 1246 brengt, van welke slechts fragmenten gedrukt zijn in Mones Anzeig. IV. (1835) Kol. 468-485, en in Blommaerts Oud-Vlaemsche Gedichten, D. II. bl. 69; In 1860 gaf D.A. Snellaert, Alexanders yeesten, met inleiding, varianten van Hss., aanteekeningen en glossarium, te Brussel in 8o. met facs. in het licht. Prof. Jonckbloet geeft t.a.p. bl. 400 een uitvoerig verslag van dit gedicht. Der Naturen Bloeme of Bestiaris, eene navolging of vertaling van Albertus van Keulen of Albertus Magnus naar het werk van Thomas van Cantompré, geboren te Leeuw St. Pieter in Brabant, de naturis rerum. In 1838 deelde G.J. Meyer, twee fragmenten van der Naturen Bloeme en van den Rijmbijbel (Leiden 8o.) mede, en in 1857 verscheen te Brussel in een deel groot 8o. met fac-similé: Der Naturen bloeme. Met inleiding, varianten van Hss., aanteekeningen en glossarium, voor de eerste maal uitgegeven door J.H. Bormans. Zie Jonckbloet, t.a.p. bl. 38; Navorscher. D. VIII. bl. 123. Rijmbijbel, eene populaire vertaling van de Biblia Scholastica van Petrus Comestor, omtrent 1130 geschreven, een werk, dat, volgens Le Long, gedurende een reeks van jaren niet alleen met den Bijbel gelijk maar zelfs daarboven gesteld is. I. David gaf te Brussel 1858-61 in 3 Tom. 4 d. gr. 8o. met fac-similé in het licht: Rijmbijbel met voorrede, varianten van Hss., aanteekeningen en glossarium, voor de eerste maal in het licht, nadat E. Kästner te Gött. 1834 in 8o. had in het licht gegeven Rijmbibel. Drei Bruckstücke aus einem alten Manuscr. Proza-bijbel, door v. Harderwijk (Verslag van het hs. bevattende J. van Maerlants Nederduitsche prozaische bij- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} belvertaling, 's Hage 1851), aan van Maerlant toegeschreven, hetgeen door Jonckbloet ontkend wordt. Leven van St. Clara. Van dit verloren werk van Maerlant vindt men slechts een enkel spoor in den St. Franciscus, vs. 1781. Leven van St. Franciscus, waarvan een hands. is overgebleven, dat door J. Tideman is in het licht gegeven: Leven van Sinte Franciscus, uitgegeven met inleiding, aanteek. en woordenlijst, Leiden 1845-49. 3 d. 8o. Zie Jonckbloet, t.a.p. bl. 72. Maria-mirakelen, in den Spieghel-Historiael. Het komt Jonckbloet niet onwaarschijnlijk voor, dat die verzameling eerst als een afzonderlijk stuk door Maerlant is vertaald en uitgegeven. Zie t.a.p. bl. 82. Spiegel Historiael, of Rijmkronijk. Met aanteekeningen van J.A. Clignett, J. Steenwinkel, W. Bilderdijk, D.J. en J. van Lennep, Leyd. en Amst. 1784-1849. 3 d. 4o. J.H. Halbertsma, Aanteekeningen op Maerlant's Spiegel Historiael. Met inleiding en indices. 's Hage 1853, 8o. J. Clarisse, Berigt aang. twee fragmenten van J. van Maerlant's Spiegel Historiael, en Melis Stoke's Rijmkronijk, (Leiden 1818, 8o.); Fragment van het verloren geraakte gedeelte der IVo Partie van den Spiegel Historiael, medegedeeld door Hoffman von Fallersleben (Leiden 1824) 8o.; H.Q. Janssen, Beschrijving van een fragment van de Spiegel Historiael, uit het Archief van St. Anna ter Muiden (Leiden 1850) 8o. Reeds zien eenige stukken van de nieuwe uitgave van de Spiegel Historiael, door de Heeren de Vries en Verwys, op last der Maats. v. Letterk. te Leyden, uitgegeven, het licht. Serrure vermoedt dat Maerlant het verhaal der gebeurtenissen tot op zijnen tijd heeft voortgezet en dat derhalve de Veltheimsche Spiegel niet als een vervolg op dien van Maerlant te beschouwen is. Zie Jonckbloet, t.a.p. bl. 86. Heimelycheit der Heimelycheden, dichtwerk toegekend aan J. van Maerlant (en volgens Hoffmann, Mone en Jonckbloet te regt) ‘Met inleiding en aanmerk. door J. Clarisse, Dordr. 1838, 8o. naar een ms. behoorende aan de Maats. v. Ned. Letterk. Zie Cat. D. I. bl. 1. Ook in het 4e D. der N. Werk. der Maats. v. Letterk. (1838). Den tekst van het Comburger handschrift heeft Kausler afgedrukt in Th. II zijner Denkmäler Altniederl. Sprache und Litteratur. S. 483-556. Wapen Martijn en Verkeerde Martijn. Wapen Martijn. Hier es voleyndt ende mit groter diligencien ghecorrigeert een seer notabel ende profitelic boecxken gemaect by der groten phi- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} lozophe ende poete Jakop van Maerlant. Gheprendt in die stad van Handtwerpen, in die camerstraet naest den gulden eenhoren by mi Henrick die lettersnider, anno 1496, den 28 dach in augusto. Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, berigt nopens het latynsche handschrift van van Maerlant; met vier Bijlagen, het laatste Maerlant's Gedicht van den Verkeerden Martijn; M. Siegenbeek, Aanteekeningen op den Verkeerden Martijn; J. van Maerlant's Wapene Martijn, naar het latynsche Handschrift, medegedeeld door Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, met eene Inleiding en Aanteekeningen van M. Siegenbeek, in N. Werk. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. III. St. II. 1834; Vervolg op den Wapen Martijn van Jacob van Maerlant, medegedeeld door M. Siegenbeek, in N. Werk. d. Maats. v.N. Letterk. V D. II St. 1841; J. ab Utrecht Dressclhuis, Toevoegsel tot de Aanteekeningen op den Wapen Martijn van J. van Maerlant in de aangeh. Werk. D. V. St. I. bl. 1838; Drie boeken van den Wapene Martijn, in het latijn vertaald door J. Bukelare, (Mone noemt hem Johan Putselaere) uitgegeven door C.P. Serrure, Gent 1855, 8o; Wapene Martijn met de vervolgen. Kritisch uitgegev. en toegelicht door E. Verwijs, Dev. 1857, 8o. Clarisse twijfelt of dit gedicht wel van Maerlant is, Halbertsma ontkent het geheel; doch Jonckbloet bevestigt, zonder aarzelen het aangenomen gevoelen, dat Maerlant er de autheur van is. Van der Drievoudicheden. Volgens Jonckbloet een vervolg op den Wapene Martijn, uitgegeven naar het zoogenaamde Zutphensche hands. door Prof. Meyer, in zijne Nalezingen op het Leven van Jesus, bl. 120 volgg.; naar het Comburger hs. waar het Die derde Martijn heet, in Th. II. van Kausler's Denkmäler. Disputacie van onser vrouwen ende van den heilighen cruce, medegedeeld door Mr. L.Ph.C. van den Bergh in N. Werk. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. D. V. St. II. 1841, (Geestelijke Gedichten van Jacob van Maerlant en anderen, uit den XIII en XIV eeuw, medegedeeld door Mr. L.Ph.C.v.d. Bergh), en in Th. II van Kausler's Denkmäler. Van den Vijf Vrouden, bij v.d. Bergh, t.a.p. Ons Heren Wonden, bij v.d. Bergh, t.a.p. Die Clausulen van der Bible, bij v.d. Bergh, t.a.p. Van ons Heeren Kynscheede, bij v.d. Bergh. Der kerken claghe, door Willems uitgegeven in Mengel. van historisch-vaderlandschen inhoud, bl. 45 volgg. Hij houdt het voor het beste gedicht van Maerlant. Zie Mone, S. 303. Van den Lande van Overzee, uitgegeven naar het Leidsche hands. door H. van Wijn, in Huiszittend leven, D. II. bl. 306, volgg. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de V bloeme. Van den seuen ghebeden. Sinte Anselmus, dat is onser vrouwe claghe. Van den Clusenare. Verkeerdelijk houdt men Maerlant voor de autheur van den Dietschen Doctrinael. Johannes Dekens, Priester en Secretaris van Antwerpen is de schrijver er van. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., c.v.; Foppens, Bibl. Belg. T. p. 526; Sanderi, Flandria Illustr. T. I. p. 261, Bibl. Belg. ms. T. I. p. 285, T. II. p. 280; Sweertius, Ath. Belg. p. 357; Saxe, Onom. lit.; Dict. bibliogr.; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 98; Hist. Littér. de la France, T. XVIII. p. 372; Messager des Sciences et des arts de la Belg., 1837. p. 481; Jacob van Maerlant, und ein Manuscript der Oeffentl. Bibliothek in Detmold, Detmold 1853 4o.; Hoffmann von Fallersleben, Horae Belg. T. I. S. 13, 20, 27, 29, 119; Aretin, Beitr. z. Gesch. u. Lit. Bd. IX. S. 1097-1096. Jöchers Gelehr. Lex. c.v.; Mone, Alt. Niederl. Volksliter. (Index): Van Velthem, Spieghel Historiael, 1. XV. 9; Le Long, Boekz. der Ned. Bijbels, bl. 158; Kluit, Hist. Crit. Com. Holl. et Zeel. T. II. p. 955; Clignett, voorr. d. Theutonist. p. LXXVII, Dez. voorr. voor het eerste deel van Maerl. Spieghel Historiael, Leyden 1784; H. van Wijn, Hist. Avondst. D. I. bl. 261, 275, 276, 281-300. D. II. bl. 174; Dez. Nalez. op de Vad. Hist. v. Wagenaar, D. I. bl. 99, 104; Huydecoper, Proev. v. Taal- en Dichtk. D. I. bl. 377; Hist. d. Ned. Rijmkunst, bl. 9, 10; Bilderdijk, Verscheidenh. D. IV. bl. 71-96; A. Ypey Gesch. d. Nederl. tale, bl. 321; Willems, Belg. Museum, D. II. bl. 449, 461, 467; Dez. Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. D. I. bl. 153; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk.; Van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens.; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 287; L.G. Visscher, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk. D. I. bl. 24; Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en wetens. D.A. IV. (I) 284 enz. A.O.W. Staringh, Berigt nopens het Zutph. hs. van Maerl. Dordr. 1834. 8o.; L.G. Visscher, Iets over Jacob de coster v. Maerlant Utrecht, 1838. 8o.; Dr. Snellaert, Van Maerlant en zijn tijd, Gend 1853. 8o.; J.v. Beers, Jacob van Maerlant, Gedicht bekroond in den wedstrijd door het Belg. Staatsbestuur. uitgeschreven, Amst. 1860. 8o.; Brouwers, Jacob van Maerlant herdacht, Thienen, 1860, 8o.; J. Versnaeyen, Jacob van Maerlant en zijn werken, Gent 1861. 8o.; G. Lauts, Over het Vaderl. v. Maerlant, (Haarl. 1837) 8o.; Jonckbloet, Gesch. d. Middeleeuwsche Dichtk.; Snellaert, Schets eener Gesch. der Vaderl. Dichtkunde bl. 40, 41; Huberts, Chron. Handleid. tot de beoef. d. Gesch. der Vad. Letterk.; Serrure, Vad. Mus. D. II. bl, 368.; Van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 131; Kist en Royaards, Nederl. Archief voor kerkel. Geschied. D. III. bl. 97. D. V. bl. 489; Archief voor Kerkel. Gesch. D. VI. bl. 305; Serrure, Gesch. der Oude Letterk. (Gent 1855); Jacob van Maerlant, bekroonde verhandeling in de letterkundige wedstrijd, uitgeschreven door het Belgisch Staatsbestuur, 1862; Buddingh, Geschied- en Letterk. Archief, bl. 270-319; Mengelwerk v.h. Kon. Ned. Inst. bl. 33-118; Meyer, Lev. v. Jezus, Voorb.; Kunst- en Letterb. 1821. D. II. bl. 372; {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 1838, D. I. bl. 5; Bibl. Alberthoma, p. 82; Cat. Alb. Bentes, (Amst. 1702) No. 6 en 7 in fol. Cat. Alb. Bosch, ('s Hage 1729, No. 1064, Cat. v.d. Plaats, (1715) p. 1. No. 9. Cat. J. de Witt, (Dordr. 1701) No. 104 in fol.; Bibl. Heberiana, Lond. 1136. p. 30, No. 330; Bibl. Ulhenbach, mss. T. IV. p. 120, 121; Bibl. Hulthem., mss. bl. 31: Visser, Naaml. bl. 66; Bibl. Röver. T. II. p. 223; Bibl. Meerman., T. IV. p. 58; Cat. v.h. Ned. Kon. Inst.; Katalog. des Aug. Kabinets zu Wolfenb, S. 58; Bibl. d. Maats. v. Ned. Lett. D. I. bl. 1, 2, 3, 70, 207, D. II. bl. 202, 203, 204, verv. 1848-53, bl. 1, 20, 21. Bijv. 1853-1857, bl. 119; Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1837, bl. 67; Nijhoff, Livres anciens et modernes, Dec. 1857, No. 1; Naamregister, D. VIII. bl. 274, 379; D. IX. bl. 41, 307, 347, 343; D. VIII. bl. 5. 123: D. XII. bl. 160; Dietsche Warande, bl. 583; Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, enz. Muller, Cat. v. port. bl. 261. [T. Maers] MAERS (T.), dichter uit den aanvang der 18e eeuw. Hij leverde o.a. zijne poezij in Pieter Backer, Parnassus Kunstkabinet of verzameling van weergadelooze dichtstoffen, Amst. 1735. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst van Ned. Dicht. bl. 63. [Jan Maersz.] MAERSZ. (Jan) leverde rijmen in geur van geestelijcke specerijen, uitgebragt in eenige stichtelijke Rijm-werken. Hij overleed 27 April 1686. Zijn spreuk was: Behoed uwe ziel. Zie van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 396 [Pietersz. Maerten] MAERTEN (Pietersz.), pastoor van de Groote kerk te Hoorn, een zeer geschikt man, ook goedertieren en vreedzaam tegen lieden van andere gezindheden, den eersten Februarij 1565 overleden. Zie Brandt, Kort verh. d. Ref. bl. 322. [Clement Maertensz.] MAERTENSZ. (Clement), ‘dien ook de lof van beleeftheid en maatigheid naging’ schrijft Brandt, trok, na den dood van Maerten Pietersz., met burgemeester J.C. Syms van stadswegen, naar Brussel, en van daar naar Leuven, om, gelijk in dezen scherpen tijd moest geschieden, op den Kettertoets gesteld te worden, en de betrekking van zijn voorganger te verzoeken. Het verzoek werd toegestaan, doch Clement, om welke reden is onbekend, pastoor van St. Anthonys kerk te Hoorn. Reeds in 't volgende jaar verliet hij de R. kerk, huwde, en begon den 14 September op Keeren, benoorden 't Siekhuis, ter plaatse, die Jaapswerf genaamd werd, te prediken. Hij was oorzaak dat te Hoorn geen kerken geschonden, noch beelden verbroken werden. Hij moest echter in Mei 1567 naar Emden de wijk nemen, doch werd 20 Mei van daar naar Hoorn beroepen, waar hij de eerste vaste predikant was en in 1599 stierf. Dikwerf verklaarde hij, dat hij van den aanvang af, aangaande de predestinatie geen ander gevoelen gehad, dan dat van Melanchton, en dat hij van A. Hardenberg, Melanchton's leerling, predikant te Emden, geleerd had. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulks gaf aanleiding dat hij en zijn ambtgenoot Cornelis Meynaertssoon van onregtzinnigheid verdacht werden, waarop beiden eene verantwoording en bekentenis in het licht gaven (een kleyn boexken, geintituleert Analogie en ronde bekentenisse) doch in weerwil daarvan liet men beide in dienst en deed hen geen moeite aan. Zie Bor Ned. Oorl. D. XXXII. bl. 85; Fryland, Kerk. gesch. bl. 266, 271; Uitenbogaart, Kerk. Hist. p. 748, 298, 299; Grotii Hist. CXVII. p. 552; Antw. op het Tegenvertoog der Contrarems, D. II. p. 66; Grotius, Verantw. D. III. bl. 32, 33. Brandt, Kort verhaal v.d. Reform. bl. 322, 411, 450, 591, 630, 720; Hist. der Ref. D. I. bl. 267, 334, 362, 459, 430, 550, 770, 793; Velius, Chron. v. Hoorn, bl. 297, 311; Alting, Vervolg op Velius, Chronijk, D, I. bl. 47, 50. D. II. bl. 88. [Willem Simon Maartense] MAARTENSE (Willem Simon), Heer van Stavenisse en Cromstrijen, werd den 18 Februarij 1498 te Zierikzee geboren. Zeven maal bekleedde hij het Burgemeesterschap in zijne geboortestad, huwde Adriana, dochter van Cornelis Ewouds van Duiveland, bij welke hij 13 kinderen verwekte en stierf in 1567 te Brussel, waar hij in de St. Gudule begraven ligt, ‘in het midden bij de eerste pilaar (schrijft la Rue) als men de groote trappen opgaat, met het wapen op zijn graf.’ Hij is de uitvinder van het derry delven om daarvan, hetzelve tot asch verbrand zijnde, zout te maken. Ook zou hij het plan hebben gemaakt van de vaart die ter lengte van vijf uren, zich van Brussel tot aan het dorp Willebroek uitstrekt en vijf sluizen heeft, omdat de grond van Brussel bij de 50 voet hooger ligt dan Willebroek.’ Guicciardijn en Grammaye, die eene uitvoerige beschrijving van deze vaart, die gezegd wordt omtrent 1,800,000 gulden gekost te hebben, geven, reppen geen woord van Maertense, maar noemen Joan van Loquehem, Ridder en Amman van Brussel den eersten uitvinder, begunstiger en aanvoerder van dit werk. Ook Boxhorn, die een uitvoerige beschrijving van het zoutmaken deed, meldt Maertense niet als den ontdekker er van. Zie M.Z. van Boxhorn, Chron. van Zeeland, D. I.; Guicciardijn, Belgii Descript. p. 52; Grammaye, Antiq. Brabant, in Bruxelles, p. 5; La Rue, Gelett. Zeel. bl. 317; Hofferi, Poem. p. [Cornelis Maartensz] MAARTENSZ, of MARTINI (Cornelis), eerste predikant te Zwammerdam, waar hij in 1619 nog in dienst was. Hij had in 1610 de Remonstrantie onderteekend en werd in Julij voor de Leidsche Synode geroepen. Daar bekende hij nog te staan in het gevoelen der Remonstranten en de kanons nog niet te kunnen teekenen, maar verzocht van zijne dienst te mogen afstaan, zijnde hij 60 jaren oud en hebbende de kerk 32 jaren gediend. Dit werd hem vergund. Hij weigerde eerst de akte van stilstand te teekenen, maar deed {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dit den volgenden dag. Op aanbeveling van de Synode kreeg hij van de staten gedurende twee jaren eene subsidie van f 250. Daarna verviel hij nog tot armoede, tot dat hem, op voorspraak van het burgerlijk en kerkelijk bestuur der plaats, eene jaarlijksche subsidie van de Staten werd toegelegd van f 300, tot zijnen dood. Zie Tideman, Rem. Broederschap, bl. 114. [Walig Maartensz.] MAARTENSZ. (Walig), krankbezoeker, voorzanger en voorlezer te Leiden, werd in 1618 in de klasse van Gouda door die van het gevoelen der Remonstranten waren voor de Evangeliebediening geëxamineerd, waarop hij te Noordwijk predikte en doopte. Hierop werd hij door de klasse van Leiden van zijnen dienst gesuspendeerd en door de Leidsche Synode 1619 afgezet, met ontzegging van het H. Avondmaal, en verzoek aan de Leidsche regering hem het krankbezoekersambt te ontnemen. In Sept. 1620 werd hij, toen 61 jaren oud, te Hazerswoude, door den dorpsbode, die hem voor een predikant aanzag, met een hamer zwaar aan het hoofd en de hand gekwetst. Hij gaf daarbij bewijs van edele wrakeloosheid. In 1632 werd hij bij provisie predikant bij de Remonstrantsche gemeente van Zwammerdam en Aarlanderveen, en in 1635 te Soetermeer. Hij stierf den 25 Junij 1641, en werd in de Groote kerk aldaar begraven. Men leest op zijn grafzerk: ‘Hier rust de schrale romp Van hem, die als een licht, Met leven en met leer Een ieder heeft gesticht. Zie Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. geschied. inzonderheid in Nederland. D. VII. bl. 93. Tideman, Rem. Broederschap bl. 118-176. [De weduwe van Henrick Maertschalck] MAERTSCHALCK (De weduwe van Henrick), werd met hare zuster in 1586 door Leycester vrijgeleide verleend om uit Antwerpen naar Middelburg te emigreren. Zie Chron. v.h. Hist. Genootschap, D. VIII. bl. 34. [Willem Maertsz.] MAERTSZ. (Willem), waarschijnlijk predikant bij de Doopsgezinden te Hoorn. Jan Fransz. Deutel gaf, na zijn dood, Twaalf zijner predikatiën in het licht met een voorbericht. (Hoorn 1679.) 4o. Zie Schijn, Gesch. d. Mennon. D. II. bl. 658. [Cornelis Maertsz.] MAERTSZ. (Cornelis), of gelijk hij zich onder de Toeeygeninge aen de singende jeught van het Singende Nachtegaeltje schreef, Maertzen, was niet heer van Wervenshoef, gelijk v.d. Aa wil, maar huisman, blijkens het gedicht van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Posthumius op de Bijbelsche invallen van den conceptrycken Huysman C.M. vóór zijne stichtelycke gezangen. Ook was hij ouderling der Hervormde gemeente. Hij werd te Wervershoef geboren, vertrok van daar, 1 Februarij 1656, naar Hoog-karspel, en van daar wederom naar Wervershoef, waar hij in 1671 nog leefde. Zijne vrouw heette Geert Pietersdochter en schonk hem kinderen. Als dichter muntte hij verre boven zijne tijdgenooten, en de beide volgende dichtbundeltjes door vorm en inhoud verre boven de overige van zijnen tijd uit. Stichtelijke Gezangen, behelsende Bijbelsche Invallen, Geestlycke Bedenckingen, Eerlycke vermaeckingen, op bekende wijsen gerijmt door C.M. Hoorn 1661, lang 24o. Dit boekje is, blijkens het gedicht van Hendrik Bruno, dat er voor staat, te Hoogkarspel vervaardigd. Daarentegen te Wervershoef: Het singende Nachtegaaltje, quelende soetelyck, tot stichtelyck vermaeck voor de Christelycke jeught, door Cornelis Maertsz, tot Wervershoef. Amsterdam 1671, langer 23o. Vooraf gaat een gedicht van Hubertus van der Meer, predikant te Wervershoef, wiens huwelijk met Geertruyd Maria Bailly hij bezong. J.A. Alberdingk Thym heeft in zijne Nederlantsche Gedichten 1600-1655, bl. 430 een gedicht van Maerts, getiteld: De Noorde-wint en Suyer-son, medegedeeld. Dr. van Vloten heeft te Amsterdam in 1851 eene nieuwe uitgaaf dezer gedichten bezorgd. Zie v.d. Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb, D. II. bl. 397; Dr. van Vloten, Ter inleiding en aankondiging van een herdruk der gedichten van C.M., bij Fred. Muller, 1851; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 241; Bijv. 1848-1853, bl. 31. [Willem Peterszoon Maes] MAES (Willem Peterszoon), was in 1450 onderman te Utrecht, werd ontburgerd, doch werd, door invloed van Philips van Bourgondie, welke de Utrechtenaren te vriend wilde houden, omdat hij zijn bastaard David in den bisschoppelijken stoel wenschte te plaatsen, wederom in zijn burgerregt hersteld (1455). In het volgende jaar werd hij gebannen, doch op nieuw hersteld. Zie Utrecht. Jaarb. D. II. bl. 171, 295, 314, 332. [Godfried Maes] MAES (Godfried) de oude, vader van Godfried Maes, de jonge, was een bekwaam teekenaar en graveur. Zijne werken moeten zeldzaam zijn, daar zelfs Kramm er slechts twee vermeldt, namelijk eene teekening, voorstellende De Marteldood eener Heilige en een schilderachtig geëtst blad De Aartsengel Michael den duivel uitwerpende. Hij huwde Anna Eeckelmans en overleed den 5 Julij 1679 te Antwerpen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Cat. du Musée d'Anvers. 1857, p. 399; Kramm, Lev. en werk. d.H. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1042. [Godfried Maes] MAES (Godfried) de jonge, zoon van den bovengemelden werd niet in 1660 te Antwerpen geboren, maar in 1649 en den 5 Augustus van dat jaar in de St. Georgius-kerk aldaar gedoopt. In 1664 werd hij lid, en in 1672 meester, en in 1682 deken van het St. Lucas-gild. In 1694 vervaardigde hij de teekening voor de prent door Gonsalve van Heylen gegraveerd, die jaarlijks in de Cathedraal aan hun, die op den 18 October (het St. Lukasfeest) de reliek van St. Lucas komen vereeren, wordt uitgereikt, en in het volgende jaar voor het gild eene schilderij, voorstellende de zeven vrije kunsten. Volgens Immerzeel getuigen vele kerken in Brabant en vooral die van Antwerpen, waar men kapitale stukken van hem vindt, van de bekwaamheid van dezen schilder. In het kabinet van den prins De Ligne zijn zeven stuks uitmuntende historische teekeningen van zijne hand. Ook heeft hij, volgens Weijerman, een boek van de gestalteverwisseling van Naso geordonneerden geteekend, dat na zijn dood voor f 800 verkocht is. Het Museum van Antwerpen bezit van zijn penseel De Marteldood van St. Georgius. Hij huwde den 20 Mei 1675 in de St. Jacobs-kerk met Josine Bracckelandt, die in 1709 stierf. Hij overleed den 30 Mei 1700, zonder kinderen na te laten, en werd in de St. Jacobs kerk begraven. Op zijn zerk leest men: ‘D.O.M. Sepulture van Godefridus Maes, vermaerdt constschilder, sterft den 30 Mey 1700 ende Josine Baeckelaer syne huysvrouwe, sterft den 22 Januarij 1709. R.J.P.’ Zie J.C. Weyerman, Lev. d. Sch. D. III. bl. 281; Catalogue du Musée d'Anvers 1857; Immerzeel, Lev. d.H. en Vl. Kunsts. D. III. bl. 195; Kramm, Lev. en werk. der H. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1042. [Maes Canini] MAES CANINI, waarschijnlijk de vader van Jan Baptist Lodewijk Maes. Hij was een geacht historie-schilder en professor in de schilderkunst aan de akademie te Gent. In 1803 exponeerde hij het een en ander, bij gelegenheid dat de eerste consul Bonaparte te Antwerpen was. Volgens Nagler was hij in 1830 nog werkzaam. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1040. [Jan Baptist Lodewijk Maes] MAES (Jan Baptist Lodewijk), zoon van Maes Canini, werd in 1794 te Gend geboren en ontving onderwijs in de teekenkunst aan de koninklijke akademie aldaar, bij welke zijn vader professor was, en hij al de eerste prijzen, en in 1816 dien naar de natuur behaalde. De beeldhouwer Ingles gaf hem onderwijs in het boetseren. In 1816 verwierf hij bij de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij tot aanmoediging der schoone kunsten te Mechelen een gouden medaille voor de beste zinnebeeldige ordonnantie op het huwelijk van den Prins van Oranje, en in 1818 de door de 4o klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut uitgeloofde eereprijs voor eene zinnebeeldige ordonnantie, de Hereeniging der Hollandsche en Vlaemsche Schilderscholen voorstellende. In hetzelfde jaar behaalde hij te Brussel den eersten prijs in de teekenkunst voor zijne compositie, voorstellende Alexander, den geneesdrank van zijnen geneesheer Philippus aannemende. In het volgende jaar droeg zijne schilderij, eene zaal, waarin de inenting der koepokstof bewerkstelligd wordt, bij de Koninklijke Maatschappij tot aanmoediging der schoone kunsten te Antwerpen den eereprijs weg, en in 1821 bekroonde hem de Amsterdamsche Maatschappij Felix Meritis voor zijne schilderij, Hagar met Ismael in de woestijn. In hetzelfde jaar legde hem de 4o klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut de jaarwedde van f 1200 toe, om in Italie zijne kunstoefening voort te zetten welke eer hem te beurt viel door zijne, in dit jaar, door de Koninklijke akademie te Antwerpen uitgeschreven compositie van Alexander bij Diogenes. In 1824 en de volgende jaren zag men op de tentoonstellingen verdienstelijke voortbrengsels van zijne hand. In 1826 keerde hij naar zijn vaderland terug, doch vertrok spoedig weder naar Italie, waar hij te Rome, in 1856, in den ouderdom van 62 jaren, overleed. Tot zijne beste werken behooren de Barmhartige Samaritaan, op het Paviljoen te Haarlem, de Aanbieding van het kind Jezus aan St. Anna; het portret van den Hertog van Saxen-Weimar, van de Hoogleeraren Schrant, van Maanen en der Baronesse van Keverberg. In 1839 verkreeg hij de zilveren medaille voor eene vrouw uit de omstreken van Rome en in 1841 de gouden voor eene Maria Magdalena te's Hage door hem geëxponeerd. Hij was Lid der Koninklijke Maatschappij der schoone kunsten te Gent. Zijn portret komt voor in de Collection des Artistes, etc. par J.J. Eeckhout, Brux. 1822. in fol. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 195; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschilders, D. IV. bl. 1042. [Pieter Maes] MAES (Pieter), een kunstgraveur uit de tweede helft der 16 eeuw. Hij teekende slechts met zijn monogram. Nagler beschrijft van hem 26 prenten, meestal copijen naar H. Aldegrever, A. Durer, H.S. Beham en anderen, onder welken Hercules in de wieg met het adres van J. Busemacker, 1577. Mogelijk is hij dezelfde met Pieter Maes. Zie hiervoren. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1042. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} [Thomas Maes] MAES (Thomas). Een Amsterdamsch schilder en beeldhouwer, wiens geboorte onbekend is. Hij werd in 1665 lid van het St. Lucas gild, in 1682 meester, in 1707, 1708, 1709, 1710 deken, en stierf in 1732. Zie Felix Bogaerts, Esquisse d'une Histoire des arts en Belg. p. 131; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. bl. 1042. [Tydeman Maes] MAES (Tydeman), beeldhouwer te Brugge, van wien in de rekeningen der hertogen van Bourgondie te Rijssel op het jaar 1442-1443 melding wordt gemaakt. Hij vervaardigde in de St. Bavo te Gend de tombe van Michelle, dochter van Karel V, eerste vrouw van Philips van Bourgondie, in 1422 gestorven. Zie P. Balthasar, Les Genealogies des anciennes descentes des Forestiers et Comptes de Flandres, p. 103; Le Comte de Laborde, Les Ducs de Bourgogne, T. I. p. 386; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1042. [J. Maes] MAES (J.) schreef: Nagalm van Maria's hervormde doodklok. Amst. 8o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 233. [Evert van der Maes] MAES (Evert van der), leefde in de eerste helft der 17 eenw te 's Hage, en copiëerde en schilderde in 1619 een groote kaart der rivier de Elve voor de Staten-Generaal, waarvoor hij f 90 ontving. Zie Dodt van Flensburg, Archief D. VII; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schilders, D. IV. bl. 1042. [Willem Maes] MAES (Willem) werd te Leende in Noord-Brabant in 1578 geboren, studeerde te Leuven in de regten, werd aldaar den 21 November 1621 doctor in de regten en 1727 Hoogleeraar. Hij schreef: Singularium opinionum in jure civili libri III Lovanii 1629. 4o. Quibus alios tres adjecit anno 1641, typis Jac. Zegeri. Tractatus de rei debitae aestimatione. Lov. 1653. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 328; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 415; Jac. de Mornbron, Disquis. an Jansenismus sit merum phantasma, T. III. p. 97; Hermans, Not. Lit. Brab. Sept. p. 18. [M.J. van der Massen] MAESEN (M.J. van der), een jongeling, die, bij het beste, gevoeligste hart, by de inneemendste zagtaerdigheyd, goedheyd en bescheydenheyd een dichterlyk talent bezat, dat geschapen was om keurige vrugten voord te brengen.’ Hij was een werkzaam lid van het Koninklijk genootschap van Taal- en Dichtkunde, onder de zinspreuk: Tot Nut der Jeugd. Men vindt van hem onderscheidene stukjes in den door dat genootschap uitgegeven Almanak, en in den, ten jare 1825, onder den titel van Gedichten en Verhandelingen, uitgekomen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel, die het aangevoerde oordeel van Willems volkomen bevestigen. Deze veelbelovende jonge dichter stierf den 4 Junij 1820. Zie Willems, Verh. over de Ned. Tael en Letterk. D. II. bl. 272; Van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 398. [Maes] MAES komt in de rekeningen der Munt van Karel van Egmond, Hertog van Gelre, voor als diens ijzersnijder of Muntgraveur; als zoodanig ontving hij niet alleen loon, maar ook gelijk andere hertogelijke beambten, kleederen met de kleuren van den Hertog. Zie v.d. Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland bl. 115. [Johannes van Maeslant] MAESLANT (Johannes van), gaf in het licht: Nieuwe vermakelijkheden, ofte rare en uytgelesene vonden, om iemand te kunnen seggen hoe syn doopnaem is, dat is, hoe dat hy genaemt is; wat syn hanteering of beroep is; waar dat hy (tot Amsterdam) woont; in wat jaer, wat dag van de Maent en week dat iemand geboren is. al waer het dat gij hem nooit te voren gezien had. Getrokken uit seker Engelsch Tractaat, en op die wyse in ordre gestelt, door Johannides van Maesland zijnde dezen derden druk verm. met iemant te kunnen seggen, wat voor spyse hy gegeten en drank hy gedronken heeft, te Amst. Waldorp 1737. 12o. Op Cat. van Mr. B.A.C. de Lange van Wijngaerden, komt bl. 100 de druk van 1735 voor. Zie Cat. der Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. I. bl. 331 [Mauritius Maessen] MAESSEN (Mauritius), werd in 1709 predikant bij de Luthersche gemeente te Haarlem, in 1722 te 's Hage, werd in 1737 emeritus en stierf in 1752. Hij gaf behalve een feestrede ter gedachtenis der overlevering van de Augsb. confessie, 1730, en 1754 twee preken in het licht, getiteld: de geestelijkheid van het goddelijke weezen en 's Heijlands waarschouwing voor 't zuurdeeg der Pharizeeuwsche geveinsdheid, vertoont in twee kerk-redenen over Joh. IV vs. 24 en Luk. XII vs. 1. Beide zijn zeer goede verhandelingen, maar missen het populaire en practische, dat een eerste vereischte van goede preken is. Zie J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Gesch. d. Evang. Luth. Kerk in de Nederlanden, 7de st. bl. 107. [Jacobus Maestertius] MAESTERTIUS (Jacobus), werd in 1610 te Dendermonde in Vlaanderen geboren, kwam, na te Brussel en Leuven zijne studien voltrokken, en zijne kennis door reizen door Frankrijk en Engeland uitgebreid te hebben, te Leiden, waar hij van de Roomsche tot de Hervormde kerk overging en in {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 1634 tot Doctor in de regten werd bevorderd. Weldra gaven hem Curatoren verlof tot het houden van openbare voorlezingen over het leenregt (Jus feudale) en in 1637 werd hij tot buitengewoon Hoogleeraar in dat regt benoemd. Twee jaren later werd hem met uitbreiding van zijnen lastbrief, onder gelijken titel, het onderwijs in het regt opgedragen; doch nog in den loop van hetzelfde jaar werd hij tot Hoogleeraar benoemd. Hij overleed den 5 April 1658. Zijn afbeelding bestaat, voortreffelijk door de hand van J. Suyderhoef bewerkt. Hij schreef: Dissertatio de artiflcio juridice disputandi. Lugd. Batav. 1636. 8o. Tractatus de S.C. Velleiano. Lugd. 1630. 8o. Tractatus de Emptione et Venditione. Lugd. 1630. 8o. Sedes Materiarum illustrium, ex libris universi Juris selectarum. Lugd. Bat. 1636. 8o. cum augmento. Ibid. 1659, 1664, 4o. Dissertatio de imminuendo labore studii juridici. Ibid. 1639. 4o. Tractatus III. De lege commissoria in pignoribus: De compensationibus aut de secundis nuptiis. Ibid. 1639. 8o. De justitia Romanarum Legum libri II. Ibid. 1634 et 1647. 12o. De vi ac postestate, quam Juris Gentium Conventiones ad obligandum habent, Jure populi Romani. Ibid. 1640. 4o. Beschrijving van stadt en landt van Dendermonde en Costuymen. Ibid. 1646. 4o. Nog had hij beloofd: Analysis Juris Feudalis. Petri Castalii Opera, legum summariis ac notis illustrata. Commentaria in Pandectas. Zie Jöcher: Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 418; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 523, 524; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 151, D. II. bl. 122, 269 o.h.w.; Kok, Vad. Woordenb.; Cat. de Groe, p. 93, 119, 192; Cat. Hoeufft, p. 45.; Muller, Cat. v. port. [Carolus de Maets] MAETS (Carolus de), werd den 25 Januarij 1597 te Leiden, werwaarts zijne ouders, om het geloof gevlugt waren geboren. Na te Middelburg, waar zijne ouders zich gevestigd hadden, zich in de oude talen geoefend te hebben, vertrok hij naar de Hoogeschool te Franeker, waar hij de lessen van Sixtinus Amama, Sibrandus Lubberti en Joannes Maccovius over de Hebreeuwsche taal en wijsbegeerte bijwoonde. Van daar reisde hij naar Sedan, waar de beroemde Melvinus, Jacobus Papillus en Daniel Tilenus onderwijs gaven. Na er twee jaren vertoefd, en hun onderwijs bijgewoond te hebben, keerde hij in 1620 naar zijn vader- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} land terug, en werd predikant te Scherpenisse in Zeeland, waar hij tot 1629, toen hij te Middelburg werd beroepen, bleef. In 1634 werd hij met Antonius Walaeus, Festus Hommius en andere beroemde mannen benoemd, tot het overzien der vertaling van de apoeryfe boeken en van het Nieuwe Verbond; den 17 November 1636 tot het Hoogleeraarsambt en de kerkedienst te Utrecht beroepen, doch die van Middelburg weigerde hem te ontslaan. Drie jaren later werd dit beroep herhaald en nu volgde hij het en hield den 2 Junij 1640 zijne intreêrede de Ecclesiae Dei aedificatione serio promovenda. In 1648 treffen wij de Maets onder hen aan, aan wie de reformatie der Meijerij van 's Hertogenbosch werd opgedragen, en in 1650 bood men hem vruchteloos het beroep aan de Illustre school te Middelburg aan. Hij overleed plotseling den 20 April 1651, oud 54 jaren. Johannes Hoornbeek hield eene lijkrede en vervaardigde een grafschrift op hem. Antonius Aemilius en Anna Maria van Schurman betreurden zijn verlies in lijkzangen. De Maets leefde in innige vriendschap met Voetius, stemde met hem in omtrent het handhaven der kerkelijke regten en eigendommen te Utrecht tegen het wereldlijk gezag, en was, gelijk hij, geen minnaar van het nieuwe zijnde, zeer ingenomen tegen Descartes. Hij nam deel aan de twisten over het lange en korte haar. Jacobus Revius verklaarde dat het den mannen geoorloofd was lang hair te dragen. Hiertegen kwam een theses van de Maets in het licht, dat beantwoord werd in een Latijnsch geschrift: Libertas Christiana circa usum capellitii defensa, waartegen de Maets op nieuw in het strijdperk trad met eene verhandeling ingelascht in zijne Sylva Quaestionum insignium, die het voornaamste gedeelte van dit boek beslaat. De Maets stond wegens zijne geleerdheid, waarheidsliefde en ijver in hooge achting bij zijne tijdgenooten. Essenius noemde hem ‘praeclara eruditione, probitate, diligentia et prudentia conspicuus.’ en Voetius: ‘subacti judicii et solidae eruditionis theologus.’ Hij huwde 1 Cornelia Leijendecker, die hem eenige dochters schonk, van welken eene huwde met den regtsgeleerde Franciscus Leijendecker; 2 Anna Duvelaer, wier zuster de vrouw was van Marcus Zuerius Boxhorn, bij welke hij drie kinderen had; 3. Catharina van Sunderen. Hij schreef: Disputationes XIV de voto Jepthae. Ultraj. 1649. 4o. Sylva Quaestionum insignium. Traj. 1650. 4o. Dissertatio de Christo Servatore contra Socinianos. De persona et officiis Christi. De Melchisedecho disputationes quatuordecim. De sepultura mortuorum disputationes tres. Traj. 1651, die {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Voetius in zijn Polit. Ecclesiast. part. I. lib. III Tract. II. Cap. I heeft gevoegd. Declaratio apologetica contra Maresium, met Pauli Voetii Tribun. iniq. in het licht gegeven. Na zijnen dood verscheen een klein maar vinnig geschrift onder den titel: Concept van een instructie bij mij Carolus de Maets, en mijn waarde medebroeder Gisbertus Voetius beraamt, omme te dienen tot restauratie van de vervalle gerechtigheden, welke de kerke alhier binnen Utrecht in oude tyden gehad heeft. Men verklaarde echter dat hier misbruik van zijn naam gemaakt was en de Utrechtsche regering gaf den 15 September 1655 een plakaat tegen dit geschrift en tegen den verspreider daarvan, Jacobus van Berck, Griffier van het hof van Utrecht, die algemeen voor den steller doorging. Zie Hoornbeek, Orat. funeb.; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 157; Burman, Traj. erud. p. 203; Ant. Aemilii Poëm. orat. et carm. p. 507; A.M. à Schurman, Opuscula Hebraea, etc. p. 318; Essenii Oratio in Obit. G. Voetii, p. 33, Voetii Disput. theol. Tom. III p. 346. T. IV. p. 453, 463, 457, 473, 474; Polit. Eccles. p. 1 lib. II. tract. 1. C. VIII. § 3. Lib. II. Tract. II. C. I. Part. II. lib. III. Tract. II. C. I; Biblioth. studios. Theolog. lib. I. CIX; Witte, Diarium Biogr. ad annum 1651; Schoockii, Praef. de Bonis Eccles. Lipsiens. Act. Erudit. Suppl. T. I. Sect. IV. p. 325, Struvii, Acta liter. T. VII. p. 21; Le Long, Bibl. Sacra, p. 698; Lipeni. Bibl. theol. p. 66; Heringa, de audit. p. 136. Bayle, Biogr. Univ. Hoogstraten, Kok, Utrechtsch Placaetboek, D. III. bl. 427; Glasius, Godgel. Ned. o.h.w. Schotel. Dez. A.M. Schurman; Dez. Gesch. der geest. en wereldl. kleed.; Kist en Royaards, Kerkel. Archief inzond. voor Nederl. D. V. bl. 151; D. VIII. bl. 327; D. IX. bl. 499; Kobus en de Rivecourt, Woordenb. o.h.w.; Muller, Cat. van Portretten. [Carolus Ludovicus de Maets] MAETS (Carolus Ludovicus de), zoon van den bovengemelden en van Anna Duvelaer, werd omstreeks 1640 te Utrecht geboren, ontving den 8 van Sprokkelmaand 1669 te Leiden eene aanstelling om, op eene proeve, lessen over de scheikunde te houden, werd in 1670 tot buitengewoon hoogleeraar der geneeskunde en twee jaren later tot gewoon hoogleeraar in de scheikunde benoemd, doch verkreeg, als zoodanig, slechts zitting in de faculteit der wijsbegeerte. Eerst in 1679 verkreeg hij rang onder de hoogleeraren der geneeskunde, Hij bleef als zoodanig werkzaam tot zijn overlijden, den 29 van Louwmaand 1690. Hij schreef: Prodromus Chymiae rationalis, Lugd. Bat. 1684. 8o. 1687. Chymia rationalis et praxis Chymiatricae rationalis. Leidae 1687. 4o. Collectanea chymica Leidensia Maetsiana et Marggraviana, ibid. 1696. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Burman, Traj. erud. p. 205; Acta Lips. Erud. Supplem. T. I. Sect. VI. p. 325; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w.; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges. D. I. bl. 189; D. II. bl. 147, 271; Soermans, Acad. Reg. bl. 69, 98; Toevoegsel, bl. 147. Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb.; Poggendorff, Handwörterbuch zur Geschichte der exacte Wissenschaften; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 157, Bayle. [Gerard Maetschoen] MAETSCHOEN (Gerard), werd waarschijnlijk in het laatst der XVIIe eeuw te Amsterdam geboren, en was aldaar in de eerste helft der 18e eeuw geneesheer en leeraar der doopsgezinde gemeente bij de Zon. Van hem zijn ons geen lotgevallen bekend; maar hij heeft zich voor de kerkgeschiedenis in het algemeen en die van zijn kerkgenootschap in het bijzonder verdienstelijk gemaakt door zijne nederduitsche overzetting der Historia Mennonitarum van Schijn, die hij tevens met belangrijke aanteekeningen verrijkte (Amst. 1738 12o.) en waarvan hij een vervolg gaf, getiteld: Aanhangsel, dienende tot een vervolg of 2de deel van de Geschiedenisse der Mennoniten (weleer in het Latijn beschreven door den heere Hermannus Schijn, in zijn Eerws. leeven Leeraar der Mennoniten en der Medicijnen Doctor te Amsteldam enz.). In het welke noch negentien Leeraars beschreeven, en hunne nagelaatene schriften aangeweezen worden door Gerardus Maetschoen, bedienaar des Goddelijken Woords onder de Mennoniten, hunne vergaderinge houdende te Amsterdam op de Cingel in de Zon. Amst. 1745. 12o. G. van Hemert, hoogleeraar en predikant te Middelburg, gaf een brief tegen de aanmerkingen van Maetschoen in het licht, die deze echter niet beantwoordde. Hij schreef ook een lijkrede op zijnen leermeester, vriend en ambtgenoot H. Schijn: Eeuwigdurende gedagtenis des regtvaardigen uit Ps. CXII:6. Amst. 1728, en op D. Cornelisz. Amst. 1741, 4o. Wegens zijne geleerdheid stond hij ook buiten Nederland in hooge achting. Hij stierf in 1751. Zijne belangrijke boekverzameling werd in 1752 verkocht. Bij Paquot vindt men nog werken gemeld, die hij door den dood verhinderd werd in het licht te geven. Alleen gaf hij Vraagen tot opheldering van H. waarheidsoefening in 8o. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 408; Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsg. in Holland, D. II. bl. 136; Dez. Gesch. der Doopsg. in Groningen, D. II. bl. 76; Glasius, Godg. Ned. o.h.w.; Mourik en Noordbeek, Naamr. der Godg. schrijvers. [Philippus Pelgrimszoon van Maetselaer] MAETSELAER (Philippus Pelgrimszoon van), werd door hertog Filips den Goeden op den 8 Junij 1451 te Brussel aangesteld tot ijzersnijder of graveur van de grafelijke munt te Dordrecht, op eene jaarwedde van 100 schilden tot 28 grooten 's jaars; van welke wedde de eene helft ten laste van den Vorst en de andere van den Muntmeester zoude zijn. Het blijkt dat hij de stempels heeft gesneden voor de groote {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} en kleine gouden leeuwen, eene muntsoort van die dagen. Ten jare 1440, toen door ongenoegen tusschen den Graaf en de Regering van Dordrecht, de munt tijdelijk naar 's Hage verplaatst werd, werd M. twee malen ter dier zake van 's Hage naar Dordrecht gezonden. Zie v.d. Chijs, de Munten der voorm. Graafsch. Holl. en Zeel., bl. 427, 429, 430, 432. [Jan Maetsuiker] MAETSUIKER (Jan), werd den 14 October 1600 te Amsterdam uit Roomschgezinde ouders geboren, en legde zich te Leuven op de regtsgeleerdheid toe. Hij verwierf den rang van meester, en wist zich door zijne buitengewone bekwaamheden bekend te maken bij de bewindhebbers der Nederlandsche Oostindische Maatschappij, die hem den post van Pensionaris van het hof van Justitie te Batavia opdroegen. In 1636 vertrok hij derwaarts, twee jaren later werd hij hoofd-baljuw der stad, in 1641 buitengewoon, en drie jaren later gewoon Raad van Neêrlands Indië. Terstond na de laatste bevordering werd hij gezant bij den Portugeeschen onderkoning te Goa, met wien hij eenen voor de Maatschappij gunstigen vrede sloot. In 1640 verkreeg hij den belangrijken post van Gouverneur van Ceylon, dien hij tot 1650 bekleedde, toen die van Directeurgeneraal van den koophandel open viel en door hem vervuld werd. Drie jaren later 1653 bereikte hij den hoogsten trap van eer en aanzien door zijne aanstelling tot Gouverneur-generaal der Nederlandsche Oost-Indiën, die hij echter niet zou hebben kunnen verkrijgen, indien hij geen afstand van de R.C. godsdienst gedaan, en die van de Staatskerk omhelsd had. Vijfentwintig jaren bekleedde hij dien post met den meesten ijver en tot geen gering voordeel der Maatschappij. Het gelukte hem, die zoo te Goa, als op Ceylon, door het sluiten van den vrede met den loozen en schranderen Raja Singa, Koning van Candy, reeds bewijzen van schranderheid had gegeven, den opstand in Amboina te dempen, Macassar's trots te vernederen, door middel der burgerlijke onlusten, die het Rijk van Java verscheurden, de magt van dat Rijk, die te voren niet zonder gevaar voor Batavia was, geheel te knotten, het onder bedwang der Nederlanders te brengen, en aanzienlijke voordeelen aan de Maatschappij te trekken, zoo wel den alleenhandel als het bezit van het gewigtige Samarang. De westkust op Sumatra en St. Thomas op Coromandel werden onder zijn bewind veroverd. Op Ceylon werden onder hem de kustplaatsen voltooid door de inneming van Caliture, Colombo, de aanzienlijke en magtige hoofdstad (1656), van Manaar en Jaffanapatnam op de Noordzijde; ook de kust van Malabaar moest zich aan de onzen onderwerpen, nadat Coulang, Cranganoor, Cochin en Cananoor voor Hollands wapenen waren bezweken. Maetsuiker bevorderde door zijn ongemeen beleid de vergrooting der Maat- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij, maar zijne staatkunde was niet altijd de echte, ware en eerlijke; hij moet hierin een zeer ruim geweten gehad hebben, daar hij zich niet ontzag, terwijl de verdienstelijke van Dam voor 's lands dienst, als gouverneur van Amboina afwezig was, diens aan hem toevertrouwde bruid ten huwelijk te nemen, en dezen, toen hij er zich over beklaagde, te bespotten. Maetsuiker was niet slechts een ontrouw vriend, maar ook een onvriendelijk echtgenoot en zeer achterdochtig, zoo zelfs dat hij zijne schrijvers - misschien echter geen overtollige noch verkeerde zorg - in de Staats-Secretary, door eenen uit zijn kamer gemaakten trap gewoon was te bespieden. Maetsuiker beminde de letteren, voltooide het werk van van Diemen en gaf er een uittreksel van onder den titel van Statuten van Batavia. Zijn uiterlijk voorkomen was zedig, en hij was spraakzaam jegens iedereen. Ofschoon op het laatst van zijn leven zijne zielsvermogens afnamen, en de koophandel begon te verloopen, had hij echter in vroegere jaren van zijn bewind de Nederlandsche magt zoo hoog verheven, dat Aureng-Zeb, de grootste der Mogols, zijne vriendschap zocht, en de magtige keizer van Abyssinië een gezantschap naar Batavia zond, waarin aan Maetsuiker de titel van Koning gegeven werd. Zoo verre was hij er nochtans af, door dat of meer dergelijke eerbewijzen bedwelmd of trouweloos te worden, dat de bewindhebbers, die hem eerst wantrouwden, op zijn verzoek om vermeerdering van soldij, schreven: ‘dat hij maandelijks zooveel nemen kon zoo veel hij begeerde.’ De Gouverneurgeneraal overleed te Batavia op den 4 Januarij 1678, in den ouderdom van 71 jaren, en werd met vorstelijke pracht, op kosten der Maatschappij, ondanks zijne rijke nalatenschap, begraven. Het grootste gedeelte bleef er van in Indië. Eene zijner zusters, eene wereldlijke geestelijke, te Haarlem woonachtig, maakte hij twee honderdduizend gulden. Aan den zoon eener andere zuster, Hendrik de Boer, voornaam tooneelspeler op het Amsterdamsch tooneel, vermaakte hij honderd duizend gulden. Meermalen had Maetsuiker hem aangezocht naar de Indiën over te komen, doch telkens tot antwoord bekomen: ‘Dat hij liever nu eens een Koning dan een Prins wilde verbeelden, en na het uitvoeren dezer rollen, een vrij man zijn, dan zich in altoosdurende slavernij in de Indiën begeven.’ Zijne afbeelding ziet op verschillende wijze het licht. Zie Du Bois, Vies des Gouverneurs-Generaux, p. 153, suiv. Valentijn, Beschrijv. v.O. Indie; W. Schouten, O.I. Voijagie, (uitgaaf van 1664) B. III. bl. 18, 133, enz.; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 218; Van Kampen, Vad. Karakterk. D. II. bl. 314 volgg.; Collot d'Escury, Holl. roem, D.A. IV. (2) 366-368; Chron. van het Hist. Genoots. D. IX. bl. 505. D. X. bl. 130, 131 (Brief van hem); Nijhoff, Bijdr. tot de Vad. Gesch. en Oudheidk., D. I. bl. 282 (Brief van hem); Kobus en de Rivecourt, o.h.w.; H. Verwoert, Handwb. o.h.w.; Muller, Cat. v. Portr. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dr. Adamus Maeus] MAEUS (Dr. Adamus), gelijk hij genoemd wordt onder zijn portret door P. Nagel, Aetat. 37. Ao. 1569. was med. dr. te Amsterdam. Van hem bestaat: Almanack van den jare 1563, ghecalculeert op den Meridiaen der stadt Amsterdam (met eene prognosticatie van dat jaar). Gheprint Tantwerpen in de Rape bij Hans Laet, met Gratie ende Privil. onderteekend J. de Perre, (1562). Zie Nav., D. V. bl. 32, 325; Cat. der Maats. v. Nederl. Letterk. [Baudewijn van Maflix] MAFLIX (Baudewijn van), of Balduinus de Tornaco, een dominikaan uit de 13e eeuw, waarschijnlijk te Doornik geboren, studeerde in de godgeleerdheid in het klooster van St. Jacob te Parijs en werd aan de Hoogeschool dezer stad Theol. Doctor. In 1269 was hij bij het kapittel der orde, te Parijs gehouden, en stelde met vijf andere doctoren, onder welke Thomas Aquinensis, op: Censura, seu iudicium doctrinale de quibusdam difficultatibus de Secreto, praesertim Confessionis, propositis, achter Thomae Aquinatis Opuscula omnia Theologica et Moralia, ac Considerationes, uitgegeven door P. Pieter Pélican Parijs 1656. fol. Zie Paquot, Mém. p. servir à l'Hist. Littér des Pays-Bas, D. I. p. 342. [Magdaleenken] MAGDALEENKEN, eene doopsgezinde vrouw, met andere vrouwen in 1549 te Antwerpen gevangen en levend verdronken. Zie v. Braght, Bloed. toon. d. Doopsg. D. II. bl. 249. [Magdalena Jans] MAGDALENA JANS, gehuwd met Mattheus Mauritsz., in Maart 1572, als doopsgezinde levend verbrand. Zie 's Gravesande, Tweede Eeuwf. der Midd. vrijheid, bl. 484. [Jacobus Magdalius] MAGDALIUS (Jacobus). Zie JACOBUS MAGDALENUS. [J.H. Magellan] MAGELLAN (J.H.) gaf eene: Beschrijving van een glazen werktuig om in weinige minuten en met geringe kosten minerale wateren te maken, Utrecht 1779. 8o. [Nicolaas Magerus] MAGERUS (Nicolaas), leefde in het laatst der XVI eeuw en beoefende de Latijnsche poezij. Men vindt een Latijnschen brief, gedrukt van hem, voor Adrianus Pars Catti Aborigenes Batavorum, zoo in de vroegere uitgaven als in die van Mr. P. van der Schelling. Leyden 1745. Zie Arrenberg, Naamr. van boeken. [Guil Magister of Guillaume le Maistre] MAGISTER (Guil.) of GUILLAUME LE MAISTRE, geneesheer te Rijssel, in Aug. 1585 gestorven, gaf in het licht: Isagoge Therapeutica de Saevitia, Curatione, et Praeventione Pestis, Venet. 1572. 12o. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 327; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 71; Mangeti, Bibl. Ser. Medic. T. III. p. 127; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér des Pays-Bas, T. I. p. 432. [Johan Gerard Magner] MAGNER (Johan Gerard). Men heeft van hem: Zacharias Vogel, Chirurgijn (te Amsterdam?) Verhandeling van alle soorten der breuken, hoe men dezelve grondig kan onderscheiden en keuren, gelijk ook hoe men de geneezing der Hernitomie zonder castratie op eene zeer ligte wijze kan verrigten met zeldzaame aanmerkingen en noodige kopere plaaten vercierd en met eene voorrede verrijkt door Johan Gerard Magner. Amst. 1763. 8o. Zie Boekzaal der Gel. wereld. 1763 a bl. 100. [Jean Louis Magnet] MAGNET (Jean Louis), sedert 1749 predikant bij de Waalsche gemeente te Haarlem, Lid der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen aldaar, Jacques Abel Brunier, predikant der Waalsche gemeente te Leyden, gaf in het licht: Oeuvres posthumes de J.L. Magnet, contenant quelques dissertations et discours sur l'écriture sainte. Amst. 1775. 8o. [Samuel Magnet] MAGNET (Samuel), was den 2 Nov. 1747 te 's Hage geboren, in 1773 predikant te Almkerk en Emmikhoven, en te Raamsdonk, waar hij den 23 Januarij 1774 werd bevestigd, in 1824 zijn vijftigjarig jubilé vierde en den 6 November 1831, in den ouderdom van 84 jaren, stierf. Op zijn graf, op het kerkhof te Raamsdonk, ligt een zerk, met een toepasselijke inscriptie en een treurwilg aan het hoofdeneinde. Hij was voor zijn tijd een zeer vrijzinnig godgeleerde en poogde de onbestaanbaarheid der Dordsche kerkleer nopens de Soteriologie met het begrip van Gods liefde aan te toonen tegen J.J. le Roy, die de eerste in zijn bescherming nam. Hij schreef: Gods oorspronkelijke genadige menschenliefde, volgens de leer van Jezus Christus en zijne Apostelen. Dordr. 1827. 8o. Zie Sepp, Proeve eener Fragm. Geschied. der Theol. in Nederl., bl. 134, 135. [Gerardus Magnus] MAGNUS (Gerardus). Zie GROETE (Geert). [Jacob Magnus] MAGNUS (Jacob), Ridder, heer van Groot-Ammers, Bergambacht en Melissant, Burgemeester van Middelburg. Hij was tusschen 1603 en 1625, wegens Zeeland, gewoon gecommitteerde ter vergadering der Staten-Generaal, had zeer veel deel aan het bewind van het gemeentebest. en werd tot de gewigtigste binnenlandsche verrigtingen benoemd. Hij werd, na buitengewoon gezant in Engeland te zijn geweest, in 1607 naar Denemarken gezonden, ten einde zich meer van de genegenheid van Koning Jacobus jegens den staat te verzekeren. Daags voor de onthoofding van Oldenbarneveld {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} deed hij pogingen bij François van Aerssen om hem in het leven te behouden. Hij huwde Petronella Mersen. Hunne oudste dochter Elisabeth huwde Dingeman de Vrieze, oud-raad der stad Dordrecht. Zie van Meteren, Ned. Hist. B. XXVIII fol. 533, 537; Aitsema, Sak. van Staet en Oorl. D. I. bl. 9, 30, 83; Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 274; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 48; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 995; Vollenhoven, Broed. Gevang, bl. 95, 146, Chr. v.h. Hist. Genoots. D. VIII. bl. 307. [Roelant Jacobsz Magnus] MAGNUS (Roelant Jacobsz.) Quartiermeester te Middelburg, gedurende het beleg dier stad. Hij ontving in 1574, als zoodanig tot ‘Gedenckenisse en Memorie van zijne respective getrouwe dienst die Koninglijke Majesteit in deze stad bewezen tot voorstandigheid en conservatie van de Heilige Catholycke Religie’, een gouden penning, ter zwaarte van vier gewone enkele penningen. Zie 's Gravesande, Tweede eeuwged. d. Middelb. Vrijheid, bl. 200, 313, 382. [Simon Jacobsz Magnus] MAGNUS (Simon Jacobsz.), Schepen en Quartiermeester te Middelburg, gedurende het beleg, 1573, 1574. Zie 's Gravesande, Tweede eeuwged. d. Middelb. Vrijheid, bl. 313, 377, 515, 526. [Pieter Magnussen] MAGNUSSEN (Pieter), was als kapitein bij den togt van Chattam en veroverde het fort Sheernesse. Kort daarna werd hij door den luitenant-admiraal van Nes met eenige behoefte-schepen naar van Ghendt, die nog steeds op de verwacht wordende Oost-Indische retourschepen kruiste, gezonden, verviel onder de Engelsche koningsschepen en werd door deze overmagt zoo hevig aangetast, dat hij na eene mannelijke verdediging schip en leven verloor. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Neêrl. Zeewez. D. II. bl. 469. [Ditis zoon Magus] MAGUS, (Ditis zoon), een magtig Koning der Walen, volgens de sage, stichter van Nijmegen, die het naar zijnen naam noemde. Zie J. Smith, Oppid. Batav. p. 139; v.d. Bergh, Nederlands. Volksverhalen, bl. 83. [Abraham Magyrus] MAGYRUS (Abraham), in 1634 te Medemblik geboren, in 1658 als proponent beroepen aan de Koogh op Texel, gestorven in Augustus 1702 in den ouderdom van 68 jaren ten huize van zijnen zoon te Westzaan en te Koogh begraven. Hij gaf in het licht: Almanaks Heyligen, met het Toegift. Amst. 1692. 8o. waarvan in 1698 de 3e, 1717 de 4e druk en in 1732 en 1805 latere drukken verschenen. De daarin voorkomende rijmpjes en een grooter gedicht vooraan, schijnen ook zijn werk te zijn. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie M. Veeris, Kerkel. Alph. bl. 95; Heringa, Vervolg van de lijst van Nederl. dicht. bl. 63; Cat. de Groe, bl. 186; en Navors. D. VI. bl. 31, IX. bl. 340. [J. Magwits] MAGWITS (J.) schreef: Uitspanningen over 't Heilig Avondmaal. Amst. 1736. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van boek. bl. 274. [Jacobus Maheux] MAHEUX (Jacobus) Zie MEHEUX (Jacobus). [Andries Mahieus] MAHIEUS (Andries), koster van de parochiekerk van Westmunster, zoon van Joos Mahieus, deurwaarder te Middelburg, huwde den 21 Februarij 1574, daags voor de stad aan den Prins van Oranje overging, op de wijze der R.C. Zij hielden hunne bruiloft met lijnzaadwafelen en paardenvleesch, waarvan het pond twee stuivers, een pond brood, dat nog moeijelijk te krijgen was, zes schellingen, en een pond boter dat vier schellingen kostte. Er bestond eene schilderij van deze bruiloft, waarop, behalve de gemelde spijzen, de bruidegom en bruid, met een spiegel achter hen, en eene kroon boven hunne hoofden hangende, benevens de bruiloftsgasten, naar het leven zijn afgemaald. Het paardenvleesch kostte 12 stuivers het pond. Zie J. Claerbout, Droef-blyeindig vertoog, bl. 44; G. de Wind, Lijkreden op A. van Eeghen, bl. 5, 18; 's Gravesande, Tweede eeuwged. der Middelb. vrijheid, D. I. bl. 417, 518; Navors. D. VIII. bl. 312. [Mahieu van Leuse] MAHIEU VAN LEUSE, werd ten jare 1376, op den 10 Julij, door hertog Aalbrecht van Beyeren gelast, om met Jacob Maerck van Assche eenen penning (muntstuk) te vervaardigen, geheeten plakke Meeuwen. Zie v.d. Chijs, de Munten der voorm. Graafs. Holl. en Zeel. bl. 213, 219. [Everhard Mahieu] MAHIEU (Everhard), sneuvelde als officier bij de landing der Engelschen in Noord-Holland, in 1799. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te land, D. III. bl. 179. [Willem Leonard Mahne] MAHNE (Willem Leonard), den 28 Mei 1772 te Amsterdam geboren, was een der ijverigste leerlingen van Wyttenbach, en vormde zich, onder diens leiding, tot de kennis en de beoefening der oude Grieksche en Latijnsche letteren. Vervolgens woonde hij een tijd lang te Utrecht, waarheen zijne ouders zich met ter woon gevestigd hadden, de lessen bij, vooral van Saxe, Segaar en Bondam. Na in zijne Diatribe de Aristoxeno, philosopho Peripatetico (Amst. 1793) eene eerste en veelbelovende proeve zijner bekwaamheid gegeven te hebben, werd hij rector aan de Latijnsche school te Amersfoort (1794-1809). Van daar vertrok hij naar Zie- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} rikzee, en in 1817 werd hij Hoogleeraar in het vak der bespiegelende wijsbegeerte en oude letteren aan de pas gestichte Hoogeschool te Gend. Tijdens den Belgischen opstand in 1830 nam hij de wijk naar Vlissingen, tot zoo lang hij met drie zijner ambtgenooten tijdelijk naar de Leidsche Hoogeschool werd overgeplaatst. Te Leiden, ofschoon buiten vaste betrekking en onverpligt, opende hij in 1831, ten nutte der Akademische jongelingschap, een collegie over de Historia Litteraria voornamelijk der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Na den dood van Reuvens, in 1835, belastte hij zich, op verzoek der faculteit, met de lessen over de Romeinsche Antiquiteiten. In 1842, op zeventigjarigen leeftijd, kreeg hij van zelf wettig aanspraak op een eervol emeritaat, doch hij bleef, zoo lang zijne krachten het gedoogden, die lessen voortzetten tot dat in 1846 zijn jeugdige ambtgenoot Cobet die taak van hem overnam. Hij stierf den 20 Mei 1852 in den ouderdom van bijna tachtig jaren. Mahne was lid van verschillende geleerde genootschappen en ook van de Maatschappij van Ned. Letterkunde. Zijn portret gaat meer dan eens in steendruk uit. Behalve de genoemde werken, schreef hij en gaf hij in het licht: Epicrisis censurarum Bibliothecae criticae. Vol. III. p. III. Traj. ad Rhen. 1808. Epistolae sodalium socraticorum Philomathiae. Cum praefat. et Appendicibus. Zieriez. 1812. Vita Danielis Wyttenbachii. Gand. et Lugd. Bat. 1823, in den loop van één jaar tweemaal achtervolgens gedrukt. Een paar jaar later werd het met eenige bijvoegselen, o.a. te voren onuitgegevene brieven van Wyttenbach, herdrukt in Duitschland, zoo wel in een afzonderlijk boekdeel als ook onder den meer omvattenden titel van Vitae Hominum quocunque literarum genere eruditissimorum ab eloquentissimis viris scriptae. Collegit cet. Fred. Traug. Friedemann, Vol. I. Vita Dan. Wyttenbachii, scripta a G.L. Mahne, Brunswigae 1825. 8o. Crito sive Dialogus de Literarum inprimis Latinarum studio recte colendo. Ziericz. 1816. Miscellanea Latinitatis Lugd. Bat. 1844. gr. 8o. Pars altera ibid. 1852. gr. 8o. D. Wijttenbachii Lectiones quinque cet. Gand. et Lugd. Bat. 1824. D. Wyttenbachii Institutiones Metaphysicae. Ibid. 1826. 8o. D. Wyttenbachii Epistolarum selectarum Fasciculi tres. Gand. 1830. 8o. Epistolae mutuae duumvirorum clarissimorum Davidis Ruhnkenii et Lud. Casp. Valckenaerii, nunc primum ex autographis editae a Guil. Leon. Mahne. Vlissing. 1832. 8o. Epistolae Viri clarissimi Davidis Ruhnkenii ad Dan. Wyttenbachium nunc pr. ex autogr. ed. cet. Ibid. 1832. 8o. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistolae Viri Clarissimi Davidis Ruhnkenii ad Diversos cet. Ibid. 1834. 3 p. 8o. Supplementa ad Epistolas Davidis Ruhnkenii et Danielis Wyttenbachii, itemque alia aliorum Eruditorum Anecdota, edita et annotationibus nonnullis illustrata a Guil. Leon. Mahne. Lugd. Bat. 1847. gr. 8o. Protrepticus. Gand. 1817. Oratio habita in Academia Lugduno-Batava, antequam scholas suas de Historia Literarum Graecarum et Latinarum aperiret. Vliss. 1838. Scholae de antiquitatibus Romanis. Lugd. Bat. 1844. M. Tullii Ciceronis (quae vulgo feruntur) Synonyma ad Lucium Veturium, secundum editiones Romanas et Parisinam denuo excusa. - M.T.C. Synon. etc. secundum editiones Romanas denuo excudi curavit Guil. Leon. Mahne, Lugd. Bat. 1850. - M.T.C. Synon. etc. secundum editionem Parisinam denuo excudi curavit Guil. Leon. Mahne. Ibid. 1851. Zie Saxii Onom. Anal. T. VIII. p. 452; Bergman, Levensschets van Mahne in Handel. d. Maats. v. Nederl. Letterk. 1852; D. Wyttenbach, Praef. ad select. Princ. Histor. p. VII. (edit. 1794); Biblioth. Crit. Vol. III. § 3 p. 47 sqq., Vol. III. § 4 p. 128; Philom. T. I. p. 187-190. T. III. p. 184-206, p. 312 seqq.; Alg. Konst- en Letterb., 1829, No. 49, 1845, No. 20, 21, 1848, No. 28, 1851, No. 45, 46; Reg. ook d. Recens. 1826, No. 8, 9; Cat. Hulthem, mss.; Van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. D. II. bl. 557; D. III. bl. 235. [Jacques Mahu] MAHU (Jacques), Commies en Rentmeester-generaal van Bergen-op-Zoom, gestorven in Nov. 1582. Zie Chron. v.h. Hist. Genoots. D. VI. bl. 5, 6. [Willem Mahue] MAHUE (Willem), werd in 1517 te Brussel geboren, en overleed aldaar in 1569. Hij was een zeer bekwaam portretschilder en in zijn tijd zeer beroemd. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 196; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1042. [van Laar Mahuet] MAHUET (van Laar), leefde in het laatst der vorige eeuw, en maakte zich bekend door onderscheidene Gezangen, Liedjes, Bijschriften op portretten enz. in de hevige dagen der revolutie. Zie v.d. Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 399. [Jacob Mahusen] MAHUSEN (Jacob), opperkoopman, verstond de Indostansche taal en resideerde lange jaren in Suratte, ging in 1636 {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} als opperkoopman naar Koromandel, om tot den Bengaalschen handel gebruikt te worden. Zie Journaal gehouden op Battavia bij den Directeur-Generaal Ph. Lucasz. Jan. 1636, in Chr. v.h. Hist. Genoots. D. IX. bl. 264. [Johannes Mahusius of Mahieu] MAHUSIUS (Johannes) of MAHIEU, geboren te Oudenaarden, werd te Leuven meester in de vrije kunsten en begaf zich in de orde der Minnebroeders van den Regel der Observanten en was ‘een goed godgeleerde en een uitstekend predikant.’ Hij was de eerste bisschop van den nieuwen stoel van Deventer, en woonde in die betrekking de eerste provinciale Synode, in 1565 te Utrecht gehouden, waarin de besluiten der Trentsche kerkvergadering op een plegtige wijze aangenomen en afgekondigd werden, bij, ofschoon hij wegens den tegenstand niet slechts van de Ridderschap en de Steden, maar ook van het Kapittel nimmer bezit heeft gekregen van zijne waardigheid. Wegens zijn hooge jaren en de waterzucht onbekwaam om zulk een zware last te dragen, deed hij afstand van zijne waardigheid. Toen zijne geboortestad, den 5 October 1572, door de Geuzen werd uitgeplunderd, moest ook hij vele mishandelingen ondergaan. De soldaten wonden hem op verschillende plaatsen, lasterden, scholden en trapten hem met voeten en lieten hem als een rot en verachtelijk lijk liggen. Hij stierf den 10 Mei 1577, en werd in het koor der Minnebroers-kerk begraven. Hij gaf een verkorte uitgaaf van: Franc. Titelmanni, Comment. in Psalmos. Erasmi Annotationes in Novum Testamentum, Antv. 1538. 8o. Homilia LIV D. Joh. Chrysostomi in XXV priora capita Matthaei purgatae a foecibus Arianorum, Antv. 1537. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 530; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 60; Sweertii Ath. Belg.; Sedulii Corollarium Minorit. a Geusiis interfect. No. 2; Havensii Speculum crudelitatis haereticae C. 3; Raisii, Belg. Christ. in Daventriae cathedra, No. 1 en 2; H.v. Heussen en H. van Rhijn, Bat. Sac. T. VI. p. 442; Molhuyzen, Leerrede op den tweehonderdvijftigsten verjaardag van de stichting der Devent. Herv. Gemeente, bl. 51; Overijsselsche Volksalm. 1843. bl. 143. [Bernard Mahy] MAHY (Bernard), werd den 21 Augustus 1684 te Namen geboren, studeerde aldaar in de letteren, en te Douay in de philosophie en theologie. Hij begaf zich met drie zijner broeders in de orde der Jesuiten en deed den 2 Februarij 1718 zijne gelofte. Hij nam zeven en twintig achtereenvolgende jaren de predikdienst waar en was prediker in de St. Lambertus kerk te Luik, toen hij, den 8 April 1744, plotseling stierf. Hij schreef: Histoire du Peuple Hébreu, tirée de l'Ecriture sainte, depuis la Création du monde jusqu'à la ruine entière de la Sinagogue sous Tite et Vespasien. Liège 1742, 3 vol. 12o. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. III. p. 628. [Joannes Maiden] MAIDEN (Joannes), med. dr., dichter van: De Wonderen des Alderhoogsten en het vermaarde beleg en ontzet der stad Alkmaar, voorgevallen in den jare 1573. Leiden 1742. 4o. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb.; Arrenberg, Naamr. v. boek. bl. 274, D. IV. bl. 300. [Johannes Maierus of Maier] MAIERUS (Johannes) of MAIER, werd te Gheel geboren, studeerde en werd Theol. Doctor te Leuven, was Karmeliter monnik te Thienen, werd vervolgens Prior en eindelijk Provinciaal dier orde te Brussel. Hij was een der geleerdste mannen van zijn tijd, voortreffelijk Godgeleerde, bevallig prediker en grondig kenner der Latijnsche en Grieksche taal. Hij stierf omstreeks het jaar 1577 te Thienen. Hij schreef: Commentaria in plerasque D. Pauli Epistolas. In X Decalogi praecepta. Sermones de Tempore et Sanctis. Grieksche en Latijnsche redevoeringen te Leuven uitgesproken. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 531; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 683; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 223. [George Maigret] MAIGRET (George), werd te Bouillon, toen in het gebied van Luik, in 1573 geboren; nam, 17 jaren oud, het kleed der Augustijnen aan, studeerde waarschijnlijk te Leuven en werd er den 17 November 1604 doctor in de godgeleerdheid. Hij was toen prior te Doornik, doch in 1612 werd hij prior te Luik. In 1614 schonk hem de vorst-bisschop Ferdinand van Beyeren de pastorij van St. George te Hui, aan een klooster zijner orde verbonden. Hij opende er in het volgende jaar een collegie over de fraaije letteren. Den 16 April 1622 werd hij door het kapittel te Engien tot provinciaal van Neder-Duitschland benoemd, ook verwierf hij den rang van definitor en visitator en was president van vier kapittels van zijne provincie. In 1624 werd hij de eerste prior van Hui en hij stierf er den 15 Mei 1633, na een langdurige ziekte, in den ouderdom van 61 jaren. Hij werd aan den ingang der kerk van St. George begraven, waar men zijn grafschrift op een pilaar gegraveerd leest. Hij schreef: Le Noviciat, ou Niveau de la vie Monastique, pour l'instruction des Novices, Douay, 1602, 1609, 12o. Liège, 1615, 12o. Le Trésor, ou coffret honoraire de Jesus-Christ et des saints; auquel est déclarée l'institution et excellence de la confrèrie de la ceinture de St. Augustin. Douay, 1604. 12o. Liège 1611. 12o. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Latijn vertaald door Melchior van Daelhem: Arca honoraria Christi ac Sanctorum etc. Petit Ray, ou Atome de la splendeur Monastique, sur les fruicts, que recueillent les Fidelles par la bien-venue et joyeuse entrée des Religieux, dans les villes, pour contrepoison au Réagal de Sathan, et des Heritiques ses Ministres. Donay 1618. 12o. La vie du Bienheureux Jean de Sagahun, de l'ordre des Frères Ermites de S. Augustin, canonisé par N.S.P. le Pape Clement VIII. Tournay 1610, in het Latijn overgezet met den titel: Vita B. Joannis Sagahuntini ex ordine F.F. Eremitarum S. Augustini, per Clementem VIII beatificati; Gallicè concinnata per Rever. P.F. Georgium Maigretium, S.Th.D. Lovan., et per Germaniam inferam Provincialem; Latine reddita per P.F. Nicasium Baxium, Antverpiensis coenobii Vicarium. Antv. 1625. 12o. Rejettons sacrés, pullulants de la palme triumphante des premiers Martyrs de l'Ordre, dit des Frères Eremites de S. Augustin, recueillis par Frère George Maigret, Buillonoy etc. (Liège) 1612, pet. in 12o. Les Larmes, ou gemissemens de l'Heraclite Chrestien, ressuscité miraculeusement de l'Enfer, et baptisé; pour apprendre à un chascun l'art de déplorer sa misère, selon l'un et l'autre hommes. Liège 1613. 12o. Hij heeft ook eene nieuwe uitgaaf bezorgd van het Antiphonarium en het Processionalium zijner orde. Antv. 1625. 4o. Augustino-Pyctacium Provinciae Flandriae, seu Germaniae inferioris. Brux. 1625. 12o. Litaniae Augustinianae. Lovan. 1625. 16o. Abrégé de la vie de St. Thomas de Ville-neuve, Archévesque de Valence, de l'ordre des Frères Ermites de St. Augustin. Liege, 1626. 12o. La vie de St. Elisabeth, Reine de Portugal, avec les cérèmonies faictes à Rome en sa canonisation. Liège. 1626. 12o. Oraison funèbre de Madame Josine l'Aumosnière, comtesse de la Marc etc. espouse de Monseigneur le comte de Rochefort, prononcée publiquement. Liège, 1627. 12o. Tractatus brevis, quo clarè ostenditur Religiosos Mendicantes ad alium Ordinem, etiam strictiorem, transire non posse (excepto solo carthusianorum) absque speciali summi Pontificis licentiâ. Leodii, 1630. 12o. Théatres Tragi-comiques et Anatomiques, auxquels sont exposées les principales misères, que les Provinces Belgiques ont endurées par guerre civile lespace de quarante ans ou environ. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 265, 266; Id. Fasti, p. 135 Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 73; Paquot, Mém. pour servir {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} à l'Histoire littér. des Pays-Bas, T. III. p. 365; Essius, Encomiast August. p. 86, 87, 236, 683. [Anastase Maigret] MAIGRET (Anastase), Augustijner monnik, neef en landgenoot van den bovengenoemden, werd den 17 November 1648 doctor te Leuven. Hij onderwees de godgeleerdheid te Keulen en te St. Ghislain en stierf den 5 Junij 1686. Hij ligt te Hui nevens zijn oom begraven. Op zijn zerk leest men: Hic jacet Rev. atque eximius Pater, Fr. Athanasius Maigretius, S.T.D. Lovan. Fuit secundus Prior, bis Provinciae Visitator et Diffinitor. Jubilarius obiit V. Junii MDCLXXXVI. R.I.P. Zie Val. Andreas, Fasti, p. 146; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas. T. III. p. 366. [Yres Marie Desmarets Graaf de Maillebois] MAILLEBOIS (Yres Marie Desmarets Graaf de) geb. Aug. 1715, overleden te Maastricht, 31 December 1791. Hij was generaal in Fransche dienst, bij Frederik de Groote zeer in aanzien en zeker op diens aanbeveling, in plaats van den hertog van Nassau-Weilburg, door Willem V tot Generaal der Infanterie benoemd, den 10 Januarij 1785. Hij werd tevens Gouverneur van Breda en Ridder der orde van St. Louis. Hij diende vroeger onder de bevelen van zijnen vader in den oorlog in Italië, alwaar hij zich bij de inneming van Port-Mahon bijzonder heeft onderscheiden. Van eene beschuldiging wegens laster tegen den graaf d'Estrées werd hij vrijgesproken in 1784, doch dit schijnt de reden te zijn dat hij in Nederlandsche dienst overging. Hij was den prins van Oranje zeer toegedaan en had de hand in de politieke woelingen van die dagen. Hij werd beschuldigd van te hebben medegewerkt om eene contrarevolutie te bewerken, retireerde zich daarop naar Luik en stierf te Maastricht, alwaar hij in de parochie-kerk van St. Catharina begraven werd. Wegens militaire onderwerpen werd hij door Willem V dikwijls geraadpleegd, zoo als blijkt uit vele memorien, die hij daarover heeft zamengesteld. Zie Wagenaar, Vad. Hist. verv. D. VII. en verv. (Zie Reg.); v. Sypestein, Bijdragen voor de geschiedenis der artillerie; Ned. Spect.; Eenige artikels over de Nederlandsche artillerie; Biogr. Univ. Brux. 1845. [Joanni Maio of Maius] MAIO of MAIUS (Joanni). Zie Vermeijen (Jan Cornelisz.) [La Mair] MAIR (La), volgens Nagler een schilder te Nijmegen, die nog in 1700 leefde. Hij schilderde zeer natuurlijk planten, slangen, hagedissen en andere dieren, in den trant van Otto Marcelis. Zie v. Eynden en van der Willigen, Lev. d. Schild. D. I. bl. 188; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1043. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jean le Maire] MAIRE (Jean le), bijgenaamd de Belges, naar zijne geboorteplaats Belgium, Bavay, eene kleine stad in Henegouwen, werd in 1473 geboren. Het jaar van zijn overlijden is onbekend, doch men gelooft dat hij nog in 1520 leefde. Volgens Jean Molinet, zijn bloedverwant, en Guillaume Cretin, kanunnik der H. Kapel van het Palais-Royal te Parijs, en Secretaris van Koning Lodewijk XI, was hij clerc des Finances au Service de Pierre de Bourbon, Sire de Beaujeu, schoonbroeder van Karel VIII, Koning van Frankrijk. Vervolgens werd hij secretaris van Louis de Luxembourg, graaf van Ligny, na wiens dood hij in dienst trad van Margaretha van Oostenrijk, gouvernante der Nederlanden, die de fraaije letteren beminde en hare beoefenaars beschermde, en volgde Molinet in 1503 als haar bibliothecaris op. Hij reisde tusschen 1506 en 1508 in Italië en schreef na zijne terugkomst zijne Illustration des Gaules, waarin hij zich Secretaire Indiciaire ou Historiographe de Madame Anne deux fois Royne de France noemt. Uit zijne werken blijkt dat hij niet alleen zeer ervaren in de geschiedenis was, maar ook het Fransch, Italiaansch, Grieksch en Latijn verstond. Hij muntte vooral als dichter uit. ‘Jehan le Maire,’ schreef La Croix du Maine, a été de son temps l'un des plus renommés pour l'art oratoire et bien écrire en vers Français.’ Groot is de lof die hem de beroemde Pasquier als zoodanig geeft. ‘Le premier qui ù bonnes enseignes donna vogue à notre Poësie fut Maistre Jehan le Maire de Belges, auquel nous sommes infinement redevables non-seulement pour son livre de l' Illustration des Gaules, mais aussi pour avoir grandement enrichi notre langue d'une infinité de beaux traits, tant en prose que poësie, dont les mieux escrivans de notre tems se sont sceu quelquesfois bien aider. Or il est certain que les plus riches traits de cette belle Hymne que notre Ronsard fit sur la mort de la Royne de Navarre sont tirés de lui, au jugement que Paris donna aux trois Déesses.’ Zijne spreuk was de peu assez. Hij schreef: Le Temple d'honneur et de vertu, auquel sont contenus les chants des bons et vertueux Bergers supposts de Pan Dieu sylvestre, pareillement des Bergères, subjectes à Aurora, Rime. Paris, rue neufve, à l'Escu de France, in 16o. 1503. Concorde des deux langaiges, le Toscan, ou le Florentin et le François. Lyon 1511. 4o. Le plainte au desiré 1504, ter eere van Louis de Luxembourg, Prins van Altimore, graaf de Ligny, den 31 December 1503 gestorven. La legende des Vénitiens z.j. te Lyon in 1509, nadat de vrede tusschen Maximiliaan I en Lodewijk XI, door tusschenkomst van Margaretha van Oostenrijk en den kardinaal d'Amboine gesloten, uitgegeven, later bij de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Illustrations des Gaules gevoegd. Les trois comptes intitules de Cupido et de Atropos; le premier inventé par Séraphin, Poëte Italien; le second et le tiers de l'invention de M. Johan le Mayre; les Epitaphes de Hector et Achilles, avec le jugement de Alexandre le Grand, composées par George Chastelain dit l' Avonturier; le plaidoyer de l'Amant douloureux et de la Dame au coeur changeant, faict par Mo. Guillaume Cretin; plusieurs Chants Royaulx, Ballades, Rondeaux, Epistres, et Oraysons par le dict Cretin. Paris Jehan Sainct-Denys in 12o Z.j. ook met den titel: Traictez singuliers, scavoir: les trois comptes intitulez de Cupido et de Atropos, dont le premier fut inventè par Séraphin, poëte Italien; le second et tiers de l'invention de Jehan le Mayre, mis en vers François; les Epitaphes de Hector et Achilles, avec le Jugement de Alexandre le Grand, composées en vers par George Chastelain, dict l'Aconturier; le Temple de Mars, en vers par Jehan Molinet: plusieurs chantz royaulz, balades, rondeaulx et Epistres de Guil du Bois dict Cretin. Paris 1525. 8o. La Dame infertunée. Een lofrede op Margaretha van Oostenrijk, die na veel rampen te hebben gehad, den 25 Sept. 1506 haar eenigen broeder, Philips I, koning van Castilie, verloor. Le triomphe de l' Amant vert, compris en deux epistres fort joyeuses, envoyées à Madame Marguerite Auguste, composées par Jehan le Maire de Belges, Judiciaire et Historiographe de la Royne, avecques plusieurs lettres missives amourenses, plusienrs balades et rondeaux. Paris 1535. 16o. Deze beide brieven waren reeds in 1510 verschenen. Sommige meenen dat de dichter zelf l' Amand vert is, wijl hij spreekt van den dood van een papegaai. De abt Sallier geeft eene andere reden van dezen naam. Hij meent dat le Maire geheel in het groen was gekleed, en Margaretha van Oostenrijk in het zwart om hare rampen. De droef heid over zijne verwijdering van deze prinses had den dichter doen sterven, en in den tweeden brief vindt men een verhaal van hetgeen hij in het rijk der dooden had gezien. Anderen meenen dat onder den naam van l' Amant vert een geheimen minnaar van Margaretha van Oostenrijk verborgen is, en nemen daaruit aanleiding een vlek op den goeden naam dezer prinses te werpen. De zaak betreft een groene papegaai, die Sigismund, aartshertog van Oostenrijk, ten geschenke had gegeven aan Maria van Bourgondië, na wier dood hij in bezit geraakte van hare dochter Margaretha van Oostenrijk, die hem zeer lief had, en op welke zij, toen hij gestorven was, dit grafschrift vervaardigde: ‘Sous ce tombel que est ung dur conclave Gist l'amant vert et le noble eselave {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dont le frane cuer de vray amour pur ivre Ne peut souffrir perdre sa Dame et vivre De papegaai stierf terwijl Margaretha haar vader Keizer Maximiliaan in Duitschland bezocht. Brief van koning Lodewijk XII tot antwoord van dien, welken Jan d'Auton aan dien vorst van wegen Hector van Troyes gezonden had. Deze brief is een verdichtsel, omstreeks 1511 geschreven. Lodewijk verhaalt er den slag van Aignadel in; vaart tegen Julius II uit en geeft Hector een berigt van de bloedverwantschap tusschen hem en de koningen van Frankrijk: Traicté de l'Ouverture du sainet Sépulchre, ook: Recueil sommaire du voyage des chrestiens en la Terre Saincte. Jean le Feron spreekt van dit boek in zijn Livre des Roys d'armes ou Héraults. Het verscheen onder dezen titel: Le Sauf-conduict du Souldain aux Françoys pour fréquenter en la Terre Saincte; avec le blazon des armes des Vénétiens. Imprimé pour Maistre Jehan le Maire, Judiciaire et Historiographe par Estienne Baland, Imprimeur de Lyon, demourant en la grand-rue du Pays Pelu etc. 1511. fol. Traicté de la difference des Scismes et des Conciles en l'Eglise, et de la préminence et utilité des Conciles de la Saincte Eglise Gallicaine, arec l'Histoire du Prince Syach Ismael, dict Sophy. Paris in fol. z.j. Ook met dezen titel: Le Promptuaire des Conciles de l'Eglise Catholique, avec les scismes et la difference diceulx. Paris 1543, 1547, 12o. Lyon 16o., in het Latijn vertaald door Simon Schurdius, Lutersch regtsgeleerde, in 1572 gestorven met dezen titel: Johannes Marii Belgae. Historici quondam Christianissimi Gallorum Regis Ludovici XII, de schismatum et conciliorum Ecclesiae Universalis differentia; deque Gallicanae Ecclesiae Conciliorum praestantiâ et utilitate liter elegantissime ex Gallico in Latinum versus in een verzameling, getiteld: Tractatus utilissimi de Schismatum historiâ, Auctorum nobilissimorum Theodorici à Niem... Francisci Zatarelli Johannis Marii Belgae, Argent 1629. 12o. Les Illustrations de Gaule et singularitez de Troye, Paris Philippe le Noir in fol. sans date It. Le Tiers livre des illustrations de Gaule, et singularitez de Troye, intitulé nonvellement de France orientale et occidentale. Anquel princi alement est comprinse au vray la généalogie hystoriale du trèssainct, très digne et très-chrestien Empereur Charles le Grand en ligne masculine, depuis Francus. fils d'Hector de Troyes, Paris 1512 fol., 1513, 1515, 1521, 533 4o. 1531, 16o. Les illustrations de la France et des Ganles contenant quelques singularitez de Troyes et autres oeuvres revenes, corrigées et restituées par Antoine du Moulin. Lyon 1549. fol. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vingt-quatre couplets de la Valitude et convalescence de la Royne très Chrestienne, Madame Anna de Brétagne (1512). Le triomphe très haultz et puissante Dame Verolle, Royne du Puy d'Amours; nouvellement composé par l'inventeur de menus plaisirs honnestes. Lyon 1538. 8o. La couronne Margaritique. Dit stukje bevat lofverzen op hertog Philibert van Savoye en de prinses Margaretha, zijne weduwe. Het is door Claude de S. Julien in het licht gegeven. Recueil des pompes funèbres des anciens, ms. Génealogie des Tures et leurs gestes jusques à nostre temps, ms. Géographie ou Description de la terre de Turquie et de Grèce et des Isles voisines, ms. Men schrijft hem ook toe: La plainte sur le trépas de feu Messire Bissipat, doch dit is het werk van Cretin. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 533, Sweertii, Ath. Bat. p. 447; Junii, Histor. Batav. p. 73; Paquot, Bibl. Belg. T. II. p 26; Du Verdier. Bibl. p. 717, La Croix de Maine p 240; D'Oultreman, Hist. de Valenciennes p. 375; Le Long, Bibl. Hist. de la France, p. 324, L'Abbé Sallier, Mém. de l'Acad. des Inscript et belles lettres T. XIII. p. 593-606; M. Eloy. Dict. de la Mèdecine, T II. p. 112; Pierre de St. Julien, de l'Antiq. et Origine des Bourgognons Livr. II. p. 566; Pasquier, Recherches de la France Liv. XII Chap. 5; Mr. de Laserna Santander, Mémoires historiques sur la bibliothèque dite de Bourgogne, p. 132; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays. Bas, T. I. p. 221. [Simon le Maire] MAIRE (Simon le), schreef: Diverse Devysen, dat syn velderhande Spreurkens, soo uyt Duytsch als oock eenige uit François, byeenvergadert ugt diverse autheuren, 8o. Obl. J. Schouten bezat in hands. Verschillende berijmde spreuken bijeenvengadert uyt diverse authenren ende sommige oock gecomponeerd door Simon le Maire, 1602. 8o. langw. form. Zie Cat. W. van Dam van Brakel, bl. 43; Cat. ms. J. Schouten, bl. 51. [Isaac le Maire] MAIRE (Isaac le). zoon van Johannes le Maire, als proponent in 1601 te Amsterdam beroepen en aldaar den 4 Julij 1642, in den ouderdom van 75 jaren gestorven. Hij werd als proponent te Oost- en Wester Blokker, in 1651 te Edam, in 1656 te Rotterdam en in 1661 te Amsterdam beroepen. Hij stierf aldaar 6 Mei 1692. In zijne jeugd beoefende hij de Latijnsche poëzij. Onder de versus familiares van Jacobus Heiblocq komt o.a. een in 1645 door hem vervaardigd Latijnsch gedichtje voor. Zie J. Heiblocq. Farrago Latino-Belgica, p. 226. [Isaac le Maire] MAIRE (Isaac le), mogelijk, gelijk zoo vele Amsterdamsche kooplieden uit Antwerpen derwaarts gevlucht, was, in het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} laatst der XVI en begin der XVIIde eeuw, een welgesteld koopman te Amsterdam en zeer bedreven in den koophandel op de Oost Indien, met wien de Fransche gezant Jeannin eenigen tijd in een vruchtelooze onderhandeling trad over het verleggen van den Indischen handel uit de Nederlanden in Frankrijk. Hij zeide in zijn ouden dag den handel vaarwel en begaf zich met ter woon naar Egmond. Hij was een man van een ondernemenden geest en de oorspronkelijke ontwerper van de onderneming om een anderen doortogt, behalve de straat van Magellaan, in de Zuidzee te zoeken. Onder zijn toezigt verscheen Spieghel der Amsterdamsche Navigatie, door den wijt vermaerden ende cloeckmoedighen zeeheldt Jacob le Maire, President ende overste over de twee schepen, de Eendragt en Hoorn uitghevaren den 12 Junij 1615. Amst. 1622. fol. Hoogstwaarschijnlijk is hij dezelfde die in het 1ste octrooi van H.H.M. voor de Oost-Indische compagnie van 20 Maart 1602, onder den naam van Isaac le Meer voorkomt. In 1609 zond hij met twee anderen, twee schepen, onder bevel van den Admiraal Evert Sibrandszoon van Staveren, naar de Kaap de Goede Hoop en bijgelegene baaijen ter vischvangst, die, zeer rijk geladen met traan en ossenhuiden (die zij van de inboorlingen g ruild hadden), terug kwamen. Hij stierf den 20 Sept. 1620 en werd in de kerk te Egmond-binnen begraven. Op zijn grafzerk leest men: ‘Hier legt begraven Sr. Isaac le Maire, coopman, die gedurende zijne handelingen op meest alle de quartieren van de werelt door Godt de Heere zoo ryckelyk is gezegend geweest, dat hy in dartigh jaren tyts, behoudens eer verworven heeft 1,500.000 guldens, is in den Heere gerust den 20 Sept. 1624. Op dezelfde zerk stond ook uitgehouwen: ‘Hier legt begraven Juffr. Maria van Walraven, van Antwerpen, huisvrouw van Isaac le Maire, moeder van twintig kinderen, sterft in den Heere den 17 April 1521.’ Zie Hedendaagsche Historie of het vervolg op de Algem. Hist. beschreven door een gezelschap van gel. man. in Engeland, Amst. 1781 D. XI. St. II bl. 412; Mr. W.C. Ackersdijck. Jacab le Maire en zijne ontdekking van eenen nieuwen doortogt in de Zuidzee naar zijnen naam genoemd de straat van le Maire in de Fakkel van J.C. Sprenger van Eyk, Xde. jaarg. bl. 6; Historische beschrijving van Amsterdam door J.J. Pontanus, bij Jodocus Hondius, 1644. bl. 268; Vriend des Vaderlands, D. II. No. V. 1828 bl. 358; Ms aanteek. [Jacob le Maire] MAIRE (Jacob le), zoon van den bovengemelden, werd in 1585 te Amsterdam geboren. Hij was ‘begaafd met zonderlinge wetens hap en ervarenheid in het stuk der zeevaart, een courageus en vroom jongeling.’ Toen zijn vader op de gedachte kwam dat wel een nieuwe doortogt in de Zuidzee zou kunnen worden ontdekt, deelde hij die aan Pieter Clemensz. Brouwer, in 1603 burgemeester te Hoorn, Jan {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Jansz. Molenwerf, in 1614 en 1618 schepen, Jan Clemensz. Kees, secrctaris, doch in 1618 afgezet en aan Cornelis Segers, burger, allen te Hoorn, mede. Welhaast was een ontwerp gevormd, gelden bijeengebragt, Jacob le Maire tot kapitein en hoofdbestuurder, Willem Cornelisz. Schouten tot schipper aangenomen, en twee schepen, de Eendragt en Hoorn, uitgerust. Hiermede was men reeds in 1610 gereed, blijkens den vrijgelei brief, den 13 Mei van dat jaar verleend, doch de uitvoering van het ontwerp bleef echter nog een geruimen tijd verschoven, wijl het octrooi der Staten-Generaal, eerst den 27 Maart 1614 verleend, moest worden afgewacht Eindelijk staken de Eendragt, den 25 Mei, en het jagt Hoorn, den 3 Junij 1615, van Texel in zee. Zij zetten de reis voorspoedig voort, doch toen zij zich, op den 11 December 1615, aan het zoogenoemd Konings-eiland bevonden, was het jagt op strand gezet, en toen men de bakboordszijde met ruigte begon te branden, sloeg de brand in de kajuit en in het want, die zoodanig toenam, dat hij niet meer te blusschen was en daardoor het jagt geheel verbrandde, zonder dat er echter een omkwam. Op den 1 Januarij 1616 gaf de commandeur Jacob le Maire kennis van zijn bevelschrift (instructie) omtrent de reis; den 25 Januarij ontdekten zij, tot hunne groote blijdschap, de straat of doortogt op 53 graden hoogte, het land werd met gemeen overleg van den raad Mauritius van Nassau en dat ten oosten Statenland genoemd. Zij hielden zich overtuigd dat die weg tot dien tijd toe nog door geen mensch gekend was. Den 29 zagen zij land ten westen en west ten zuiden op de hoogte van 57[...] graad, dat zij bevonden eilanden te zijn, die genoemd werden Barnevelds eilanden, voorts ontdekten zij land ten noorden en noordwesten op 58 graden en tien minuten, zeer hoog en met sneeuw bedekt, gissende dat daar het hooge land ten einde liep, dat de commandeur, ter eere der stad Hoorn, Cabo de Hoorn noemde. Op den 12 Februarij van het jaar 1616, werd bij een opzettelijk door den algemeenen scheepsraad eenparig genomen besluit bepaald dat men de straat of nieuwe doortogt tusschen Mauritius en Statenland den naam zou geven van Jacob le Maire's passage. Zij vervolgden wijders hunne reis, zoodat zij den 29 October van hetzelfde jaar voor Jacatra, nu Batavia, aankwamen. Een voor hun onverwachte ontmoeting had daar plaats. Op den eersten November werd de commandeur le Maire en de voornaamste van het schip bij den generaal, zijnde toen Laurens Reael, met zijnen vollen raad vergaderd, ontboden, en werd hun verklaard, ‘dat zij alles wat zij medegebragt hadden, zoo schip als goed, moesten afstaan, en dat het werd gesequestreerd ten behoeve der Oost Indische compagnie, vermits zij geen medestanders dier compagnie waren en niet in hare dienst waren uitgevaren.’ Hoezeer de commandeur en de zij- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} nen zich daartegen verzetten, moesten zij zich daaraan onderwerpen, wordende hun toegevoegd ‘dat zij regt konden vorderen tegen het geweld, dat zij meenden hun hier te worden aangedaan, in Holland, waar hun regt zon wedervaren.’ Zij werden dan gedwongen alles te verlaten, wordende van al wat overgeleverd werd, een goede inventaris gemaakt, en werd het volk op twee schepen van de vloot van Joris Spilbergen geplaatst, welke schepen den 15 December 1616 afzeilden naar het vaderland, kort na welke afreis Jacob le Maire op het schip Amsterdam overleed, doch de dag wordt onderscheiden opgegeven, in het dagverhaal van het schip Amsterdam den 22, in de beide dagverhalen van het schip de Eendragt den 31o, en in het bijschrift bij zijn portret, den 14o, welk laatste zeker een misslag is, alzoo het schip Amsterdam eerst den 15o afvoer. Beide schepen van de vloot van Joris van Spilbergen kwamen den I of 2 Januarij gelukkig in Zeeland aan. Onder zijn portret leest men de volgende regels: ‘Qui freta lustravit Batavis incognita nautis, Et non visa prius per Gallos, atque Britannos, Ac Lusitanos Indorum nomine clarorum, Christicolasve alios, sulcantes aequora velis, Sic non Lemaerius ora ferebat.’ Van deze reize werd een journaal op naam van Willem Cornelisz. Schouten, in 1622 te Amsterdam bij den boekverkooper Willem Jansen, uitgegeven, hetgene hetzelfde schijnt te zijn dat men vindt in het 2o deel der reizen, uitgekomen onder den titel van Begin en vooruitgang der Nederlandsche Oost-Indische compagnie, dat ook in het Latijn en in het Fransch werd overgezet met deze titels: Diarium itineris facti a Guil. Cornelio Schouten, Hornano, annis 1615, 1616, cum a parte Australi freti Magellanici novum ductum aut fretum in magnum mare detexit totumque ortem cireum navigavit, cum fig. Amsterd. 1648, 4o. en Journal du voyage de Guillanme Schouten. Amsterd. 1618, 4o., Amsterd. 1726, 2 vol. 12o, doch vervolgens kwam er een ander verhaal dier reize uit, onder den volgenden titel: Spieghel der Australie Navigatie, door den wijd vermaarden ende cloeckmoedighen zeeheldt Jacob le Maire, president ende overste over de twee schepen, de Eendragt ende Hoorn, uitghevaren den 14 Junij 1615. Amsterd 1622. fol. met de volgende werken: West-Indiën, beschreven van Antoni de Herrera ende Pedro de Ordonnes de Cevallos; - Voyage van capiteyn Don Joan de Moré, door de straat le Maire; - Verscheyden relatien van die geene die de strate Magellanes hebben ghepasseert, welk werk door Caspar Barlaeus in het Latijn schijnt overgezet en onder den titel uitgegeven van: Indiae {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} occidentalis descriptio Antonii de Herrera cam aliorum descriptionibus et historia navigationis Jacobi le Maire. Amsterd. 1622. 8o. Zie Hedend. Hist. of vervolg der Algemeene Hist. door een gezelsch. gel mann. in Engeland, D. X. bl. 484; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 157, 158; S Centen, Aanteek op de Kronijk van Hoorn door T. Velius, bl 552; Begin ende voortgang van de Vereenigde Nederl geoctroijeerde compagnie, 1646; J. Kok, Vad. Woordenboek; D. XXII. bl. 223; Historische beschrijving van Amsterdam door J.J. Pontanus, bl. 268; Vriend des Vaderlands, D. II. No. V. bl. 358. Bennet en van Wijk. Verhand. over de Nederl. ontdekk. Utrecht 1827; G. Moll, Verh. oner eenige vroegere zeetogten bl. 152. 153; Mr. P. Simons, Hist. Verh. bl 126; Mr W.C. Ackersdijck, Jacob la Maire en zijne ontdekking van eenen nieuwen doortogt, in J.C. Sprenger van Eyk, Fakkel, 10e jaarg. Eenige gedachten oner eene verkeerde opgave in de journalen van Schouten en le Maire, met betrekking tot hunne ontdekkingen van de Barnevelds-eilanden, en Kaap Hoorn, aan den zuidelijken hoek van het Vuurland gelegen; door H.G. Bennet en J. van Wijk Roelandszoon in Algem. Konst- en Letterb. 1826, No. 19, bl. 298, volgg.; Over de verdiensten der Nederlanders in het ontdekken en bekend maken van onbekende of schaars bezochte werelddeelen door M. Siegenbeek. in Magazijn voor Wetenschappen. Kunsten en Letteren, verzameld door N.G. van Kampen, D. II. St. II. bl. 259-344. Hist. beschrijv der reizen, D. XVII. bl 38-66; Alting, Beschr. van Hoorn, Méthode pour étudier l'Histoire avec un catalogue des principaux historiens par M. L'abbé Lenglet de Fresnoy Pelus T. IX. p. 1685, 1686, F.G. Freytag, Analecta liter. libris de rarioribus, p. 446; Bibliothèque de A.A. Renouard, T. IV. p. 16. [Mr. Hendrik le Maire] MAIRE (Mr. Hendrik le), en HANS LE MAIRE, wonende te 's Hage, werden den 9 Aug. en 11 Nov. 1615, voor den tijd van 10 à 20 jaren, zoo te 's Hage als te Delft, octrooi verleend ‘te maken zekere konst bij hen gevonden en gepractiseerd om de stof of vuiligheid van de Schotsche steenkolen, dat uit de schoorsteenen vliegt, te doen blijven binnen 's huis, enz. Zie Dodt van Flensburg, Geschiedk. Archief van Utrecht, D. VI. bl. 372, 374, 380; D. VII. bl. 61. [Dirk Maire] MAIRE (Dirk), boekverkooper te 's Hage 1639, ontving van de staten van Utrecht voor zijn boek, getiteld: J. de la Pise, Histoire des princes et principantès d'Orange, 36 guldens. Zie Dodt van Flensburg, Geschiedk. Archief van Utrecht, D. III. bl. 292. [Christoffel Maire] MAIRE (Christoffel), een Jezuit werd den 6 Maart 1697 in Vlaanderen geboren. Aanvankelijk was hij onderwijzer te St. Omer, daarna te Luik, alwaar hij les gaf in de godgeleerdheid en wijsbegeerte. Later werd hij beroepen als rector aan het Engelsch collegie te Rome. In September 1753 vergezelde hij P. Roscovich op eene reis door de Appenijnen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het doen eener graadmeting, waarover zij in het licht gaven: De litteraria expeditione per pontificam ditionem ad dimetiendos duos meridiani gradus et corrigendum mappam geographicam jussu et auspiciis Benedicti XIV Pont. Max. susceptae Romae, 1755, in 4o. Dit werk is door P. Hugen onder den valschen naam van Chatelain in het Fransch vertaald, en getiteld: Voyage astronomique et géographique dans l'état de l'église, etc. Paris 1770 in 4o. Deze Maire is later weder naar St. Omer teruggekeerd, en van daar naar Gent, alwaar hij den 22 Februarij 1767 gestorven is. Hij was een bekwaam wis- en sterrekundige, zoo als blijkt uit zijne: Observationes cometae ineunte anno 1744 in collegio Anglicano Romae habitae et cum theoria Newtoniana comparatae, Romae 1744. Dit werk is ook in het Italiaansch vertaald. Zie Nourelle Biographie générale par Dr. Hoefer, in Poggendorff, Handwörterbuch zur Geschichte der exacten Wissenschaften. [Mr. Jan Mairsant] MAIRSANT (Mr. Jan), secretaris van den hertog van Brabant, reisde den 28 April, op diens bevel, ‘uten Hage in 't graefscip van Pontieu, om eede te ontfangen van den drossaitscippen, raidsluden, ambassieurs ende ondersaten in der voors. graefscip van geseten, ende te vernemen 't gestant van den selven graefscip ende mijnen gen. heere weder an te bringen.’ Zie Chron. v.h. Hist. Genoots. D. VIII. bl. 381. [Kolonel Maisonneufve] MAISONNEUFVE (Kolonel) had het bevel over 1500 muskettiers, door Frederik Hendrik in Sept. 1631 uit de haven van Bergen gezonden tot versterking der magt van den vice-admiraal Hollaer van Valekenisse. Zij behaalden den 12 September van dat jaar eene schitterende overwinning op de koninklijke scheepsarmade, bij het eiland Tholen. In 1672 had hij, of een zijner afstammelingen, eene hofstede ‘onder de fortificatien van de stad Aerdenburgh, aen de Zuyd-Oostzyde, over Smetjes brugge, voorbij de Koeckuyt.’ Zie Chron. v.h. Hist. Genoots. D. V. bl. 292. D. VI. bl. 356. [de la Grand Maison] MAISON (de la Grand) ging als luitenant-generaal van het krijgsvolk met het eskader onder de Ruyter naar de West, in den oorlog met Frankrijk, 1674. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. Zeew., D. III. bl. 10. [J.E Maisonnet] MAISONNET (J.E), geboren te Geneve, werd in 1744 predikant bij de Waalsche gemeente te Delft, in 1776 emeritus en overleed den 31 Januarij 1783; in den ouderdom van 71 jaren. Den 9 Februarij daaraanvolgende hield zijn ambtgenoot op hem een lijkrede over Matth. XXIV:45, 46. Hij was een geleerd man, zijn schriften worden bij Senebier Hist. Littér. de Genève, vermeld. Haag vermeldt: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} La théologie de l'Ecriture Sainte, on la science du salut, comprise dans une ample collection de passages du Vieux et du N. Testament. La Haye 1752. 2 vol. 8o. Zie Haag, La France Prot. o.h.w. Boekz. d. Gel. Wer., 1783. D. I. bl. 228. [Louis Lancelot Maizonnet] MAIZONNET (Louis Lancelot), oudste zoon van J.E. Maisonnet predikant te Delft, in 1783 gestorven, werd den 6 October 1745 geboren, studeerde te Leiden, werd in 1766 proponent, in 1769 eerst te Vlissingen en vervolgens te Dordrecht beroepen, deed aldaar den 15 Oct. 1769 zijne intrede met eene leerrede over 2 Cor. X:18. Hij was een zeer geleerd man en lid van het Zeeuwsch genootschap. Hij huwde 26 Oct. 1772 met Cornelia Anna de Court, geb. 8 Jan. 1745, dochter van Jean de Court, Françoisz. en van Petronella Catharina van Steenbergen. Hij stierf in 1773. Zij overleed te Cronestein onder Soeterwoude den 30 Mei 1834. Hij schreef: Histoire du peuple d'Israël depuis la création du monde jusqu'au retour de la captivité de Babylone, tirée de l'Ecriture sainte. Dordr. et Rotterd. 5 vol. 8o. Zie Schotel, Kerkel. Dordr. D. II. bl. 213, 215. [M. Majeur] MAJEUR (M.), tooneelschrijver uit de 2e helft der 18e eeuw. Men heeft van hem: De Hollandsche Matroos, of de Helden van Doggersbank, trsp. n.h. Fr. (pr. met zang) Rott. A. Vis, 1781. gr. 8o. De Holl. Matr. enz. blijspel in proza en in één bedrijf door den heer Majeur, vertoond voor Hunne Doorl. en Koningl. Hoogheden, de heeren Princen en Mevrouwen de Princessen van Oranje, etc. etc. etc. op het Fransch Théater en in de Fransche taal, op Donderd. den 8 Nov. 1781, zijnde dit stuk door den auteur aan Z.D.H. opgedragen. Op een vrijen trant u.h. Fr. vertaald, en naar hetzelve meerendeels gevolgd. In s Gravenh. bij H. Constapel. 1781. gr. 8o. Zie Cat. der Maats. van Nederl. Letterk.. D. I. bl. 140; D. II. bl. 581. [Theodorus Johannes Majofski] MAJOFSKI (Theodorus Johannes), zoon van Josephus Majofski, uit Litthauen en van Maria Ravens uit Leyden, werd den 16 Julij 1770 te Leyden geboren. Reeds van zijne jeugd af had hij eene hartstogtelijke liefde voor het tooneel. Naauwelijks zestien jaren oud betrad hij het opentlijk als medelid van het gezelschap onder het bestuur van den heer van Densen, terwijl hij reeds een paar jaren vroeger bij {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} een liefhebberij tooneel te 's Hage zich had verbonden. Negentien jaren oud, verliet hij den heer van Densen en vervoegde hij zich bij het gezelschap van den heer J. Adams, met wiens dochter Johanna Christina Elisabeth hij in 1790 huwde. In dat jaar trad hij te Amsterdam op in den rol van Ramnes in het treurspel Zelmire van de Belloy. Sedert speelde hij verscheidene jaren lang, eerst in Brabant en Vlaanderen; daarna in verschillende steden van ons vaderland, doch in 1794 te Utrecht tooneel-vertooningen gevende, werd hij benevens zijne echtgenoote, door de toenmalige regenten van het Amsterdamsche stadstooneel, aangezocht, zich te Amsterdam aan de schouwburg te verbinden, welke vereerende verbinding tot stand kwam en welke hij tot in den jare 1836 verdienstelijk vervulde. Toen in 1810, hij de inlijving der voormalige Republiek der vereenigde Nederlanden in het Fransche Keizerrijk, het stadsbestuur de directie over den schouwburg verliet, aanvaardde Majofski gezamentlijk met Andries Snoek (gehuwd met de zuster van Majofski's echtgenoote Mw. M. Adams) en Wattier Ziesenis, dien post, en bleef hem tot 1820 vervullen. Majofski muntte in het blij tooneel en zangspel uit. Daar waar het ongekunsteld voordragen van goedhartige, luimige, vrolijke of ernstige en teêrhartige of wel in wat trant ook origineele karakters gevorderd werd, was Majofski geheel op zijne plaats. Hij vervulde uitmuntend de rol van de abt de l'Epée, met wiens gelaatstrekken, door een zonderlinge speling der natuur, de zijnen veel overeenkomst hadden, in het stuk van dien naam van Bouilly, door Wiselius gebrekkig in het Nederduitsch overgezet, die van Luitenant Stern in den Speler, van Orgon in Molières Huichelaar, van Lisimon in Gesner of het Zwitsersche huisgezin, van Galotti in Lessing's meesterstuk van dien naam, van den Opperjager Wellenberg in de Jagers van Iffland, van den Baron, in den Onechten Zoon van pachter Welling, in de Zilveren bruiloft, van Frits Berg in de Groote Wereld en Goedhartigheid, van Peter Plum in Armoede en Grootheid, Goed onthaal in het Militair Arrest, Majoor Böhm, in de Militaire stand, van Frans Bertram in de verzoening en vooral van Bisschop Gozewijn in den Gijsbrecht van Aemstel, schoon het treurspel zijn kracht niet was. Den 22 Februarij 1836 bij de vertooning van het fraaije stakje Zij is krankzinnig, werd de kunstenaar op het tooneel zelf ongesteld. Met bijzondere tegenwoordigheid van geest ondersteunde hem Mevrouw Engelman en leidde hem weg. Dadelijk werden alle zorgen aangewend, de heelmeester Kappelhoff, in den schouwburg aanwezig, snelt ter hulpe, stelt met de uiterste omzigtigheid van geest alle middelen in het werk, maar alles te vergeefs. Na weinige minuten bespeurt de lijder dat zijne loopbaan plotseling stond geëindigd te worden {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop hij met duidelijke stem uitriep: ‘Mijn God! wees mijne ziel genadig’ en dèn geest gaf. Zie Kunst en letterb. 1836, D. I. bl. 70; Herinnering aan T.J. Majofski en levensbijzonderheden diens verdienstelijken tooneelspeler betreffende, met zijn portret; B.A.C. Carillon, Hulde aan de nagedachtenis van den Nederlandschen tooneelspeler T.J.M., allegorische voorstelling Amst. 1886, kl. 8o. [Carolus Major] MAJOR (Carolus), kanunnik te Mechelen een beroemd bibliomaan; de van Hulthem van zijn tijd wiens bibliotheek in 1767 in Belgie verkocht is. Schreef: Journal de ce qui s'est passé a Malines, tandisque Louis XV en était le maitre, depuis le 12 Mai jusqu'au 25 Janvier 1749 gr. in 4o. ms. Cat. de Mss. de M. van Hulthem, p. 219. No. 748. [Johannes Major] MAJOR (Johannes), werd in 1542 te Arras geboren, en begaf zich in 1554 op zestienjarigen leeftijd in de orde der Jezuiten. Hij wijdde zich, op bevel zijner oversten, aan het predikambt en vervulde het tot zijn dood, den 8 September 1608 te Douay. Hij schreef: Magnum speculum Exemplorum, ex plusquam sexagenta autoribus, pietate, doctrinâ et antiquitate venerandis, variisque historiis, tractatibus et libellis excerptum ab Anonymo quodam, qui circiter ann. Domini MCCCLXXX vixisse deprehenditur, Opus ab innumeris mendis et fastidiosis breviationibus vindicatum, variis notis, autorumque citationibus illustratum, per quendam P è S.J. ac demum per eundem novorum Exemplorum Appendice locupletatum Ducei 1603 4o., meermalen o.a. door den Jezuit Simon Wysocki in het Poolsch overgezet. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 30; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. I. p. 157. [Alexander Majonbancqs] MAJONBANCQS (Alexander), overste van een regiment Schotten, in dienst der Staten, onderscheidde zich in het beleg van Bergen op Zoom door de Franschen in 1747. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. II. bl. 649; J. Jansen, Kort en beknopt verhaal van 't gepasseerde ten tijde van de overrompeling der stad Bergen op Zoom, op den 16 Sept. 1747, bl. 4. [Wilhelmus Majus] MAJUS (Wilhelmus), van Göttingen, vermelden wij als schrijver van eene Polemographia Belgica 1594, 4o. 1612, Cöln. 4o. waarop ook aanhangsels verschenen. Zie de Wind, Bibl. v. Neêrl. Geschiedk. bl. 272, 273. [Willem Makdowel] MAKDOWEL (Willem), werd in 1590 uit een aanzienlijk geslacht, zoo van 's vaders als moeders zijde, dat vele heerlijkheden aan de grenzen van Engeland bezat, geboren. Na een uitstekende opvoeding te hebben ontvangen, werd hij reeds op een en twintig jarigen leeftijd tot hoogleeraar in de wijs- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerte te 's Andrews en drie jaren later (1614) tot hoogleeraar in de regtsgeleerdheid, wijsbegeerte en zedekunde te Groningen benoemd. In 1627 trad hij een andere loopbaan in en werd hij hoogschout en voorzitter in het krijgsgerigt van Stad en Lande. Zijne bekwaamheid hier in vertoond, veroorzaakte dat hij, toen twee Engelsche regimenten in Friesland en Groningen in bezetting, deels door slechte betaling voor de ingezetenen drukkend waren, gekozen werd om den Koning van Engeland over te halen deze bende uit 's lands dienst terug te nemen. Hij slaagde hierin gelukkig, en verwierf de goedkeuring van den Koning en loffelijke getuigschriften van den ambassadeur Joachimi. Toen Koning Karel in 1635 en 1636 het besluit nam om zich de heerschappij der zee boven andere volkeren aan te matigen, op gronden, aangehaald in het beruchte werk van Seldenus: Mare Clausum, tegen dat van de Groot, Mare liberum gerigt, het visschen van haring verbood en de Hollanders belemmerde, vertrok Makdowel naar Londen, en wist den koning van zijn onregt in dezen te overtuigen. Hij sloeg het aanbod des konings van eene raadsheersplaats in het hoogste hof van Schotland, wegens de beroerten, die toen in Engeland heerschten. af. Karel II schonk hem den titel van raad, bediende zich van zijne wijsheid in verschillende voorvallen en hield, als koning van Schotland hem als zijn gewoon gezant te 's Hage. Hij was reviseur in het proces over de erfenis van het geslacht van Bergen en over het Marquisaat van Bergen op Zoom, tusschen de hertogen van Lotharingen en de prinses van Hohenlohe, in 1649 te 's Hage uitgesproken, een der belangrijkste dat immer voor eene regtbank hier te lande werd gevoerd. Hij huwde 1 Bernardina van Frittema; 2 Elisabeth Alberda, weduwe van Sicco van Botnia. Zijne eenige dochter huwde Ulrick van Euwsum ter Post. Hij overleed tusschen 1655 en 1660. Zijn afbeelding en levensbeschrijving komt voor in Effigies ac Vitae Profess. Gron. p. 71. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 49; Brucherus, Gesch. v.d. opkomst der kerkherv. te Groningen. bl. 332, 333, 348; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Port. [Lodewijk Makeblyde] MAKEBLYDE (Lodewijk), werd den 27 Januarij 1564 te Poperingen geboren, trad in 1586 in de orde der Jezuiten, werd de eerste rector van het collegie zijner orde te St Winoxbergen, vervolgens, gedurende zes jaren van dat te Iperen, welke betrekking hij verwisselde met die van prediker en biechtvader te Gend en Antwerpen. Omstreeks 1611 werd hij naar Holland gezonden, waar hij tot zijn dood toe missionaris bleef. Hij stierf den 17 Augustus 1630 in den ouderdom van 66 jaren. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Paquot schrijft: ‘ce père avoit un talent singulier pour catéchiser, pour confesser, pour consoler les malades; pour instruire en public et en particulier, et pour inspirer la piété à des gens de toute condition.’ Als dichter maakte hij zich bekend door een rijmwerkje: de Berch der gheesteliker vreuchden vol hem. hoven ende melod lofzangen, gedrukt te Antwerpen bij H. Verdussen 1617. 16o. herdrukt 1618. Zijn overige werken zijn van een stichtelijken inhoud: Paradis de practiques spirituelles. Anvers 1617. 16o. Trésor de Prières. Catéchisme à l'usage de la jeunesse Catholique de l' Archevêché de Malines, et des Evéchès suffragans; ou petit Trésor de la doctrine Chrétienne, distribué en 49 leçons, over welke men een belangrijk berigt bij Paquot vindt Histoire des Chretiens martyrisés au Japon en MDCIV. Anvers 1609. 12o. De schat der Christelicker leeringhe tot verklaringhe van den Catechismus uitghegheven voor de Catholycke Jonckheid van de Provincie des Artsbischdoms van Mechelen. Antw. 1610, 12o. 1684, 12o. (6e uitg.). Dit werk is hetzelfde met Catechisme à l'usage etc. de autheur voegde er een les over de Rozenkrans bij. L'Art des Vertus, ou de la Perfection. Anvers 1611. 12o. Pratiqua abrégée pour assister les moribonds Ibid. 1618. 12o. Troost der siecken ende overleden. Antw. 1621. 16o. Ibid. 1668. 12o. (Vermeerdert met verscheyden ghebeden). Den Hemelschen handel der devote zielen. Ibid. 1625. 16o. La vie de St. Joseph, avec l'Office du méme saint. Ibid. 1625. 16o. La conversation céleste des ames dévotes. Ibid. 1625. 16o. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 75; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 40; Sweertii, Ath. Bat. p. 513; Diercxsens, Antverpia Christo nascens et crescens, T IV. p. 197, 198, 339-344. Paquot, Mém. pour scrvir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas. T. I, p. 451; J.F. Willems, Verh. over de Nederd. tael en letterk. D. I. bl. 251; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb D. IV. bl. 300; Glasius, Godyel. Nederl. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, D. II. bl. 251; Bibl. Hulthem, Cat. J.J. Nieuwenhuyzen, p. 127. [Kolonel de Makhuo] MAKHUO (Kolonel de), Oostenrijksch bevelhebber te Oudenaarde, staat gebrandmerkt in de geschiedenis door zijne lafhartige verdediging dier stad tegen de troepen van Lodewijk XV gedurende diens veroveringstogt in de Oostenrijksche Nederlanden, 1744-1746. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. bl. 584. [Johannes Makkentos] MAKKENTOS (Johannes), predikant te Aardenburg, en {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter uit de XVIIIe eeuw, blijkens zijn vers op de intrede van Cornelis Vos. Zie Boekzaal der Gel. Wer. 1761. bl. 679-680. [Johannes Makolo] MAKOLO (Johannes), Lector aan de Leidsche Hoogeschool verkreeg den 20 November 1597, ten gevolge van zijn verzoek, vrijheid om op buitengewone dagen ('s Woensdags en 's Zaturdags, wanneer er gewoonlijk geen lessen gehouden werden) verlof het Organon van Aristoteles in het openbaar te verdedigen. Zie Soermans, Acad. Reg. bl. 99; Siegenbeek, Gesch. d. Leyds. Hooges. D. II. bl. 265. [Johannes Makowski] MAKOWSKI (Johannes). Zie MACCOVIUS (Johannes). [Makreel] MAKREEL, schreef: Leidstemme der groote Zeevaart. 4o. Zie Arrenberg, Naaml. v. boeken, bl. 275. [Charles Malaise] MALAISE (Charles), in 1776 te Brussel geboren, behaalde in 1819 bij de Koninklijke Maatschappij ter aanmoediging der schoone kunsten te Antwerpen den prijs, wegens het beste beeldhouwwerk, eene staande Flora van pleister voorstellende. Hij overleed in 1836 in den ouderdom van 60 jaren. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. II. bl. 196; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1643. [Charles Malapert] MALAPERT (Charles), werd in 1581 te Bergen in Henegouwen geboren en trad in 1600 in de orde der Jesuiten, onderwees eenigen tijd de fraaije letteren, en werd vervolgens waarschijnlijk naar Pont à Mousson gezonden om de philosophie te onderwijzen. Vervolgens hield hij zich in Frankrijk en Polen op, waar hij eenigen tijd de wiskunde onderwees, waarin hij vervolgens ook te Douay onderrigt gaf, en het bestuur had over het Semiuarie der Schotten Hij was rector van het collegie te Arras, toen Philippus IV hem naar de door hem in 1029 gestichte akademie te Madrid riep om dezelfde wetenschap te onderwijzen, die hij te Crakauw en Douay onderwezen had, doch naauwelijks was hij in Spanje gekomen of hij stierf te Victoria in Katalonie, den 5 November 1630 in den ouderdom van 45 jaren. Malapert was een goed latijnsch dichter, ofschoon een te slaafsch navolger van Sencca. Borrichius, Paquot, Hoeufft, Peerlkamp, prijzen zijne gedichten. Men heeft van hem: Poëmata. Calssii 1645, 4o. Antv. 1616, 16o. Coli. Agrip. 1620. 16o. Dilingae 1622. 12o. opgedragen aan Wla- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dislaus Sigismondus III, zoon van den Koning van Polen, bevattende Sed-cias Tragoedia. De Ventis liber I, waarin hij Virgilius in zijne Georgica navolgt; Christus patiens, Miccelluneorum liber I. Oratio habita dum lectionem Mathematicum auspicaretur, Duoci 1620. 12o. Brecis institutio Arithmeticae practicae. Ibid. 1620. 12o. Brevis commentarius in sex priores libros Euclidis, Duaci 1610. 12o. Faciliorum Grometriae Elementorum libri duo. Duaci 1624. 12o. Austriaca Sydera Heliocyclia, Astronomicis hypothesibus illigata. Duaci 1533. 4o. Paraphrasis in omnes Arristotelis libros didacticos. Zie zijn Querimonia in morbo, het eindgedicht in zijne Poëmata; Valerius Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 60; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas T. II. p. 141; Sweertii, Ath. Belg Boricius, de Poetis, p. 145; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 127; Peerlkamp, de Poetis Latiniis Neerl. p. 251: Van Hulthem, Cat. [Philippus Malapert] MALAPERT (Philippus), verwant aan den bovengemelden te Bergen in Henegouwen geboren, werd in het collegie der Jezuiten, in 1588 aldaar gesticht, onderwezen. Hij trad in de Premonstratenser orde en werd monnik in de abdij van St. Feuillen te Rhoeulx, tusschen Bergen en Nivilles. Waarschijnlijk studeerde hij te Douai in de godgeleerdheid, verkreeg den rang van licentiaat, werd lector te St. Feuillen, vervolgens Prior en in 1637 abt. Hij herstelde de vervallene abdij en was gedurende zes jaren gedeputeerde der Staten van Henegouwen. Hij stierf in nog niet gevorderden leeftijd den 29 November 1649 te Bergen en werd in het koor van zijne kerk begraven. Zijn grafschrift vermeldt Paquot. Hij schreef: Oratio in laudem D. Thomae, Doctoris Angelici, te Bergen in 1636 of 1637 uitgesproken. Elenchus Abbatum S Foilluni, digestus à Ph. Malapert. Collectanea diversa de origine, progressu et aliis rebus ad ecclesiam S. Toillani pertinentibus, welke hij aan Philips Brasseur, mededeelde om te gebruiken bij het bewerken zijner geschiedenis der abdijen van Henegouwen. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 50; Brasseur, Illustria Hann. Sydera p. 51, 52; Dez. Coenobia Hannon p. 209, 211; Dez., Par. S.S. Praesulum, S. Foillanus etc. in Epist. nuncup, p. 95, 96, 97; Gallea Christ. T. III. p. 198, 199; Hugo Annal. Praemonstr T. I. p. 678, 679; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 667. [Malaspina] MALASPINA Zie TEMPEL (Olivier van den). [F. van Malbergen] MALBERGEN (F. van), Malberg of Malberch, van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandschen adel, een der verbondene edelen en een der legerhoofden onder Brederode en Oranje. Zoo hij dezelfde is wiens weduwe, Elisabeth van Merode den beroemden Junius te Straatsburg met zoo vele blijken van vriendschap overladen heeft, dan moet hij omtrent 1598 gestorven zijn. Zie Strada, de bello Belgico, lib. VI. p. 296; Hooft, Ned. Hist. D. VI. bl. 196; Vita F. Junii, p, 260; Te Water, Verb d. Edel. D. III. bl. 1, 2, 552, D IV. bl. 424, over het geslacht van dat van Malburg (te Water t.a.p. D IV. bl. 440) onderscheiden; Van Leeuwen, Bat. ill p. 1202; Goudhoeven, Chron. bl. 77, 116; Mieris, Charterb. D. I. bl. 96, 109. D. IV. bl. 45, 46; Van de Wall, Handv. v. Dordr. bl. 393-397; Alting. Not. Inf. Germ. P. I. p. 29-31, P. II. p. 120; Charterb. v. Friesl. D I bl. 76; Butkens, Trophées de Brab. T. I. p. 127, Chron. v.h. Hist. Gen. D. VIII. bl. 84, 111, 297, 344, D. IX. bl. 492, D. X. bl. 490. [Malbode] MALBODE Zie MABUSE (Jan de). [H. Malbois] MALBOIS (H.) schreef: Onderrigtend vertoog van de wonderbaarlijke uitwerkselen van eene Tisani Panaci, in 't genezen van alle Venuskwalen en andere ongemakken, waarby verscheiden Heelkundige waarnemingen zijn gevoegt. Amst. 1751. 8o. Zie Arrenberg, Naaml. bl. 275. [Hendrik, Dirck en Cornelis van Malborch] MALBORCH (Hendrik, Dirck en Cornelis van) glasschrijvers te Utrecht in het laatst der XVI en begin der XVIIe eeuw. Zie Kramm, Gesch. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1043. [Jaques Malbrancq] MALBRANCQ (Jaques), St. Omer en Aure betwistten elkander de eer van de geboortestad van Malbrancq te zijn doch de heer Piers heeft bewezen dat hij in de eerstgenoemde plaats en wel in 1581 is geboren. Reeds vroeg trad hij in de orde der Jezuiten en onderwees, gedurende zijn gansche leven de jeugd. Hij was een ijverig beoefenaar der geschiedenis, blijkens zijn werk: De Morinis et Morinorum rebus, sylvis, paludibus, oppidis etc. etc. Vornaci Nerviorum 1639-1654, 3 vol. 4o. In dit werk geeft hij de geschiedenis van de Morini, volgens hem de volkeren aan de oude Vlaamsche zeekant, dat is in die lange, maar smalle streek lands tusschen de Somme, de Leye, de Schelde en de zee wonende, van het jaar 309 voor Christus tot 1303 onzer tijdrekening. Het handschrift van het vervolg tot op 1553, in welk jaar Karel V de oude hoofdstad der Morinen, Terouvanne slechtte, berustte nog in 1738 in de boekerij der Jezuiten, te Doornik Dit vierde boek, waarvan nog een copij in Belgie zou bestaan, heeft men te vergeefs te Rijssel en te Parijs gezocht. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk is in een duisteren en stroeven stijl geschreven, en in den aanvang zeer oppervlakkig, doch wordt later belangrijker, bij uitstek geleerd, en bevat vele bijzonderheden die men elders te vergeefs zocht. Behalve dit werk vertaalde hij uit het Fransch in het Latijn: Congressus Pomeridiani seu sermones Symposiaci Ant. Balinghemii ex eadem Soc. Colon. 1620. 8o. Consolatoria aegrorum Schola, auctore Stephano Sineto ejusdem Societatis. Coloniae 1619. 12o. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 419; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 524, Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. XI. p. 181; Piers, Variétés historiques sur la ville de St. Omer, p. 219; Messager des Sciences et des Arts, 1833 p. 248; De Wind, Bibl. der Nederl. Geschieds. bl. 441, 588. [Michael Malcorpius] MALCORPIUS (Michael), een Norbertijner monnik, leefde in de 16o eeuw, en is bekend als dichter van het Vita S. Norberti Magdeburgensium Archiepiscopi. Leodici 1599. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 675; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 895. [Robert Malcotius] MALCOTIUS, MAELECOTIUS, VAN MAELECOTE (Robert), afstammeling van een oud geslacht te Leuven, werd aldaar in 1533 of 1534 geboren. Zijn vader was Laurens van Maelcote, zijne moeder Geertruid van Griecken. Hij studeerde waarschijnlijk in zijne geboortestad, en gaf vervolgens onderwijs in de godgeleerdheid in de naburige abdij het Park. Hij werd vervolgens kanunnik van den eersten rang in de Collegiale kerk van St. Pieter (22 Nov. 1566) verkreeg den 1 Junij 1568 de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid, werd drie maanden later president van het kleine collegie (Petit-collège) in de plaats van Cornelis Reynerus. Het volgende jaar volgde hij Cunerus Petri als plebaan van Leuven en hoogleeraar in de godgeleerdheid op, in 1573 werd hij Rector der akademie. Hij stierf den 3 Julij 1578, in den ouderdom van omstreeks 45 jaren, en ligt in de St. Pieters kerk voor het altaar van het H. Kruis begraven. Hij schreef: Tractatus de Ecclesia, in hands. Tractatus de Veneratione, in hands. De Haeresibus, in hands. Zie Val. Andreas, Fast. p. 44, 78, 119, 288; Sanderi, Bibl. Belg. ms. T. I. p. 173; Gerberon, Baviana, p. 74; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. II. p. 485. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Malcotius] MALCOTIUS (Jan), jongere broeder van den bovengemelden, werd in 1537 geboren, studeerde in de regtsgeleerdheid, was tweemaal deken der bachelieren in de regten en werd licentiaat in de regten in Maart 1565. In 1569 werd hij president van het collegie van Winckelius, en den 5 Junij 1570 doctor in de beide regten, die hij als buitengewoon hoogleeraar onderwees. Omstreeks 1574 werd hij raadsheer in den raad van Brabant, bevorderde als zoodanig de belangen van den koning en der godsdienst; werd verbannen, doch keerde nadat de onlusten hadden opgehouden, terug, en werd eindelijk de oudste of vice-canselier van den raad. Hij stierf den 13 Augustus 1616 in den ouderdom van 77 jaren en werd in de kerk der Dominikanen te Brussel begraven, waar men zijn grafschrift vóór het bombardement van 1695 las en dat bij Foppens en Paquot bewaard is. Hij huwde Marie de Viron, dochter van Odo de Viron, die hem drie kinderen schonk, Odo die volgt, Robert die Jezuit werd, en als prediker grooten naam verwierf, Dedier, gedurende meer dan twintig jaren maire van Nivelles, vader van François van Malcote, wien Valerius Andreas in 1652 het volgende werk van zijn grootvader opdroeg: Joannis Malcoti ad Tituilum XVIII lib. I. Cod., de juris et facti ignorantiâ, Praelectio Academica, extra ordinem habita, Lovanii 1652 kl. 12o. Leod. 1699. 12o. Zie Val. Andrcas, Bibl. Belg. p. 401; Foppens, Bibl. Belg. T. I. 75; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays Bas, T. II. p. 486; Theâtre Sacri de Brabant, T. I. p. 265, 266. [Laurens Malcotius] MALCOTIUS (Laurens), broeder van Johannes, werd na te Leuven gestudeerd te hebben, licentiaat in de godgeleerdheid, vicaris-generaal van den bisschop van Doornik, deken der cathedrale dezer stad, 6 Februarij 1587, en stierf 14 Julij 1626. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter des Pays-Bas, T. II. p. 486. [Odo Malcotius] MALCOTIUS (Odo), oudste zoon van Johannes, werd omstreeks 1572 te Brussel geboren, begaf zich in 1590 in de orde der Jesuiten te Doornik. Hij beoefende de wiskunde en de oostersche talen en werd door zijne oversten naar Rome gezonden om die daar te onderwijzen. Hij maakte daar kennis met den beroemden Galilaei, keerde naar de Nederlanden terug en was in 1612 te Brussel. In December van het volgende jaar keerde hij naar Rome terug, en overleed den 14 Mei 1615. Hij schreef doch zonder naam: Astrolabiorum, seu utriusque Planisphaerii universalis et particularis usus, per modum compendii traditus a Valeriano Regnartio. Romae 1610. 4o. Z.n. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistolae duae ad J. Keplerum, insertis ad easdem Responsionibus (Lipsiae) 1718. fol. Mathematica problemata. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 826; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 929; Christ. Clavius, Geometr. Practic. lib. septimo Probl. III prop. 20; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. II. p. 486. [Dirk Malcotius] MALCOTIUS (Dirk), achterneef van den laatsten, zoon van Libert van Maelcote, burgemeester te Leuven, en van Elisabeth Schorebroodt, werd omstreeks 1533 aldaar geboren, studeerde aldaar en verkreeg in 1555 bij de algemeene promotie de derde plaats. Hij legde zich vervolgens toe op de godgeleerdheid, verwierf den graad van licentiaat en gaf er onderrigt in bij de Celestijnen van Heverle bij Leuven. Hij werd in 1566 tot president van het collegie van St. Anna, in plaats van Johannes Deptius van Binche gekozen, doch reeds in het volgende jaar regent van het collegie van de Lelie. Niet lang mogt hij genot hebben van deze betrekking. Hij stierf den 3 Mei 1568 in den ouderdom van 35 jaar. Hij schreef: Traité de l'office de la Messe. Een waarachtich bewys van Martinus Lutherus wankelbarheyt en onstanhafticheyt in 't Geloove waer inne claerlyck wort betoont hoe dat Lutherus syn selven in die principaelste artikelen des Christenen Gheloofs contrarieert. Allen menschen die hedensdaechs niet en willen verleyt worden, seer profytelyck. Ghemaeckt door M. Theodoricus Maelcote van Loven, licentiaet in der Godtheyt. Leuven 1567. 16o. Keulen 1583, 16o. Refutatie van een kettersch boeck, ghenaemt ‘Korte belydinghe des geloofs. Leuven 1567. 12o. Refutatie van een Kettersch baexken; ghenaemt: 't Oude Christen gheloove. Leuven 1567. 12o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 824; Fast. p. 262, 311; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1117; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. II. p. 486. Sweertius, Jöcher. [Salomon de Maldeghem] MALDEGHEM (Salomon de), afstammeling uit het oudadellijk geslacht van die naam te Brugge, leefde in de 11e eeuw en nam met Robert van Vlaanderen deel aan de eerste kruistogt in 1098. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas. T. II. p. 636. [Philippe de Maldeghem] MALDEGHEM (Philippe de), eenige zoon van Josse van Maldeghem, heer van Leyschot en Oetsel, hofmeester en kamerheer van den hertog van Beijeren, Burgemeester van het Vrije van Brugge (1562) en van Anne de Joigny de Pamele; werd hofmeester en kamerheer van Ernst van Beijeren, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} keurvorst van Keulen, bisschop van Luik enz., Burgemeester van het Vrije van Brugge (1578-1608) en 21 Mei 1605 tot Ridder verheven. Hij huwde Martine de Boonem, dochter van Karel de Boonem en N. Romeyns, die hem de heerlijkheid van Avelgem ten huwelijk bragt. Hij stierf in 1611 te Brugge en werd begraven in de kapel van St. Philippus, die hij gesticht had in de Dominikaner kerk dezer stad. Zijne kinderen waren 1 Adolf, heer van Leyschot, Oetsel en Avelgem, die den 30 Maart 1617 tot ridder werd verheven, en meermalen burgemeester van Brugge was. 2 Josse, gouverneur van Damme bij Brugge en van Landrecies in Henegouwen, 3 Robert, heer van Grimârès, ridder in 1610, den 24 Dec. 1654, ofschoon driemaal gehuwd, kinderloos overleden, 4 Philips, heer van Steenmare, die huwde Anne Casembroot en kinderen naliet, 5 Sebastiane, gehuwd met Josse Casembroot, heer van Oostwinckel, eerste burgemeester van Brugge in 1582, in 1603 gestorven. Van Adolf van Maldeghem, stamde in de vierde generatie af, Karel Florentius Joseph (anders Karel Dominicus) derde graaf van Maldeghem, en derde Baron van Leyschot, in 1744 kamerheer van hertog Karel Alexander de Lorraine, gouverneur der Nederlanden, en Joseph Franciscus Ambrosius van Maldeghem, zijn broeder, majoor in het regiment van Ligne, weleer ridder van Maltha. Philips heeft uitgegeven: Petrarque traduit en rime Françoise avec les commentaires. Brux. 1600 8o. Opgedragen aan Maximiliaan van Beijeren. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. i.v.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1036; Sanderus, de Brugensibus, pag. 69 en Flandria ill. ult. edit. T. II, p. 33, 187, 188; De Seur, La Flandre illustrée p. 236, 238, 240; Le Roux, Recueil de la Noblesse de Bourgogne, etc. p. 290; De Jonghe, Belgium Dominic. p. 166-167; Généal. de la famille de Colorna, p. 57; Philippe de l'Espinoy, Reches, des Antiq. at Nobless. de Flandre, p. 199; Nobiliaire des Pays-Bas, Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. littér. des Paus-Bas, T. II. p. 614. Bibl. Univ. i.v. Sweertius. [Betgen van Maldegem] MALDEGEM (Betgen van), doopsgezinde, in 1562 te Gent om den geloove gedood. Zie v. Braght, Bloed. toon. d. Doopsgez. bl. 288. [Pieter van Maldegem] MALDEGEM (Pieter van), doopsgezinde, in 1562 met anderen om den geloove gedood. Zie v. Braght, Bloed. toon. d. Doopsgez. bl. 288. [N. van Maldeghem of Malderghem] MALDEGHEM of MALDERGHEM (N. van), een rederijker uit de 2e helft der XVIIe eeuw, wiens gedichten in de werken der rederijkers o.a. in De verresene Maecht der Haeghsche Rethorica, Delft 1677 4o. voorkomen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jean Baptist van Maldeghem] MALDEGHEM (Jean Baptist van), uit het oud adellijk geslacht der baronnen van Maldeghem, oudste broeder van den nog levenden beroemden kunstschilder Eugène van Maldeghem, wiens eerste leermeester hij was in de kunst. Hij zelf kreeg zijne vorming aan de Koninklijke akademie van Brugge, waarbij hij in 1825 den uitgeloofden prijs behaalde, terwijl hij in 1828 in de klasse naar het antiek werd bekroond. Hij schilderde, als liefhebber, landschappen met vee, en vervaardigde ook het portret van mevrouw van den Broucke te Iperen. Hij overleed in 1841 te Brussel, in den ouderdom van 38 jaren. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Sch. D. IV. bl. 1047. [Jacob van Malderée] MALDERÉE (Jacob van), ook wel Malderé, een Vlaamsch edelman, ging tot de Staatsche zijde over, en geraakte in gunst bij Willem I, die hem tot zijn stalmeester en baljuw van Veere benoemde en bij wiens dood hij tegenwoordig was. Even zeer stond hij in gunst bij Prins Maurits, die hem benoemde om ter staatsvergadering van Zeeland, als vertegenwoordiger van den eersten edele te verschijnen, 't geen, vooral omdat hij niet in de provincie geboren was, van verschillende zijde veel tegenstand ontmoette. Eenigsins werd dien tegenstand opgeheven door de acte van non praejudicie, doch hij is echter nimmer als aangenaam verklaard. Hij was vroeger in dienst, anderen zeggen een huisgenoot van den markgraaf van Havrech, stadhouder van Vlaanderen. Deze betrekking was oorzaak dat, toen in 1595 van de zijden der Spanjaarden aan de Nederlanden voorslagen van vrede gedaan werden, de Markgraaf zich te dien einde, bij eenen brief aan van Malderée vervoegde. Deze gaf er den Prins kennis van, en ontving kort daarop bevel te antwoorden, dat er geen hoop tot vrede was, ten ware het Spaansche krijgsvolk niet alleen de Nederlanden, maar ook het graafschap Bourgondië ruimde. In een anderen brief deed hij den markgraaf weten, dat de Vereenigde Staten niet ongenegen waren, om met die der andere gewesten, doch geenzins met de Spanjaarden in onderhandeling te treden. Toen de Algemeene Staten, in 1607, aan verscheidene hoven gezantschappen zonden, om hun raad en bijstand te verzoeken, vertrok van Malderée, nevens Joan Berck, pensionaris van Dordrecht, als buitengewoon gezant naar Engeland, om Jacobus I verslag te geven van den toestand der Vereenigde Nederlanden, met betrekking tot de vermogens ter voortzetting van den oorlog. Een ander blijk van aanzien en vertrouwen, waar toe van Malderée, hier te lande, zich had weten te verheffen, was zijne benoeming tot een der gemagtigden van wegen de Algemeene Staten, om met de Spaansche gezanten, in 1608 te 's Hage verschenen, over vrede of bestand te han- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} delen. De laatste openbare post, in welken wij hem aantreffen was het buitengewone gezantschap naar Frankrijk in 1610, met de heeren van Brederode en van der Myle. In het belangrijk stuk, door Mr. H. van Wijn medegedeeld in Nalezingen op Wagenaar, D. I. bl. 817 en volgg. komt van Malderée voor als een der voornaamsten, die werkten tot eene meerdere verheffing van Maurits. Hij huwde Margaretha van Berchem, weduwe van Alexander de Haultain en stierf den 16 November 1617. Zie Bor, Nederl. Hist. B. XXXII. bl. 28; D. XXXIII. bl. 99, Van Meteren, Ned. Hist. B. XXVIII. f. 533 vers. 537 vers.; B. XXIX. f. 546, 547, 548; B. XXXI. f. 593; Bentivoglio; Verhaalb. bl. 524; Grotii Hist. libr. IV. p. 210, 211, 212, 213; litr. XVI. p. 519; Aitsema, Sak. v. Staet en oorlog D. III. bl. 622; Beaufort, Leven van Willem I, D. I. bl. 292, D. III. p. 688 689; Negotiat. de Jeannin, T. I. p. 199, 403; T. II. p. 106; Acta publ. Angl. T. VII. p. 158; Brandt, Hist. d. Ref. D. II; Resol. Holl. in Sept. en verv. 1607 bl. 245, 246; Journ. d. Ambass. W. van Brederode, C. van der Myle en S. de Maldere, M.S.; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII, bl. 411, 460, 461; D. IX. bl. 274, 321, 336; D. X. bl. 38; van Wijn, op Wagenaar, D. VIII. bl. 99 102, 103; Nalez. bl. 318, 319, 321; Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w.; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w.; v. Loon, Ned. Hist. penn. D. I. bl. 459. D. II. bl. 40. [Jan van Malderen] MALDEREN (Jan van), of Malderus, werd uit deftige ouders, den 14 Augustus 1563 te Leeuw St.-Pierre, twee mijlen van Brussel, geboren. Hij werd opgevoed door zijn oom, Jan van Malderen, pastoor van het dorp, die in de gunst stond van den kardinaal de Granvelle, die hem in openbare en bijzondere zaken gebruikte. Toen hij nog op het collegie te Brussel was, twistte hij reeds van tijd tot tijd met zijne medeleerlingen, die met ketterij bezoedeld waren, 't geen men voor een voorteeken hield der diensten, die hij eenmaal der kerk zou bewijzen. Na te Douai zich op de wijsbegeerte te hebben toegelegd, ging hij naar Leuven, om aldaar in de godgeleerdheid te studeren. Hij hoorde daar de lessen van Johannes de Leus en Johannes Clarius, doctoren en koninklijke hoogleeraren, en die der Jezuiten Johannes Hamelius en Leonardus Lessius. Daarop verkreeg hij om 1586 een stoel in de wijsbegeerte in het collegie het Verken, den laatsten Augustus 1594 de doctorale waardigheid, voorts den nieuwen, door Philips II opgerigten stoel in de scholastieke godgeleerdheid, en werd kanunnik van St. Pieter. Twee jaren later, 1598, werd hij president van het Seminarium ‘Collège du Roi’ genoemd. Hij bekleedde deze betrekking tot in 1611, wanneer hij door Albert en Isabella tot bisschop van Antwerpen werd benoemd. Den 7 Augustus van dat jaar werd hij door Matthias Hovius, aartsbisschop van Mechelen gewijd. Daar eene borstkwaal hem belette deze betrekking in alle deelen zoo naauw- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig te vervullen, als het behoorde, vergoedde hij zulks door het schrijven van verschillende geleerde werken, het geven van nuttige reglementen, het bezoeken van zijn bisdom, het ondersteunen van armen, en het versieren van kerken. Hij stierf den 31 October 1633, in den ouderdom van 71 jaren. Den 25 dier maand hield de kanunnik Jan Hemelaers zijn lijkrede. Hij ligt in het koor der cathedrale kerk te Antwerpen begraven, waar men nog zijne grafstede met een latijnsch opschrift leest, dat ook door Paquot is medegedeeld. Hij stichtte te Leuven een collegie, waarin men zijn portret door Antonie van Dyck vindt. Adriaan Lommlin vervaardigde er eene gravure naar. Hij schreef: Instruction Catholique pour fortifier ceux qui sont foibles dans la foi. Anvers 1613. 12o. Ook in het Vlaamsch. De virtutibus theologicis et de justitiâ ac religione, commentaria ad 2am 2ae D. Thomae. Antv. 1616 fol. Modus procedendi in Curiá Ecclesiasticâ. Antv. 1619. 12o. Anti-Synodica, sive Animadversiones in Decreta conventûs Dordraceni, quam vocant Synodum nationalem, de quinque doctrinae capitibus inter Remonstrantes et Contra-Remonstrantes controversis. Antv. 1620. 8o. In 1am 2ae Commentaria de Fine & Beatitudine hominum: de Actibus humanis: de virtutibus, vitiis, et peccatis: de legibus: de gratiâ: de justificatione et meritis. Antv. 1623 fol. Tractatus de Restrictionum mentalium abusu. Antv. 1625. 12o. Tractatus de Sigillo confessionis sacramentalis. Antv. 1626. In Canticum Canticorum Salomonis Commentarius. Antv. 1628. Meditationes Theologicae, universa Theologiae summam complectentes, tribus partibus distinctae et, in XXXI dies distributae. Antv. 1630. 1o, Ordinationes Rmi. D. Joannis Malderi, Episcopi Antverpiensis in congregatione Decanorum Christianitatis XXVII Augusti 1630. Ook in Decreta et statuta tam in Synodis provincialibus Archiepiscopatus Mechl. quam in Synodis Episcopatûs Antv. Antv. 1680. 8o. p. 417-426. Commentarii de S. Trinitate, Creatione in genere et de Angelis ad I partem D. Thomae. Antv. 1694 fol. Aan het einde van dit boek, vindt men: Apprecatio funebris Malderi Manibus dicata ab Adriano Cools, Goudano S.J. Domui Professae Antverpiensi Praeposito, habita in Oratorio sodalitii Mariani. Iudicium de Ecstasi perpetuâ, sive partis spiritualis ab animali abstractione, et id genus anagogicis exercitiis; Pharus spiritualis. Achter de commentarien van Fromond op het Hooglied. Lovan. 1652. 4o. p. 143-155. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De jezuit Levinus de Meijer heeft in zijn werk over de twisten, de auxiliis, een brief van Malderus, gedagteekend 18 Maart 1619, opgenomen. Zie J. Hemelarius, Orat. in funere D.J. Malderi; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 531. 532, Fast. Acad. p. 46, 131, 316; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 684; Paquot, Mem. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 8; Kist en Royaards, Kerk. Arch. Bibl. Univ. 1845. i.v. [J.P. van Male] MALE (J.P. van), van deze Vlaamschen dichter heeft men: Gheestigheden der Vlaemsche Rhymconst, behelzende menighvuldighe zinspreucken, zedelessen, op-schriften, hekel-verssen ende eyghentleijcke Beschryvinghe van desen tijdt (;) eensdeels uyt de alder-gheestighste Latijnsche schrijvers ghetrocken (;) eensdeels uyt-ghevonden, ende nieuwelijckx in het light ghegheven - alle lief-hebbers der dighters conste tot vermaeck, Brugghe, Jan Bapt. Verhulst. Z.j. kl. 8o. Ook vertaalde hij de Vlaemsche kronijk van de Kempenaer: Vlaemsche kronijk of dagregister van al hetgene gedenckweerdig voorgevallen is binnen de stad Gent, sedert den 15 Julij 1566 tot 15 Julij 1585; onderhouden in 't latijn door Ph. de Kempenare, overgezet door J.P. van Male, thans voor de eerste mael uitgegeven door Ph. B(lommaert) Gent 1839. 8o. Zie Cat. d. Bibl. d. Maats. vrn Letterk. D. II. bl. 181, 529; van der Aa, Vervolg op Witsen Geysbeek, D. II. bl. 400. [Petrus de Male] MALE (Petrus de), zoon van Johannes de Male, secretaris van het geestelijk geregtshof te Doornik, aldaar in 1567 geboren, was Licentiaat in de regten, kanunnik bij de hoofdkerk aldaar en een ijverig beoefenaar der kerkelijke en wereldlijke oudheden, waarvoor hij vele archiven doorzocht. Hij stierf in 1603 en werd in de Cathedrale begraven. Hij liet na in mss.: Historia de Episcoporum Tornacensium et Capituli actis illustrioribus ac rebus sacris. Zijn grafschrift leest men bij Andreas Catullius in zijn Tornacum p. 118 en bij Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 988. [Jetske Reinou van der Malen] MALEN (Jetske Reinou van der), geb. te Leeuwaarden, door twee dichters van haar tijd, in een bijschrift op hare afbeelding en volgensde Vries te regt de Friesche Sappho genoemd, maar door Witsen Geysbeek met vernuft, maar onbeusche scherpheid bespot. Zij bloeide in de eerste helft der 18o eeuw, en gaf Zede- Mengel- en Lijkdichten. Leeuw. 1728 4o. in het licht. Zij was eene stiefdochter van Joh. Hemsterhuis, hoogleeraar in de geneeskunde te Franeker, wiens nagedachtenis zij in een lijkdicht vereerde, dat in den gemelden bundel (bl. 129) voorkomt. Zie de Vries, Gesch. der Ned. dichtk. D. II. bl. 108-110; Pan {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} poeticum Bat. bl. 155; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 301, 302; De Crane, over de familie Hemsterhuis, bl. 11, 12. [Charles Malet] MALET (Charles), een beeldhouwer, die te 's Hage werd geboren en aldaar in 1695 bloeide. Zie Kramm, Lev. en werk. der H. en V. sch. D. IV. bl. 1047. [Philip Malfait] MALFAIT (Philip), de jonge, een niet onverdienstelijk tooneeldichter, die in den aanvang der 18e eeuw bloeide. Zijn Krispyn Kapitein Amst. 1706 en de Juffer Kapitein, ald. 1707 zijn geestige blijspelen, vooral het laatste, waarin hij Molière verscheidene vernuftige zetten en situatien heeft afgezien. Ook leverde hij van Lafosses treurspel Manlius Capitolinus (Amst. 1711) en van Crébillons) Electra (Amst. 1714 1732) vrij goede dichtmatige vertalingen. Voorts heeft men van hem: Vrymonds droom, of Hemelvaard der waarheid (dichtverhaal) Amst. 1708. kl. 8o. m. pl. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 140; Cat. der Maats. von Ned. Letterk. D. I. bl. 140; Kobus en de Rivecourt, D. II. bl. 233; Cat. Hulthem, ms. p. [Philippus Wilhelmus Malfait] MALFAIT (Philippus Wilhelmus), liet na: Observationes in Stockmanni opus in fol. Zie v. Hulthem Cat. mss. no. 70. [Jan Baptist Malfeson] MALFESON (Jan Baptist), werd in den aanvang der 18e eeuw te Gend geboren, legde zich op de bouwkunde toe, en tot directeur van de openbare werken der provincie Vlaanderen aangesteld, werd hem in 1773 de bouwing van een nieuw gevangenhuis te Gent opgedragen. Dit naar zijne teekening vervaardigd gebouw, wordt voor een der fraaiste tuchthuizen in Europa gehouden, en diende in verscheidene landen van Europa tot model voor dergelijke inrigtingen. In 1779 en 1784 werden ook de reeks van pakhuizen van het entrepôt te Gent en het daar tegenover gelegen kantoor van belastingen onder zijn opzigt, gebouwd. Hij stierf in het laatstgemelde jaar in zijne geboorteplaats. Zie Immerzeel, Lev. en werken der Holl. en Vl. kunst. D. III. bl. 196. [Malhey] MALHEY. Dus leest te Water den naam van een der Verbonden Edelen, doch geeft tevens te kennen dat hij in het handschrift zoo onduidelijk is geschreven dat andere er van gemaakt hebben Malsen, Washam en Wolbeque. Zie te Water, Verb. en Smeekschrift der Edelen D. III. bl. 2. [Guilielmus Malinaeus] MALINAEUS (Guilielmus), een Edelman van Brugge, kamerheer van Karel V, vertaalde in het Latijn: Ludovici ab Avila, Commentariorum de Bello Germanico a {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Carolo V Caes. gesto. Libri II a Guil. Malinaeo Brugensi latinè redditi et iconibus ad historiam accommodis illustrati. Antv. 1550. 8o. Er bestaan vele brieven van hem, de meesten tusschen 1551-1555 geschreven, aan Ludovicus, Dom. Pratensis en een zeer uitvoerige aan Paulus Jovius, over de overwinning bij Tunis, over welke Justus Lipsius, in een brief aan Lambert van der Burch, een zeer gunstig oordeel velde. Hij was ook in briefwisseling met Justus Lipsius. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 328; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 414; Justi Lipsii, Opera, Tom. II. p. 244, 789; Cat. van Hulthem, no. 26190, 26191, 30716, 30717. Mss. no. 282. [Henricus de Malinis] MALINIS (Henricus de), of Hendrik Baten, alzoo genoemd naar zijne geboorteplaats Mechelen, waar hij in de XIIIe eeuw leefde. Hij was, blijkens den brief dien hij schreef aan Gui van Henegouwen, die in 1301 tot bisschop van Utrecht werd gekozen, tresorier der Cathedrale van Luik, doctor in de godgeleerdheid en kanselier der universiteit van Parijs. Uit den titel van een zijner werken blijkt dat hij de sterrekunde beoefende en in de stad Fez woonde, waar deze studie in zijn tijd werd aangekweekt. Ook beoefende hij de wiskunde en de philosophie. Hij was ook kanunnik en zanger bij de Cathedrale te Luik. Hij schreef: Speculum divinorum et Naturalium quorandum. Epistola ad Guidonem Hannoniae Comitem. Liber introductorius ad judicia Astrologiae a M. Henrico de Malino in Urbe Fez. ms Zie behalve Miraeus, Morcri, Luiscius, Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 342, 343, Sanderi, Bibl. Belg. Onom. T. II. p. 154, 216, Montfaucon, Bibl p. 106. 136, 598, Paquot, Mem. pour serv. à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. I. p. 567. [Jehan Malkin] MALKIN (Jehan), wordt als schilder vermeld in de rekeningen van de hertogen van Bourgondië 1454-1455 te Rijssel. Hij woonde te Brugge, en schilderde o.a. op bevel der hertogin en van Ms. de Charrolois cinquante blazons armoyés des aarmes de feue Marguerite, de son vivant bastarde de Bourgogne, que trespassa au dict lieu de Bruges le XXVII jour de Decembre MCCCCLIIII en verder ung crucifix, ung ymage de Nostre Dame et deux anglez a deux oostés in haar graf. Zie le Comte de Laborde, Les ducs de Bourgogne, T. II. p. II. p. 438; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1047. [A. Mallaga] MALLAGA (A.), schreef: Rampspoedige reis, Rotterd. A. Bothhall, 4o. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Arrenberg, Naamreg. van boeken, bl. 275. [Pieter Mallant] MALLANT (Pieter), te Antwerpen geboren, een karthuizer te Lier, schrijver en dichter van Het leven, deuchden, mirakelen enz. vau den H. Bruno, Antwerpen 1673, 8o. en van de Heyrbaene des Cruyses Ibid. 1693, 8o. m. pl. een gelukkig navolger van Cats, wien Willems als zoonanig bijzonderen lof toezwaait. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 989; Willems, Verh. over de Ned. taal- en letterk. D. II. bl. 134; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 302; Snellaert, Schets eener geschiedenis der Nederl. Letterkunde, bl. 160. [Louis de Malleprade] MALLEPRADE (Louis de), kapitein-luitenant in het 16e regiment van de Vilettes, onderscheidde zich bij de belegering van Doornik door de Franschen in 1745. Hij bood in den avond van den 16 Mei van dat jaar, toen de vijand het hoornwerk, waarover de kolonel de Patot het bevel voerde, begon te bestormen, met zijn luitenant P. van Batenburg en 50 man zich vrijwillig tot ondersteuning aan, en trok terstond naar het aangevallen werk. Beladen met handgranaten onder de poort des Sept Fontaines doorgetrokken en op de brug gekomen zijnde, werd hij door een stuk van een bom op de borst getroffen, en op den grond geworpen. Desniettemin trok hij naar de bres, verdedigde die allerdapperst met de zijnen, die een vijandelijk officier in de bres zelve gevangen namen. Toen de storm was afgeslagen, bood hij zich tot verdere dienst aan, bragt vervolgens, nadat hij daarvoor bedankt was, zijn volk in goede orde terug, en na het op de gewone wijze te hebben afgedankt, deed hij eerst toen zijne wonden verbinden in weerwil van welke hij zijne dienst heeft waargenomen, tot aan het einde van het beleg. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te land, bl. 27, 28. [Karel van Mallery] MALLERY (Karel van), teekenaar en plaatsnijder, werd in 1576 te Antwerpen geboren. Welligt was hij een leerling van de Wierixen. Zeker is het dat hij zich naar het werk dier meesters vormde; zijne prenten, zeer talrijk, zijn met de grootste naauwkeurigheid bewerkt, doch zijne teekening is minder goed. De abt de Marolles bezat meer dan 342 prenten, door hem in het koper gesneden, onder welke verscheidene hoofden van Christus, der H. Maagd, van de Apostelen en Heiligen, zoo naar zijne eigene teekeningen als naar A. Sallaert en anderen. Zijne Geschiedenis van den molenaar zijn zoon en zijn ezel, naar A. Francken (een stel van vier platen) is zeldzaam. Van Dyck heeft zijn portret geschilderd en L. Vorsterman het in koper gebragt. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel, Lev. en werken der Holl. en Vl. Kunstschilders, D. III. bl. 196. Bibl. Univ. i.v. [Philips van Mallery] MALLERY (Philips van), teekenaar en graveur, werd in 1600 te Antwerpen geboren, en was vermoedelijk een leerling van den vorigen. Zijne prenten zijn ten minste even fijn en net, en in den zelfden smaak bewerkt. Van zijne groote werkzaamheid en bekwaamheid getuigen een aantal godvruchtige onderwerpen, frontespicen, sieraden voor boeken en beesten, zoo naar eigen vinding als naar anderen gegraveerd. Van Dyck heeft tweemaal zijn portret geschilderd. Zie Immerzeel, Lev. en werken der Holl. en Vl. Kunstschilders, D. III. bl. 191. [Monsr. de Malleroy] MALLEROY (Monsr. de), gezant van Willem I, Prins van Oranje, naar zijn broeder en schoonbroeder. Zie Groen van Prinsterer, Archives de le Maison d'Orange Nassau, T. VI. p. 207, 210. [G. Malleyn] MALLEYN (G.), een rijtuig- sieraad en behangselschilder, in 1753 te Dordrecht geboren, in 1816 te Rotterdam gestorven. Hij muntte uit in het teekenen van paarden. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunsts. D. II. bl. 197. [Mr. Anthony Cornelis de Malnoë] MALNOË (Mr. Anthony Cornelis de), advocaat te Leyden, werd den 1 van herfstmaand 1766 lid, vervolgens secretaris en in 1779 voorzitter der Maats. van Ned. Letterkunde. Hij stierf op het einde der 18e eeuw. Malnoë was een ijverig en bekwaam beoefenaar der Hollandsche taal en letterkunde. De Maats. van Neerl. Letterk. bezit van hem in hands. L. van Bolhuis, verzameling van Groninger en Ommelander woorden, welke in Halma's Woordenboek niet voorkomen, 1783. 26 bladz. met bijvoegsels van J.A. Olignett, J. Steenwinkel en A.C. de Malnoë. Hij liet eenige merkwaardige hands., Leiden betreffende, na, voor weinige jaren uit de nalatenschap van zijnen kleinzoon, Mr. J.W. de Malnoë van Noort, openlijk te Leiden verkocht zijn, Zie Cat. der Maats. van Ned. Letterk. D. I. bl. 66, D. II. bl. 199. Verv. op Wagenaar, Vad. Hist. D. XXXIII. p. 235. [Vincent Malo] MALO (Vincent), werd omstreeks 1625 te Kamerijk geboren en was discipel van Rubens, en na diens dood van David Teniers, de oude. Later vertrok hij naar Italië, waar hij het overige van zijn leven doorbragt. Hij muntte uit in het schilderen van batailles en landschappen. Ook vindt men altaarstukken, b.v. in de kerken te Genua, van zijn penseel. De heer Kramm vermeldt een zijner prenten. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De beul het hoofd van Johannes den dooper op een schotel leggende, die door Herodias wordt gedragen, met verdere vrouwen en krijgsknechten, door Frans van Wijngaerde gegraveerd. Hij stierf omstreeks 1670 te Rome. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1047. [Antonius Malonoxius of Antoine Masnay] MALONOXIUS (Antonius) of Antoine Masnay, werd te Neuville-Saint-Vaast, een dorp in Artois, geboren, omhelsde den geestelijken staat, en werd pastoor of rector van het hospitaal van O.L.V. te Doornik, eene waardigheid die hij in 1687 bekleedde. Hij beoefende de sterrekunde en schreef: Tractatus de Cometis, Cometae anni 1680 et plurium praecedentium ab anno 843, et sequentium Praesagium perpetuum, utriusque testamenti, et posterioribus Prophetis, cum apocalipsi convenientibus concordat, in remedium omnium ecclesiae romanae adversitatum, collectore, M.A. Malonoxio, Vedasto-Novavillano Nosocomii D.V. Tornaci pastore indigno. Iustitia et Pax osculatae sunt. Psalm 84, Leodii 1687. 12o. Zie Paquot, Mém. p. servir à l'Hist. Littér des Pays-Bas, T. III. p. 577. [Malorix] MALORIX, een Fries, volgens Tacitus, door de Friesen in het jaar 58 na Chr., met Verritus, onder Nero als gezanten naar Rome gezonden. Toen hun in den Schouwburg van Pompejus eene zitplaats onder de ridders was aangewezen, zagen zij eenige vreemdelingen, aan hun gewaad kenbaar, onder de Senatoren zitten. Toen zij op hunne vraag, wie deze waren, tot antwoord ontvangen hadden, dat die eer hun te beurt viel, die in dapperheid en vriendschap tot de Romeinen uitmuntten, zeide zij: dat geen volk in dapperheid en trouw de Germanen overtrof, en namen ook onder de Senatoren plaats. Nero schonk beiden het burgerregt. Volgens de sage heeft Petrus beide tot het Christendom bekeerd en den H. Aegistus met hem naar Friesland gezonden om de Friezen te bekeeren. Zie Tacitus, Annal. lib. XIII, 54; Cappidus, Hist. Eccl. Fris. Hamionii Frisia, p. 13; van Wijn, op Wagenaar's Vad. Hist. D. I. bl. 50. Cericier, Vad. Gesch. D. I. bl. 30. [Johannes Malpaeus] MALPAEUS (Johannes), een geneesheer te St. Omer, in Artois, gaf in het licht: Tabulae in Hippocratis Coi libellos III. De Prognosticis. Paris. apud Mart. Juvenem 1563. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 532; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 685. [Petrus Malpaeus] MALPAEUS (Petrus), ook Maffeus te Brussel geboren, studeerde te Leuven in de Philosophie en Theologie, trad op vier- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} twintigjarigen leeftijd te Antwerpen, in de orde der Dominikanen, en werd prior te Brussel en later te Vilvoorde. Hij stierf te Brussel 19 December 1645. Hij schreef: Palma fidei de Martyribus ord. Praedicatorum. Antv. 1635. 8o. Sacra purpura. Athenaeum Dominicanum. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 746; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 689. [Jan Malpé] MALPÉ (Jan), werd in 1764 te Gent geboren, aan de Koninklijke Akademie aldaar in de teekenkunst opgeleid, behaalde er in 1784 den eersten prijs, bestudeerde vervolgens in het Museum te Parijs de meesterstukken der Vlaamsche school en zette zich vervolgens in zijne geboorteplaats als miniatuur-portret-schilder neêr. Hij verrijkte in de laatste jaren zijns levens de Gendsche tentoonstelling met zijne fraaije voortbrengsels. Hij overleed in 1818. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 197. [Frans Malpé] MALPÉ (Frans), jongere broeder van Jan, werd in 1774 te Gent geboren, aan de teekenakademie aldaar en vervolgens door den vermaarden Tiberghien in de graveerkunst onderwezen. Hij beloofde veel, doch werd tot de krijgsdienst opgeroepen en sneuvelde in den veldslag bij Wagram. Hij gaf te Besançon, toen hij aldaar in bezetting lag, uit: Notices sur les graveurs qui nous ont laissé des estampes marquées de monogrammes, chiffres, rébus; lettres initiales etc. Besançon 1807-1801. 2 vol. avec 5 planches. Zie Immerzeel, Leven en werken der Holl. en Vl. Kunsts. D. II. bl. 197. [Thomas van Malsem] MALSEM (Thomas van), beroemd comisch tooneelspeler aan de Amsterdamsche schouwburg, vervaardigde in 1704 het bekende kluchtspel De Bruiloft van Kloris eu Roosje, in hetwelk alle de personaadjes naar de doopnamen en zijne medeacteuren zijn genoemd. Hij kon alleen zijne linkerhand gebruiken, en schreef kunstig, ook beoefende hij de schilderkunst. Hij overleed in 1719. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 303; Wagenaar, Beschr. van Amsterdam, D. VIII. bl. 753; Collot d'Escury, Hollands roem, D. IV. (2) bl. 603, 604; A. Fokkens, Geneal. van Thomas-Vaer, bl. 15; Cat. der M. van Ned. Lett. D. I. bl. 140. [Stein van Malsem] MALSEM (Stein van) of Stein Maltissen, een Deen, hielp in 1583 met een hoop Friesen den heer van Nyenoord en Asinga Entes Otterdum versterken. Hij leverde in 1586 de Spaanschen van Steenwijk, die in Friesland waren gevallen, bij Boxum een bloedigen slag. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bor, Ned. Oorl. B. XVIII. bl. 26 (292) B. XXI. bl. 10 (692) Hooft, Ned. Gesch. B. XXIV. bl. 1057; Reyd, Ned. Hist. B. IV. bl. 58; Strada, de bello Belg. Dec. II. Libr. VII. p. 396; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 493; D. VIII. bl. 123. Eekhoff, Gesch. van Friesland, bl. 205. [Anthony van Malsen] MALSEN (Anthony van), kleinzoon van Robert van Malsen en Margaretha van Haastrecht, zoon van Adriaan van Malsen, heere van Tilburg en Josina van Blaesfeld, was een der Verbondene Edelen. Zie Quartiers Généal. T. I. p. 249, 306; Suite du supp. au Nobil. des Pays-Bas, T. V. p. 103; Te Water, Verb. der Ed. D. III. bl. 3; D. IV. bl. 440; van Leeuwen, Bat. ill. bl. 976; Haastrecht. [Karel van Malsen] MALSEN (Karel van), broeder van Anthony, heer van Tilburg en Goirle. Hij was een der Verbondene Edelen, huwde Anna van Wijck, vrouwe van Honsenoort. Hij stierf in 1587. Zijn zoon Hubertus, in 1612 gestorven, ligt te 's Bosch begraven. Zie te Water, Verbond der Edelen, D. III. bl. 3; D. IV. bl. 440. [Robert van Malsen] MALSEN (Robert van), broeder van Anthony en Karel, nam deel aan het Verbond der Edelen en was bevelhebber van Breevoort. Zie te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 4. [Maria van Malsen] MALSEN (Maria van), dochter van Adriaan en Josina van Blaesvelt, zuster van Otto van Malsen, huwde in 1555 met Sonoy. Terwijl Sonoy langs de oostelijke grenzen van het vaderland zwierf, was hij dan eens te Emden. dan te Emmerik, waar zijne vrouw haar verblijf hield, en haren man waarschuwde hoe men hem bijna in zijn huis had gegrepen. Zij stierf in 1584. Hare dochter, Emerentia, wenschte prins Willem I tot echtgenoot van zijnen natuurlijken zoon, Justinus van Nassau te hebben. Haar zoon Lambertus was in 1567 nog niet mondig. Den 1ste Augustus 1591 werd hij als student aan de Leydsche Hoogeschool ingeschreven. Na Maria's dood hertrouwde Sonoy met Johanna Mepsche. Zie Bor, Ned. Oorl. B. V. bl. 332 (240); O.Z. van Haren, Proeve van Ned. Treursp., getrokken uit Vad. gebeurt. (Voorred.); v. Groningen, Gesch. der Watergeuzen, bl. 314; Chronijk van het Hist. Gen. te Utrecht, 1851, bl. 147; Nav. D. IV. bl. 38, 336. [J. Malthan] MALTHAN (J.), schilder en graveur, bloeide omstreeks 1610. Kramm vermeldt van hem twee gravuren door W. Swanenburg: Een portret van Joannes Guilielmus dux Juliae, Cliviae et Bergiae, Comes a Ravensberg, overleden 1609, en van Guilielmus D.G. Juliae ac Montium dux, Comes Marchiae et Ravenbergii, gestorven 1592. Mogelijk is hij dezelfde met Jacobus Matham. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en werken der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1048. [Henricus Mameranus] MAMERANUS (Henricus), uit Luxemburg, boekdrukker te Keulen, dichter en philoloog, schreef: Gratulatorium carmen in Philippi regis Angliae etc. adventum in Germaniam an. Dom. 1549. In Angliam vero. a. 1554. In Belgium 1555. Epithalamium Nuptiarum ejusdem cum Maria Angliae Regina. Col. 1555. 4o. Strena Kalend. Januarii a. 1556, ad Amicos Carmine conscripta. De Leone et Asino. Priscae monetae ad hujus nostri temporis diversas aliquot nationum Monetas supputatio 1551. Ook in Tractatus script. de Monetis, van Reinerns, Budelius. Col. 1574, 1591. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 362; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 456; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 257; N.G. van Kempen, Gesch. der. Ned. Letteren, D. III. bl. 43; Delprat, Over de broederschap van Geert Groete, bl. 286. [Nicolaas Mameranus] MAMERANUS (Nicolaas), broeder van Henricus, omtrent het begin der XVIc eeuw te Luxemburg geboren. Hij zou het onderwijs genoten hebben van de broeders Hieronymianen te Emden, en bragt zijn leven in de paleizen der Vorsten en aan het hof van Karel V door. Hij was gelijk zijn broeder een Latijnsch dichter, beoefende de geschiedenis en was zeer geestig. Zijne dichtstukken gaven hem veel roem, doch werden ongunstig door Peerlkamp beoordeeld. Niet hij, gelijk eenigen willen, maar zijn broeder Henricus, was opsteller van het Carmen gratulatorium in Serenissimi Principis Philippi in Belgium Ao. 1555, 5 Sept. adventum (Col. ap. Jo. Soterem 4o.), waarin aan de Nederlanden een gouden eeuw wordt voorspeld, onder de regering van hunnen nieuwen Vorst Philippus II. In 1561 hield Nic. Mameranus te Leuven eene oratie tegen hen, die in het openbaar sprekende, hunne redevoeringen lezen en niet van buiten opzeggen. Deze oratie is te Brussel gedrukt (1561 4o.) In het vuur van zijne rede, begaf hem eensklaps zijn geheugen, en hij moest de plegtigheid staken. Eenige merkwaardige klagten van Mammeranus, over den staat zijner kerk in zijn tijd, zijn te vinden bij Schelhornii, Amoenit. Ecclesiast. T. I. p. 377. Hij schreef: Epithalamium in Nuptias Philippi II cum Maria Regina Angliae. In Nuptias Alexandri Farnesii, Parmae Principis etc. typis Plantinis. 4o. Carmen heroicum de Venatione: in quo dictiones singulae a littera C. incipiunt, exemplo Calvi Poëtae de Calvitio, hoc initio; Cum caperem certas circum cava cornua curas. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmen de Bezo-las-manos. Colon. 1550. Strena anno CIƆIƆLX. De asino S. Maximini Archiepiscopi. Treverensis, cum S. Martino Archiepisc. Turonensi Romam euntis, ab urso devorato. Antv. 4o. Historia de Electione Caroli V imperatoris. De bello Saxonico. Caesaris iter sexennale per Germaniam. Catalogus Nobilium Aulicorum ac Ducum exercitus Caroli V. Colon. apud Henr. Mameranum, Nicolai fratrem. 1550. 8o. Catalogus Expeditionis Rebellium Principum et Civitatum Germaniae. De Peregrinatione Ierosolymitana Joannis Hezii. Ant. 1565. De hieme anni CIƆIƆLXIV. Epistola de eo, quod B. Petrus Romae fuerit. De confessione tutis sacerdotis auribus committenda. 1546. Formula auspicandi finiendique diem certis precatiunculis. Antv. 1553. Ook gaf hij een verbeterde uitgaaf van Paschasius de Sacramentis. Zie Sweertii, Anth. Belg. p. 301; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 691; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 914; Saxe, Onom. Litt. T. III. p. 263; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 36; Peerlkamp, de Poet. Neerl. p. 54; Del. Grut. T. III. p. 386-396; N.G. van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. D. III. bl. 43; Delprat, Over G. Groote, bl. 286. [Franc. de Mames] MAMES (Franc. de), op Cat. mss. van van Hulthem, no. 542, vindt men van hem het volgende hands. Vita B. Johannis, episcopi Morinensis XXIX descripta jussu rev. ac vener. viri D. Francisci de Mames J.U. doct., cantoris et can. eccl. cath Ypreusis: ex origivali desumpta a. 1642; edita a R.P.D. Joanne de Collemedio archid. B. Joannis episc. praefati a 1130 in fol. avec armoires. [Galerand Mammezius] MAMMEZIUS (Galerand), of Mazonius, bloeide in 1563 en 1564 te Leuven. Men vindt van hem in Jacobi Sluperii Herzelensis Flandri Poëmata, Antv. 1575. 16o. eene elegie en een prozastuk. Zie J. Sluperii, Poëm. p. 427, 430; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 320. [Cornelis de Man] MAN (Cornelis de), ook wel Carel en Cornelis de Maan genoemd, te Delft in 1621 geboren, een verdienstelijk schilder van portretten en moderne binnenhuizen, bezocht Frankrijk en Italië, hield zich zoo te Rome als te Florence en Venetië negen jaar op, en oordeelde nu bekwaamheden genoeg te hebben, om een naam onder de kunstbroeders van zijn vaderland te maken, en een eerlijk bestaan te hebben. Hij zette zich in zijn geboorteplaats neder, beoefende er met veel roem de kunst en vervaardigde {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. een groot stuk voor de ontleedkamer aldaar in de smaak van Titiaan, waarin de regenten van het Chirurgijns-gild en verschillende stads doctoren afgebeeld waren. Ook vermeldt zijn biografist, dat er in zijn tijd (1729) nog te Delft verscheidene stukjes van hem te zien waren, bestaande in gezelschappen van heeren en vrouwen, geestig uitgevoerd. Ook heeft hij de etsnaald gehanteerd. Kramm beschrijft o.a. een door hem geëtst portret, waaronder: Jacobus Crucius Verbi Dei Minister, Gymnasiarcha Delphensis et Collegii litterarii itidem Moderator, C. de Man pinx. et fec. Een ander van hem is dat van den Waalschen predikant Samuel de l'Echerpière dit de la Rivière. Op de kunstverkooping van Jonkvr. Brugmans te Leyden (April 1858) was van hem een Keuken met figuren, in de manier van Pieter de Hoogh geschilderd, waarvoor f 100 werd betaald. Hij overleed in 1706 te Delft. Zie Houbraken, Jacob Campo, Weyerman, Kok, Beschr. der stad Delft (1729) bl. 789; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 197, Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunsts. D I V. bl. 1049; Biogr. univ; Muller, Cat. v. portr. [J. de Man] MAN (J. de), een minder bekend kunstschilder, van wien op Cat. J.P. de Monté, Rotterdam 5 Julij 1825 No. 188 voorkomt: Drie personen in een binnenvertrek bezig zijnde met de aardrijkskunde te bestuderen. Er bestaat ook van hem een prent, De opdragt in den Tempel, met zijn naam geteekend. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1050. [Jan Adriaansz. de Man] MAN (Jan Adriaansz. de), door Houbraken, den tweeden meester van Jan van Goyen genoemd. Hij bloeide dus in de XVII eeuw. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1050. [J. Man] MAN (J.) schreef: 't Oordeel des Allerhoogsten, over Daniel VII. d. Amst. 1731. 4o. [J.D. Man] MAN (J.D.) Lykpredicatie over den dood van Frederik Willem, Koning van Pruissen. Amst. 1740. 4o. Zie Arrenberg, Naaml. [Klaasz. Jan Man] MAN (Klaasz. Jan), predikant bij de Doopsgezinden aan den Uithoorn, gaf een bundel van 32 predicatien van wijlen Jan Gerritsz. Buizer, doopsgez. leeraar, in het licht, te Amterdam bij Jacob van Nieuweveen. Zie Schijn, Gesch. der Mennon. D. II. bl. 657. [Jan Willem Engelbert de Man] MAN (Jan Willem Engelbert de). schreef: Suriname ontmaskerd of zaaklijke beschouwing, waaraan het verval der Kolonie Suriname thans grootelijks toe te schrijven is. Amst. 1778. fol. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Willem Engelbert de Man] MAN (Jan Willem Engelbert de), schreef: Verloskundig geregtelijke pleitrede, gehouden voor de Correctionele Regtbank. Sneek 1829. gr. 8o. De verantwoordelijkheid van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en van hoogstdeszelfs Ministerie, in verband met de grondwet. Breda 1830. 8o. [Michiel de Man] MAN (Michiel de), Conrector te Vlissingen, sedert 1685 aan de Illustre school te Dordrecht verbonden, en in 1699 overleden, beoefende de Latijnsche poëzij. Een zijner gedichten, ter eere van den rector Samuel Munckerus is bij Joh. van Braam te Dordrecht in 1697 gedrukt. Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel bl. 351; Schotel, Illustre School, bl. 95, 106. [Maximiliaan Jacob de Man] MAN (Maximiliaan Jacob de), werd te Nijmegen in 1731 geboren en, na te Leyden gestudeerd te hebben, in 1754 tot med. doctor bevorderd. In 1756 benoemde hem de regering zijner geboorteplaats, waar hij zich had neêrgezet, tot stadsdoctor, en in 1770 hadden de Curatoren der Hoogeschool te Harderwijk, toen er een nieuwen hoogleeraar in de geneeskunde moest benoemd worden, ook het oog op hem. De Staten van het kwartier Nijmegen zonden hem naar Maurik toen aldaar een kwaadaardige ziekte was uitgebroken. Hij bragt een uitvoerig verslag uit, dat de goedkeuring zoodanig wegdroeg, dat het op kosten van het gemeld kwartier in het licht gegeven en in de dorpen van Over Betuwe werd verspreid. Kort daarop droeg men hem een dergelijke Commissie te Dreumel in het land van Maas en Waal op. In 1775 behaalde hij bij het geneeskundig genootschap Servantes Civium te Amsterdam de gouden medaille op de prijsvraag: waarin bestaat het uitwendig gebruik en misbruik der spaansche vliegen in 't algemeen, en bijzonder, met betrekking tot de vleken rotkoortsen, welke sedert eenige jaren in ons Vaderland zoo sterk gewoed hebben. In 1777 werd hij Lid van 't Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in 1779 van de Keizerlijke Academie van Duitsche Natuuronderzoekers, in 1781 Corresponderend lid van het Natuur- en Geneeskundig Genootschap te 's Hage, lid der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, te Haarlem waarbij hij eenige verhandelingen inleverde. Ook was hij in 1776, op aanbeveling van Prins Willem V, tot archiator van 't Nijmeegsche kwartier aangesteld. Hij stierf in 1785. Hij was de oom van moeders zijde van den beroemden Generaal, Baron Krayenhoff. Hij schreef: Verhandeling van de kwaadaardige rotkoorts of beschrijving der ziekte, welke in het laatst van 1770 en in den volgenden jare 1771 gegrasseerd heeft te Maurik. Nijmegen 1772, 8o. eene verbeterde uitgaaf van het vermelde berigt. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over de bloed- en watervloeijing uit Jezus doorstoken zijde, uit het Latijn vertaald door W.L. Krieger. Amst. 1794. gr. 8o. Zie Hedend. Vad. Letteroef. D. V. bl. 486; Tideman, Levensbes. van den Generaal, Baron Krayenhoff, bl. 8; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. II. bl. 336; Kobus en de Rivecourt, Beknopt Handw. van Nederl. D. II. bl. 232, 233; Boekz. der Gel. Wereld, 1773, bl. 563; Arrenberg, Naamr. van boek. bl. 234. [Maximiliaan Jacob de Man] MAN (Maximiliaan Jacob de), zoon van den bovengemelden, werd 26 Junij 1765 te Nijmegen geboren, tot de krijgsdienst opgeleid en in 1785 buitengewoon ingenieur bij het corps der genie, in 1787 bij het legercorps van den Prins van Oranje, te Zeist, geplaatst, vervolgens (1789) tot gewoon ingenieur bevorderd, was hij bij de gevechten bij Warninck, Maubeuge enz. in 1793. Loffelijk gedroeg hij zich (1794) in het verdedigen der stad Grave, hem als kapitein der genie opgedragen door den Erf-prins van Oranje. Na in 1795 zijn ontslag genomen te hebben, hield hij zich onledig met het doen van triangulatiën metingen en karteringen in het rijk van Nijmegen, het land van Maas en Waal, den Bommelerwaard en het grootste deel der Veluwe. In Maart 1807 weder in dienst werd hij Luitenant-kolonel-adjunct bij den Generalen staf, en in December 1809 Directeur van het depôt van oorlog, en chef der Geographische ingenieurs. In 1809 werd hem het daarstellen eener telegraphische linie opgedragen, en als kommandant van het fort Bath was hij bij de campagne in Zeeland. In 1811 werd hij als luitenant-kolonel overgeplaatst in Fransche dienst, bij het algemeen depôt van oorlog te Parijs gevoegd, vervolgens tot chef van den generalen staf in de 5e militaire divisie benoemd zond hij, na het bijwonen der blokkade van Straatsburg, in Mei 1814, zijn ontslag in aan den Koning van Frankrijk. Nog in hetzelfde jaar werd hij door onzen souvereinen vorst tot kolonel der genie, en tot directeur van het archief van oorlog en topographisch bureau, in 1815 tot lid der Commissie om een reglement voor te stellen voor de administratie en discipline der Mil. Will. en in 1816 tot Gen.-maj. benoemd. Iets later werd hij eerste commissaris ter regeling der grensscheiding tusschen Nederland en Pruissen, vervolgens om de kaarten en archieven van onderscheidene ministerien te Parijs terug te vorderen en herwaarts te voeren, als ook de schilderijen en andere voorwerpen door de Franschen uit ons land naar Parijs veroverd. Hoe zeer de Koning zijne diensten waardeerde, blijkt o.a. uit zijne benoeming (1824) tot generaal majoor, Ridder der M.W.O. 3e klasse, en tot kommandeur der O. van den Ned. Leeuw. In 1821 was hij president der Commissie ter ontwerping van eene topographische kaart van het Koningrijk der Nederlanden, op eene voor alle diensten geschikte schaal, terwijl er onder zijn toezigt verscheidene belangrijke kaarten wer- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitgegeven. In 1830 benoemde de Koning hem tot opper-bevelhebber van Grave, en vereerde hem in 1834 met den titel van luitenant-generaal. Hij stierf te Grave den 18 Junij 1838. De Koning van Pruissen schonk hem in 1818 de ridderorde van den Rooden Adelaar 2e kl. en de Koning van Engeland in 1824 het kommandeurs-kruis der Guelphen-orde; ook was hij lid der koninklijke academie van beeldende kunsten te Amsterdam, en lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Hij is en physcona trace afgebeeld door Quenedy 1812. Zie Milit. Spect. D. III. bl. 136; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. bl. 136; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handw. D. II. bl. 236, 244. [Anthon Willem de Man] MAN (Anthon Willem de), zoon van Jan Willem Engelbert de Man en Geertruida Ruisenaers, werd den 1 October 1773 te Nijmegen geboren. Reeds op zijn 12e jaar vertrok hij als stuurmans-leerling naar de West-Indien, van waar hij in 1787 in Nederland terugkwam. Den 7 April 1789 werd hij als jonker geplaatst op het oorlogschip, de Vrijheid, gekommandeerd door kapitein L. Abenson, en deed verschillende kruistogten in de Noordzee en naar Lissabon. In 1791 vertrok bij als luitenant titulair op het fregat de Dolphyn naar de kust van Guinea en naar Suriname, waar hij van 16 October 1792 tot 10 December 1793 onder verschillende diensten ook die van vaandrig bij de infanterie bewees. In 1794 werd hij scheeps-luitenant der 2e klasse op de Thetis, onder kommando van kapitein Fisscher. Dit fregat werd tot convoyeren van koopvaardijschepen naar Suriname, Demerary en Essequebo gebruikt, en daarna te Demerary gestationneerd, totdat deze kolonie in Maart 1796 aan de Engelschen overging, waarbij de Man krijgsgevangen werd gemaakt. In 1799 werd hij scheeps-luitenant der eerste klasse, vervolgens eerste luitenant. In April 1803 werd hem het bevel over eene der divisiekanonneerbooten tot binnenlandsche defensie in Zeeland, opgedragen en in April 1804 werd hij bevorderd tot luitenant-kolonel. Den 26 April werd hij kommandant van het fregat Vriesland, op hetwelk de ramp van het springen der kruidkamer voorviel. Den 12 December 1810 werd hij bij keizerlijk besluit, benoemd tot kapitein ter zee, en diende als kommandant van den Vriesland tot den 22 Maart 1811 te Vlissingen onder den admiraal Missiessi, als wanneer hem het kommandement van het linie-schip de Evertzen, vervolgens van het linieschip Amsterdam, voor het eskader van Texel bestemd, en den 6 Julij 1812 van het linieschip de Pacificateur, een van de op de Schelde gestationneerde 80ers, werd opgedragen. Bij dit eskader deed hij zich als een der flinkste Nederlandsche Zee-officieren, die op de Fransche vloot dienden, opmer- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en trok de aandacht van Koning Lodewijk en vooral van Napolcon I door zijn bekwaam manoeuvreren met de Vriesland (1810), toen er bij 's Keizers inspectie van de vloot moeijelijke en gecompliceerde evolutien met de schepen onder diens oog plaats hadden. Na de herstelling der Nederlandsche zeemagt, werd hij in 1814 als kapitein ter zee van het korps der Marine opgenomen, en verkreeg het opperbevel van het linieschip de Zeeland, dat den 13 October in het Nieuwe Diep door een bezoek van Koning Willem vereerd werd. Met dien bodem voer hij aan het hoofd van het voor het eerst wederom naar de Middellandsche zee bestemde Nederlandsche eskader, op den 31 December 1814 door het Schulpengat naar zee. Dit eskader werd in de Spaansche zee door een hevigen storm beloopen, bij welke gelegenheid de Man blijken van zijne zeemanschap en fermiteit gaf in uren van gevaar. Bij zijne te huiskomst werd hij met het kommandement van Z.M. fregat Melampus in de Middellandsche zee belast, en behoorde hij tot de vloot, onder T.F. baron van Capellen, die deel nam aan het bombardement van Algiers, bij welke gelegenheid de Engelschen bijzonder ingenomen waren met de positie en het ageren van de Melampus, gedurende de actie, waarvan Lord Exmouth zelf ondubbelzinnige bewijzen gaf. Van daar begaf zich de Melampus naar Tripoly om er de verwikkelingen te gaan vereffenen tusschen dezen staat en de Nederlanden. De Man werd naar 's Hage gezonden om aldaar den gelukkigen afloop der onderhandelingen te melden. Den 5den Maart 1817 kwam hij van zijne missie te 's Gravenhage, met een transportschip te Gibraltar terug, en nam aldaar het kommandement van de Melampus weder op zich. In het laatst van dat jaar werd hem het kommando over het linieschip Willem den Eersten, tot het Middellandsche zee-eskader behoorende, toevertrouwd, aan boord van welk schip blijken van verregaande insubordinatie waren aan den dag gelegd. De Man handhaafde hier wederom zijn roem als uitstekend disciplinair chef, en herstelde den goeden geest onder de equipage. In 1819 werd hem op nieuw het bevel over de Melampus opgedragen, waarmede hij naar Oost-Indiën vertrok. Overal waar het fregat zich vertoonde, werd zijne aanwezigheid door de authoriteiten ten hoogste gewaardeerd, vooral door de bereidwilligheid, waarmede de Man elke gelegenheid waarnam, om van nut en dienst te zijn. Hij bewees dan ook groote diensten en vernielde o.a. het zeerooversnest Tontoly, in het noorden van straat Makassar, ter noordwestkust van Celebes, ook ondersteunde hij de operatien der landmagt te Padang, ter westkust van Sumatra. In den aanvang van 1824 keerde de Man naar het vaderland terug, doch werd bij zijn terugkomst al dadelijk bestemd tot opvolger van den schout bij nacht Melvill van Carnbée, als kommandant en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} directeur van Z.M. zeemagt in Oost-Indie. Zijn kommandement duurde van 1 Mei 1827 tot 31 Maart 1830. Hij bewees gedurende hetzelve belangrijke diensten, en voerde groote verbeteringen in. In 1830 werd hij in deze betrekking opgevolgd door den kapitein ter zee, Waardenburg, en hij, tijdens de verwikkelingen met Belgie, benoemd tot kommandant van de 3e afdeeling onzer linie van defensie te water, vervolgens genoot hij eenige maanden op non-activiteit, rust, werd den 1 April 1831 bevorderd tot schout bij nacht, in 1833 belast met eene Commissie bij het Koninklijk instituut der Marine te Medemblik, en op 1 Julij 1837 voorloopig voor 3 jaren geplaatst als kommandant en directeur der marine in het hoofd-departement van de Zuiderzee. Op den 28 December 1840 werd hij vice-admiraal, en nogmaals voor 3 jaren gecontinueerd in zijne betrekking te Amsterdam, welke functie hij 6 jaren met zijnen gewonen ijver en bekwaamheid vervulde, waarna hij onder dankbetuiging, bij besluit van 22 September 1843 werd ontslagen. Kort daarop ontving hij zijn eervol ontslag. Hierop betrok hij het klein buitenverblijf, Rusthove bij Amsterdam, vestigde zich vervolgens te Haarlem, waar hij den 4 Januarij 1861 overleed. Hij was kommandeur der Militaire Willemsorde, en van den Nederlandschen Leeuw, en had de bronzen medaille van den oorlog op Java, het metalen kruis en de medaille van St. Helena. Koning Lodewijk schonk hem in 1810 het kruis der Unie, later ontving hij dat met juweelen omzet. Zijn portret is door Pieneman vervaardigd. Hij huwde in 1798 met Adriana van Dalen, geboren nabij Geertruidenberg in 1774 en overleden 22 Maart 1859. Zij schonk hem 7 kinderen, 5 dochters en 2 zonen. Eene dochter, Maria Bastiana Theodora huwde den kapiteinluitenant ter zee S.J. Keuchenius, die op den Melampus diende bij het bombardement van Algiers, bij die gelegenheid met de Militaire Willemsorde gedecoreerd werd en die zich later verdienstelijk maakte door de hydrographische opname onzer zeegaten. Zijn zoon Dirk Jacob de Man, gepensionneerd kapitein-luitenant ter zee, diende ook op den Melampus bij het bombardement van Algiers, en werd bij de overwinning van Palembang met de Militaire Willemsorde gedecoreerd. Zie Militaire Spectator; Jhr. H.A. van Karnebeek, Levensschets van den Vice-admiraal A.W. de Man, 's Hage 1861, met facsimilé en portret. [A.W.H. Nolthenius de Man] MAN (A.W.H. Nolthenius de), zoon van den Luit.-gener. Maxim. Jacob, Luitenant-kolonel bij den generalen staf, Ridder van de Milit. Willemsorde 4e kl. en van den Nederl. Leeuw, Lid van de Koninklijke Academie van Beeldende kunsten te Amsterdam, stierf te 's Hage in 1842. Hij werd in 1793 te Nijmegen geboren, in 1811 adspirant bij den waterstaat, infante- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} riedienst, in 1813 ordinair ingenieur van den waterstaat, ook infanterie dienst, in 1814 luitenant ingenieur in Ned dienst, in 1816 als 1e luitenant overgeplaatst bij den kwartiermeester of generalen staf, in 1817 kapitein, in 1831 majoor, in 1839 luit. kolonel. Hij was een ijverig beoefenaar der geschied- en oudheidkunde, en had een allerbelangrijkste verzameling van handschriften, autographen, antiquiteiten, prenten enz. die in Oct. 1843 te 's Hage verkocht werden, en waarvan twee Catalogussen in het licht gegeven zijn. Zie Bredasche Courant, 27 October 1842. [Jan Manar of Manaraeus] MANAR (Jan) of MANARAEUS, omtrent 1580 te Arnemuiden geboren Regulier-kanunnik van de orde der Premonstratensen, baccalaureus in de godgeleerdheid, pastoor te Nieuwpoort, waar hij de broederschap van St. Norbert stichtte (1624). Hij stierf den 28 Junij 1633. Hij liet in hands. na: Annotationes in Euangelia totius anni. Annotationes in totum Novum Testamentum. Zie Pet. de Waghenare, Script. Premonstr. p. 323; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 423. [Arnold Manard] MANARD (Arnold), kapitein over een oorlogschip van 41 stuk, werd met Willem van Ewyck, kapitein van een dergelijk schip, in Jan. 1686, door de admiraliteit van Amsterdam met eene aanzienlijke koopvaardijvloot naar Portugal en Spanje gezonden, zoo om ze derwaarts te geleiden, als om den handel en de zeevaart op de kusten dier beide rijken te beschermen. Op hunnen togt derwaarts ontmoetten zij een Fransch smaldeel van acht schepen, onder bevel van den hertog de Mortemart, die terstond jagt op hen maakte. Manard en van Ewyck besloten te ontwijken, dit gelukte echter niet. De Fransche schepen, beter bezeild dan de onze, haalden ze in, waarop hun door den hertog bekend werd gemaakt dat hij van zijnen admiraal bevel had, hen naar de Fransche hoofdvlag voor Cadix, op te zenden. Manard en van Ewyck ten hoogste bevreemd over die handelwijs in het midden van den vrede, verklaarden aanvankelijk aan dit bevel niet te willen voldoen, doch de Fransche schepen, zich tot het gevecht toebereidende, begrepen zij tegen zulk een overmagt niet bestand te zijn, deden zulks den hertog boodschappen met bijvoeging, dat ze uit dien hoofde genoodzaakt waren te gaan, werwaarts hun bevolen was. Zij namen echter in den nacht, onder begunstiging van de duisternis, de vlugt. Spoedig werd hun vlugt ontdekt, en de Franschen verspreidden zich om hen op te sporen. Dit gelukte aan een der Fransche schepen, gevoerd door den kapitein de Bel-isle, met 62 stukken en 350 man, die met het aanbreken van den dag het schip van van Ewyck achterhaalde, doch zoo ontvangen werd dat hij, na {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} groote schade, het op een loopen zette. Juist op dien stond kwamen twee Fransche schepen te hulp, waarop de officieren van Ewyck, die reeds gesneuveld was, het dwaasheid rekende, zich met zulk een gehavend schip tegen de overmagt te verzetten, aan Bel-isle te kennen gaven, dat zij hem volgen zouden, werwaarts hij bevel had hem te brengen, waarop de gezamenlijke schepen koers zetteden naar Cadix, voor welke stad zij Manard vonden, die derwaarts door vijf Franschen gebragt was. Wij ontmoeten Manard weder in 1697 bij gelegenheid dat de Franschen groote toebereidselen maakten te Duinkerken. Hij werd door den Admiraal Russell benevens den vice-admiraal Shovell, met een sterk eskader te Duinkerken geplaatst om het uitloopen van 's vijands oorlogs- en transportschepen te beletten. Toen Jean Bart de Oostersche vloot aantastte en na eene dappere verdediging de vijf konvooijers vermeesterd had, was het grootendeels Manard, een man van moed en langdurige ondervinding, die haar ontzette (1696). Uit zee terugkeerende, kwam hij in October 1697, bij het stranden van zijn schip tegen de banken van Ameland jammerlijk om het leven. Zie J.C. de Jonge, Neerl. Zeew. D. III. b bl. 413, D. IV. b bl. 58, 89, 105, 135; Wagenaar, V.H. [Anthony Manard] MANARD (Anthony), de jonge, waarschijnlijk zoon van den voorgaanden kapitein-luitenant bij het smaldeel, onder de kommandeur Rutgert Bucking, tegen Jan Bart. Zie J.C. de Jonge, Neerl. Zeew. D. IV. b bl. 85-91, 99. [Manasseh Ben Israel] MANASSEH BEN ISRAEL, zoon van Joseph Ben Israel, een rijk koopman, en van Rachel Soeira, werd omstreeks 1604 te Amsterdam geboren. Zijn vader had zich aldaar neêrgezet om de inquisitie te Lissabon te ontwijken en gaf zijn zoon over aan de leiding van den rabbijn Isaac Uriel. Hij maakte in korten tijd zulke vorderingen in de Hebreeuwsche taal, dat hij op achttienjarigen leeftijd bestuurder der Portugeesche Synagoge werd. Met veel ijver kweet hij zich in dezen post, en in het verklaren van den Talmud. Om zijn toestand te verbeteren, begaf hij zich in 1652 naar Engeland, na den dood van Karel I, maar vertoefde er slechts korten tijd wijl hij niet vond, wat hij zocht. Cromwell onthaalde hem aan zijne tafel met andere godgeleerden, die hem veel eer bewezen. Hij stierf op zijn terugtogt te Middelburg omstreeks 1657 in den ouderdom van omstreeks 53 jaren. De Portugeesche joden te Amsterdam, lieten zijn overschot derwaarts overbrengen en begroeven het aldaar. Manasseh was een man van groote geleerdheid en scherpzinnig oordeel. Hij verstond, behalve het Hebreeuwsch, het Latijn, Portugeesch, en Spaansch, las allerlei boeken en was even ervaren in de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsbegeerte als in den Talmud en de joodsche letterkunde. Hij was in briefwisseling met de geleerdste mannen van dien tijd, zoo als de Vossiussen, Johan van Beverwyck, Simon Episcopius en Caspar Barlaeus. De beroemde Huët, bisschop van Avranches onderhield zich op zijne terugreis uit Zweden in 1652 meermalen met hem over de joodsche plegtigheden en de christelijke godsdienst. De rabbijn scheen hem toe niet verre van de waarheid te zijn, overigens behoorde hij tot de secte der Pharizeën en nam stiptelijk de gebruiken zijner natie in acht. Hij trouwde eene vrouw uit de familie der Abarbanels, die volgens de meening der joden, uit het geslacht van Koning David zou afkomstig zijn. Behalve eenige Hebreeuwsche werken, bij Paquot vermeld, gaf hij in het licht: La Biblia Española, Amst. Gillis Joost, fol. Volgens de voorrede van den Spaanschen Bijbel van Joseph Athias Amst. 1661. 8o. noch naauwkeurig, noch overeenkomstig met het oorspronkelijke. De Pentateuch, in het Hebreenwsch en Chaldeeuwsch en de vijf Meghillôth in het Hebreeuwsch, herzien door Manasseh ben Israel, Amst. Henric Laurentii 391 (1631) 4o. Ook met de drie Targums (van Onkelos, Jonathan en Jerusalem) en de vijf Meghillôth, in het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, Amst. bij Manasseh ben Israel 400 (1640) 4o. Hebreeuwsche Bijbel zonder punten, Amst. bij Manasseh ben Israel, op kosten van Hendrik Laurentius 391 (1631) 8o. Ook met den Latijnschen titel: Biblia Hebraica, eleganti charactere impressa. Editio nova ex accuratissima recensione R. Manasseh ben Israel. Amst. Sumptibus Henric Laurentii 5395 (1633) 2 vol. 4o. Mischnaïôth of de tekst van den Talmud, op verschillende plaatsen verbeterd met korte aanteekeningen aan den kant, in het Hebreeuwsch, 1633. 8o. z.n.v.d. El conciliador, La primera parte nel Pentateucho: la secunda in los Prophetas primeros: la tercera, in los Prophetas posteriores, in los libros Hagiographos, y resto de la Biblia, Frankford 1632. 4o. Door Dionysius Vossius in het Latijn vertaald: Conciliator, sive de convenientia locorum S. Scripturae, quae pagnare inter se videntur, opus ex vetustis et recentioribus omnibus Rabbinis magnâ industriâ ac fide congestum, Amst. auctoris typis et impensis. 1633. 4o. Het boek der Psalmen, met veel zorg herzien, in het Hebreeuwsch, Amsterdam bij Manasseh ben Israel in 394 (1634) 16o. 395 (1635). Problemata XXX de Creatione, cum summariis singulorum Problematum, et indice locorum Scripturae. Amst. Manasseh ben Israel. 1665. 8o. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Libri tres de resurrectione mortuorum; quibus Animae immortalitas et corporis resurrectio contra Zaducaeos comprobatur, deque judicio extremo et mundi instauratione agetur. Amst. Typis et sumptibus Autoris. 1636. 8o. Orden de las oraciones del Mes. Amst. 1637. 8o. Fasciculus vitae, sive libri tres, de termino vitae, quibus veterum Rabbinorum ac recentiorum doctorum de hac controversia sententia explicatur: accessit ad calcem Ἔπος νοητιϰὸν, sive carmen intellectuale, auctore Jacobo Rosales cum notis, ad Joannem Beverovicium. In het Hebr. en Lat. Amsterdam, Manasseh ben Israel 1639. 12o. door Thomas Pococke in het Engelsch vertaald en met het leven van den schrijver uitgegeven. Lond. 1699. 12o. Manasseh ben Israel, de Fragilitate humanâ ex lapsu Adami, deque divino in bono opere auxilio, ex sacris scripturis et veterum Hebraeorum libris: ad praestantissimum virum Gerbrandum Anslo, Amst. sumpt. Auctoris 1642. 12o. El שמזה o el Pentuteucho, y las Aphtarôth, con los preceptos affirmativos y negativos à la margen. Amst. 5405 (1645) 8o. Thesouro dos Dinim, que o povo de Israël he obrigado saber e observar. Amst. 5405 (1645) 8o. Ibid. 5407 (1647) 8o. It met den titel Tesoro de Preicptos 2 vol. 4o. Las Oracones del anno, con todo lo obligatorio de las oraciones; añadida en la presente imprension, la parasa de los ayunos, y otras diversas cosas dispuestas y ordenadas por Manasseh ben Israel. Amst. Semuel ben Israël Soeyro 5410 (1650) 12o. 2 vol. Spes Israëlis Amst. 1650 12o. in het Sp. Esperança de Israël, Amst. 5410 (1658) 12o. ook in het Engelsch, Lond. 1651. 4o. in het Holl. met de reisbeschrijving van Benjamin van Tudelen Amst. 1666. (De hoop van Israel, met de ryszen van R. Benjamin Jonasz. van Tudelen, overgezet door J. Bara). De commentarien van R. Salomo, zoon van Isaac, gezegd Jarchi, op de heilige boeken, door Manasseh ben Israel nagezien. In het Hebr. Amst. 413 (1653) 4o. La Piedrâ pretiosa, o de la Estatua de Nebucadnezar; con de se expone lo mas essential del libro de Daniel. Amst. 5414 (1654). 8o. La Economia, que contiene todo loque toca al Matrimonio, y Dinîm de las Mugeres, hijos, siervos, bienes. Gratulaçao de M.b.J., em nome de sua Naçao, al cels. Principe de Orange, Frederique Henrique, etc. Oracion Panegyrica à Sù Magestad la Reyna de Suedia. Onvoltooid bleven: Eene Hebreeuwsche Spraakkunst. Een Hebreeuwsch-Arabisch woordenboek. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de wetenschap der Talmudisten. Rabbijnsche wijsbegeerte. Vervolg van Flavius Josephus, tot nu toe. Fasciculus Epistolarum C.C. ad orbis literatissimos. Tractatus de Divinitate et auctoritate legis Mosis. Bibliotheca Rabinica cum argumentis, editionibus, singulorumque librorum judiciis. Defensio Talmudis Babylonici. 450 Homilien in het Spaansch. Phocilide Poeta Griego traduzido in verso Hispañol, met aanteekeningen. Arabische Targum over de wet. דאב of uitlegging van de verhandeling over de ziel van Rabbi Levi Gerson. Pars I Thesauri: de moribus Judaicis hodiernis. Liber Unus: de charitate et benevolentia Christianorum erga Judaeos habenda, ab Euangelica Lege extractus. Het is onzeker of dit laatste zijn werk is. In het Engelsch verschenen: Vindiciae Judaeorum: or a litter in answer to certain objections propounded by a Noble and Learned Gentleman, touching the Reproaches cast on the Nation of the Jews; wherein all objections are candidly and yet fully cleared. By Rabbi Manasseh Ben Israel a devine and a Physician. Printed Londen 1656. 4o. Een smeekschrift aan den Protector Cromwell, medegedeeld door Koenen van welke de Spaansche overzetting dus getiteld is: Las humildes suplicaciones en nombre de la Nacion de los Judios etc. Londen 1655. In het Nederduitsch verscheen eene vertaling der nieuwe uitgave van Manasseh ben Israel's door Mendelzoon bezorgd werk De verlossing der Joden, in 1657 in Engeland uitgekomen, met eene merkwaardige voorrede, getiteld: Woorden der waarheid en des vredes aan de geheele joodsche natie, maar voornamelijk aan hen, die wonen onder de bescherming van den roemrijken en zeer machtigen Keizer Joseph den 11de 's Grav. 1782. Zie Witte, Diar. Biogr. ad an. 1759, Moreri, Bayle, Hoogstraten, Luiscius, Bibl. Univ.; Kok, Nieuwenhuis, Nic. Anthonii, Bibl. Hisp. nova, p. 101, 102; Bartolocci, Bibl. Rabbin, T. II. p. 807; Le Long, Bibl. Sacra, p. 68, 74, 77, 140, 364, 844 etc.; Bibliothèq Anglaise, T. XIV. Pars I. p. 96; De Castro, Bibl. Española, vol. I. p. 550, 568; Wolff, Bibl. Hebraea, T. I. p. 17; De Rossi, Dizionario storico. art. Manasseh T. II. p. 65; Nic. Huetii, Demonstr. Euang. Praefat. no. 2, Comment. de reb. ad eum pentinentilus, p. 133, 134, Huetiana, p. 225; Benthems. Holland. Kirch- und Schulenstaat, T. II. o. 347-350; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. I. p. 396; Spinozae, Opera, T. I. p. 513 (edit. Pauli, Jenae 1802); {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Barlaei, Poëm. T. II. p. 466; Vossii, Epist. p. 208; Grotii, Epp. No. 1298; Epp. Eccles. p. 544; Barlaei, Epp. 338, 340; Basnage, Hist. des Juifs, T. V. p. 1299, 1848, 1849; Le Clerc, Bibl. raisonné, T. XII. p. 176, 439; Sorberiana ou bons mots, rencontres agrèables, pensées judicieuses et observations curteuses de Mr. Sorbière, Paris 1694. 12o.: Leli, Leven van Cromwell, D II. p. 412, 413; Brandt, Dagwijzer der Geschiedenis bl. 603; Wagenaar, Vad. Hist. D. V. bl. 345; Beschr. van Amsterdam, D. II. bl. 212; Collot d'Escury, Hollandsch roem D. III. bl. 410; Rabus, Boekz. van Europa, 1694; Oct. bl. 227; Mr. H.J. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland (Reg.); Kobus en de Rivecourt, D. II. bl. 234; Arrenberg, Naamr. van Boeken. [Graaf Ernst van Mandelsloo] MANDELSLOO (Graaf Ernst van), een Duitsch veldoverste en een der hooge bevelhebbers in het leger van Prins Willem I. Reyd schreef dat hij het bevel had over 3000 paarden. Men verhaalt dat Maria de Medicis het plan had om den Prins van Oranje, den Admiraal de Coligny en andere voorname gereformeerden te doen dooden. Om daartoe te geraken had zij Mandelsloo last gegeven om een regiment ruiters ten dienste van den Prins en op kosten van den koning van Frankrijk te werven, en beval hem, na den Parijschen moord, den Prins te dooden, en vervolgens met zijn regiment naar Frankrijk te wijken; doch Mandelsloo, een afkeer hebbende van zulk een booze en lafhartige daad, openbaarde het aan den Prins, verliet vervolgens het leger en begaf zich naar Duitschland terug. Zie Reyd, Ned. Hist. B. I. bl. 8; Lev. van Willem I, D. II. bl. 310; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 389; Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange Nassau, (Prem. Serie) Reg [Mattheus Mandemaker] MANDEMAKER (Mattheus), behoort tot de kunstenaars van Antwerpen, die in de tweede helft der XVI eeuw bloeiden. Guicciardijn noemt hem een ‘seer fraay snyder, by den Roomschen koning.’ Zie Guicciardijn, Beschr. der Nederl. (Arnhem 1617) bl. 128 6; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1050. [W.K. Mandemaker] MANDEMAKER (W.K.), bloeide in den aanvang der XIX eeuw, en teekende voor boekwerken. W. van Senus graveerde prenten naar zijne teekeningen. Zie Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1050. [Adam van Mander] MANDER (Adam van) of Manderius van Brugge, leefde in de XVI en mogelijk in den aanvang der XVII eeuw, was lang geneesheer te Gend, voorts beoefende hij de wijsbegeerte, wiskunde, geschiedenis, en moet zeer welsprekend zijn geweest. Hij gaf verscheidene almanakken met den titel van: Ephemerides Meteorologicae in het licht. Zie Sanderus de Brugensib. p. l; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. I. p. 432. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adam van Mander] MANDER (Adam van), jongere broeder van den meer beroemden Carel van Mander, beoefende ook de schilder- en dichtkunde. Hij werd omstreeks 1562 te Meulebeke geboren en was een ijverig lid der rederijkers-kamer aldaar. Toen zijn broeder Carel uit Italie in zijne geboorteplaats terugkwam, werd hij door Adam, de rederijkers en de voornaamste inwoners plegtig ingehaald. Hij volgde zijn broeder in 1579 naar Holland, vestigde zich als schoolmeester te Amsterdam. Men vindt gedichten van hem vóór C. van Mander's Schilderboeck. Achter den titel van Het leven der oude antycke doorluchtighe schilders, leest men een gedicht, dat de broeders gemeenschappelijk opgesteld hebben, zijnde eene Etimologie, oft uytlegh, waer 't woordt schilder oft schilderij zijn hercomst van heeft. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 304; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1081. [Carel van Mander] MANDER (Carel van), de oude, werd in Mei 1548 te Meulebeke bij Kortrijk geboren. Zijn vader was Cornelis van Mander, zijne moeder Johanna van der Beke, beide van een aanzienlijk geslacht in Brabant. Reeds in 1248 was zekere Gualterus van Mander, bisschop van Doornik, en verscheidene andere leden bekleedden gewigtige militaire diplomatische en andere aanzienlijke betrekkingen. De vader van Carel, ontdekkende dat zijn zoon vernuft had, deed hem naar Thielt ter schole om de Latijnsche taal te leeren en vervolgens te Gent, onder opzigt van zijn' broeder Frans van Mander. Daar echter Carel meer lust voor de schilderkunst had, besteedde hem zijn vader bij den vermaarden schilder en dichter Lucas de Heere, en kort daarop bij Pieter Veerick, bij wien hij tot in 1569 bleef, toen hij in het ouderlijke huis terugkwam. Hier beoefende hij meer de dicht- dan de schilderkunst, doch verzuimde de laatste niet geheel, want onder anderen een Sinnespel van Noach opgesteld hebbende, schilderde hij op een groot zeildoek eene schier levensgroote voorstelling van den zondvloed met verscheidene verdrinkende menschen en beesten, als ook de drijvende ark, welk tafereel over het tooneel getrokken werd, terwijl door middel van pompen over een naburig huis zooveel water werd aangevoerd, alsof het sterk regende, zoodat de aanschouwers, die van alle kanten in menigte waren toegestroomd om dit spel te zien, genoodzaakt waren achteruit te wijken. Ook vervaardigde hij verschillende zotte clugten, Tafelspelen, Refereynen, Liedekens, Sonnetten en Spelen van sinne, tot welke laatste hem de Bijbel de onderwerpen leverde, en zijn broeder Adam hem bijstond, terwijl zijn broeder Cornelis die zich op den linnenhandel toelegde, en weinig smaak in de kunst had, zich echter door Carel liet overhalen, om {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de boven gemelde vertooning van den zondvloed te bekostigen. In 1574 begaf hij zich met eenige adelijke jongelingen naar Rome, waar hij drie jaren bleef en groote vorderingen in de schilderkunst maakte. Uit Italie begaf hij zich naar Zwitserland, vertoefde eenigen tijd te Bazel, vertrok verder naar Weenen, waar hij met den schilder Spranger en den beeldhouwer Du Mont een triumfboog vervaardigde, die bij gelegenheid der intrede van keizer Rudolphus werd opgerigt. Wij gewaagden reeds van de plegtige inhaling te Meulebeke (zie Adam van Mander). Hij bleef nu eenigen tijd in de onderlijke woning, en hield zich bezig met schilderen en dichten. Daar de binnenlandsche beroerte het verblijf op het land onrustig maakte, zonden zijne ouders hunne beste goederen naar Brugge en Kortrijk, en hielden beurtelings aldaar en te Meulebeke hun verblijf; terwijl Carel, die intusschen in het huwelijk was getreden, zich te Kortrijk vestigde. Zijne levensbeschrijvers verhalen in het breede, hoe hij op zekeren tijd toen hij zich naar Meulebeke begeven had, om eenige goederen uit zijn vaders huis te halen, door de Walen werd overvallen, geplunderd en hoe hij alleen door een Italiaan, dien hij te Rome, ontmoet had, en die hem herkende, van een wissen dood werd gered, en tevens welk een schitterend blijk van tegenwoordigheid van geest zijn broeder Adam bij de plundering van het ouderlijk huis gaf. Carel verliet Kortrijk, waar de pest heerschte, vertrok naar Brugge, en werd met vrouw en kind (men ontnam het zelfs de wendelen) onderweg naakt uitgeschud. Te Brugge verschafte de schilder Paulus Weyts hem terstond werk, doch toen de vijand ook deze stad naderde en de pest er begon te heerschen, begaf hij zich naar Haarlem. Men weet niet zeker, wanneer hij aldaar zich vestigde: sommigen willen dat hij in 1581 Kortrijk verliet, en in 1583 te Haarlem kwam, anderen noemen 1579. Twintig jaren woonde hij aldaar, toen vertrok hij naar Zevenbergen, te Heemskerk, tusschen Haarlem en Amsterdam, waar hij slechts één jaar vertoefde. In 1604 begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij den 11 September 1606 overleed. Hij werd met een laauwerkrans om het hoofd in de kist gelegd, en met groote pracht in de oude kerk begraven. Kort daarop verscheen een bundel met Epitaphien of grafschriften gemaeckt op het afsterven van Carel van Mander, schilder en poeët, overleden 11 September 1606. Leyden 1606. 8o. Zijn portret komt in drie uitgaven van zijn Schilderboeck voor, en ook in de verzameling van H. Hondius, met een Latijnsch vers in kl. fol. Ook bestaat er een fraai gesneden portret van hem door Crispijn van de Pas, in 4o. Hij liet bij zijne weduwe zeven kinderen na, waaronder een zoon (Carel) die volgt. Van zijne kunst is niets bekend, alleen schrijft men hem {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} eene ets, Ceres haer dochter soekende toe, doch eenigen houden zijn zoon Carel voor den autheur. Hij behoorde tot hen, die met Coornhert (16 jaren vroeger gestorven) de nevelen der bastaardij verdreven, en Hooft de fakkel in handen gegeven heeft, die gedurende het grootste deel der XVI eeuw onze vaderlandsche letterkunde zoo luisterrijk heeft verlicht, en derhalve tot de ijsbreekers, die den edelen vernuften der XVII eeuw het spoor baande tot eene betere beoefening onzer vaderlandsche dichtkunst, dan tot hiertoe door de aanzienlijkste rederijkkamers geschied was. Ongunstig is het oordeel van de Vries over zijne poezij: Witsen Geysbeek stelt hem boven Coornhert. Zijn zinspreuk was: Eén is noodig. Ook bezigde hij, naar het gebruik van dien tijd, een anagram Elc man rader: Carel Mander. Ook leest men om zijn portretten: Mensch soeckt veel, doch een is noodigh. Zijn wapen is een witte zwaan met opgeslagen vleugelen en een gouden kroon om den hals, zwemmende in het water, op een zwart veld, dat door den hertog Philips de Goede aan zijn voorgeslacht werd geschonken. Hij schreef, behalve verschillende sinnespelen en kluchten, zoo als Noach, Dina (alleen gedrukt), David, Salomo, Hiram de koningin van Saba, Nebucadnezar, enz. Schriftuerlycke Liedekens, met nog sommighe lofzangen en gebeden. Leyden 1595. 12o. Haarl. 1599. Amst. 1611. 12o. Bucolica en Georgica, dat is, Ossenstal en Landwerck van P. Vergilius Maronis. Amst. Z. Heyns, 1597. 12o. Haarl. 1597. 12o. m. fig. Het schilderboeck, waerin voor eerst de leerlustighe jueght den grondt der edel vry schilderconst in verscheyden deelen wordt voorgedraghen. - Daernae in dry deelen 't leuen der vermaerde doorluchtige schilders des ouden en nieuwen tyds. Eyntlyck d'wytleyginghe op den Metamorphoseon Publ. Ovidii Nasonis. Oock daer beneffens Afbeeldinghe der fiyueren. Alles dienstich en nut den schilders, constbeminders en dichters, oock allen staten van menschen - voor Paschier, van Wesbusch, boeckvercooper tot Haerlem 1604. 4o. Met uitbundige lofdichten van P. Scriverius, A.v.M., P. Bor, Petr. van Veen, Jacob Claesz., Bartjens (de beroemde cijfermeester) Z. Heyns, Israël Jacobsz. tot Hoorn, J. Detringh, J. Targier Schrevelius, S. van Delmanhorst, J. Duym J.V. Mosscher, Celosse P.D. Ketelaer van Coolscamp, P.C. Ketel, enz. Een doorloopende bladz. hebben de den grondt der Edel vry schilderconst en de Levens der Italiaan en Nederl. schilders, elk een afzonderlijken titel. Alkmaar 1603, alwaar de gansche bundel gedrukt is, ook de Wtleggingh op den Metamorphoseon die weder afzonderlijk gepagineerd is, hebbende tot onderschrift op den titel: voor Paschier van Wesbusch, boeckvercooper tot Haerlem, 1604. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen in de twee eerste uitgaven vindt men den grond der edel vrij schilderkunst, het leven der oude antycke en het leven der moderne of italiaansche schilders. Wat nu de grondt der edel vrij schilderkunst betreft; dit boekjen is berijmd, en bevat eene zeer lezenswaardige theorie: daarom is later ook verschenen: Den leermeester der schilderkunst in rijm gestelt door K. van Mander, weder aan 't ligt gegeven en ontrijmd door W. de Geest. Leeuw. 1702. 12o. Ook van het leven der oude antycke schilders schijnt nog eene afzonderlijke uitgave te bestaan Amst. voor Corn. Lodew. van der Plasse 1617. Van dat der Italiaansche schilders is geene nadere uitgave; maar van de Uitlegginghe van den Metamorphos, en de U Utbeeldinghe der figueren, in 1604 met een Haarl. of Alkmaarschen titel ook afzonderlijk uitgegeven, is later eene betere editie verschenen, te weten: te Amsterdam 1615. Nogmaals Amst. 1616 bij Jac. Pietersz. Wachter, 1617, Dordr. 1643. 4o. In 1617 is het Schilderboek, bij twee onderscheiden uitgevers hoewel dezelfde druk, verschenen, als te Amsterdam bij Jacob Pietersz. Wachter, 1617 en aldaar bij Cornelis Lodewijk van der Plasse. Voorts: Uitlegging van de metamorphoses of herschepping van P. Ovidius Nazo door K. van Mander op nieuw verbeterd. Amst. bij J.J. Schipper 1658 12o. en daarachter met doorloopende paginering: Uytbeeldingh der figuren vertoonende hoe de heydenen hun goden afgebeelt en onderscheyden hebben; hoe d'Egyptenaers hun verborge meyninge met dieren en andere dingen te kennen gaven, alles voor de rymschryvers en schilders zeer nut. gedrukt te Rotterd. 1658. 12o. Nogmaals de beide werkjes Amst. 1662. 12o. Ook in het Hgd. Neurenb. 1679 door Joach. Sandrart. De eerste 12 boeken van de Ilyadas beschreven in 't griecks door Homerum; uyt francoyschen en Nederduytsche dicht vertaald door K.v.M. Haarlem bij Adriaan Rooman, 1611. 12o. Olyfberg ofte Poema van den dagh onzes Heeren. Haarlem 1609. 8o. Het hooghe liedt van Salomo tracterende van Christo ende syne bruydt, de gemeynte sanghwyse voorgestelt. Met noch andere gheestelycke liedekens. Haarl. 1595. 1601. 12o. De Harpe ofte des herten snarenspel, inhoudende veel stichtelycke liedekens. Haarlem 1599. Sommige nieuwe schriftuerlycke liedekens. Leyden 1595. Haarl. 1599. Amst. 1611. 12o. De Gulde harpe, inhoudende al de geestelycke liedekens, die by K.v. Mander gemaeckt ende voor deze in verscheyden boecx- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} kens uytghegaen zyn, nu hier in tot een boeck versamelt op de A.B.C. En daer noch byghevoeght Bethlehem dat is het Broodthuys, oock ghemaeckt door K.v. Mander. Amst. 1613. 12o. Haarl. 1599. Amst. 1626 en Rotterd. 1640 zonder Bethlehem. Bethlehem dit is het Broodhuys inhoudende den Kerstnacht; te weten gheestlicke liedekens, gedichten of Leyssen, die de Herderen by Bethlehem snachts hun vee wakende singen met verlanghen na de comste Christi. Hier is oock in begrepen 't boec Trenum of de klaeghlieden Jeremiae. Ghemaeckt door K. van Manderen, maar nu eerst in 't licht gebracht. Amstelred. 1613 18o. achter de Gulden Harpe, doch met afzonderlijke paginatie Haarl. 1627. 1627. 18o. Eene proeve uit dit bundeltje staat in 't Belg. Museum 1842 bl. 24. Gedichten van hem vindt men in Het Klein Hoorns Liedtboekje, inhoudende eenige Psalmen Davids, Lofzangen en geestelijke liedekens, seer bekwaam om in de vergaderingen der geloovigen (Mennonieten) gezongen te worden. Coll. III:6. Te Amsterdam bij de weduwe Teunis Jacobus Lohman 1648. Aarons roede, vertoond een recht onderscheyd aan onze medeghenoten des geloofs, die van d'afghedeelde Vlamingen weer bekoring lijden om een volk te worden, 't welk niet geschieden mogt ghelijk zij voorgheven, evenwel behoord te geschieden, in voeghen als hier uyt Ghods woord gesteld is: maar zij mosten die deure weder inkomen, die ze deur twist en afdeling zyn uytgheghaan, Johannes 10: in 't licht gebracht. Deur twee liefhebbers der Ghodlijken vreeds, op der afghedeelden brief, hierbij ghedrukt, die ons tot dit schrijven veroorzaakt heeft. Midsghaders een kort ghedicht op denselven zin, tot waarschouwinghe van al de gheene die met ons in een ghelove en belering staan. Noch een apendix (ghenaamd Aarons staf) tot nederlegging op een boexken geheten Olyftaxken. En op nieuw bijgevoeght voor twede deel, ghenaemd Bileams ezelinne. Tot een kort wederleg van de Hooghduytse, Vriesse en Vlaamse afghedeelde vredehandeling, ghedrukt tot Amsteldam. Anno 1630. met versjes van van Mander. In den Nederduitschen Helicon, Alcmaer 1610 vindt men van van Mander, (volgens de opgave van v. Duyse, Belg. Muzeum 1842 bl. 38) een berijmde brief van Hemelaar. Strijdt tegen onverstand, Boereklacht (gedeeltelijk in 't Belg. Museum overgenomen) de Kerck der deught, eene allegorie aan zijn vriend, den schilder en dichter Ketel, van wien hij verscheidene verzen in 't Schilderboek aanhaalt. Voorts: Verhael van 't leven der menschen afsterven ende gevolg, Rechtvoorstanders troost en een bruiloftsliedt aan Th. Screvelius. De Herkomst, de vernieling en de weder opkomst der stad Amsterdam. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee beelden van Haarlem. De nieuwe werelt ofte beschryvinge van West-Indien, waerin verhaelt wordt de eerste vindingh van de eylanden, steden, plaetsen en rivieren van hetselve, alsmede hoe de Spaniarts het landt verwoest, verbrandt ende ingenomen hebben: mitsgaders de natuer, zeden, huysen en kleedinghe der Indianen; oock van de goud en silver mynen; ende haar levensmiddelen beschreven door Jeron. Benzonius in 't Italiaans, en overgheset door C. Vermander. 165. Zie Leven achter D. II der uitgave van v.M. werken door J. de Jongh, Amst. 1764; Sweertii, Ath. Belg. T. I. p. 171; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 162; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter des Pays-Bas, T. I. p. 387; De Piles, Abrégé de la vie des Peintres, p. 369; Descamps. Vies des Peintres Flamands. Avertiss. p. IX et T. I. p. 194-199; Bidloo, Panpoët. Bat. bl. 43, 46; Le Francq van Berkhey, Eerbare proefkusses Voorrede XII; Willen, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. No. 5 bl. 295; Snellaert, Verh. over de dichtk. in Belgie, bl. 192; Belg. Museum 1842 eerste aflev.; Prof. Visscher, Hist. Tijdschrift, bl. 77; Kops, Geschied. d. Rederijkers, bl. 270; de Vries, Proeve eener Geschied. der dichtk. 2e dr. D. I. bl. 51; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 306 volgg.; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 60, 85; van Kampen, Gesch. d. Kunst. Lett. en Wetens. D. I. bl. 210; P. le Comte, Kunstkabinet, D. II. bl. 45; A. Houbraken, Schouwb. d. Schilders; D. I. bl. 251; R. van Eynden, en A.v.d. Willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 364; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 97; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1061; Kunst en Letterb. 1847 No. 47; Berigten van het Hist. Gen. te Utrecht 1846 bl.; Schotel, Gesch. en Letterk. Avondst. bl. 112; Gesch. d. Rederijkers, D. I, bl. 70; Cat. van der Aa, bl. 30; Bibl. Rover, T. I. p. 11; Cat. Hoeufft, bl. 167, 226; Cat. v. Voorst, D. II. bl. 54; Cat. Warnsinck, bl. 44; Cat. der Maats. van Ned. Letterk. D. I. bl. 190, 196, D. II. bl. 513; Cat. der Bibl. van Amsterd. Cat. v. Hulthem (Ind.); Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Arrenberg, Boekz. d. Gel. wereld, 1765 b bl. 452-466; Muller, Cat. v. portr. [Carel van Mander] MANDER (Carel van), oudste zoon van den bovengemelde, werd omstreeks 1579 te Kortrijk geboren, leerde de kunst bij zijn vader te Haarlem, was goed teekenaar en muntte vooral uit in het ordonnanceren van historische onderwerpen. Het blijkt dat hij in de beroemde behangtapijtfabriek van Frans Spiering te Delft, werkzaam was. Mogelijk had hij zelf wel zulk een fabriek te Haarlem, waar hij toen woonde. Toen Koning Christiaan IV, na het eindigen van den Zweedschen oorlog (1613), het kasteel Frederiksburg, door zijn vader Frederik II begonnen, voltooide, ontbood hij Spiering uit Delft met tapijten. Het scheen dat het werk van Spiering aan den koning niet voldeed. Ten minste Carel van Mander werd ontboden om de 26 stuks tapijten, tot versiering der zaal benoodigd, te vervaardigen; volgens contract, geteekend {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Skanderburg Oct. 1616 zou hij onderhoud en transportkosten, en een kroon daags genieten. Hij moest naar de verschillende plaatsen gebragt worden, waar in den laatsten oorlog met Zweden iets belangrijks voorgevallen was, teekeningen van die omstreken vervaardigen en vervolgens de patronen voor de tapijten zamenstellen, voorstellende de onderscheidene gevechten, waarvan men hem eene beschrijving zou geven. De tapijten moesten als de beste van Spiering wezen. Hij moest 10 stuks in anderhalf jaar gereed hebben, en zou 17 rijksdaalders per el bekomen. Deze tapijten - de krooning des Konings - de stad Calmar - Witsoë - Elfsburg - het eiland Eland - Travemunde - Justburg - een gevecht bij Calmar - een soldaat op wacht voorstellende, waren in 1619 gereed naar genoegen des konings. Zij zijn nog aanwezig. Hij overleed in 1623 te Delft. Zijne vrouw Cornelia van Rijswijke vertrok nog in hetzelfde jaar met haar broeder en geheele gezin naar Denemarken. De reden van dit vertrek bestond hierin dat een Hollandsch edelman N. Snoeckart, beslag had gelegd op een som van 8145 gulden welke de koning nog aan van Mander betalen moest, welk beslag eerst in 1628 werd opgeheven. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1054; Dodt, Archief D. VII, bl. 83. [Carel van Mander] MANDER (Carel van), zoon van Carel van Mander en van Cornelia van Rijswijke, werd waarschijnlijk te Delft geboren, en vergezelde zijne moeder naar Denemarken. Men wil dat hij ook Italie bezocht zou hebben. Hij was hofschilder des konings en een uitmuntend portretschilder. Zijne schilderingen zijn in de paleizen in Denemarken, o.a. op het kasteel Christiaansburg te Koppenhagen het portret van Christiaan IV; in de groote galerij van schilderijen een kluizenaar geknield voor het ligchaam van den Deenschen vorst Suend, die in de kruistogten sneuvelde; een Tartaarsch gezant, die zich in 1655 te Koppenhagen ophield, en het hoofd van een zijner bedienden liet afslaan; het Gezigt en het Gehoor afgebeeld door een grijsaard met een bril en eene oude vrouw met een hoorn en een dwerg; in de galerij van graaf Moltke te Koppenhagen, de hoogepriester Aäron en een drinkende man. Op het kasteel Frederiksburg is eene geheele kamer, behoorende tot de Galerij van beroemde mannen onder iederen koning uit den tak van Oldenburg, gevuld met werken van van Mander, als: leden der koninklijke familie, veldheeren, admiraals, onder welken de beroemde Guldenlöwe, de Spaansche graaf Reballedo die de Silvae Danicae en andere werken heeft geleverd. Het blijkt dat hij in 1657 te Amsterdam was, en o.a. het portret van J. van Vondel vervaardigde, waarop deze {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedicht schreef. Hij bezat te Koppenhagen een huis in de Osterga (Oosterstraat) en had een kabinet met zeldzaamheden. Hij stierf in 1672 en werd in de St. Pieterskerk begraven. Van hem bestaat: Icones plerarumque partium tam internorum quam externorum humani corporis, naturali magnitudine et forma, secundum ductum sectionum Thomae Bartolini, a Jacobo van Mander, Apelle regio vivis coloribus, deinde ab Alb. Haelwegh, regio glypta, aeri incisae, pro anatome augusta, necdum ultimam manum adepta. Th. Bartho, Dom. Anatom. Hafn. 1662. De pulvere Tabaci poëma. Hafniae 1666. 4o. Louwerkrans voor alle liefhebbers der snuyffs tabacks. Coppenhagen 1665 in 4o. herdrukt in 1668 met eenige andere gedichten. Zie Houbraken, Schouwb. der Schild. D. I. bl. 231; Immer, zeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. D. II.; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1055; Chron. v.h. Hist. Genoots. D. VI. bl. 227; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 312; Vondel, Poëzij, D. I. bl. 548; Schotel, Gesch. v.d. tabak, koffij en thee. [Carel van Mander] MANDER (Carel van), zoon van den bovengemelde, een bekwaam instrumentmaker. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1056; Kron. v.h. Hist. Genootschap, D. bl. [Carel van Mander] MANDER (Carel van), zoon van den bovengemelde, kapitein onder Christiaan V, een goed graveur, die waarschijnlijk Frankrijk bezocht. Hij vervaardigde aldaar het portret van Borliau, door Haas, graveur te Koppenhagen, gegraveerd. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1056. [Utilia van Mander] MANDER (Utilia van), waarschijnlijk kleindocbter van den laatstgemelde, was eene beroemde actrice aan de koninklijke Deensche schouwburg te Koppenhagen. Zij huwde den tooneelspeler Linckwits en overleed 23 Sept. 1769, in den ouderdom van 60 jaren. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1056; Kron. v. h, Hist. Gen. D. bl. [Pieter Mandere] MANDERE (Pieter), een bekwaam kunstgraveur, leefde in het midden der 16e eeuw te Antwerpen, en vervaardigde o.a. vele prenten naar de teekeningen van Pieter Breughel, den ouden, zoo als 7 ondeugden, 1558; St. Antonie temptatie 1565; Vette en magere keuken 1563, 4 Evangelisten naar Lombardus. Zeventien stuks prenten, voorstellende comper- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} tementen, versierd met mythologische figueren, gegraveerd te Antwerpen door P. Mandere 1566. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1057; Cat. v. van Hulthem, D. II. bl. 160, No. 9283. [Emanuel van Mandeville] MANDEVILLE (Emanuel van), een voortreffelijk arts, aanvaardde 3 Mei 1656 het ambt van hoogleeraar te Nijmegen. Zie Huygens, Beschr, der stad Doesburg, Voorr. bl. XC; Nav. D. IV. bl. 223, D, V. bl. 136; Kist en Royaards, Kerkelijk Archief inzonderheid voor Nederland, D. IV. bl. 136, 199; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. I. bl. 264. [Johan van Mandeville] MANDEVILLE (Johan van), welligt broeder van den hovengemelden, ontving in 1624 verlof om bijzondere en als plaatsvervanger van L'Empereur, ook openbare lessen te geven in de Hebreeuwsche taal te Harderwijk. Zie Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogeschool. D. I. bl. 114; Nav. D. IV. bl. 136, D. V. bl. 223. [Bernhard Mandeville] MANDEVILLE (Bernhard), een geneesheer van Franschen afkomst, in 1670 te Dordrecht in Holland geboren, werd aldaar Med. dr. hield zich echter den meesten tijd in Engeland op en stierf den 19 Jan. 1733 in het 63e jaar zijns levens. In zijne laatste levensjaren hield hij zich meest bezig met het zamenstellen van allerlei natuurkundige schriften als The Grumbling Hive, or knaves turned Honest 1706. Hierop gaf hij in 1714 aanmerkingen en in 1729 zes gesprekken, die alle in 1732 gezamentlijk uitgegeven werden met den titel: The fable of the Bees, or private vives public benefits. With an essay on charity and charity schools and a search into the Nature of society. Londen vol. II. 8o. 2e edit. 1723; 3o 1729, 6e Londen 1732, 8o. 7e Londen 1734 2 vol. 8o. Na de 6e uitgave verscheen de Fransche overzetting getiteld: La fable des Abeilles, ou les Fripons devenus honetes gens avec le commentaire ou l'on prouve que les vices des particuliers tendent a l'avantage du public. Londres 1740. 8o. 4 Tom. In dit gedicht van 400 regels, stelt hij een bijenzwerm als eene gelukkige staat voor, ofschoon er alle ondeugden in heerschen, die echter door de invoering van waarheid en deugd geheel verdwijnen. Tegen deze fabel schreef een Anonymus: A letter to the Right honourable Lord C, in het Londensch journaal van 27 Julij 1723. Mandeville schreef daar tegen: A vindication of the Book from the Aspersions condaind in a Presentment of the grand Jury of Midlesex in het Londensch journaal van 10 Aug. 1723. Hier tegen schreef Richard Fiddes, General Treatise of Morality formed upon the principles of natural Reason only. Lond. 1724 8o. Voorts verscheen: Vice and Luxury public Mischiefs, or remarks on a Book {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} intitled: The fable of the Bees, by John Dennis. Lond. 1724. 8o. Remarks upon a Book entittled etc. in a letter to the author by William Law. Londen 1724. 8o. Bijzonder merkwaardig is: Practice of virtue tends to the wealth of proverty, benefit or disadvantage of a People? In which the Pleas offered by the author of the fable of the Bees or private vices public benefits for the usefurness of vice and Roguery are considered. With some Thoughts concerning toleration of public stews. By Bluet Londen 1725. 8o. Deze fabel werd voorts door Hutchinson te Dublyn in het 1e deel der Hibernicus letters, door Archibald Campel in de Aretologia door Wasburton in The divine legation of Moses B. I. Sect. V. en door George Berkely in Alciphron or the minute philosopher bestreden. A letter to Dion occasioned by a book called Alciphron or the minute philosopher. By the author of the fable of the Bees. Lond. 8o. Toen eindelijk Alexander Innys, een Th. doctor, de fable of the Bees grondig had weerlegd, verbrandde Mandeville, waartoe hij zich verbonden had, zijn boek. Hij verscheen den 1 Maart 1728 welgekleed te Londen voor de St. Jacobs-poort, verklaarde zich bij het wegens den geboortedag der Koningin ontstoken vreugdevuur, voor den schrijver van den Fabel en wierp het in het vuur. In Duitschland schreven Professor Reimarus te Hamburg, in Progr. quo fabula de apibus Mandevillii examinatur. Weimar 1728, Joh. Fred. Jacobi in zijne Betrachtungen über die weisen Absichten Gottes bei den dingen, die wir in der menschlichen Gesellschaft und den Offenbarung antriffen. Hannov. 1729, Feuerlin (Göttingen 1748) en Elsner in Berlijn 1747 tegen deze fabel. The Virgin Unmasked. Lond. 1709. 8o. An enquiry of Honour and Usefulness af Christianitity in War. Lond. 1731. 8o. A Treatise of the Hypocondriae passions. An enquiry into the causes of the frequent executions at Tyburn Lond. 1723. Voor de eerste maal in het British Journal. Tree Thoughts on religion, the Church and national Happiness by B.M. Londen 1728. 8o. Londen 1733; in het Fransch vertaald door van Effen, La Haye 1723 8o. Amst. 1729, 1738, 2 d. 8o., in het Duitsch, Leipzig 1726. 8o. Zie Bibl. Univ.; Jöcher, Gelehr Lexic. i.v.; Adelung und Rotermund, Fortzetsung u. Ergänzungen, i.v.; Windheim, Phil. Bibl. B. II. S. 512; Henders; Adrastea, B. IV. St. II. S. 234, 235; Baumgerten, Nachrichten von merkw. Büchern B. VIII. S. 50, 61, 445; Fortges, Samml. von alten und neuen theol. Sachen 1745 p. 940; Leipz. Gelehr. Zeit. 1729. p. 98. [Martinus Hubertus Mandos] MANDOS (Martinus Hubertus), werd den 17 December 1834 te 's Hertogenbosch geboren, werd op veertienjarigen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd candidaat-chorist in de St. Jans kerk aldaar, en genoot het onderwijs van den bekwamen organist van die kerk, onder wien hij uitstekende vorderingen in de muziek maakte. Hij verwierf door zijn talent algemeene bekendheid, en groot was de verwachting van hem toen hij den 16 Augustus 1859 te 's Hertogenbosch overleed. Hij was organist der St. Pieters kerk en heeft eenige piano-studien voor zijn leerlingen geschreven, die echter niet zijn uitgegeven. Hij werd op eene plegtige wijze ter aarde besteld. Familieberigten. [Wouter van der Mandren] MANDREN (Wouter van der), Proost van O.V. kerk te Brugge en Pastoor van Ter Goude, gaf in 1453 Bepalingen aangaande de verkiezingen der zangmeesters en in de inrigting van het Gezang. Zie Walvis, Beschr- van Gouda, D. II. bl. 100; Kist en Royaards, Nederl. Archief voor Kerk. Gesch. D. VIII. bl. 205. [Jh. Mandrillon] MANDRILLON (Jh.), lid van verscheidene akademien en Genootschappen, werd gelast om bij het hof van Berlijn eene overeenkomst tusschen de Patriottische en stadhouderlijke partij te bewerken. Hij schreef: Mémoires pour servir à l'Histoire de la Révolution des Provinces Unies en 1787. Paris 1791 8o., uit het Fransch vertaald Parijs bij Barrois den Ouden 1792, opgedragen aan Frederik Augustus, Hertog van Brunswijk. Zie Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. II. bl. 79. [Adrianus Mandt] MANDT (Adrianus), predikant te Gorinchem, een der oprigters der Maats. van Nederl. Letterkunde, in 1739 geboren en in 1807 gestorven, beoefende de Nederlandsche letterkunde. Zijn portret is gegraveerd door J.B. Bendorp, naar C. de Jonker. Hij schreef: Boet-zangen ter geleg. en gedachtenis van den geduchten Watervloed des jaars 1799. Gorinchem J. van der Wal, z.j. 8o. Vaderlandsche Catechismus cf onderwijs iu de Vaderlandsche historie 2 d. 8o. In hands. bezit de gemelde Maatschappij: Excerpten uit Bake's Bybelsche Gezangen, bladz. 49-100, met deszelfs brief aan de Maats. van 18 Junij 1784. 4o. Zie Handel. der Maats. van Ned. Letterk. 1774, bl. 14; 1777 bl. II; 1783, bl. 6; Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. d. I. bl. 63; d. II. bl. 536; Arrenberg, Naamreg. [Mandt] MANDT () schreef: Zijn de voorschriften der R.K. kerk ten opzigte van het verbod de heilige schrift in de landtaal te lezen met regt aanstootelijke verordeningen te noemen. 1826. Amsterdam M. Houtgraaf en F. Wijmans. 8o. [Jan Mandijn of Mandin] MANDIJN of MANDIN (Jan), van Haarlem. De berigten nopens dezen kunstenaar zijn zeer verward en onvolledig, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} doch Kramm stelt zijn geboortejaar omstreeks 1455 (Nagler omstreeks 1450) en wil dat hij te Antwerpen in 1536 in hoogen ouderdom zou zijn overleden. Van dezen kunstenaar bestaat eene kleine doch slechte houtsnede. Zijn portret komt voor op plaat A. in de 8e uitgave van van Mander, en schijnt naar eene zeldzame houtsnede genomen te zijn. Pieter Aartsen of Lange Pier was zijn leerling, en hij was de eerste leermeester van Bartholomeus Spranger. Zie van Mander, Lev. der Schild. 4e uitg. 1604 bl. 205; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 198; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 198. [Mattheus Manemacker] MANEMACKER (Mattheus), werd te Antwerpen geboren, begaf zich naar Rome, en was aldaar in 1573 nog in leven. Hij was een bekwaam beeldhouwer. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d.H. en Vl. Sch. D. II. bl. 199. [Jacob van Manen Az.] MANEN Az. (Jacob van), vrederegter in het kanton Rhenen, was een man van buitengewone kunde en vele verdiensten. In zijne jeugd was hij een werkzaam lid van het dichtgenootschap Volmaekter door den tijd, en zijne stukjes in de Mengeldichten van dit genootschap gedrukt, zijn niet van de minste. In 1780 dong hij naar de gouden en zilveren medailles bij het Leydsche dichtgenootschap, dat tot prijsstof had opgegeven: Gods wijsheid in de natuur. Zijn gedicht werd niet bekroond, maar wel gedrukt in Tael- en Dichtl. oefen, D. IV bl. 103. In 1792 behaalde hij een gouden eereprijs bij de Maats. tot Nut van 't Algemeen met eene verhandeling over de zedelijke verbeteringen uit het gebod der liefde tot den naasten ontleend, waarvoor ambachten, kunsten en neringen en vooral de koophandel vatbaar zijn; in 1808 bij het Prov. Utrechtsch Genootschap de dubbele gouden medaille voor eene verhandeling over de oorzaken van den bloei onzer letteren, dichtk. en schilderkunst in het begin der XVII eeuw, in 't zelfde jaar een zilveren penning en accessit bij Teylers 2e genootschap voor eene verh. over de reden van 't gering getal beoefenaars van 't hist. vak der schilderkunst in ons vaderland; in 1810 een dubbelen gouden penning bij het Utrechtsch genootschap voor eene verhandeling over de weelde van Nederlandsch inwoners, en in 1814 bij Teylers 2o genootschap en accessit voor eene verhandeling over de levenswijze, gewoonten en zeden onzer voorouderen van de vroegste tijden af tot op het einde der 16o eeuw. Hoe ijverig werkzaam leefde hij met zijne vrouw en talrijk kroost in bekrompene omstandigheden. Hij was lid der Maats. van Nederl. Letterkunde en stierf in 1822. Hij gaat in silhouet uit, als lid der Nationale conventie. Behalve de gemelde schriften gaf hij nog in het licht: Wijsgeerig en geschiedkundig onderzoek naar de wettige op- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} permagt in de vereenigde Nederlanden sedert de afzwering van Philips II gr. 8o. 1793 's Hage J.C. Leeuwensteyn. Voorstellen, bedenkingen en ontwerpen tot het daarstellen eener constitutie, gr. 8o. 's Hage J.C. Leeuwensteyn. Verhandeling over den voortgang den invloed der kunsten en wetenschappen op de burger maatschappijen der XIII eeuw, gr. 8o. Arnhem J.H. Moeleman, Jr. De oorzaken waardoor ons Vaderland in het begin der XVII eeuw in het voor brengen van voortreffelijk schrijvers, dichters, geleerde en schilders boven andere landen zoo zeer heeft uitgemunt. 1818. 8o. Zie Konst- en Letterb. 1822. D, II. bl. 385; Witsen Geysbeek Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 317; Kobus en de Rivecourt, Bekn. Biogr. Handwoordenb. o.h.w.; Brinkman, Naaml. v. boek.; Cat. der Bibl. v.h. Hist. Genoots. bl, 30. [Willem Christiaan van Manen] MANEN (Willem Christiaan van), zoon van Albertus van Manen en van Helena Johanna van Arnhem, 27 Febr. 1771 te Nijmegen geboren, studeerde te Duisburg en Utrecht en werd predikant te Heerewaarden (1794) Driel (1795), Zalt-Boemel (1797), 's Hertogenbosch (1813), Dordrecht (1807) en te Amsterdam (1815) waar hij den 18 Junij 1832 stierf. Hij heeft wel geene schriften nagelaten, doch verdient als een der uitstekendste leeraars van zijn eeuw vermeld te worden. Meermalen is zijn afbeeldsel in het licht verschenen. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 718; Muller, Cat. v. portr. [Johan Gerard Manger] MANGER (Johan Gerard), gaf uit: Zacharias Vogel, Chirurgijn (te Amsterdam?) verhandeling van alle soorten van breuken, hoe men dezelve grondig kan onderscheiden en kennen, gelijk ook hoe men de genezing der Herniotomie zonder castratie op eene zeer ligte wijze kan verrigten, met zeldzaame aanmerkingen en noodige koperen plaaten versierd en met eene voorrede verrijkt door Johan Gerard Manger. Amst. 1763. 8o. Zie Boekz. d. Gel. Wer. 1763. a. bl. 100. [Kolonel Manger] MANGER (Kolonel), een der hoofdofficieren te Deventer, tijdens het beleg dier stad door den bisschop van Munster, 1672, die zich krachtig tegen de overgave van die stad verzette, doch vruchteloos. Zie Valckenier, Verwerd Europa, bl. 596; Sylvius, Historien onzes tijds, bl. 170, 272; Holl. Maats. 1672; Montanus, Leven en bedrijf van Willem Hendrik, bl. 306; Bosscha, Nederl. Heldend. te land. D. II. bl. 70. [Sebald Godfried Manger] MANGER (Sebald Godfried), werd in 1703 of 1704 geboren te Haëger in Nassau Dillenburg; in 1728 predikant bij de Hervormde gemeente te Heemstede, in 1729 te Goes, in 1733 te Maas- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} tricht, waar hij ook tot Hoogleeraar werd benoemd, in 1743 te Delft. Hij werd aldaar in 1778 emeritus en ontsliep den 7 Februarij 1795. Hij huwde Eva Justina Baronesse von Schweidnitz. In 1795 werd eene levensschets van hem uitgegeven. Hij gaat in portret uit, gesneden door J. Snoek naar H. Lapis. 4o, Hij predikte in den Lampeaanschen smaak, blijkens zijn Betamelijk stil zijn en vertrouwen, voorgesteld in de verklaring en toepassing van den LXXII Psalm in twaalf leerredenen 1743. De gewigtigste vraag van den grooten Herder der schaapen, Jezus aan de opzieners zijner kudde, uit Joh. XXI:15 overwogen bij de bevestiging van Ds. W. Pielat te Delft. Delft 1749. Jubelrede tot prijs der Heerlijkheid van Gods genade - uitgesproken bij gelegenheid van de vervulling van deszelfs vijftigjarigen predikdienst. Delft 1777. Redevoering over het leven van Christus. Rott. 4o. Zie A. Mandt, Levensschets van Seb. Godfr. Manger, Gor. 1795; Ypey, Gesch. der Christ. kerk in de 18 eeuw, D. VIII. bl. 633; Ab Utrecht Dresselhuis, de Herv. Gem. te Goes, bl. XXIV; Gla. sius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb. o.h.w.; Arrenberg, Naamreg. van boek.; Boekz. der Gel. wereld, 1779 a bl. 525; Cat. v. Hullthem, No. 22910. [Samuel Hendrik Manger] MANGER (Samuel Hendrik), zoon van den voorgaande, werd in 1735 te Maastricht geboren. Met vroeg ontwikkelde geestvermogens betrok hij reeds als veertienjarige knaap de Hoogeschool te Utrecht, waar hij al spoedig in een Specimen Academicum: de iis, quae ex Arabia in usum Tabernaculi petita fuerunt; bewijzen gaf met hoe gelukkig gevolg hij de Oostersche letteren, onder zijnen leermeester S. Rau, beoefende. Slechts korten tijd bekleedde hij het leeraarsambt, 1756 te Hemmen, daarna 1757 te Oudkerk in Friesland, toen hem, naauwelijks 26 jaren oud, aan de Hoogeschool te Franeker het hoogleeraarsambt in de Oostersche talen en Hebreeuwsche oudheden werd opgedragen (1761). De voorslag, welken de beroemde Michaëlis in Duitschland te dien tijde deed, om eene reis naar Arabie en Palestina te laten ondernemen, ter opheldering van vele plaatsen der Heilige Schrift, gaf aan Manger gelegenheid tot het kiezen van eene stof voor zijne latijnsche redevoering de incremento Philologiae Sacrae ab idonea Arabiae atque Palestinae exploratione sperando, waarmede hij in 1762 zijn ambt aanvaardde. Dit ambt verwisselde hij in 1766, op hoog gezag der Curatoren aldaar, met dat van hoogleeraar in de Godgeleerdheid, welke betrekking hij aanving met eene redevoering de de fatis religionis Christianae apud Arabes. Grooten naam zou Manger in het vak der Oostersche taal- en letterkunde gemaakt hebben, had hij op den ingeslagen weg er zijn geheel leven aan mogen geven. Zijne tot hetzelve betrekking hebbende geschriften Ahmedis vitae et rerum gesta- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} rum Timuri, qui vulgo Tamerlanus dicitur, Historia, Latine vertit et adnotationibus adjecit, S.H. Manger Fran. 1767, 2 vol. 4o. en Dissertatio exhibens comment. in Hoseam Part. prim. resp. Z.M. Tenckinck. Wiardae Frisius 1769, en Commentarius in libr. proph. Hoseae Franeq. 1785 strekten daarvoor ten bewijze. Hij wijdde zich nu gansch en al aan de theologische wetenschap, en gaf weldra blijken dat hij in heldere begrippen nopens de leer van de godsdienst zijnen uitnemenden leermeester Voget verre te boven streefde. Te Franeker toonde hij als theologant geen minder verdiensten te hebben dan zijne ambtgenooten Venema en Conradi, en trad geheel en al in het spoor van Vitringa; zijne theologische lessen waren volkomen naar het voorbeeld van dien voortreffelijken man ingerigt. Als prediker stond hij bij Conradi achter. Hij toch volgde de methode van zijnen schoonbroeder Hollebeek, welke in die dagen aan slechts weinigen beviel. Dit bewoog hem dan ook omstreeks 1780 de betrekking van Akademieprediker neder te leggen, waarvoor hem het onderwijs in de Kerkelijke geschiedenis, dat Venema tot nu toe gegeven had, werd opgedragen. Hij aanvaardde deze betrekking 3 Junij 1771 met eene redevoering de diversis remediis ad tollenda Christianorum dissidia. Gunstig heeft hij door zijn uitmuntend onderwijs op den toestand der Godgeleerdheid in ons Vaderland gewerkt. En ofschoon daarbij getrouw aan de leer der Hervormde kerk, behoorde hij niet minder dan zijn beroemde schoonvader Daniel Gerdes, zijn vriend en ambtgenoot Hermannus Venema en zijn behuwdbroeder Ewaldus Hollebeek tot degenen, die het oude gebouw eener dorre schoolsche Theologie hielpen sloopen. Zijn nog voorhanden maar onuitgegeven Compendium Theologiae getuigt, volgens bevoegde beoordeelaars, van den zelfstandigen echt liberalen geest, waarin hij gewoon was de godgeleerdheid te onderwijzen, en de belangrijke ofschoon vlugtige berigten aangaande het onderwijs van Manger leeren ons althans, dat vooral een oordeelkundig en vrijmoedig onderzoek der zoogenaamde loca probantia in de Messiaansche voorspellingen zijn aandacht bezig hielden. Zijne lessen over de laatstgenoemde of zijn Collegium propheticum, dat mede nog in zijn eigen handschrift aanwezig is, mag, gelijk dit gezegd wordt, tegen goud worden opgewogen. Het kan niet anders of een man als Manger moest door sommigen in zijne goede bedoelingen miskend en in zijne regtzinnigheid verdacht worden. Vooral schijnt zulks geweest te zijn omstreeks 1785, toen hij de rectorale waardigheid bekleedde, en het was niet zonder invloed op zijne keus, toen hij in 1786 met eene redevoering de festo Orthodoxiae, a Graccis Christianis celebrato deze waardigheid nederlegde. Deze redevoering, in het 8e deel van het Archief voor kerk. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} geschied. inzonderheid in Nederland door de hoogleeraren Kist en Royaards bl. 392-403 opgenomen, behelst, nevens zijne Oratio panegyrica, gehouden bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest der Franeker hoogeschool, dat onder zijn rectoraat gevierd is, Mangers laatste opentlijk werk. Met drie zijner ambtgenooten tot de patriottische partij behoorende ijverde hij in 1786 zóó voor deze, dat hij in groote onaangenaamheden met curatoren raakte, en met zijne drie ambtgenooten bedankte. Kort daarop werd hij lid der vroedschap te Franeker, waaruit hem de keering der zaken in 1787 wederom verwijderde. Sedert bragt hij zijn leven des zomers op zijn buitenverblijf te Veenwouden, des winters te Franeker door, waar hij den 30 November 1791. op zes en vijftig jarigen leeftijd overleed. Hij was gehuwd met Elisabeth Gerdes, dochter van den beroemden Groninger hoogleeraar van dien naam. Behalve de gemelde schriften is van hem uitgegeven: Disputatio qua disquiritur, num solius rationis vi et quibus argumentis demonstrati possit non esse plures uno deos? fuerint ne unquam populi aut sapientes, que eius veritatis cognitionem sine revelationis divinae, ad ipsos propagatae subsidio habuerint in Operibus societatis Stolpianae de Theol. Nat. Vol. III. Lugd. 1780. De heer G.H.M. Delprat gaf de Oratio de diversis remediis etc. met een voorwoord in het licht in het VII D. van het Nederl. Archief voor kerkel. geschied. door Kist en Royaards bl. 348-370. Oratio penegyrica in auspicium seculi III Acad. Frisiae, quae Franequerae est jussu procerum in templo majori habita d. Sept. XXII 1785. Franeq. 1785. De angelo Bethesdae commovente aquam ad illustrationem sensus spiritualis, commatis inprimis quarti Cap. V. Euangel. Johannis. Dissertatio in Miscell. Groningens. T. III. p. 173 seqq. Zie Ypey, Gesch. d. Christ, Kerk in de XVIII eeuw, D. VIII. bl. 30, 70-75, 635; Kist en Royaards, t.a.p.; G. Bruining Herinneringen, Dordr. 1800 bl. 34 verv.; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Aanhangsel op Nieuwenhuis Woordenb. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb. o.h.w.; Bibl. Hog. T. I. p. 610; Boekz. der gel. wereld, 1760 b. bl. 95, 512, 513; Arrenberg, Naamreg.; Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. II. bl. 192. [Hermannus Manger] MANGER (Hermannus), zoon van den voorgaande, werd den 2 Sept. 1773 te Franeker geboren, studeerde in de Godgeleerdheid, was in 1797 predikant te Beers en Jellum in Friesland, vervolgens (1799) te Jelsum en (1803) te Haarlem. Hij stierf aldaar 15 November 1844. Hij was een vroom, hartelijk, getrouw en menschlievend leeraar, zijne geleerdheid deed hem {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het professoraat te Harderwijk in aanmerking komen. Manger is eens gegraveerd en eens in steendruk afgebeeld, naar de teekening van H. Roelofsz. 4o. Zie Bouman, Memoria Clarissii, p. 52, Evang. Kerkbode, 1844, no. 41; Boekzaal voor 1845, a. ql. 140 verv.; Glasius; Godgeleerd Nederl. o.h.w. [Cornelis Mangelaer] MANGELAER (Cornelis), een kloek scheepsbevelhebber, die in het voorjaar van 1651 een scherp gevecht onder den admiraal Haulthain met 3 Nederlandsche tegen 8 Portugesche schepen voor het Recif in Brazilië hielp leveren, waarin zeven der vijandelijke schepen door de onzen, en met name één van 29 stukken door C. Mangelaer veroverd werd. In 1652 vermeesterde hij een Portugeesch schip van 18 stukken, in 1653 overleed hij. Zie J.C. de Jonge, Neerl. heldend. ter zee, D. II. bl. 297. [Cryn Cornelisz. Mangelaer] MANGELAER (Cryn Cornelisz.), waarschijnlijk de zoon van kapitein Cornelis, werd in 1652 tot Commandeur van eenen Zeeuwschen brander benoemd. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. heldend. ter zee, D. II. bl. 297. [Frans Crijnssen Mangelaer] MANGELAER (Frans Crijnssen), welligt broeder van Cornelis, huwde te Vlissingen in Nov. 1622 Tunneken Pieters (in 1633 Jan hertrouwde hij aldaar met Lijsbeth Frans weduwe van Isaac Rijcke, hij diende toen op het schip van kap. Bancker, Nav. X bl. 64, woonde de meeste zeeslagen in den eersten Engelschen oorlog en den togt van de Ruyter naar Denemarken in 1659 bij, en wordt als een moedig en ervaren zeeheld geprezen. Zijne dapperheid bleek vooral in zijne ontmoeting op 21 Maart 1661 bij Kaap Lezard, met den kaper Johan Collaert, wiens schip hij en Evertsen, na een kloek gevecht, vermeesterde en zegevierende te Vlissingen binnen bragt. De Admiraliteit van Zeeland beloonde hem met een gouden keten en penning. Zie Holl. Merc. 1661, bl. 53; J.C. de Jonge, Lev. der Evertsen Tabel I, Neêrl. heldend. ter zee, D. II. bl. 297, 298. [Quiryn Mangelaer] MANGELAER (Quiryn), in 1653 kapitein ter zee, voerde het bevel op een der schepen van de Zeeuwsche directeurs en nam deel aan den hevigen zeeslag van Junij 1653. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. heldend. ter zee; D. II. bl. 297. [Eustatius Manglerus] MANGLERUS (Eustatius), geboren 29 Januarij 1652, kleinzoon van Eustatius Manglerus of Manglerius, om de religie uit Vlaanderen gevlugt, predikant te Witte wierum, onder de classis van Loppersum in Groningerland, te Oost-Vlieland (1604), Wormer (1608), gestorven in 1614, zoon van Johannus Manglerus, veertig jaren secretaris van Wormer. Hij werd in 1670 praeceptor aan de Latijnsche school te Medemblik, in 1680 aan die van Hoorn, in 1704 {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} conrector. aldaar. Hij maakte zich als beoefenaar der latijnsche dichtkunst bekend. Zijn gedichten zijn verspreid voor dissertatien, in de Boekzaal der Geleerde wereld en elders. Zie de Paauw, Vervolg op Veeris namen der Predikanten, bl. 132. Boekz. der Gel. wer. Aug. 1723, bl. 229, 230. [Adrianus Mangot] MANGOT (Adrianus), werd in 1554 te Gouda geboren, studeerde te Leuven in het door Viglius nieuw opgerigte collegie. Hier bleef hij negen jaren, legde zich aan de universiteit van dezelfde stad op de wijsbegeerte en godgeleerdheid toe, verkreeg den rang van Baccalaureus in de laatste, nam eenigen tijd de herderlijke dienst waar, doch trad den 1 October 1585 in de orde der jesuiten. Zijn welsprekendheid deed zijn oversten besluiten hem tot de predikdienst te bestemmen en droegen hem het bestuur der congregatie der H. Maagd op. Hij predikte te Leuven, waar Justus Lipsius hem steeds en gaarne hoorde, en vervolgens te Antwerpen. Ook trad hij in andere plaatsen als prediker op. Hij stierf den 13 November 1629 in zijn klooster te Antwerpen. Hij bestudeerde de H. Schrift en de kerkvaders en het was uit dezer spreuken dat hij voornamelijk zijne predikatien zamenstelde. Zijn meest geliefde kerkvader was Augustinus, van daar dat, toen de kerkelijke twisten over de Augustinische predestinatieleer ontstaan waren, een Jansenistische geestelijke al wat Mangot hieromtrent in zijne leerredenen had bijeengebragt, in het licht gaf. Hij schreef: Monita Sacra in S. Scripturâ et sanctis Patribus, potissimum collecta, in celebri Academiâ Lovaniensi sodalibus deiparae Virginis dicta, omnibus utillissima. Antv. 1613 8o. Monita Sacra.... variis in locis ad Clerum et populum dicta.... Pars altera. Ibid. Idem 1613. 8o. Pars Tertia. Ibid, Idem 1613. 8o. Monita Mariana ex S. Scriptura et S.S. Patribus potissimum collecta, sodalibus Deiparae Virginis Antverpiae dicta, omnibus utilissima. Additur duplex declaratio dominicae Passiois cum triplice indice rerum praecipuarum, quae Monitis Sacris, et hisce Marianis cortinentur. Antv. 1614. 4o. Herdrukt met den titel van Conciones in Dominicas et Festa totius anni, ex S. Scriptura et S.S. Patribus, per Monita deducta. Elitio 2a auctior et correctior. Antv, 1618. 4 soll. 12o. Zie Foppens, Bibl. Belg.; Paquot, Mém. pour serv. à l'Hist. Littér des Pays-Bas, T. I. p. 302; Walvis, Beschr. van Gouda, D. I. bl. 510; van Heussen en van Rijn, Batavia Sacra, T. II. p. 486; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb. o.h.w. [Gerrit Manheer] MANHEER (Gerrit), Rotterdamsch boekverkooper en dichter uit het eind der 18e eeuw, werkzaam lid der Rotter- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} damsche dichtgenootschappen van dien tijd, kunstbroeder en vriend van Tollens. Men vindt gedichten van hem in: Mengeldichten bij bijzondere gelegenheden door de Rotterdamsche afdeeling der Holl. Maats. van Kunsten en Wetenschappen. Gedrukt voor de leden 1807. Ook gaf hij afzonderlijk in het licht: Het zangeresje aan de Maas, Dordr. 1795. Naamlijst der getrouwde en overleden personen binnen de stad Rotterdam enz. waarachter gevoegd is eene verzameling van vertoogen over verschillende onderwerpen in vaersen en in prosa. Kronijk der stad Rott. 1240-1670. Rott. 1779 herdr. 1783. 4o. Zie van Rijn, Beschr. v. Rotterd., voorr.; Schotel, Tollens en zijn tijd, bl. 26; Cat. van Dam van Brakel, bl. 14. Bodel Neijenhuis, Bibliogr. der Ned. Plaatsbeschr- no. 1183. [Arnold Manilius] MANILIUS (Arnold), of de Man, omstreeks 1530 te Gent geboren, had van jongs af neiging voor de beoefening der fraaije letteren, was ervaren in de Grieksche en Latijnsche talen en in de poezij, en oefende zich ook in de geneeskunde. In 1561 begaf hij zich in gezelschap van zijn landgenoot Dionysius Handovius naar Parijs om zijne letteroefeningen voort te zetten. Eenige jaren later verbond hij zich aan Karel Rijm, ook een Gentenaar, die vijf of zes jaren gezant van keizer Maximiliaan was bij de sultans Selim II en Amurat III. De Man volgde hem naar Constantinopel, waar hij met verschillende belangrijke personen kennis maakte en vooral wegens zijne bekwaamheid in de Grieksche taal in hooge achting stond. In Duitschland wedergekeerd, hield hij zich onledig met het vergelijken van eene menigte handschriften, van plan ze later in het licht te geven, waarin hij door den dood verhinderd werd. Hij schreef: Carmen ad Victorem Giselinum vóór den Prudentius van dezen geleerde. Elegiae. Epigramnata. Epitaphia. Het is onzeker of deze gedichten zijn uitgegeven. Zie Sanderus, de Gandav. p. 23, 24; Sweertius, Ath. Bat. p. 143; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 60; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 186. [Cornelis Manilius] MANILIUS (Cornelis) of de Man, werd in den aanvang der XVI eeuw te Brugge geboren, vestigde zich als boekdrukker te Gend, waar hij omstreeks 1570 stierf. Zijn zoon Wouter Manilius was ook een beoefenaar der letterkunde en volgde zijn vader als boekdrukker te Gend op. Men heeft ven Cornelis behalve een door hem berijmd sinnespel De doodt genaamd: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Declaratie van der Triumphe beweezen den hoogh gheboren Princen van Spangen Philips, des Keisers Charles van Oostenryksoone, binnen de stadt van Ghendt, den XIII Julii MCCCCCXLIX op rym gesteldt. (Gent 1549 in 8o.) In Vlaamsche verzen. Daar leest men onder meer: Cornelis die het maecte, die hevet gheprent. Manilius van Brugghen, woonachtigh te Ghendt. Dit werk verscheen ook in het Latijn met dezen titel: Arcus triumphales quenquinquie, quia S.P.Q. Gaudensi Philippo Austriaco, Caroli V Imp. Principis Flandriarum fllio et haeredi, et futuro Principi Flandriarum exhibiti fuere Gandavianno MDXLIX Ibid. Idem 1549 fol. met platen. Ook had hij deel aan de zamenstelling van Pompa Trimuphalis Philippo II, Hispaniarum Regi, Gandavi cum isthic Velleris Aurei Comitia celebraret. Gand. Corn. Manilius 1558, fol. ook in het Fransch en Vlaamsch in het licht gegeven. Zijn zoon wordt Ghilain Manilius genoemd, en gezegd dat Lucas de Heere met Cornelius bevriend was en een grafschrift op hem vervaardigde, te vinden in den Boomgaerdt der poesien bl. 65; Van zijn tooneelspel de Dood volgens Sanderus, is echter tot heden geen exemplaar ontdekt en welligt verward met de huere van der Dood, door Jan van den Dale, in 1576 verschenen. Zie Sanderus, de Gandavus, p. 35, 36; Sweertius; Ath. Belg. p. 192; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 213; Paquot. Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 186; Willems, Verh. over de Nederd. Taal en Letterk. D. I. bl. 253; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 319; Snellaert, Schets eener Gesch. der Nederl Letterk. bl. 76; Mr. Ph. Blommaert, De Nederd. schrijvers van Gent 1862, bl. 60-62, alwaar nog Sanderus en Foppens worden verbeterd, die zich schijnen vergist te hebben. [Boudewijn Manilius] MANILIUS (Boudewijn), denkelijk een afstammeling van Cornelis, bezorgde een uitgave van een werk, getiteld: Een schoon historiken ofte cort verhael van de principaelste pointen van de belegeringhe der vermaerde stad van Ghendt ten tijde van den vijfden grave van Vlaenderen Arnout den Jonghe, F. Boudewijn, Ghendt 1650 kl. 4o. Zie Blommaert, De Nederd. schrijvers van Gent bl. 29. [Manke Heyn] MANKE HEYN (Zie ANDRIESSENS) (Hendrik). [Adriaan Manmaker] MANMAKER (Adriaan), thesaurier en ontvanger-generaal van Zeeland, volgens concessie door Prins Willem I hem verleend d. 20 Oct. 1573. Hij overleed te Middelburg 30 November 1590. Zijn portret is door H. Goltzius gegraveerd Ao. 1579. Zijn spreuk daar onder Draecht goetwillich last met mandekens. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan van Manmaker] MANMAKER (Adriaan van), zoon van Adriaan van Manmaker, en van Catharina van Marselaer, werd in de tweede helft der 16o eeuw te Middelburg geboren, bezocht in zijn jeugd Engeland, Frankrijk en Italie en was bij de geleerden toen reeds in hooge achting. Stephanus Claviger noemde hem in een brief van 1601 ‘nobilis ac eruditus juvenis.’ In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij in 1609 baljuw van Middelburg, en vervulde daarna onderscheidene bedieningen o.a. die van thesaurier-generaal van Zeeland. In 1612 was hij vertegenwoordiger van de eersten edele in Zeeland in de Rekenkamer en in 1618 werd hij wegens denzelven in de vergadering der Staten en in het collegie der gecommitteerde Raden van Zeeland gedeputeerd. In 1618 vergezelde hij, als vertegenwoordiger van den eersten edele van Zeeland, Prins Maurits naar Utrecht. Hij gaf in de vergadering der Staten-Generaal zijne stem tot het gevangen nemen van Oldenbarneveld, de Groot en Hoogerbeets en behoorde daarna tot de 24 gedelegeerde regters. De staten van Zeeland keurden zijne gedragingen goed, bedankten hem en beschonken hem met een gave ter waarde van 200 guldens. Reeds vroeger (1618) hadden zij hem een zilver verguld lampet met het opschrift Adriano a Manmaker, Equiti Ao. ciƆiocxviii ob navatam feliciter Patriae ac Religioni oppressae operam Zelandiae Ordines S.E.G.D. In 1620 werd hij tot ambassadeur naar Venetie voorgeslagen, doch niet benoemd. In 1621 zond men hem met van Noordwijk en Pauw naar Frankrijk om te handelen over een tractaat van vriendschap en koophandel. Gedurende de belegering van Bergen op Zoom, door Spinola in 1622, was hij gedelegeerde te velde. Volgens de la Rue was hij de eerste die een ontwerp gemaakt heeft, om door het stellen van praemie op de genomene vijandelijke schepen de onderdanen van dit land des te meer toen ter tijd aan te moedigen tot afbreuk der Spanjaarden ter zee. In 1625 werd hij, nevens zes andere heeren uit Zeeland, benoemd tot het bijwonen der lijkstatie van Prins Maurits, in 1627 stond hij namens deze provincie met Jacob Scotte over den doop van een zoon des konings van Bohemen, gelijk in 1628 over dien van eene dochter van Frederik Hendrik. Na dertien jaren de betrekking van eersten edele in de hooge vergadering van Zeeland bekleed te hebben, werd hij in 1631 ontslagen. In 1609 huwde hij Maria van Berchem, welk huwelijk door Heinsius en Grotius is bezongen. Zie La Rue, Staatk. Zeel. bl. 75, 270; Hooft, Briev. No. 231 (1704) Leven en sterv. van Oldenbarneveld bl. 397; Brandt, Hist. d. Regtspleg. van Oldenbarneveld, bl. 200; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 54; Beleger. van Bergen op Zoom, bl. 79, 167, 293; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagenaar, Vad. Hist.; Lijst der Magistr. van Middelb.; Lijst der Rekenm. v. Zeeland; Vollenhoven, Broeders Gevang. (Reg.) Velius; Chr. v. Hoorn, bl. 318; P. Burmanni, Syll. Epp. T. II. p. 347, T. III. p. 1, 5; D. Heinsii, Poëm. p. 14; Dodt van Fl. Archief v. Utrecht, D. VI. bl. 286, 287; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb.; Kok, Nav. D. VI. bl. 351. [Aub. Th. Mann] MANN (Aub. Th.), den 22 Junij 1735 in de provincie York in Engeland geboren, oud-karthuizer in het Engelsche klooster te Nieuwpoort, verder kanunnik van Nôtre Dame te Kortrijk, secretaris der koninklijke academie van Brussel, welke stad hij bij den tweeden inval der Franschen in Julij 1794 verliet. Hij overleed den 23 Februarij 1809 te Praag, waar hij sedert 1797 woonde. In hands. liet hij na: Mémoire sur l'Agriculture des Pays-Bas. De linguarum eruditorum necessaria cognitione usu, nec non de vero nominis Dei τεράγνατõυ sensu ejusque recta ac genuina pronunciatione. Mémoires sur les rivières, canax en général et sur ceux de la Flandre en particulier, presenté le II Avril 1774 à l'Acad. Imperiale de Bruxelles. Abrégé de l'Histoire ecclésiastique civile et naturelle de la ville de Bruxelles. Zie Bibl. Univ. i.v.; Bibl. ms. Hulthem, no. 135, 180, 407, 705. [Arnoldus Mannaert] MANNAERT (Arnoldus), zoon van Johan, heer van Deuveren en van Elisabeth de Wildt, zuster van den schout bij nacht Gideon de Wildt. Hij was kapitein ter zee, en verongelukte met het schip van oorlog, genaamd Gouda. Zijn lijk spoelde den 30 Sept. 1697 te Ameland aan. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Ned. zeew. D. III. bl. 413; D. IV. bl. 58, 89-105. [Johannes Hermannus Manné] MANNÉ (Johannes Hermannus), wiens vader R. Manné predikant bij de Evangelisch-Luthersche gemeente te Arnhem is geweest, werd in 1679 te Billinghausen geboren, oefende zich te Essen in de philosophie en te Kleef bij den inspector Dr. Kayser in de theologie, en na reeds op zeventienjarigen leeftijd te Arnhem gepreekt te hebben, begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij zijne studien voortzette bij den Lutherschen predikant Dominicus en de lessen van de hoogleeraren van Leeuwen, Morinus en Francius bijwoonde. In 1700 werd hij predikant bij de Luthersche gemeente te Arnhem, drie jaren later te Haarlem, waar hij met zijnen ambtgenoot in twist geraakt, en afgezet zijnde, in 1709 eene scheuring in de gemeente verwekte. Daar hij de gunst der stedelijke regering genoot, bleef hij bij hen, die zich met hem hadden afgescheiden, het predikambt bedienen. In 1724 verwisselde hij deze dienst met die der Luthersche gemeente {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amersfoort, en in 1730 verbond hij zich aan die van Monnikendam. Slechts twee jaren bleef hij daar werkzaam, toen hij besloot zijn emeritaat te nemen. Reeds was de leerrede, met welke hij zijne gemeente vaarwel wilde zeggen, gereed, toen de dood hem in 1733 te Amsterdam plotseling uit dit leven deed scheiden. Manné was een ijverig en geleerd man. Als prediker onderscheidde hij zich door eenvoudigheid van bewerking en verdeeling. Jammer slechts dat zijne predikatien, in de toepassing doorgaans warm en opwekkend, onder den last van het vertoon van geleerdheid gedrukt gaan en door woordspelingen en uitdrukkingen smakeloos worden. Zijn portret gaat uit door J. Wandelaar geteekend, als graveur niet geroemd. Hij schreef: Verzoenpredicatie over Matth. V:9. Haarlem 1709. Leerrede over Ps. XXX:20. Haarlem 1709. Inwijingspredicatie van de nieuwe Luthersche huyskerk in Haarlem, staande en gelegen aan het Spaare. Haarl. 1711. Lykpredicatie over mijn broeder den Zlgr. I.F. Manné, gehouden 1713. Predicatie over Ps. LXXIII vs. 25, 26 te Cleve gehouden 1715. Belijdenispredicatie 1717. Het vaarwel of de afscheidsrede tot de gemeente toegedaan de onv. Augsb. conf. te Haarlem. Haarl. 1724. Huys Postil of predicatien over alle Episteltexten, door het geheele jaar. Met J, G. Pritius voorrede. Amst. 1730. 2 d. 4o. Intreerede te Monnikendam over Gen. XVII vs. 1, 2. 1730. Predicatie op den Goeden Vrijdag. Amst. 1731. Het laatst vaarwel of de afscheidsreden, tot de gemeente te Monnikendam over Deut. XXX vs. 19. Amst. 1732. Jubelpredicatie op het tweede eeuwfeest der Reformatie. 1717. Korte beschrijving van Luthers levensloop. 1717. J. Bugenhagen, lijkrede over den dood van Luther, voorafgegaan door een grondig berigt aangaande Luthers begraavenisse 1717 (vertaling). J.M. Dilhern's, Kort Histories berigt van de Aug. conf. 1717 (vertaald). Naauwkeurige zoo theologise als historise aanmerkingen over het werk der Reformatie, mitsgaders eene nette beschrijvinge van den opkomst en staat der Luthersche kerken in de Nederl. Haarl. 1729. Uitgekipte, stichtelijke en zielroerende huis- en kerkgezangen. Amst. 1718, 1738 uit het Hgd. Ook heeft men van hem: Tractaetje van de verlossinge en regtvaardigmaking eens armen zondaars voor God. Haarl. 1709. Historie van het bitter lijden en sterven onzes Heilands Jesu Christi. Amst. 1728, 1762. 2o dr. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftmaatige verklaaringe over alle de heilzame 28 artykelen der onv. Augsb. confessie of geloofsbelydenis. Amst. 1730. 4o. 8o. Tweede Utrechtsche jubelfeest. Luytersche Gezangen. Haarl. 1716. 8o. Leerrede over de verzoeking Abrahams. Zie Laatst Vaarwel, Amst. 1730; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Gesch. d. Evang. Luth. kerk D. II. bl. 103, verv. D. IV. bl. 95, D. V. bl. 58, D. VII. bl. 96 verv.; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb.; Navorscher, D. VII. bl. 224 Arrenberg, Naamreg. Muller, Cat. van portr. [Josina Manné] MANNÉ (Josina), waarschijnlijk eene dochter van den bovengemelde, beoefende de nederduitsche poezij. [Jehan Mannin] MANNIN of MAUVIN (Jehan), was reeds schilder in het begin der XIVe eeuw, en komt als zoodanig voor in de stadsrekeningen van Rijssel op het jaar 1327. Zie Le Comte de la Borde, Les Ducs de Bourgogne, Introd. p. LXVI; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstschild. D. IV. bl. 1058. [Adriaen Manning] MANNING (Adriaen), door prins Willem I tot scheepskapitein aangesteld in 1569. In 1570 nam hij en jonkheer Lancelot van Brederode, Adriaen Moning en Albert Menningerhof en anderen in het Vlie, tien groote bulken en eenige mindere schepen; waardoor zij groote schade aan de Nederlandsche kooplieden toebragten. Zie Beaufort, Lev. v. Willem I, bl. 158, 179. [Unico Manninga] MANNINGA (Unico), drossaard van Embden, voorstander der vrijheid, die gedurende eene reeks van jaren vlugtelingen uit Engeland in de Nederlanden ten zijnent ontving. Hiertoe behoorde ook Marnix van St. Aldegonde. Zie Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange Nassau, T. III. p. 237, T. IV. CIII. 45, T. V. p. 187 [Manno of Nanno] MANNO of NANNO, een Friesch wijsgeer, ten minste een man die aan het hof van Karel den Kalen, niet zonder eenig goed gevolg lessen in de vrije kunsten gaf, en daar waarschijnlijk den Utrechtschen bisschop Radboud gevormd heeft. Van hem moeten er zelfs aanteekeningen over Aristoteles en Plato in onze oude boekerijen, vóór de Spaansche beroerten zijn voorhanden geweest. Met al dezen reuk van geleerdheid, hem toegekend, zoo behelzen zijne geschriften evenwel niets meer dan den lof der heiligen. Zie Suffridus Petri, Script. Fris. p. 55; Batavia Sacra, T. I. p. 158; Collot d'Escury, Holl. roem in kunsten en wetens. D. IV. (l) bl. 10, II, A IV (i) bl. 55, 56, D. III. (A) bl. 178. [Migurl Manrique] MANRIQUE (Migurl), volgens Fiorillo een Vlaming, en discipel van Rubbens, die zich op het einde der 17e eeuw te Malaga vestigde. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Fiorillo, Geschichte der Mahlerey in Spanien, S. 270, Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1058. [Fredericus H. Mans] MANS (Fredericus H.), een verdienstelijk kunstenaar, die in de tweede helft der 17e eeuw, waarschijnlijk te Utrecht bloeide. Hij schilderde land- en dorpsgezigten, stadsvesten enz. aan rivieren gelegen, met rijke stoffaadje, eigenaardig en vol karakter voorgesteld in den trant van Klaas Molenaer doch beter van gehalte. Zie Kramm, Lev. en werken der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1058. [Arnoud van Mans] MANS (Arnoud van), een leerling van David Teniers, den jonge, behoorde tot de Belgische schilderschool. Zie Bogaerts, Esquise d'une histoire des arts en Belgique p. 61; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. kunstsch. D. IV. bl. 1059. [Sieur de Mansart] MANSART (Sieur de). Zie MAULDE (Guillaume de). [R. van Mansdael] MANSDAEL (R. van), dichter uit de tweede helft der 17e eeuw. Men heeft o.a. van hem een Rouwklacht op de Ruyter. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. D. II. bl. 401. [Rombout van Mansdale] MANSDALE (Rombout van) of KELDERMANS een bouwmeester die in de eerste helft der 16e eeuw te Brussel bloeide. Zie Messager des Sciences historiq. 1858, bl. 338; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Sch. o.h.w.; Keldermans. [Pieter Ernst Graaf van Mansfelt] MANSFELT (Pieter Ernst Graaf van), afstammeling uit het oude Duitsche huis van dien naam, zoon van Ernst, Graaf van Mansvelt, in 1532 gestorven en van Dorothea van Solms. Hij, geb. 1517, ontving zijne opvoeding aan het hof van Ferdinand, broeder van Karel V. Hij had, gedurende zijn zeven-en-tachtig-jarigen levensloop, drie Spaansche koningen (Karel V, Philips II, en III) gediend, onder anderen woonde hij den togt naar Tunis bij (1535), en was opperbevelhebber van Yvoy, toen deze stad, in 1552 door de troepen van Hendrik II aangetast, en hij gevangen genomen werd. Na zijne verlossing sloeg hij de Franschen te St. Quentin onder Savoyen en Egmond. In 1569, ten tijde van Alva, dien hij getrouwelijk diende, werd hij naar Frankrijk ter hulpe des konings tegen de opgestane hervormden gezonden, en versloeg ze bij Moncontour. Voorts voerde hij onder Alva en Requesens den Nederlandschen oorlog en was, na den dood des laatsten, een der leden van den Raad van Staten, die door de burgerij van Brussel gevangen genomen en vijf maanden in hechtenis gehouden werd, niet zonder gedurig dreigend levensgevaar. De heer de Jonge heeft het niet onwaarschijnlijk gemaakt dat prins Willem I dien stap heeft aangemoedigd en gerugsteund, om {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Mansfeld en Barlaimont te vatten, iets, hetwelk noch de Algemeene Staten, noch die van Brabant, maar Glimes en de Heze verrigtten. Een stout stuk waarlijk, en een bewijs van 's Prinsen veelvermogenden invloed in de toen nog vijandige hoofdstad der Nederlanden. Maar is het te verwonderen dat Mansfeld en Barlaimont, beide mannen van den hoogsten invloed, zich door deze gevangenis, het werk huns ergsten vijands, van het bestuur over Nederland verstoken, hunne partij in 't onderspit, en de geuzen ziende zegevieren, - besloten van hunnen kant nu ook alles, zoo list als geweld, aan te wenden om weder boven te komen. In de gevangenis gedroeg zich voorts Mansfeld met edele fierheid; hij weigerde het huisarrest, waartoe zich Heze, na langdurige verzoeken der Staten ten laatste liet vinden, en dat Barlaimont aannam. Mansfeld werd met de algemeene bevrediging en Don Juan's komst ontslagen en teekende toen de Unie van Brussel, doch wel met het voornemen om die spoedig te verbreken, geleidde daarop de Spaansche soldaten uit het land en trok terstond bij Don Juan naar Namen. Sedert vinden wij zijnen naam met lof in de meeste gevechten en krijgsgebeurtenissen dier tijden, in de legers van Don Juan en Parma (in de belegeringen van Maastricht, Antwerpen, in de bevrediging der Walsche gewesten enz.) Hij werd na den dood van Parma tweemaal algemeen landvoogd der Nederlanden - vóór en na de komst van den aartshertog Ernst. Bij de komst van aartshertog Albert aanvaardde hij wederom het stadhouderschap van Luxemburg, welke provincie hij negenenvijftig jaren lang bestuurd en gedurig in 's Konings naam heeft gehouden. Zoo bereikte hij in gedurige werkzaamheid den hoogen ouderdom van 87 jaren en stierf in het jaar 1604. Van Meteren noemt hem ‘een zeer kloek heer, van goede verstande, een groot hovelingh, van syn princen seer bemint.’ Hij was sedert 1546 ridder van het gulden Vlies, en huwde Margaretha van Brederode, zuster van den vermaarden graaf Hendrik en in hoogen ouderdom met Maria de Montmorency, weduwe van den graaf de Lalaing. Zijn afbeeldsel bestaat op meer dan ééne wijs. Zie behalve Bor, van Meteren (vooral bl. 504, fol. uit Amst. 1652), Hooft, Bentivoglio, Strada, M. ab Isselt, Moreri, Hoogstraten, Grotii, Annales et Hist. de reb. Belg. p. 172; Loerii, Chron. Belgic. p. 611; Hubner, Geslachtrekenkundige Taf. Taf. 334-346; Te Water, Verb. der Ed. D. III. bl. 4; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI, VII, VIII, IX (Reg.); Kok, Vad. Woordenb. o.h.w. Ernst; van Kampen, Karakterk. d. Vad. D. II. bl. 377; J.C. de Jonge, de Unie van Utrecht, bl. 176-179 190; Calmet, Bibl. de Lorr. p. 628; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 374; Schannat, Hist. du comte de Mansf. 1707. 12o. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, (Reg.) Muller, Cat. van portretten. [Karel van Mansfelt] MANSFELT (Karel van), natuurlijke zoon van den voorgaande, werd in 1588 geboren. Na het eerste onderrigt ontvangen te hebben, zonden hem de aartshertogen, Albert en Isabella naar Rome, om aldaar in de wijsbegeerte te studeren. Hij legde zich ook op de God- en regtsgeleerdheid toe, keerde toen naar zijn vaderland terug en werd te Leuven licentiaat in de beide regten (29 Jan. 1614). Hij was toen aalmoezenier der aartshertogen die hem op nieuw voor eenigen tijd naar Rome zonden, van waar hij wederom naar Brussel werd geroepen om zijn ambt en tevens dat van ceremoniemeester aan het hof te vervullen. Hij werd sedert kanunnik van St. Gedule te Brussel, eerelid van den raad van Luxemburg, Prevoost der collegiale kerk van Seclin bij Rijssel. In 1631 werd hij vicaris-generaal van den apostolischen gezant in de legers van Philippus IV in de Nederlanden, in de Paltz en andere provincien. Ook volgde hij in 1637 Philibert de Mol als deken der St. Gedule op. Hij overleed in 1647, omstreeks 60 jaren oud. Hij schreef: Paratitla Decreti: de iure sacro in genere; deque Ecclesiasticorum moribus et officiis. Lov. 1616. 12o. Utriusque iuris concors discordia, quâ canones cum legibus pugnantes conciliantur. Luxemb. 1619. 12o. Manuductio ad vitam canonicam. Luxemb. 1620. 12o. Clericorum coenobetica, sive canonicorum vita et origo. Luxemb. 1625. 12o. Exercitatio civilis ad Regulas juris in Sexto. Luxemb. 1626. 12o. Clericus sive de statu perfectionis et perfectione statûs clericorum. Brux. 1627. 12o. Exercitatio civilis ad Breve Apostolicum Urbani P.P. VIII de constitutione et potestate delegati apostolici in militiâ Belgicâ regii exercitûs, item de jejunii Quadragisimalis remissâ observantiâ in eâdem militiâ. Brux. 1638. 12o. Sacerdotis breviculum, venerationi Cleri sacrum. Brux. 1642. 16o Castra Dei, sive de Parochia, religione et disciplina militum. Brux. 1643. 4o. Principis breviculum, memoriae Alberti, Isabellae et Ferdinandi sacrum. Brux. 1643 (of omstreeks) 16o. Breviculum Hierarchae. Brux. 16o. Magisterium militare, sive de jurisdictione et jure militiae Belg. Antv. 1647. 16o. Religiosus sive de statu prefectionis sacerdotii. Bruxell. 1647. 16o. Job patiens, sivi de Providentiâ Dei erga hominem. Brux. 1647. 16o. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 124; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 158; Sweertii, Ath. Belg. p. 169; Miraei, Bibl. Ecc. ed. Fabric p. 336; Basil. Brux. Ed. 1743 bl. 12; Calmet Bibl. de Lorr. p. 627, 628; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. I. p. 375. [Karel Graaf van Mansfeld] MANSFELD (Karel Graaf van), zoon van Pieter Ernst grave van Mansfelt en van Margaretha van Brederode geb. 1542, werd door zijne daden door geheel Europa beroemd. ‘Men zag’ schreef te Water, ‘in zijn voorbeeld deels dat gezindheid in 't stuk van vrijheid geen erf zij, doch dat standvastigheid in 't behartigen van 's lands algemeen welvaren, ook in die dagen niet zelden voor eigen belang pleeg te wijken.’ Hij onderteekende reeds vroeg het verbond der edelen en verscheen bij het overgeven van het smeekschrift, openlijk ten hove. Zijn vader, der landvoogdesse geheel toegedaan, verklaarde in den raad dat hij zijn zoon hierover schriftelijk bestraft had, en schreef hem een brief, waarin hij hem, tenzij hij zich oogenblikkelijk van het bondgenootschap afscheidde, zijn toorn aankondigde en bedreigde hem voor altoos zijn vaderlijke gunst te ontrukken. Doch deze vermaningen en bedreigingen trokken den jongeling, die fier van aard was, niet aanstonds van het bondgenootschap af. De raad, dien hij gelijk men wil, aan den Prins van Oranje zou gegeven hebben, om Egmond van kant te helpen, opdat de vorst, ter bevrijding van het land, al de krijgsmagt aan zijne zijde mogt krijgen, was waarlijk te verfoeijen en 's Prinsen hart was te wel geplaatst dan dat hij dien voorslag goedkeurde, doch er bleek uit hoe diep hij ingewikkeld was in den voorstand der vrijheid. Niet lang duurde het of hij liet het bondgenootschap varen, en werd aangesteld tot bevelhebber van Antwerpen. Nadat Alva de graven van Egmond en Hoorn had doen vatten, schroomde Mansfeld naar Brussel te komen. of week zelf, gelijk men schreef, op raad van zijnen vader, van daar. Het scheen dat hij zich minder op Alva durfde verlaten dan op de landvoogdesse, welker gunst hij zich door zijne verrigtingen bij Valenciennes nog meer had verworven. Onder don Jan van Oostenrijk, die hem gebruikte om krijgsvolk in Frankrijk, waar hij zeer bekend was, te werven, doch vooral onder den hertog van Parma was Mansfeld een der voornaamste legerhoofden; en gaf, ten voordeele der Spaanschen, veelvuldige blijken van heldhaftigheid. Getuigen hiervan zijn de slag bij Gemblours, de verovering van Bouvignes, de herhaalde onderneming tegen Nivelle, het innemen van Eindhoven, Diest en andere plaatsen in 1580, het belegerde en eindelijk vermeesterde Antwerpen, het benaauwde Dendermonde, de inval in den Bommelerwaard en de versterking van 's Hertogenbosch, de belegering en verzekering {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} van Grave, Megen, Batenburg en andere plaatsen, het stormenderhand innemen van Nuis, zijn welgelukte aanslag op Blankenburg, het bemagtigen van Sluis; zijn toeleg op Geertruidenberg en Breda, alsmede op Bommel en Heusden, die hem echter mislukte, waarvan de oorzaak gezocht wordt zoo in den onwil der soldaten als in den twist, tusschen hem en den bevelhebber Leva gerezen; het innemen van Herpt, Heel, Hemert, Rees en Rijnberk. Het was dan niet zonder reden, dat Parma de Nederlanden voor een tijd verlatende, het hooge bewind over de krijgsmagt in Brabant aan Mansfelt toebetrouwde, en dat hij zich van hem bediende, om Breda, onlangs bij verrassing door de Staatschen ingenomen, te hernemen. Na den dood van Parma, kreeg de oude graaf van Mansfeld het hoog gezag voor een tijd in handen, en schikte zijn zoon Karel tot den veldtogt naar Frankrijk, om 't bevel over 's konings leger aldaar te voeren; die ook in dat rijk zijn heldenmoed deed blijken. Hoe verdienstelijk Mansfeld zich anders maakte door zijne krijgsbedrijven, werd hij echter, na zijne wederkomst, gelijk de meeste Nederlandsche heeren, met opzet buiten het bestier van staatszaken, door de Spaansche raadsheeren gehouden, en men zocht zelfs gelegenheid om hem buiten de Nederlanden te doen vertrekken. Met dat oogmerk werd hij, onder schijn van verhooging, den keizer tot veldheer in Hongarije aangeprezen, waar hij zich tegen de Turken dapper gedroeg. Hier eindigde hij zijn leven in den ouderdom van 52 jaren te Comorn, in 1594. Hij huwde drie maal, onder welke Maria Christina van Egmond, weduwe van Odoard van Bournonville. Zie van der Haer, de Init. tumul. Belg. C. II. p. 195, 318, 322; Viglius ab Aytta, Ep. VII ad Hopperum p. 358; Strada de bello Belg. lib. V. p. 211, lib. VI. p. 313, 314, 569, 573; dec. II. lib. VI. p. 346, 390, 395, 511, VII. p. 351, 420, 421, 439, 453-455, 459, 469-480, VIII. p. 490, 581, 582, IX. p. 73, 569 X. p. 719, 723, scqq. 733, 736, 754-761; Hooft, Ned. Hist. B. IV. bl. 131, B. XVII. bl. 35; XXVII. bl. 35; Meursii, Rer. Belg. lib. I. p. 15; le Petit, La grande chron. anc. et moderne de Holl. Zeel. etc. liv. IX. p, 165, XI. p. 347, 348, XII. p. 410, XIII. p 472, XV. p. 650; De Tassis, Comment. de tumult. belgic. lib. IV. p. 284, 293, 296, 297, I. VII. p. 484, VIII. p. 516, 526 H. Loyens, Synopsis Rer. ab Lothar. Ducibus gestorum p. 470, 515; J.H.v. Heurn, Beschr. van 's Hertogenbosch, D. II. bl. 163-170, 186-189; van Reyd, Ned. Hist. B. XXXI. bl. 76; Bentivoglio, van Meteren, Schiller, Wagenaar, Vad. Hist. (Reg.) Cerisier, Vad. Hist. (Reg.) Beaufort, Lev. van Willem I D. III. bl. 187; Bosscha, Neerl. Held. te land, D. I bl. 288, 289, 299, 324; Christinacus, Jur. Her. P. I. p. 173-174; Suit du supplem. du Nobil. T. I. p. 24; Hubner, Geslachtrek. Tafelen, Taf. 334-346; Hoogstraten, Kok; Te Water, Verb. en smeeks. d. Edelen, D. I. bl. 378, D. III. bl. 4-10, volg.; van Loon, Ned. Histp. D. I. Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau. (Ind.) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [Regnerus Mansveldius] MANSVELDIUS (Regnerus), uit een Utrechts regeringsgeslacht den 21 October 1639 in de hoofdstad van het Sticht, geboren. Zijn vader was Antonius Mansveldius en zijne moeder Elisabeth Heydendal. Na de latijnsche school te Utrecht bezocht te hebben, studeerde hij te Leyden in de godgeleerdheid. Na voleindigde studien zou hij den baron Godard Adriaan van Reede, heer van Amerongen, tot ambassadeur naar Spanje benoemd, als prediker vergezeld hebben, toen de hoogleeraar Daniel Voetius in den bloei zijner jaren stierf en de magistraat hem diens leerstoel in de godgeleerdheid in 1660 aanbood. Zijne onmatige lust tot studie bezorgde hem een vroegen dood. Hij stierf den 29 Mei 1671. Graevius hield eene lijkrede op hem (de VIIe van diens gedrukte Orationes.) Hij schreef verschillende Academische dissertatien over wijsgeerige onderwerpen en voornamelijk De ratiocinatione legitima 1668, later te Leipzig 1699 en te Herborn 1711 8o. herdrukt. Na zijn dood verschenen zijne Lucubrationes in detestabilem Benedicti Spinosae librum, qui inscribitur Discursus Theologico-Politicum. Amstel. 1674. 4o. Hij arbeidde ook aan een Commentarius in Epicteti Enchiridion, welker voleindiging zijn dood belette. Onder den Pseudoniem van Petrus ab Andlo, schreef hij tegen Maresii, Dissert. de abusu Philosophiae Carthesianae surrepente et vitando in rebus theologicis et fidei: Specimen confutationis dissertationis de abusu Philosophiae Carthesianae. Hierop schreef Maresius: Vindiciae en Vindiciarum vindiciae, die door Mansveldius beantwoord werden met: Animadversiones in Vindicias - en Specimen bombomachiae Maresii. Zie Graevii, Orat. funeb.; Spizelius, Infel. Literat. com. XV. p. 364; Fabricius, de Script. Verit. Christ. C. XIII. p. 358; Witte Diar. Biogr. ad ann. Dict. Hist. et Crit. T. I. p. 224; Place; de Script. Pseudon. p. 53; Niceron, Mémoires pour servir à l'Hist. des Hommes illustre T. 28; Magna Bibl. Eccles. T. I. p. 434; Burman Traj. erud. p. 209; Bayle, Hoogstraten, Glasius, Godg. Ned. o.h.w.; Foppens, Heringa, de Audit. p. 139. [Jan Florisz. Mansvelt] MANSVELT (Jan Florisz.), een tooneeldichter uit de tweede helft der 17e eeuw. Hij schreef: De klucht van de noble uryagie 1670. [Jan Isaak van Mansvelt] MANSVELT (Jan Isaak van), werd in 1761 te Utrecht geboren, en tot de vesting-bouwkunde opgeleid. Als liefhebber heeft hij ook het handteekenen, met lof beoefend, vervaardigde prentteekeningen en ook eenige prentjes naar H. Meijer, en eigene teekeningen. Kramm geeft de lijst zij- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ner meer bekende etswerken. Hij stierf te Nijmegen in 1802 en zijn broeder Antonie Jan, die goede portretten vervaardigde, den 17 Sept. 1829 in den ouderdom van 72 jaren. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 199; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1059. [Mantats] MANTATS of MATANTS, een der Verbondene Edelen. Zie te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 10. [P. Manteau van Dalem] MANTEAU VAN DALEM (P.) schepen des lands van den Vrije tot Sluis in Vlaanderen, gaf: Psalmen des Nieuwen Testamenti. Middelb. 1683. 2 d. 8o. In 1686 verscheen te Utrecht bij W. Olerck. 8o (990 pp) de tweede druk met dezen titel: Biblia, dat is: de gantsche H. Schrift des O. en N. Testaments, kortelik uyt yder Boek der voorm. saecken op Psalmen gedicht. En onder yder Psalm een gebedt. Zie Andriessen, Aanmerk. bl. 207; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 176; Muller, Cat. Godg. werk. bl. 83. [Jaques Manteau] MANTEAU (Jaques), schreef in Tholen 13 Jan. 1631, oud 81 jaren: Memorie of histories verhaal van hetgeen staande de belegering der stad (Zierikzee) is voorgevallen, in J. van der Velde, Tweede jubelf. der verlossing van Zierikzee. [Jan Mantelius] MANTELIUS of MANTELS (Jan), zoon van George Mantels en Maria Hermans, te Hasselt, eene stad van het graafschap Looz, in het prinsdom Luik, den 23 September 1599 geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding bij de Jesuiten te Luik, waarna hij den elfden Junij 1617 in het Augustijner klooster van Hasselt ging, waarin hij het volgende jaar zijne gelofte aflegde. Na voleindigde studien werd hij gedurende vele jaren onderwijzer in de fraaije letteren, en vooral in de rethorica. Omstreeks 1627 werd hij onder-prior te Brussel, en in 1630 prior van Antwerpen. In 1636 verkreeg hij den rang van licenciaat in de Godgeleerdheid aan de hoogeschool van Douai. In het volgende jaar werd hij prior te Yperen en vervolgens te Hasselt, en vicaris van Luik in 1640 eerste visitator zijner provincie, die toen al de Nederlanden en een deel van Duitschland omvatte. In 1647 was hij afgevaardigd te Rome bij het algemeen kapittel zijner orde en kwam hij terug met den doctoralen hoed van Pavia en werd in hetzelfde jaar prior te Keulen. Omstreeks 1631 begon hij zich vooral op de welsprekendheid toe te leggen en predikte hij met veel toejuiching in de kerken zijner orde te Antwerpen, Brussel en in de groote kerk dezer laatste stad. In gevorderden ouderdom werd hij door de jicht aangetast, doch genas omtrent den aanvang van 1660, welke genezing hij toeschreef aan de tusschenkomst van de H. Maagd, die {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vereerd werd in de kapel van Curtembosch, een mijl van St. Trond. Hij bragt zijne laatste jaren te Hasselt door, waar hij in 1655 voor de tweede of derde maal prior was, en hield zich bezig met stoffe te verzamelen voor de geschiedenis van zijn land. Hij stierf den 23 Febr. 1676 in den ouderdom van 77 jaren. Men begroef hem in het koor van zijn klooster, onder een buitengewonen steen. Hij was een der verdienstelijkste leden zijner orde. Hij schreef: Manuel de la confrérie de la ceinture de St. Augustin. Liège 1627 in het Ol. La journée des ames dévotes. Anvers 1634. 16o. in het Vl. Speculum peccatorum asperantium ad solidam vitae emendationem; sive admiranda St. Augustini conversio, historicâ ejusdem narratione, discursibus moralibus, et emblematis in aes incisis adornata. Antv. 1637. 4o. R.P.F. Joannis Mantelii, S.T.L. Augustiniani, oratio in laudem B.M. Virginis, occasione statuae ejus in templo Augustiniano Thenis dedicatae anno 1636. Onder de Orat. ss. van Nicasius Baxius. Antv. 1638. 12o. T. I. p. 367-389. Tabula Chorographica Principatûs Leodiensis et Comitatûs Lossensis. Amst. 1639. Ars Artium, sive de Regimine Sanctimonialium Diatribe. Antv. 1640. 16o. De officio Pastorali, libri duo, ad eorum praecipuè instructionem, qui oves Christi ruri pascunt. Antv. 1643. kl. 12o. Oratio habita Antverpiae in funere R. et Eximii Patris Henrici Lancelotti, S. Theologiae Doctoris Lovaniensis. Antv. 1643. 3o. Aegidii Albertini Emblemata Hieropolitica, versibus et prosâ illustrabat Joannes Melitanus a Corylo, cujus accedunt Musae errantes. Colon. 1647. 12o. Thaumaturgi physici Prodromus. Colon. 1649. 12o. S. Augustinus, de venerabili Eucharistiâ; sive de augustissimo corporis et sanguinis Domini Mysterio, qua sacrificium et sacramentum est, quid catholicus sanctae Ecclesiae Doctor senserit, libri II. Leod. 1655. 12o. Hasseletum, sive ejusdem opp. discriptio, quo continetur totius Historiae Lossensis compendium, praecipue Cap. XX. ubi recensentur Comites, celeberrimi Monasterii de Herckenrode ord. Cisterçiensis Fundatores. Lov. 1663. 4o. Historiae Lossensis libri decem, authore R.P. Joanne Mantelio, Augustiano, S. Th doctore. Cui adjuncta sunt diplomata Lossensia, privilegia, paces, pacta; donationes, infeudationes, etc. nec non recollectio edictorum, constitutionum, declarationum, jurium etc. Cum Topographia seu descriptione urbium, pagorum et locorum ejusdem comitatûs, labore et studio clarissimi consultissimique Domini Laurentii Robyns J.U.D. et Advocati. Leodii 1717. 4o. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij liet na in hands.: Syntagma de Mendicantium stationibus. Liber singularis de officio oratoris Christiani, juxta sanctissimos mores, probatissimamque St. Augustini doctrinam: ad renovandam in usum veterem S.S. Patrum concionandi mehodum. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 532, 533; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 162; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér des Pays-Bas, T. II. p. 295; De Wind, Bibl. der Ned Gesch. (Ind.); Dewez, Hist Génér. d.l. Belg. T. VII. p. 27; Visscher, Handb. D. V. bl. 83. [Mantel] MANTEL, een Belgisch beeldhouwer, te Brussel geboren, bloeide omtrent 1780. Hij beitelde o.a. eenige versierselen aan het paleis van Laeken en eenige basrelieven en versierselen voor een huis in de nabijheid van dat paleis. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 191. [Robert Maquereau] MAQUEREAU (Robert), bloeide omstreeks 1527 te Valenciennes destijds onder de Nederlanden behoorende. Hij schreef in de Fransche taal een soort van algemeene geschiedenis van Europa, sedert de geboorte van keizer Karel V, of den jare 1500 tot aan den 5 Junij 1527, getiteld: Histoire Générale de l'Europe, depuis la naissance de Charles Quint, jusqu'au 5 Juin 1527, composée, en forme de Chronique, par Robert Maquereau de Valenciennes et publiée pour la première fois, avec de courtes notes pour l'intelligence des termes surannés. Louvain de l'Imprim. Acad. 1765. gr 4o. door Paquot bezorgd. De beroemde Antwerpsche bisschop de Nelis, achtte het een dor en onbeduidend werk, de uitgave naauwelijks waardig. J.B. Barrois was van plan het nog onuitgegeven deel dezer Mémoires in het licht te geven. Zie de Nelis, Prodrom. p. 30; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1077; de Wind, Bibl. van Neerl. Geschiedschr. D. I. bl. 123, 521; Reiffenberg, Nouv. Arch. Historiq. T. VI. p. 372. [Johan Christiaan Marbach] MARBACH (Johan Christiaan), luitenant, werd in de actie van den 19e September 1799 krijgsgevangen genomen. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. Bijl. II. [Philibert van Marbais] MARBAIS (Philibert van), afstammeling uit een hoog beroemd geslacht van Namen, in hetwelk eenigen tijd het burggraafschap van Brussel is geweest en dat in Namen met groote eerambten, zoo als dat van opperstalmeester des graven is bekleed geweest. Hij was de partij van den Prins van Oranje toegedaan en werd op bevel van Alva onthalst. Zie l'Espinoy, Rech. p. 318; Butkens, Troph. de Brab. T. I. p. 31, 141, 263, 275; Gramaye, Antiq. Gallo-Brab. p. 43; Le Carpentier, Hist. et de Cambr. de Cambres., P. III. p. 800, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 801, 838; Suite des supp. au Nobil. T. V. p. 448; Christianaues Jur. Her. P. I. p. 351; Te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 10. [Philibert de Marbais] MARBAIS (Philibert de), seigneur de la Haye, waarschijnlijk een jonger zoon van Philips van Marbais, (die volgt). Hij was een der onderteekenaars van de Unie van Brussel 1577. Zie J.C. de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 141. [Philips van Marbais] MARBAIS (Philips van), heer van Louverval, trad in het verbond der Edelen, woonde hunne vergaderingen te Breda bij en was een van de gevolmagtigden, om het verdrag, op naam der Edelen, met de landvoogdes te sluiten. Hoewel hij door zijn gedrag te Doornik toonde, zich aan dat verdrag te willen houden, kon hij echter den haat van Alva, die hem bandde, niet ontwijken. Gewond zijnde in de schermutselinge bij de Geete, werd hij door don Frederik krijgsgevangen gemaakt en, op last van Alva, buiten orde van regten, en zonder een gewoonlijk pleitgeding, te Brussel onthoofd. Zie Hooft, Ned. Hist. B. III. bl. 112; B. V. bl. 198; van Meteren, Ned. Hist. B. III. bl. 54; Strada, de bello Belg. dec. I. lib. VII. p. 412, 414; Bor, Ned. Oorl. B. IV. bl. 183; van Isselt, Hist. sui temposis p. 155; Corte vermaninghe opt vonnisse tegen A. van Stralen, bl. 38; J. van Wesenbeeck, Beschrijving van de Geschied. in de Religie saecken, bl. 174, 175; van der Haer, De init. tumult. Belg. lib. II. p. 11; Te Water, Verb. der Edel., D. II. bl. 10, 11; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. II. p. 34, 35, 38-59, 63, 161; T. III. p. 292. [Arnold Marcel] MARCEL (Arnold), te Dordrecht 1 Nov. 1672 geboren, was een man van ongemeene verdienste, groot wijsgeer en wiskundige, natuurkundige, en bij uitstek beroemd in het polijsten en slijpen van vergrootglazen. Hij heeft den hol en bolmeter voor verrekijkersglazen beschreven en die beschrijving uitgegeven, Dordr. 1768. Hij was een neef van den beroemden Leeuwenhoek. Hij stierf den 15 Maart 1748. Kort voor zijn dood werd zijn beeldtenis door den kunstschilder Schouman in zwarte kunst gebragt. De dichter F. Greenwood plaatste er deze regels onder: ‘Het is Marcel, die dus zoo levend zich gelykt; Die grys en onvermoeid in 't onderzoek der dingen, Den grooten Newton volgt in zijn bespiegelingen, En in 't polysten van 't vergrootglas niemand wykt, Heeft men een Leeuwenhoek en Newton de eer gegeven Men ziet ze beiden in dit schrander brein herleven.’ Zie Nederl. Jaarb. 1748 D. I. bl. 238; Mnemosyne, D. IV. bl. 226; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 194, 783; Illustre school, bl. 90. Nav. D. IV. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Marcel] MARCEL, mogelijk een afstammeling van Arnold, leefde in het laatst der vorige eeuw. Er verscheen: Adres door Marcel. op den 17 Jan. 1800, gepresenteerd aan de eerste kamer van het vertegenw. ligchaam des Bat. volks inhoudende verzoek tot nulverklaaring van het vonnis, door de kamer judieceel der stad Dordrecht en de Merwede tegen dezelve wegens het ontkennen der Joodsche en Christelijke godsdienst, op den 12 Nov. 1799 gewezen. enz. gr. 8o. Zeker dezelfde op wien omstreeks 1780 à 1790 een spotprent gemaakt werd, op den soldaatje speelende dominé Marcel; met dit vers: Een wolf in 't herderlijk gewaad Die kooy en schapen wuft verlaat, Soldaatje speelt en exerceerd, Te wacht trekt liever als studeerd, Die oproermakers helpt en stijfd, De democratie leert en drijft, Die tot drilmeester van de hel Gepromoveerd is, is Marcel. [Otto Marcelis] MARCELIS (Otto), werd, waar is onzeker, in 1613 geboren, bragt vele jaren in Frankrijk en Italië door, en schilderde te Parijs voor de koninginne-moeder, die hem behalve kost en inwoning, dagelijks een Louis d'or gaf. Vervolgens vervaardigde hij vele schilderijen voor den groot-hertog van Florence. Ook bezocht hij Napels en Rome, waar hij inzonderheid de leiding van Willem van Aalst genoot. De bend gaf hem den bijnaam van den snuffelaar, wegens zijn omzwerven in de omstreken van Rome tot het opsporen van planten, hagedissen, padden, slangen en insecten, ten einde zich daarvan ter navolging te bedienen, want alleen uit dergelijke voorwerpen bestonden de ordonnanties zijner zeer fraai en uitvoerig bewerkte schilderijen. Hij vestigde zich later te Amsterdam, trad er in den echt en overleed in 1673. Hij had buiten die stad een stuk laag land, dat hij had doen omheinen, en waar hij verscheidene duiven bewaarde, en dagelijks deed spijzen, die hij voor zijne studien noodig had. Zijn portret is bij Houbraken. Zie behalve Houbraken, Jacob Campo Weijerman, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 199; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1060. [Jan van Marcelis] MARCELIS (Jan van), werd nog voor het einde van 1748 benevens den heer de Larrey, met den rang van Minister van den Staat, naar Frankrijk gezonden, om het verdrag van koophandel van den jare 1739 te doen vernieuwen, en in 1749 door den Prins met Thomas Hope, tot zijnen re- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} presentant bij de West-Indische maatschappij, van welke hij opper-directeur was, benoemd. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XX. bl. 33; van Wijn, op Wagenaar, Vad. Hist. D. XX. bl. 92. [Jan Marcelis] MARCELIS (Jan), werd den 24 November 1569 te Leeuwen, St. Leonard of Leau, kleine stad van Brabant, bij St. Truyen geboren. Zich bekwaam gemaakt hebbende in het behandelen van zaken, trad hij nog jong in dienst bij de Hylle, heer van Loverval, te Luik, wiens zaakgelastigde en rentmeester hij werd. Hij liet zich onder de burgers van Luik opnemen en stierf er den 6 Sept. 1623. Men heeft van hem: Panis suavissimi saporis, et alimenti saluberrimi e Regis Prophetae Psalmorum massâ purissimâ formatus; eorum sustentationi et corroborationi, qui justitiae semitas ingressi, beatitudinem quaerunt aeternam. Accesserunt quotidianum exercitium, et ad judices monita, ejusdem massae. Per Joan. Marcelis Lewensem, Leodico-politam. Leod. 1623. 162. Het werkje is uitgegeven door zijn neef Hendrik Smeyers van Tongeren, die in hetzelfde jaar overleed als zijn oom. Zie Paquot, Mém. pour serv. à l'Hist. Littér. des Pays-Bas. T. II. p. 155. [Petrus Marcelis] MARCELIS (Petrus), mogelijk nabestaande van den vorigen, werd in 1625 te Tongeren geboren, studeerde in de wijsbegeerte in het collegie van het kasteel en had de 3e plaats bij de algemeene promotie van 1643. Vervolgens studeerde hij aan dezelfde hoogeschool in de godgeleerdheid onder de doctoren Jan Schenckelius, Willem ab Angelis en Sebastiaan Stockmans, presidenten van dit huis. Hij was bachelier in de godgeleerdheid, en president van het collegie het Patrimonium J C. genaamd, toen hij den 26 Nov. 1650 tot pastoor van St. Michiel te Leuven werd benoemd. Den 24 Sept. 1652 verkreeg hij den rang van licentiaat. Na schier twintig jaren zijne parochie bestuurd te hebben, begaf hij zich in de abdij van Tongerloo. Naauwelijks was hij eenige maanden in het klooster, of hij vernam den dood van zijne moeder (Apolonia Vrecken). Dit sterfgeval trof hem zoo, dat hij zijne krachten niet genoegzaam oordeelde om het noviciaat door te staan, op nieuw zijne pastorij betrok, die hij echter hetzelfde jaar aan zijn neef Herman Damen overgaf. Den 10 October 1688 verwierf hij de waardigheid van doctor, na zes jaren het hoogleeraarsambt in de welsprekendheid bekleed te hebben, en kanunnik van den tweeden rang van St. Pieter te zijn geweest. De koning benoemde hem den 13 October 1694 tot kanunnik van den eersten rang en censor librorum. Hij verkreeg vervolgens een meer winstgevend {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} kannunikaat te Tongeren en stierf den 9 Augustus 1707 te Leuven in den ouderdom van 82 jaren. Hij schreef: Quaestio Theologica, quid sigillum, quae ejus materia et obligatio; libellus seren. Episcopo et Principi Leodiensi (Joanni Ludovico ab Elderen) dicatus; indeque tres conclusiones, eximii D. ac M.N. Praesidis judicio desumptas, ponebat pro vesperiis Aulae suae doctoralis Petrus Marcelis Tongrensis. Lovanii in scholis Theologorum 8 Octobris anno 1688. Dit werkje is herdrukt in het supplement van het Traité historique et dogmatique du secret inviolable de la confession, door Nicolaas Lenglet du Fresnoy in 1708 uitgegeven bij gelegenheid der beroeringen in de kerspelen van Arras en Doornik, waar men eenige priesters beschuldigde van de biecht geopenbaard te hebben. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 156, 224. [Henricus Marcelli] MARCELLI (Henricus), te Rosmalen volgens anderen te Someren geboren, was een jesuit die de wijsbegeerte en wiskunde te Mentz onderwees, vervolgens uit vrees voor de Zweden naar Frankrijk vlugtte en te Rheims in de zedekunde onderwijs gaf. Hij leefde vervolgens gedurende verscheidene jaren in Duitschland en werd aldaar doctor in de Godgeleerdheid. Hij heeft vervolgens te Wurtzburg de Godgeleerdheid onderwezen. Volgens anderen deed hij zulks te Molstein in Bamberg en overleed aldaar den 25 April 1684. Armamentarium scientificum Tom. II. Paris 1636. 8o. Canones explicandae scripturae. Herbipoli 1653. 12o. Ars interpretandi scripturas, Colon. 1650. Commentarius in librum Josuë. Herbipoli 1661. 4o. Theologia divinae scripturae sententiarum. Brux. 1658. 4o. Oratio funebris de Milchiore Otthone Episcopo Bambergensi. Bamberg. 1653. 4o. en andere Godgeleerde schriften. Hij stierf 25 April 1664 te Bamberg. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 456, 457. van Gils, Cat. Meyer Memorijb. bl. 485; van Gils en Coppens, N. Beschrijv. v. het Bisd. van 's Bosch, D. III. bl. 416, 417; D. IV. bl. 303; Script. Sacrae Curs. compl. Paris 1839. T. I. p. 905, 906. [Marcellus Marcelli] MARCELLI (Marcellus), zoon van Adrianus Marcellus, die, blijkens een scabinale acte van 1602, den bijnaam had van Verwer of Ververius. Hij studeerde te Leyden, werd aldaar ‘ondermeester van de Quartaners der Groote-, of Latijnsche school met last van twee lessen 's daags te doen op eene wedde van f 250. Den 4 Jan. 1600 volgde hem Abraham Costerus van Antwerpen in die betrekking op, en twee jaren later benoemde hem de regering van Dordrecht, in plaats van Dr. Carolus Battus, tot tweeden stads doctor op eene {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wedde van 75 £ en 150 £ voor medicijnen. Hij stierf in Aug. 1605, in den ouderdom van ongeveer 31 jaren. Zijne vrouw Antoinetta, dochter van Gerard van Nispen en Agatha Jansdr. Schillaerts, met wie hij in 1602 (de stad schonk hem ‘op syn bruyloftsmael een half aem goede rynwyn)’ huwde. Hij was, gelijk zijn vader, de vriend der Blyenburgen en beoefende zelf de Latijnsche poëzij. Twee zijner gedichten vindt men in den Cento ethicus en den Amorum hortus van Damas van Blyenburgh. Zijn zoon Gerard Verwers of Ververius, huwde Catharina van der Burgh, op welk huwelijk Cats een gedicht vervaardigde. Op de Bibliotheca Thysiana berusten: Geluck wensinge aan den erentfesten en hooggeleerden heer Gerard Marcellus Raat ende pensionnaris der stede van der Goude, en de eerbare en zegenrijke jufvrouw Catharina van der Burch. Als dezelve te zamen in echten staat werden vergadert binnen de stad Dordrecht den 8 Nov. ciƆiƆcxxxiii. Tot Dordrecht in de druckeryen der Maeght van Dordrecht ciƆiƆcxxxiii. Johannes Westerburch, In nuptias Amplissimi consultissimique viri Gerardi Marcelli, Reip. Goudanae Senatoris ac Syndici et castissimae selectissimaeque Virginis Catharinae van der Burch. Elegia. Johan van der Burch, Bruylof dicht, ter eere van de heer Gerardus Marcellus Raat en pensionnaris der stadt Gouda ende eerbare deugrijke Juffrou Catharina van der Burch. Jacobus Roverius, Epithalamium in nuptias amplissimi praestantissimique viri Gerardi Marcelli, Reip. Goudanae Senatoris ac Syndici et lectissimae castissimaeque Virginis van der Burch. Dordrecht. Excudebat Henricus Essaeus ciƆiƆcxxxiii. Carmen Nuptiale elegiacum in honorem amplissini consultissimique viri Gerardi Marcelli Ververii I.V.D. ac inclytae Goudanorum Reipubl. Senatoris ac Syndici et lectissimae castissimaeque Virginis Catharinae van der Burch. Zie Schotel, Illustre school, bl. 40; Cats werk. (Uitg. Feith.) D. X. bl. 9. [Marcellinus] MARCELLINUS of MARCHELINUS was van Engelschen afkomst en door Willebrordus te Utrecht opgevoed. Na genoegzaam bedreven te zijn in de vrije wetenschappen, vertrok hij naar Rome, om aldaar de kerken der Apostelen en andere heilige plaatsen te gaan eeren en in de regelen en plegtigheden der kerkdiensten onderwezen te worden. Op dien tijd bevond zich te Rome Gregorius, die Bonifacius op zijn derde reis derwaarts gevolgd was. Hij vergezelde met eenen Markwinus dezen op zijn terugreis naar Utrecht. Hier werd hij tot priester gewijd en begon hij het evangelie aan de Saksen en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesen te verkondigen. Ook heeft hij aan den IJssel gepredikt. Hij overleed in 762 te Oldenzaal, maar zijn ligchaam werd naar Deventer overgebragt. Men schrijft hem het leven van Suidbertus toe, doch dit is in de XVe eeuw door een olijken beuzelaar verdicht. Zijne afbeelding vindt men bij van Heussen en van Rijn, Bat. S. p. 125. Zie Dumbar, Kerk. en wereldl. Deventer, bl. 178; v.d. Chijs, de munten van Overijssel, bl. 11. Muller, Cat. v. portr. [Marcellus] MARCELLUS, bisschop van Tongeren of Luik in 190. stichtte in de stad Tongeren vier kerken. Ook werd hij onder hen genoemd, die aan de bekeering van den koning van Brittannië werkte. In de kerk van Trier vereert men hem op den 5 September, in het Martelaarsboek van Rome wordt hij als martelaar en bisschop van Trier voorgesteld. Zie Jacob Lobetius, Gloria Leod. Eccl. p. 37; van Gils, Kath. Meyerysch Memor. bl. 7; van Gils en Coppens, Nieuwe Beschr. v.h. Bisdom van 's Hertogenb., D. I. bl. 7. [Dr. Adrianus Marcellus] MARCELLUS (Dr. Adrianus), vroeger rector der grieksche school te Antwerpen, sedert 1585 te Dordrecht woonachtig, werd in 1592 aldaar rector der Latijnsche school, in plaats van Joachim Orydrius. Hij overleed in Dec. 1599 met den roem van groote geleerdheid. Polyander à Kerckhove noemde hem een man van bijzondere geleerdheid. Zie Schotel, Illustre school, bl. 33, 39, 212, 216; Dez. Kerk. Dordr. D. I. bl. 157, 173, 185, 229. [Franciscus Marcelli] MARCELLI (Franciscus), broeder van den vorige, in het laatst der 16e eeuw een beroemd arts te Dordrecht. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 262. Illust. school, bl. 23, 33. [Gabriel Marcellus] MARCELLUS of MARCELIS (Gabriel), koopman en agent des konings van Denemarken te Amsterdam. Door zijn beleid zouden de Spanjaards aldaar driehonderdduizend ponden buskruid hebben doen koopen om die naar Antwerpen te zenden. De Prins van Oranje, zulks vernomen hebbende, was er uiterst misnoegd over en schreef de wethouderen van Amsterdam aan dat zij den koopman moesten aanhouden en te regt stellen. Marcellus, voor de wethouderschap ontboden, ontkende iets van de zaak te weten; doch erkende echter tien duizend rijksdaalders te hebben geleend aan zekeren Byland, doch hij betuigde niet te weten, wat gebruik deze van het geld gemaakt had, en of hij er, gelijk men zeide, buskruid en geweeren voor gekocht had. Zie Aitzema, Zak. van staat en oorlog, D. II. bl. 488; Lettres du comte d'Estrades, T. I. p. 26; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI bl. 168; Wagenaar, Amsterdam, D. V. bl. 25. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [Marchand] MARCHAND schreef: Wonder regen zeedert Sodoms ondergang tot den jare 1740. Haarlem 1750. 4o. Zie Muinde, Naamr. bl. 235. Men vindt handss. van hem op de Bibl. der Leydsche Hoogeschool, aan welke hij zijne boekverzameling vermaakte. Hij stierf in 1756. [J. Marchand] MARCHAND (J.), schreef: Proeven der voorschriften ten nut der leevende, om met gemak recepten uyt het Latijn voor te schrijven. Rott. 1740. 8o. [Prosper Marchand] MARCHAND (Prosper), werd omstreeks 1675 te Guise en Picardie geboren, opende in 1698 een boekwinkel te Parijs, die welhaast de verzamelplaats van alle liefhebbers van boeken werd. In 1711 ging hij om de vrijheid van godsdienst naar Amsterdam, waar hij in het eerst ook boekhandel dreef en zich later geheel aan de studie wijdde, en een der voornaamste redacteurs werd van het Journal Littér. de la Haye van 1713-1737. Hij behaalde als uitgever, bibliographist en schrijver, roem, vooral door zijn Dictionn. histor., ou Mém. Crit. et littér. concernant la vie et les ouvr. de div. personnages distingués, particulièrement dans la répub. des Lettr. la Haye, 1758-59, 2 t. fol. door Allamand uitgegeven, als vervolg op de Dictionnaires van Bayle in Chauffepiè. Ook zijn Hist. de la Bible de Sixte-Quint, in de Amoenitates van Schelhorn en zijn Hist. de l'origine et des premiers progrès de l'Imprimerie, La Haye 1740 in 4o. verdienen melding. Zie Biogr. Univ. o.h.w. Marchand. Cat. libb. mss. qui inde ab anno 1741; Bibl. Lugd. Bat. acceso. p. 714, 736, 729, 730; Siegenbeek, Geschied. der Leyds. Hooges. D. I. bl. 277; D. II. bl. 51; Saxe, Onom. T. VI. p. 133. [Marchant] MARCHANT of MARCHAND, een Fransch koopman, verkocht den 15 Jan. 1587 het slot Wouw, bij Bergen op Zoom voor tien duizend gulden en drie maanden soldij voor zijne knechten aan Parma. Zie Hooft, Ned. Hist. bl. 1128. [Franciscus Marchant] MARCHANT (Franciscus), definitor generaal der orde van St. Franciscus, schreef in 1639: Afbeeldinghe des waerachtich Christen mensch; naer het voorbeeld van den derder ordre van den Godsalighen vader S. Franchois. Tot Gendt, by Alex. Sersanders 1639 in 8o. Zie Mr. Ph. Blommaert, de Nederl. schrijvers te Gent, bl. 286. [Jacobus Marchant] MARCHANT (Jacobus), geboren te Couvin, licentiaat in de H. Godgeleerdheid en hoogleeraar in het Norbertijner klooster van Floreffe en in het Benedictijner klooster te Lobitz, vervolgens pastoor en deken te Couvin, in het kerspel van Luik, heeft geschreven: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Rationale Euangelizantium sive doctrina et veritas Euangelica, per anni circulum plebi e cathedris proponenda. Montibus excudit Franc. Waudraeus. 1637. 2 Th. 4o. Hortus Pastorum et Concinionatorum. Candelabrum mysticum, de sacramentis Ecclesiae. Virga Aaronis, sive Directio vitae Spiritualis. Tract. Sepemplex de VII vitiis capitalibus et virtutibus oppositis. Resolutiones Pastorales in X praecepta Decalogi et VII vitia capitalia. Praxis Catechistica etc. Coloniae 1635 fol. en meermalen in 4o. Opuscula Pastoralia. Excusa Montilus. 1641. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 420; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 524, 525. [Jacobus Marchant] MARCHANT (Jacobus), zag te Nieuwpoort in Vlaanderen in 1537 het levenslicht, oefende zich te Leuven in de fraaije letteren, werd vervolgens gouverneur van vier aanzienlijke jon, gelingen uit den huize van Melun, waarvan de oudste naderhand prins van l'Espinoy werd. Hij reisde met hen naar Italie en woonde twee jaren in het paleis van Ferdinand Gonsalvo van Cordua, hertog van Suesso. Later schijnt hij ambteloos in zijn vaderland te hebben geleefd. Hij overleed in 1609 te Brussel in den ouderdom van 72 jaren. In 1557 gaf hij eene korte geschiedenis der Vlaamsche graven in Latijnsche verzen met den titel: De Rebus gestis a Flandriae comitibus, Elegiarum liber. Lovan. 1557. 8o. In 1567 verscheen van hem in proza eene beschrijving der merkwaardigheden van Vlaanderen, waarbij eenige nieuwe historische dichtstukken gevoegd werden, getiteld: De rebus Flandriae memorabilibus, liber singularis, oratione soluta et de Flandriae principibus versu Elegiaco, diverso ab altero Lovanii edito, Antv. ap. Plant. 1567. 8o. Ook herdrukt onder de Script. Belg. (Francof. 1580. 2 dl. Naderhand werkte hij dit alles om, voegde er veel bij, en gaf nu als nieuw werk uit: Jac Marchantii Flandria, commentariorum libri IV descripta, in quibus de Flandriae origine, commoditatibus, oppidis etc. aliisque memorabilibus breviter diluctdeque tractatur. Ex off. Plant. apud viduam et J. Moretum. Antv. 1596. ‘Het eerste boek’ meldt de Wind, ‘bevat eene beschrijving van Vlaanderen; het tweede en derde, eene beknopte geschiedenis der graven van Vlaanderen, hoofdzakelijk derzelver bedrijf in vredestijden en inwendig bestuur betreffende, met eenige oudheidkundige uitweidingen van verschillenden aard. Het vierde, de oorlogen door de Vlamingen, zoo binnen als buiten 's lands gevoerd.’ Hij droeg het werk aan aartshertog Albertus met een fraaije en vrijmoedige opdragt op. ‘Het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel kan als een historische statistiek van Vlaanderen worden beschouwd en Marchant als de eerste Nederlander, die een zoodanige statistiek geleverd heeft. Zijn eerste boek is inderdaad fraai en overtreft, naar het oordeel van sommigen, hetgeen Guicciardijn van Vlaanderen meldt. Ook voor de letterkundige geschiedenis van ons vaderland is het van belang, daar Marchant vele geleerden en voorname mannen vermeldt, welke door anderen voorbij gegaan zijn.’ Het eigenlijk geschiedkundig deel is het minst belangrijke.’ Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 60; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 524; Saxe, Onom. T. III. p. 362; Mone, Hist. Statist. adumbr. p. 120 sq., de Wind, Bibl. van Neerl. Geschied. bl. 253; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 58; Cat. Willems, T. I. p. 161, 163. Sweertius, Hoogstraten. [Petrus Marchant] MARCHANT (Petrus), broeder van den voorgaande van de orde der Minnebroeders van St. Franciscus, lector in de H. Godgeleerdheid, gardiaan van meer dan eene plaats, definitor en commissaris-generaal der geheele orde in Belgie, een man van buitengewone geleerdheid en welsprekendheid. Hij schreef: Expositio litteralis in Regulam S. Francisci. Antv. ap. Guil. Zeestenium 1631. 8o. Sanctificatio S. Joseph, Sponsi Virginis, nutritii Jesu, in utero asserta a Joanne Carthagena, ejusdem ord. adversus Claudii Dausquii. Tornaciensis Canonici calumnias. Gandavi apud Alex. Sersanders 1631. 8o. Fastus dies illustrans Sponsi Mariae, nutritii Jesu, gratiosam sanctificationem contra ejusdem Dausquii Binoctium. Ibid. Baculus pastoralis, sive Potestas Episcoporum in Regulares non exemplos, ab originibus suis explicata. Brugis, typis Nic. Breyghelii. 1638. 8o. Tribunal Sacramentale et visibile animarum in hao vita mortali. Gandav. ap. Barthol. Pauli 1643. 3 t. fol. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 746; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 989. Jöcher. [S. Marchant] MARCHANT (S.), advokaat en Latijnsch dichter in de XVII eeuw, vriend van Westerbaen te 's Hage, op wiens (Gedichten, ('s Hage 1657) hij een gedicht vervaardigde dat hij in het Nederd. overzette. De heer van Voorst bezat van hem een ms. getiteld: Verscheyden gedichten op verscheyden tijden gemaeckt in Neerduyts en Latijn, bijeengestelt in Dec. 1666 (met bijgev. gedichten tot Oct. 1667). In 4o. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst van Ned. dichters; Cat. van Voorst, mss. p. 138. [Stephanus Marchant] MARCHANT (Stephanus), verkreeg den 8 van Oogstmaand 1658 vergunning te Leyden openbare voorlezingen over het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} regt te houden, en werd aldaar in 1660 buitengewoon, en in 1661 gewoon hoogleeraar in de regten. Hij stierf den 30 van Louwmaand 1670. Zie Soermans, Acad. Reg. bl. 50, 96; Toevoegs, bl. 198; Siegenbeek, Gesch. der Leydsche Hooges. D. I. bl. 178, 185; D. II. bl. 138, 270. [Vincentius Marchant] MARCHANT (Vincentius). Op Cat. ms. J.J. van Voorst, p. 48 No. 265 komt voor: Registrum continens copias Literarum et instrumentarum conventus Bruxellensis ord. Fratrum Praedicat. Collectum et in ord. redactum per F. Vincentium Marchant, sub prioratu Mich. de Mesemakere. Anno 1672. Vervolgd tot 1791 2 d. fol. 934 ff. [Olivier de la Marche] MARCHE (Olivier de la), werd omtrent 1422 uit een adelijk geslacht geboren. Zijn vader heette Philippe de la Marche. Volgens sommigen in Franche Comté, of gelijk hij zelf schreef, in Bourgogne geboren. Hoe het zij; Olivier de la Marche was op zijn twaalfde jaar page en vervolgens edelman van de kamer van hertog Philips van Bourgondië, dien hij met eene onveranderlijke getrouwheid diende. Lodewijk XI, koning van Frankrijk, vroeg hem in 1463 van dezen vorst, toen men in Holland den bastaard van Rubempré, verdacht van den graaf van Charlois te hebben willen opligten, had gevangen genomen. Maar Philips wachtte zich wel een zoo getrouw dienaar over te geven. De graaf van Charlois sloeg hem, na den slag van Montlheri, 27 Julij 1465, tot ridder, en toen hij zijn vader was opgevolgd, hield hij hem bij zich en benoemde hem tot zijn eerste hofmeester, kapitein zijner garde en generaal meester der munt van Gelderland en Zutphen. Hij volgde hem den 4 Januarij 1476 naar Zwitserland en nam deel aan den beroemden slag van Nancy, waarin zijn meester het leven verloor. Hij werd gevangen genomen en verkreeg zijne vrijheid na een rantsoen van 4000 kroonen te hebben betaald. Vervolgens trad hij in dienst met Maximiliaan van Oostenrijk. Philips de Schoone, zoon van dezen laatste, zond hem in gezantschap naar het hof van Frankrijk om Karel VIII met zijne troonsbestijging geluk te wenschen (30 Aug. 1483). Na vervolgens in verschillende betrekkingen gebruikt te zijn, stierf hij te Brussel den 1 Februarij 1501 (1502) Zijn lijk werd in de abdijkerk van St. Jakob van Coudenberg voor het altaar der A. Maagd begraven. Men rigtte op die plaats een tombe ter zijner eere op, met het volgende opschrift: Cy gist Messire Olivier de la Marche qui trespassa l'an 1501, le premier jour de fébvrier et dame Isabeau Machefoin, son espouse, qui trespassa l'an 1510 le XI jour de Novembre. Hij schreef: Le Chevalier déliberé, ou la vie et la mort de Charles, Duc {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bourgongne, qui trespassa dans Nancy. En rimes Francoises. Paris 1489. 4o. Le Parement et Triumphe des Dames d'honneur; composé en prose et en vers par Olivier de la Marche: réveu, additionné. commenté et postillé par Pierre Defrey. Paris Jehan Petit, 1510. 8o. Paris, Michel le Noir, 1520, 8o. It. Lyon Arnoullet in 16o. Mémoires d'Olivier de la Marche, depuis l'an 1435 jusques en 1475, (al. 1499) mis en lumière par Dénys Sauvaige, historiographe de France. Lyon, Guill. Roville, 1562 in fol. It. Avec des Annotations de L.D.G. (Jean Lautens de Gand) Gand, Gérard de Sallenson, 1567 in fol. It. Troisiesme édition reveue, et augmentèe d'un Estat particulier de la Maison du duc Charles le Hardy, par le mesme auteur en 1474. Brux., Rutger Velpius, 1607 (al. 1615 ou 1616) in 16o. It. Lyon 1612 in fol. Voorts nog te Brussel 1616 4o., te Leuven 1645 4o. Ook zijn zij overgenomen in de Collection universelle de mémoires relatifs à l'Histoire de France redigée par M. Perrin. Paris 1785 sqq. 8o en vormen in deze verzameling, T. VIII en IX, en daarna in de nieuwe Collection de mémoires etc. par Petitot. Paris 1819 sqq. 8o. Hij begint met eene geschiedkundige inleiding, waarin het huis van Bourgondie breedvoerig wordt opgegeven en van de vroegste tijden opgehaald. Dit deel is het minst belangrijke van het werk. Zijn eigenlijke Memoires vangen aan met 1435 en loopen tot 1492. Hier is de schrijver in zijn kracht en verhaalt met ongemeene naauwkeurigheid en uitvoerigheid 't geen hij zelf bijgewoond of van anderen vernomen heeft. Men verwijt hem dat hij in de geschiedenis van de burgeroorlogen in Vlaanderen de volkspartij te zeer in het ongelijk stelt. Traictez et Advis de quelques Gentilshommes François sur les Duels, et gaiges de bataille, assçavoir Olivier de la Marche, Jean de Villiers, sieur de Lisle-Adam, Hardouin de la Jaille, et autres. Paris Jean Richer, 1586. 8o. Rationarium Aulae et Imperii Caroli Audacis, Ducis Burgundiae, Principis Belgii, Comitis Flandriae, Hollandiae, Zelandiae etc. Auctore Olivario de la Marche, aulae ipsius Praefecto in Veteris Aevi Analecta van Ant. Matthaeus. Lugd. Bat. 1698. 8o. p. 356-454. Het is onder een latijnschen titel een oude Vlaamsche overzetting van L'Estat particulier de la Maison du duc Charles le Hardy, in vele uitgaven achter de Mémoires gevoegd. Het is een onschatbare bron voor de omstandige kennis van de geheele inrigting van het Bourgonsche hof. Men schrijft hem ook toe: Estat des officiers et domestiques de Philippe, dit le Bon, duc de Bourgogne, door den Benedictijn Guill. Aubré. gevoegd bij zijne Mémoires pour servir à l'Histoire de France et de Bourgogne 1729, p. 166-257; 257-283. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Les nobles Promesses et Vaillances de Galien Restauré, fils de noble Olivier le Marquis, et de la belle Jacqueline, fille du roi Hugon, Empereur de Constantinople. Lyon 1625. 4o. Dus geeft Papillon den titel op, doch volgens Paquot luidt hij: Histoire des nobles prouesses et vaillances de Galien Restauré, fils de noble Olivier le Marquis et de la belle Jacqueline. Paris 1500, 1546 in fol. Lyon 1575, 1589 in 4o. It. met de romans van Miles et Amys, Guillaume de Paris et Melior en Florent et Lyon Paris 1534. 4o. Ook achter Oyier le Danois et Margant de Géant, Troyes 1606 4o. Discours adressé à M. l'Avitailleur de Caluis, des Etats, Offices, Police et Révenu annuel de la Maison de Bourgogne. ms. Sommaire description de la taille, moeurs, complexion, piété et faits mémorables des deux derniers ducs de Bourgogne, ses Maistres. ms. Estat de la maison des ducs de Bourgogne. - Enterrement du duc de Bourgogne. Ceremonies d'un Baptême. ms. Livre des conseils Oeconomiques. ms. Livre des conseils Polemiques, ou de l'art de faire diverses machines de guerre. ms. Livre des Conseils, touchant les usaiges et manières de la cour. ms. in 1738, in bezit van M. Lampinet, raadsheer van het parlement van Besançon. Deze bezat ook een gedicht van Olivier de la Marche, getiteld: Du Chevalier déterminé, waarin de schrijver een ander gedicht prijst van een edelman, genoemd de Montgésoye, heer van die plaats, welke hij Le Pas de la Mort noemt. Mogelijk is het niet anders dan de bovengenoemde Chevalier délibéré. Ook wordt nog vermeld een ander gedicht le Miroir de Mort van Olivier, waarvan men bij Paquot een uittreksel vindt. Traité des Nopces de Charles le Hardi (avec Marguerite d'Yoro, soeur d'Edouard IV en 1468). ms. Recueil des Ordonnances de la cour Ducale de Bourgogne. ms. Déscription de la solemnité faite par les Chevaliers de la Toison d'or à Bois-le-duc, le 8 Mars 1468 (1469) ms. De la puissance de Nature, et comment les corps celestiaux gouvernent naturellement le monde ms. Poëme des sept Douleurs de la Vierge Marie. ms. Zie Sweertii, Ath. Belg. p. 588; Foppens, Bibl, Belg. T. II. p. 932; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 707; Bullart, Acad. des Sciençes, T. I. p. 133-136 met portr, van Oliv. de la Marche, Mém. pour servir à l'Hist. de France et de Bourgogne. Paris 1729 in 4o. T. I. p. 361, T. II. p. 127, 188, 229, 236; Papillon, Biblioth. de Bourgogne, T. II. p. 18-21, 48; Codicis Mss. Bibl. Regii Taurinensis Athenaei, Taurini 1749 in fol. p. 459, 465, 466; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. III. p. 300; Bayle, Dict. H. et Crit. i.v. Marche (Olivier de la) p. 1908 der uitgave van 1720); Menestrier, Art du Blason justisie, Vol. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} II. p. 35; Le Gendre, Préface de l'Hist. de France, p. 80; Discours sur quelques anciens Poëtes, et sur quelques Romans, Gaulois peu connus in de Mém. de l'Acad. des Inscript. T. II. p. 728 et suiv. Lenglet de Fresnoy, Bibl. des Roners, T. II. p. 109, 174, 182, 190; Perry, Histoire de Châlon, p. 276; Dewez, Hist. Génér. de la Belg. T. I. p. XVI; Le Long, Bibl. Hist. de la France, L. IV p. 809; van Kampen, Letterk. Geschied. d. Kunst. en wetens. D. III. bl. 14, 15; Wagenaar, Vad. Gesch. D. IV. bl. 74, 84 van Wijn, Bijv. op de Vad. Gesch. van Wagenaar, D. IV. bl. 51; Dodt van Flens; burg, in Recens. der Rec. 1830 Meng. no. XI. bl. 507 en volgg.; Herinnering aan Olivier de la Marche, door Mr. G. Mees, in Fakkel van 1833; de Wind, Bibl. van Ned Geschieds. D. I. bl. 89, 523; van Mieris, Nederl. Vorsten, D. I. bl. 151, a. 1786; v d. Chijs, Munt. der Heer. en sted. van Gelderland, bl. 263; Hoogstraten. [Giovanni Francesco Marchesini] MARCHESINI (Giovanni Francesco), secretaris der republiek van Venetie, in 1668 als gezant naar de Nederlanden gezonden, om de hulp der regering in te roepen, verlof te verzoeken tot de doortogt en inscheping van drie regimenten voetvolk, door de hertogen van Brunswijk en Lunenburg ten dienste der republiek van Venetie geworven en aan te dringen dat aan de Nederlandsche schippers op de Levant varende, verboden werd, troepen, krijgs- en levensbehoeften naar Kandia over te voeren, 't geen door hunne hoog mogenden beleefdelijk van de hand werd gewezen. Zie Mr. J.C. de Jonge, Nederl. en Venetie, bl. 260, 261; Kronijk van het Hist. Genoots. D. IX. bl. 363. [Theodorus Marcilius] MARCILIUS (Theodorus), werd den 21 April 1548 te Arnhem geboren. Zijn vader, schepen aldaar, onderrigtte zelf hem in de beginselen der letteren en zond hem vervolgens naar Deventer, waar hij onder Jan Bronckhorst of Johannes Noviomagus groote vorderingen in de Latijnsche en Grieksche taal maakte. Van Deventer ging hij naar Lenven, waar hij zich op de wijsbegeerte en de regtsgeleerdheid toelegde, van daar ging hij naar Parijs en Toulouse, waar hij openlijk de letteren onderwees. Hij had hier een aantal leerlingen van rang, onder welke de broeders de Joyeuse. Hij keerde van daar naar Parijs terug, waar hij zich vestigde. Pierre de Grassin, die een collegie naar zijn naam gesticht had, bood hem den leerstoel der Rethorica aan, dien Marcilius aannam. In 1578 opende hij zijne lessen. Achtereenvolgens onderwees hij ook in de collegien van la Marche, Montaigu, Beauvais, St. Barbe, Harcour, gezegd Cardinal - le Moine, Plessis, Navarre, Lisieur doch hij weigerde aan Jean Galland een leerstoel in de rethorica in het Collegie van Boncour te vervullen. In 1598 verkreeg hij brieven van naturalisatie, waarin hij doctor in de regtsgeleerdheid en hoogleeraar in de fraaije letteren werd genoemd. Na den dood van Jean Passerat (14 Sept. 1602) benoemde Hendrik II hem tot zijn opvolger als koninglijk {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar in de Latijnsche taal en fraaije letteren, welke post hij 14 jaren bekleedde, waarna hij zijne regtsgeleerde boeken aan Jean de Lauzon, raadsheer in het parlement te Parijs, zijne handschriften aan Pierre Valens, die vele jaren met hem gewoond had, het overige van zijne bibliotheek aan een knecht, die hem twintig jaren gediend had en zijn geld aan de armen vermaakte. Hij overleed den 12 April 1617 in den ouderdom van 69 jaren in het collegie van Reims. Charles François d'Abra de Raconis, doctor der Sorbonne, vervolgens prediker en administrateur van Lodewijk XIII, en eindelijk bisschop van Lavaur hield zijn lijkrede. Zijn ligchaam werd begraven in St. Etienne du Mont, waar men zijn afbeelding met een Latijnsch grafschrift plaatste. Men vervaardigde op hem het volgende dictichon: Grangerius dictat, scribit Borbonius, Marsiliusque docet; cetera turba tacet. Zijn devies was: deficiam aut efficiam. Pierre Valens, Raoul Bouthrays en Francois Parent hebben zijn lof zoo in proza als in poezij vermeld. Hij schreef: Hymnus Juliani Augusti in Regem Solem, Graecè cum adnotationibus in de Opera Juliani Paris. Dionys. Duval 1583. 8o. M. Valerii Martialis Epigrammata in Caesaris amphitheatrum et Venationes, multinis locis emendata, adnotationibusque illustrata, in quibus pleraque omnia ad Venationes Amphitheatri pertinentia declarantur. Paris. 1584 8o. Lugd. 1593. 8o. C. augm. Paris. 1601. 8o. Joseph Scaliger heeft in zijne aanteek. op Martialis, Marcilius aangevallen, welke aanval Pierre Valens aanleiding gaf tot het schrijven van zijne lofrede op Marcilius. De laudibus Galliae Oratio I, in quâ de primis hujusee Imperii florentissimi quasi parentibus, atque incunabulis, deque Galliae Cellicae et Franciae nomine disputatur. Paris 1584. 8o. Marcilius hield den 7 Oct. 1584 deze oratie, welke hij, gelijk ook de Epigrammata van Martiales aan Henri de Joyeuse opdroeg. Theodori Marcilii Lusus de nemine, dichtstuk in 8o z.j. te Parijs uitgegeven. It. novâ jam accretione auctus. Paris. 1586. It. achter Joannis Passeratii Nihil en Guillimanni Aliquid. Friburgi 1611. 4o. Lugd. Batav. 1623. 12o. Aurea Pythagoreorum carmina, Graecé et Latine ex versione Metricâ et cum Commentariis Theod. Marcilii. Paris. 1585. 12o. 1605. 8o. Orationes IV à pueris habitae de landibus Academiae Parisiensis: item aliae V de Linguâ Latinâ. Paris. 1586. 8o. Hymnus D. Catharinae Παρθενομάρτυρι. Paris. 1597. 4o. z.n.v.d. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Historia Strenarum, Orationibus adversariis explicata et Carmine. Item... Prosopopoeiae, sive Ἔμψυχυοι λόγοι Martis, Justiliae, Pacis, Minervae, et Franciae, recentata et aucta editio. Et Libanii Sophistae kalendarum Januarii Graeca expressio, cum interpretatione et notis. Paris. 1599. 8o. It. 4o. Editio multis partibus auctior, accessit Ecloga Strena Venatrix. Paris. 1603. 8o. S. Joanni Prophetae, Antecursori et Baptistae Hymnus. Paris. 1599. 4o. S. Martino, Turonensium Episcopo, Hymni, tres. Paris. 1599. Ecloga Strena: Venatrix. Paris 1600. 4o. met de Historia Strenarum. Paris. 1606. 8o. Puero Jesu Praesepium; Sylva, et SS. Innocentibus pueris Ἐπινίϰια. Paris. 1610. 4o. Legis XII Tabularum collecta, et Interpretamentum. Paris. 1600, 1603. 8o, Interpretatio Orat. Domin. et Salut. Angelicae. Paris 1601. Auli Persii Flacci Satyrae, cum commentariis qui Cornuto tribuuntur, collatis cum veteribus membranis et auctis; Eliae Vineti Praefatio et Annotationes in easdem P. Pithoei, jurisconsulti, variae lectiones et notae ad veteres glossas; Theod. Marcilii emendationes et commentarius. Lutet. 1601. 4o. It. met Joan. Britannici Interpretatio; P. Beroaldi Oratio habita in enarratione Persii; Angeli Politiani Praelectio in eundem. Lut. 1613. 4o. Series nova Proprii et Accidentis Logici, contra Porphyrium. Paris 1601. 8o. Diludium Paris. 1601. 8o. waartegen Béhot schreef: Adr. Behotii Diluvium: Apologia secunda pro Porphyrio in Diludium Theod. Marcilii. Paris. 1601. 8o. Libanii Expressio kalendarum, Graecè et Latinè a Theodoro Marcilio edita; cum notis. Paris. 1603. 8o. Imperator Titus Flavianus Vespasianus Augustus, XI. Populi Romani Imperator, ex C. Suetonii Tranquilli libro octavo, cum interpretatione ac emendatione Th. Marcilii. Paris. 1603. 8o. Quotidianae et emendatae Lectiones in Horatii Opera. In eene uitgaaf van Horatius. Paris. Barth. Macoeus. 1604. fol. Commentarius in Tibullum, Catullum et Propertium. In de uitgaaf dezer drie dichters, cum notis variorum. Paris. 1604, fol. ook in die van Graevius, Traj. ad Rhen. 1683. 8o. Claudii Musamberti commonitoria in Laurentii Ramiresii ad Martialem Hypomnemata, seu Commentaria. Paris. 1607. 8o. Dit werk is door hem geschreven tegen de Commentarien van Laur. Ramirez de Prado, regtsgeleerd Spanjaard, die verschenen onder den titel van Hypomnemata in C. Valerium Martialem. Paris 1607. 4o. Civitas Veri, Bartholomaei del Bene, Patricii Florentini, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristotelis de moribus doctrinam carmine et picturis complexa, et illustrata commentariis Theod. Marcilii. Paris. 1609. f. Notae in Auli Gellii Noctes Atticas in de uitgaaf van Aulugelle te Geneve 1609. 8o. Interpretatio nova et methodica in Justiniani imperatoris Institutionum libros IV. Paris. 1610. 8o. Christianissimo et invictissimo Francorum et Navarrae Regi, Henrico IV, Pio, Felici, Augnsto, Patri Patriae, Monodia: ad D. Cardinalem du Perron. Z.n.v. pl. fol. It. Paris. 1610. 4o. It. met Ejusdem ad Poëtas novum Epimetrum, et excerpta quaedam ex Oratione quadam F. Parentii in nefandum Henrici IV parricidium. Paris, 1610. 8o. Ook in Recueil de diverses Poësies sur le Trépas de Henri le Grand, uitgegeven door G. du Peyrat. Paris 1611. 4o. Sacra coronatio Ludovici XIII, Galliae Regis. Paris. 1610. Tertulliani liber de Pallio, cum notis. Paris. 1614. 8o. 1635. 12o. Luciani, Samosatensis Philosophi, Opera omnia quae extant, Graecè et Latinè, ex interpretatione doctissimorum virorum, collata, emendata, suppleta, et notis illustrata a Joanne Bourdelotio; adjectae sunt Th. Marcilii et Gilberti cognati notae. Lutet Paris. 1615. fol. Zie Theod. Marcilii, Elogium, auctore Petro Valente, Gr. Litter. Prof. Regio, Paris. 1620; Le Collège Royal de France, par Guil. du Val. p. 44; Sweertii, Athen. Belg. p. 690; Val. Andreas, Bibl. Belg, p. 829; Niceron, Mémoires, T. XXVIII. p. 125-131 Goujet, Mém. Hist. et Littér. sur le Collège Royal de France. Par. 1758. T. II. p. 377-389; Paquot, Mém. pour serv. à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. I. p. 94; Raoul, Bouthray Lutetia, p. 24; J.A. Fabricii, Bibl. Graec. L. II. C. 12; Theoph. Christ. Harlesii, Introd. in Hist. Ling. Lat. 73, 142, 264; Burman, Syll. Epistol. T. I. p. 377; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neerl. p. 258. [Charles van Lummen van der Marck] MARCK (Charles van lummen, lumene of lumey van der) of à MARCA (Carolus), afstammeling van een adelijk geslacht te Gend, werd omstreeks 1520 geboren, en was reeds vroeg een vlijtig beoefenaar der fraaije letteren en wetenschappen. Ofschoon de hoedanigheden van zijn hart en geest hem regt op belangrijke posten en waardigheden gaven, bleef hij echter in afzondering leven. Hij was gehuwd met een engelsche vrouw, Lucie Monck. Men heeft van hem kleine latijnsche gedichten ter eere zijner vrienden, en eene elegie voor Joh. Garet, de invocatione sanctorum. Ook schreef hij een grieksch treurspel getiteld Judith of de dood van Holophernes, dat echter niet gedrukt schijnt te zijn. Zie Sanderus, de Gandav., p. 27; Sweertius, Ath. Belg., p. 169; Paquot, Mém pourservir à l'Hist. Littér. des Pays-Pays, T. II. p. 49; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 101. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Cornelius van Lumene van der Marck] MARCK (Jacobus Cornelius van lumene van der), of Jacobus lummenaeus (luminaeus) à MARCA, zoon van Charles of Carolus, omstreeks 1570 te Gend geboren. Na zich in de letteren geoefend te hebben, verliet hij, zonder zijn vaderstad te verlaten, de wereld, nam het Benedictijner kleed aan in de beroemde abdij van St. Pieter of van den Mont-Blandin en werd priester. Zulks belette hem niet zich in de fraaije letteren te blijven oefenen. Hij was redenaar, geschiedschrijver, maar vooral dichter. Sanderus en Valerius Andreas geven hem hoogen lof, waarop echter Paquot nog al heeft af te dingen. Hij stelt hem ten minste niet onder de geschiedschrijvers van den eersten rang; doch noemt hem een uitnemend dichter. In 1625 ontving hij verlof van zijnen abt, om zich naar Rome te begeven en het jubelfeest aldaar te vieren. Hij overleefde die reis niet lang, daar hij in 1629 te Douay stierf. Zijn ligchaam rust in de kerk der Engelsche Benedictijnen aldaar. Hij gaf in het licht: Jacobi Cornelii á Marcâ, Opera omnia, qua poëtica, qua oratoria, qua Historica. Lovan. 1613. 8o., bevattende: Orationes Sacrae VIII: 1Encomium Virginis assumptae. 2S. Catharinae Senensis. 3Divi Pauli Conversi. 4Divi Thomae Aquinatis. 5De jubilaeo Sacerdotali R. admodum Domini Cornelii Columbani Vrancx, S. Petri in Monte Blandinio Abbatis. 6In primitiis R. et doctissimi viri Antonii Sanderi. 7De pastore bono. 8Toroular, sive Christo patiens. Tragoediae sacrae tres: Dives Epulo: Carcer Babylonicus, sive caedes liberorum Sedeciae regis, et exoculatio ejus in Reblatha: Jepthe, sive votum Hebraei illius Ducis, temerè factum et impiè impletum. Item Lessus sacri, et Miscellanea. Duces Burgundiae, iidemque Flandriae Comites, et res ab iis gesta Corona Virginea, sive stellae duodicim, id est, duodicim Homiliae sacrae. Gandavi 1618. 12o. Pleias sacra, constans orationibus septem. Gandavi. Lampas virginea, sive oratio de Encomio Virginis, in festo Luminum dicta. Diarium Sanctorum, sive Stemmata et flores etc. in jambische verzen. Duaci 1628. 4o. Hyas sacra. Ibid. Idem. Musae lacrymantes, seu Pleias tragica. Duaci 1628. 4o. (Zeven treurspelen: 1 Bustum Sodomae, et impurarum illarum civitatum excidium. 2. Abimelech, 3. Jephte, 4. Sampson, 5. Saul, 6. Amnon, sive stuprum sororis Thamar, ab Absalone acri ultione percussum, 7. Sedecias). {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} In hands. liet hij na: Arsalon, sen miserando exitu clausa in patrem Davidem, Absalonis filii rebellio. Trenrspel. Anastasius, sive perfldia fulminata. Treurspel. Panthenii flores, sive Homilia in festo Missus dicta. Carollarium apostolicum, sive Panegyris sacra Apostolorum Principibus adornata. Lacrymae; Homiliae Christo passo dicta. Fasciae, sive crepundia Jesu Christi in Bethlcem nati. Lingua ignea, sive Homilia dicta in Vigilia Pentacostes. Cineres; Homilia feriâ quartâ Cinerum dicta. Triumphus Virginis; Homilia in festo assumptae Virginis dicta. Suspirium amoris; Homilia Christo nascituro, in vigiliâ Natalium ejus. dicta. Sancti; Homilia sacra pro Encomio omnium Sanctorum dicta. Caverna maceriae; Homilia Christo patienti dicta. Tripudium Sanctorum, id est, Homilia sacra dicta in vigiliâ omnium Sanctorum. Rosarium; Homilia sacra dicta pro Encomio Annunciatae Virginis. Tuba Angelica; sive Manes extremi judicii. Margarita Euangelica, sire Encomium Paupertatis; Homilia dicta in laudem D. Benedicti. Ludibrium vitae humanae; sive Homiliae centum de variis Religionis Christianae Mysteriis. Zie Sanderus, de Gand. p. 60, 61; Sweertius, Ath. Belg. p. 191, 192; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 159; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 213; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. III. p. 50; Hoeufft, Parn. Lat. Belq. p. 101, 102; Peerlkamp de Poet. Lat. p. 382; Cat. v. Hulthem No. [Lodewijk Pieter Engelbert van der Marck] MARCK (Lodewijk Pieter Engelbert van der), graaf van der Marck en van Schleiden, baron van Lumay en van Serain, heer van Kerpen, Saffemburg, Gueltdorf, Boulogne enz. erf-voogd van het Marquisaat van Franchimont, graaf van het H. Rijk, was de tweede der drie zonen van François Antoine, graaf van der Marck, den 21 Junij 1680 gestorven en van Catharine Charlotte, dochter van Jan Ernest de Vallenrod, later hertrouwd met prins Emmanuel de Furstemberg, werd in 1674 waarschijnlijk te Keulen geboren. Hij trad reeds vroeg in de krijgsdienst, werd in 1697 maistre-de-camp van het regiment van Furstemberg en zes maanden later van een regiment infanterie ten dienste van Lodewijk XIV, verder (1704) brigadier van zijne legers, in 1709 veldmaarschalk, in 1717 adjudant van den koning naar het Noorden, in 1718 luitenant generaal, 2 Februarij 1724 ridder van St. Michiel, ridder van het gulden Vlies, in 1741 spaansche grande van de eerste {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} klasse en gouverneur van Kamerijk. Hij huwde den 12 Junij 1700 Maria Margaretha Francisca de Rohan-Chabot, dochter van Lodewijk, hertog van Rohan, pair van Frankrijk en van Maria Elisabeth du Bec-Vardes, bij wie hij een zoon, Lodewijk Engelbert, graaf van der Marck, markies van Vardes en eene dochter, Louise Margaretha van der Marck, verwekte. Zijne vrouw stierf den 28 Jan. 1706 aan de kinderpokken, hij den 7 November 1750, in den ouderdom van 66 jaren. Op zijn naam is uitgegeven: Panegyricus Reverendissimo et Serenissimo principi ac domino Maximiliano Henrico Archiepiscopo Coloniensi S.R.I. Electori, dictus a Ludovico Petro, Comite de la Marck, Col. 1688 in fol. Zie Calendrier des Princes, p. 203, 204; Généal. de la maison royale de France, Paris 1733. T. VII. p. 173, 174; Moreri, Lett. M. p, 131, 132; Hartzheim, Bibl. Col. p. 276; Alm. royal de Paris 1749, p. 111; Diction. Généal. Paris 1757 T. II. p. 474, 475; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. III. p. 370. [Robert van der Marck] MARCK (Robert van der), hertog van Bouillon, heer van Sedan en Florenges of Fleuranges, zoon van Robert II en van Catharina de Croy, dochter van Philippe de Croy, graaf van Chimay en van Walburge of Valburge van Meurs. Reeds in vroegen leeftijd toonde hij neiging voor de krijgsdienst. Men zond hem in 1504 naar Amboise, om aldaar met den graaf van Angoulème, later koning Frans I, te worden opgevoed. In 1510 ging hij met een aantal jonge edellieden in dienst en geleidde een honderd man paardevolk tot bijstand van Mirandole tegen de troepen van paus Julius II. Hij wierp zich ook in Verona, door de Venetianen belegerd, en onderscheidde zich in het volgende jaar bij de inneming van Concordia. In 1512 werd hij naar Gelderland gezonden om er 5000 soldaten te werven: vervolgens wierf hij er 10,000 ten dienste van Lodewijk XII, trok er mede naar Italië, en had er onder zijn vader, het bevel over. Het volgend jaar nam hij Alexandrie de la Paille en nam deel aan den veldslag van Novare (5-6 Julij), en ontving er 46 wonden. Hij zou er ook met zijn broeder, de heer van Jamets zijn gesneuveld, indien hij door zijn vader, niet was gered geworden. Nadat in den slag van Marignan een paard onder hem was gedood, ontving hij de orde van St. Michiel. Hij was bij het beleg van Cremona tegenwoordig, en toen Frans I in 1519 naar de keizerskroon dong, zond hij hem naar Duitschland om de keurvorsten te winnen. In hetzelfde jaar vergezelde Robert dezen vorst naar Ardres, hakte een gedeelte van het garnizoen van [...]voy in de pan, deed den graaf van {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Nassau het beleg van Jamets opbreken en wierp zich in Sedan, dat met een beleg werd bedreigd. Toen zijn vader, Robert II, met Karel V vrede had gesloten, wilde hij niet in het tractaat worden opgenomen. Hij nam in 1525 deel aan den slag van Pavia, werd gevangen genomen, naar Sluis in Vlaanderen gevoerd, waar hij verscheidene jaren opgesloten bleef en streng behandeld werd, wijl de keizer op zijn vader, die hem te Worms op den rijksdag, den oorlog had laten verklaren, vertoornd was. In 1526 benoemde hem Frans I, in plaats van de Lescun, heer van Langey, tot maarschalk van Frankrijk, en in de maand November van het zelfde jaar schonk hij hem de burgtvoogdijen van Château-Thierry en Châtillon-sur-Marne. Zijn laatste heldenfeit was de verdediging van Peronne (1536) door den graaf van Nassau belegerd. Vijf of zes dagen, na het opbreken van het beleg, bevond hij zich te Amboise, waar toen het hof zich bevond, en vernam daar den dood van zijn vader. Terstond vertrok hij, doch werd onder weg door een hevige koorts aangetast, die hem in den aanvang van December te Long-jumeau, een gehucht, vijf mijlen ten zuiden van Parijs, wegnam. Dit was het einde van Robert van der Marck, een der dapperste ridders van zijn tijd. Hij werd door den koning, dien hij zoo wél gediend had, en door de prinsen van het koninklijk huis diep betreurd. Zijn ligchaam werd in de St. Laurents kerk te Sedan, en zijn hart in de abdij van St. Yves de Braine, in de kapel van Roucy, waar men zijn grafschrift leest, begraven. Hij huwde in 1510 Guillemette de Sarbruck, gravin van Braine, vrouw van Montagu, Neuf-Châtel, Pontarcy en Ferté-Gaucher, dochter van Robert van Sarbruck, ridder, graaf van Roucy en Braine en van Maria d'Amboise. Zij schonk hem Robert IV van der Marck, hertog van Bouillon, maarschalk van Frankrijk. Zijne moeder en vrouw overleefden hem, de eerste stierf in 1544, de laatste in 1571. Hij schreef: Histoire des choses mémorables advenues du règne de Louis XII et François I en France, Italie, Allemagne et lès Pays-Bas, depuis l'an 1499, jusques en l'an 1521, mise par escript par Robert de la Mark, seigneur de Fleurange et de Sedan, Maréschal de France, achter de Mémoires de Martin et Guillaume du Bellai-Langei, uitgegeven door den abt Lambert, Paris 1753. 12o. T. VII. p. 376, avec des notes critiques et historiques de l'Editeur. Ook verscheen: La journée de Ste Brigide près de Marignan dans le Milanez. Extrait de l'Histoire de Robert de la Mark, etc. in l'Histoire de l'origine et des progrès de la Monarchie Françoise par Guillaume Marcel. Paris 1688. 12o. Bernard de Montfaucon heeft er ook twee uittreksels van gegeven in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Monumens de la Monarchie Françoise. T. I. p. 147, 148 en 194-200. Zie Mém. de Martin du Bellay, dern. édit T. IV. p. 266, 267; Le Long, Bibl. Hist. de la France, p. 387, no. 7547; Montfaucon, Bibl. Bibliothec., T. II. p. 843, A. et 1184 c.; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 158; Biogr. Univ. Hoogstraten. [Adolphus II van der Marck] MARCK (Adolphus II van der), kardinaal bisschop van Luik. Hij werd, proost van Worms zijnde. door Clemens V. tot het bisdom van Luik verheven en te Rome gewijd (1313). In de gedurige oorlogen, waarin hij werd gewikkeld verkocht hij aan het graaflijk huis van Vlaanderen en Henegouwen de souveraine heerlijkheid van Mechelen, die tot dien tijd aan de kerk van Luik had behoord. Hij stierf, na een lang en onrustig bestuur, den 3 November 1344. Hij had in 1318 het vermaarde genootschap of de broederschap der Lieve Vrouwe broeders, welke het jaar te voren, in de kapel van O.L. Vrouw, ten noorden van het koor der St. Jans kerk te 's Bosch was opgerigt, met zijn bisschoppelijk gezag bekrachtigd. Zie Recueil Herald des Bourguem. de Liège cet. p. 44, 45, 75, 80; van Gils, Kath. Meyer. Memorijb. bl. 30, 51; van Gils en Coppens, N. Beschr. v.h. Bisd. v. 's Bosch, D. I. bl. 59. [Engelbertus van der Marck] MARCK (Engelbertus van der), neef van den voorgaanden, werd in 1345 bisschop van Luik, verleende in 1346 zijne bekrachtiging aan de oprigting van een personaatschap in de kerk van Macharen; gaf in 1363 zijne bewilliging tot het daarstellen eener kapel onder de parochie van Hedikhuizen ter plaatse Bokhoven geheeten, welke kapel later in eene parochiekerk is veranderd. Zie van Gils, Kath. Meyer, Memorieb. bl. 31; van Gils en Coppens, N. Beschrijving van 't Bisdom van 's Bosch, D. I. bl. 59. [Erardus of Everardus van der Marck] MARCK (Erardus of Everardus van der), werd in 1506 bisschop van Luik, dat hij in zeer moeijelijke tijden met ijver en standvastigheid bestuurde. Als vorst overwon hij sommige onlusten, gaf hij zijn land goede wetten en versterkte hij het door vestingen, welke hij in vele plaatsen van zijn prinsdom oprigtte. Hij was zeer godvreezend, en het voorbeeld zijner geestelijken en behoedde zijn bisdom tegen de opkomende leer van Luther en Calvijn. Nog voor hij bisschop van Luik werd, was hij een der mededingers naar den Utrechtschen bisschoppelijken stoel, na den dood van Philips van Bourgondie. Hij bekwam echter minder stemmen dan zijn mededingen, Hendrik van Beijeren, kanunnik en coadjutor van den bisschop van Worms. Hij werd in 1514 tot bisschop van Chartres, in Frankrijk, aangesteld, en heeft dit bisdom met dat van Luik tot 1524 bestuurd. Hij is ook aartsbisschop {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} van Valence in Spanje geweest, en in 1522, op verzoek van keizer Karel V, door Leo X, onder den titel van den H. Crysogonus, tot kardinaal der kerk van Rome benoemd. Paus Clemens heeft hem wijders in 1533 tot zijn legaat verheven. Zie Chapeauville. Gesta Pontif. Tungr. T. III. p. 251, 278, 290, 325, Miraei, Dipl. T. IV. p. 256; Oudenhoven, Beschr. v. 's Bosch, bl. 102-109; van Gils, Cat. Meyer, Memor. bl. 35; van Gils en Coppens, N. beschr. van het bisdom van 's Bosch, D. I. bl. 61, 69; v.d. Chijs, de munt. der Bisschop van Utrecht, bl. 250. [Graaf Willem van der Marck] MARCK (Graaf Willem van der), baron van Lumey, heer van Seraing, Borsset en Minderlecht, erfvoogd van Franchimont en vorst des Heiligen Rijks; achterkleinzoon van den beruchten Willem van der Marck, den moordenaar van Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, om zijne bandelooze wreedheid het wilde zwijn van Ardennes genoemd, en wegens zijne zamenspanning tegen den aartshertog Maximiliaan te Maastricht onthoofd; zoon van graaf Jan van der Marck en van Margaretha, dochter van Jan van Wassenaar, burggraaf van Leyden. Hij was een volle neef van Hendrik van Brederode, wiens vader met de zuster van dien van Lumey was gehuwd. Ook was hij aan Egmond vermaagschapt. Van zijne eerste levensjaren vindt men niets opgeteekend. Hij komt het eerst voor als deelgenoot aan het verbond der edelen in 1567 de wapenen opgenomen te hebben. Door Alva veroordeeld en gebannen, begaf hij zich naar het leger van den prins, en was bij diens togt in Nederland bevelhebber van een bende ruiters in diens leger. Verbitterd door zijne ballingschap, en door den moord aan Egmond en Hoorne gepleegd, tot vreeselijke wraak aangehitst, zweerde hij haar noch baard te zullen scheeren, voor hij den dood der edelen gewroken had. Volgens Bor zou de gansche ruiterbende van Lumey die belofte gedaan en veel wreedheid tegen de geestelijken bedreven hebben eer zij in het leger van den prins aankwam. Hareus, een spaanschgezind schrijver, beschuldigt hem van een nonnenklooster te Huy en een monnikenklooster aan den oever der Maas, en een vrachtschip geplunderd te hebben, waarop hij een monnik vond, dien hij aan den staart van zijn paard gebonden, langs bergen en dalen heensleurde tot aan Huy toe. De ongelukkige afloop van 's prinsen togt, had ten gevolg dat zijne benden uiteen gingen en hij zich te Emden en Engeland ophield. In 1572 werd hij door den Opperadmiraal Lumbres tot admiraal van de geuzen vloot aangesteld, en den 1 April van dat jaar nam hij den Briel in, in welke stad hij zich eenige maanden vroeger ook had opgehouden. Was zijn onvoorzigtige raad om den Briel uit te plunderen en dan te verlaten, gevolgd, dan is naauwelijks te denken dat deze eerste stap tot vrijheid {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} door zoo vele andere zou gevolgd zijn. Hij schijnt grooter krijgsheld dan staatkundige geweest te zijn en meer kloekmoedig dan voorzigtig. Nadat den Briel was ingenomen, poogden de Spaanschen drie dagen later de stad te herwinnen, doch zij werden door van der Marck zoo moedig afgeslagen, dat zij spoedig de vlucht namen. Hij hield tot in Junij zijn hoofdkwartier in den Briel, deed zich door de eerste staatsvergadering te Dordrecht als gouverneur van Holland, waartoe de prins hem benoemd had, erkennen, ontving van de volgende de belofte van f 40,000 tot de belegering van Amsterdam, belegerde die stad werkelijk, doch moest het beleg weldra opbreken, volgens de Tassis ten gevolge van de aankomst der krijgsbenden van Bossu, volgens Hooft, wegens zijn wanbeleid, versmading van krijgstucht en snooden handel; doch, volgens zijn eigen getuigenis, omdat de staten hem geld en hulp onthielden. Eenige uitdrukkingen in brieven van dat tijdpunt doen vermoeden dat van der Marck ook het gouvernement van Zeeland begeerde en daarom in het heimelijk tegen Tseraerts, gouverneur van Walcheren, arbeidde. Op den mislukten aanslag op Amsterdam, volgde in herfstmaand van 1572 de verovering van Schoonhoven: ook hier werd hem wederom de moord van twee monniken ten laste gelegd. Ook Rotterdam, Delft, Schiedam en andere steden bragt hij aan 's prinsen zijde, doch zijn aanslag op Amsterdam mislukte, ook liepen zijne pogingen ten nutte van Haarlem en Oudewater vruchteloos af. Kort na dezen tijd pleegde hij een daad, die hem in verdienden haat bragt, het dooden van Cornelis Musius, prior van St. Agatha te Delft. Deze, in handen van Lumeys krijgsvolk gevallen, werd door hem naar Leyden gevoerd, en op zeker onbewezen voorgeven alsof hij den prins had willen vergiftigen, jammerlijk gepijnigd en opgehangen. Bor verhaalt dat de prins, die Musius achtte, een bode naar Leyden zond om hem te doen loslaten, doch dat Lumey de poort verbood te openen en de ter dood brenging verhaastte. De ter dood brenging van dezen en andere geestelijken maakte hem niet alleen bij de roomschen, maar bij al de weldenkende onroomschen, zelfs bij Oranje en anderen die zeer wel begrepen, dat de aanbrekende vrijheid door zulk een onbezonnen handel meer onderdrukt dan voortgezet zou worden, zeer gehaat. Ofschoon hij al niet om dat gedrag van zijn gouvernement moge ontzet zijn, bragt het evenwel veel toe tot het nemen van krachtige maatregelen tegen hem, waartoe de beschuldiging van den proviandmeester de eerste aanleiding gaf. Deze beschuldigde niet Entens, slechts de Staten dat ze den benden van Lumey geld en voorraad lieten ontbreken, maar schold ze zelfs voor verraders. Hierop werden beide, Lumey en Entens te Delft ontboden. Entens liet zich niet neêrzetten, en men besloot hem te grij- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, doch hij werd met geweld door Lumey verlost, die op deze wijze opentlijk zijne weêrbarstigheid tegen de staten toonde. Van Groningen betwijfelde of Lumey de staten wel als zijne opperheeren beschouwde, wijl hij zijne commissie van Oranje, die zijne bevelen in naam des konings gaf, had ontvangen. Bilderdijk zegt dat Lumey de staten deed bijeenkomen, hetgeen zeker oppermagt te kennen geeft. Hoe het zij; nadat de prins vergeefsche pogingen had aangewend tot verzoening, zag men zich genoodzaakt beide, Entens en van der Marck te vatten. De laatste werd naar het slot van Gouda gevoerd. Reeds den 24 Jan. 1573 trok Oranje al de commissien en bestellingen door den graaf als stadhouder gegeven in, en werden hem eenige beschuldigingen opgenoemd, waartegen hij den 20 Februarij zijne verdediging inzond. Het zij dat de kracht en stoutheid, waarmede dit geschrift is opgesteld op den prins en de staten invloed oefende en men den man, dien men zoo veel verschuldigd was, niet als een misdadiger wilde rekenen, of dat men het volk, bij hetwelk van der Marck zeer gezien was, vreesde, hij werd wederom ontslagen. Kort daarop werd hij op het gerucht, dat hij met zijne Waalsche soldaten iets ten nadeele der staten mogt uitvoeren, op nieuw gegrepen en in het slot Honingen in bewaring gezet. Hij wist zich echter spoedig te redden en liet te Rotterdam opentlijk een protest tegen de met hem gehoudene handelingen aflezen. Oranje vorderde van hem dat hij de wapenen zou neêrleggen, zijne bende afdanken en zich door Rotterdamsche schutters laten bewaken. Hij, een rijksgraaf, en geen onderdaan van den Prins, voldeed aan dien eisch niet, en liet zich verluiden dat hij geweld met geweld zou keeren; doch den 19 Augustus vorderde hij in een gematigder en zachter toon gestelde memorie van Oranje, dat zijne zaak aan de edelen (zijne Pairs) tot onderzoek en beslissing zou worden overgegeven. Vrees voor den onvertsaagden Luikenaar, den afgod van zijne soldaten en van het volk, schrik voor zijne bedreigingen, bewogen de edelen de zaak met hem in vrede te schikken, doch allerlei valsche en ware geruchten ten aanzien zijner voornemens uitgestrooid, deden den prins op zijne hoede zijn, en er werden zelfs door hem lastbrieven gegeven om overal goede wacht te houden tegen hem zijne aanslagen en medehelpers. Welhaast bleek het dat de geruchten valsch waren, en om het aanzien van zijn geslacht en op voorspraak van den prins, werd hem in Mei 1574 toegestaan met zijne goederen te vertrekken. Hij vertrok, en begaf zich, met wrok tegen den prins in het hart, naar Aken om aldaar te vertoeven tot dat zijne zaak voor het hooge keizerlijke geregtshof zou gebragt zijn. Voor hij uit Holland vertrok, daagde hij alle zijne beschuldigers voor het regt, en noodigde hen de gedane aanklagten te herroepen. Wij ont- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten Lumey steeds in de legers der staten tegen de Spanjaarden. Hij zou in 1577, volgens sommigen, in den slag van Gemblours, waarin de staatsche troepen door Don Juan en Parma geslagen werden, tegenwoordig geweest zijn. Volgens anderen echter zou hij het leger reeds vóór den slag hebben verlaten. Vervolgens vertrok hij naar Luik, en verzamelde, zonder last der staten, eenige benden, om zich voor zijne achterstallen vergoeding te bezorgen. Met dit legertje maakte hij zich van 's Hertogenrade en het dorp Heerle, meester. Bevreesd dat hij naar Don Juan wilde overloopen, zond men een deel der bezetting van Maastricht tegen hem, waarop hij, zijn ontwerpen lieten varen, naar Luik vertrok. Eens ten maaltijd zijnde geweest bij den graaf van Rennenberg, domheer te Luik, oom van den afvalligen stadhouder van Friesland en Groningen, klaagde hij te huis gekomen, dat hij vergeven was. Zeven dagen later, den 1 Mei 1578, ontsliep hij. Bij de opening van zijn lijk werd het vermoeden van vergiftiging bevestigd. Zijn lijk werd door zijn broeder Philips, domheer te Straatsburg, bij zijne voorzaten in de baronie te Lumey, deftig en eerlijk begraven. Hij stierf ongehuwd en kinderloos. Lumey heeft weinigen gevonden, die goede getuigenis van hem gaven. Nederlandsche en Spaansche schrijvers stemmen overeen, en dikwijls zijn de laatste gematigder dan de eerste. Hij vond echter in den Frieschen dichter Frederik van Inthiema, en in Vervou, die hem tot het laatst bijbleef, warme verdedigers. Op sommige punten verdedigde hem te Water, van Groningen, doch vooral van Someren. Zijn portret bestaat. Zie over zijn geslacht P. Heuterus, rer. Burg. lib. VI. p. 224, 245; Miraeus, donat. Belg. lib. I. c. 93; Butkens, Troph. du Brab. T. II p. 194-196; Hubner, Gesl. Taf. T. 437-439; van Hoogstraten, Woordenb. Lett. L. bl. 288, en lett M. bl. 86, 87; l'Espinoy, Recherches de la Noblesse Libr. II. p. 715; Généal. de la Maison de Mailly, p. 135; Le Carpentier, Hist. de Cambr. et de Cambr. P. III. p. 402, 608; van Goudhoeven, Chr. bl. 138; Quartiers Généal, T. I. p. 59, 141; Nobil. des Pays-Bus, T. I. p. 61, 62; F. ab Inthiema, Querela Holl. ad illustrem ac fort. heroëm. Guill. Comit. de Marca etc. elegiaco carmine conscripta; M. ab Isselt, Hist. sui Temp. p 250, 256. 257, 269, 272, 306, 348; Strada, de bello Belg. dec. I. lib. VI. p. 226, lib. VII. p. 405, 430, 431, 433 seqq. lib. VIII. p. 156, 448, lib. IX. p. 556; van Meteren, Ned. Hist. B. III. bl. 49, 59, B. IV. bl. 66; Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 264, 266, 283-285, 309, 311-315; Hooft. Nederl. Hist. B. VII. bl. 297, 300; F. Haraei, Annal. Duc. Brab. T. III. p. 143; de Tassis, Comment. lib. I. § 36 p. 156, 157 § 51 p. 169, 170; Fred. v. Vervou, Mss. Geschied. beginnende met 1568; Epistola Emdensium in D. Gerdes, Scrin. Antiquar. T. I. p. 119; Mendoce, Comment. de la Guerre de Fland. f. 171; Opmeer, Holl. Martel. (Antw. 1760) D. II. Foppens, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibl. Belg. T. I. p. 399, 400, T. II. p. 997; Hofstede, over het klein getat dur egte mortelaars, bl. 40, 42; Geusen liedtboeck (Dordr. 1687) bl. 55; Bentivoglio, Nederl. Gebeurt. bl. 92, 123, 125, 126, 166; Meursii, Ferd. Alb. sive de reb. Belg. L. IV. p. 205; Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 255; de la Pise, Hist. des princes d'Orange, f. 407; Gr. chr. T. II. f. 255; Epp. Viglii ad Hopperum, CXXXII; van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1293; Beaufort, Leven van Willem I, D. II. (Reg.); Wagenaar, Beschr. v. Amst. St. I. bl. 125; Vad. Hist. (Reg) van Wijn, Nal op Wagenaar, 288; Bijv. en Nal. D. VI. bl. 86, 99, 105; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. P. II. p. 147, 156, 159, 170; Kok, Vad. Woordenb. op Lumey; van der Vijnckt, Ned Ber. D. II. bl. 127 volgg.; Aanteek. o.d. van O.Z. van Huren, bl. 249, uitg. Amst 1830; Schotel; Kerk. Dordr. D. I. bl. 59; J.W. te Water, Verbond en smeekschr. der Edel. D. III. bl. 12 volgg.; Vlissings tweede eeuwf. Bijl. F. bl. 28-36; C. Clein, Tweede eeuwg. der innem. van den Briel, bl. 73; 's Gravesande, Tweede eeuwged. der Middelb. vrijh. bl. 156, 266, 487, 488; Bareuth, Bibl. en Zeel. jubelf. bl. 223, 232, Velius, Chr. v Hoorn, bl. 192, J. van Iperen, Tweejarig jubelf. der Ned. vrijheid, bl. 35; S.J. Brahé, Kerk. redev. ter geleg. v.h. tweede eeuwget. der Vliss. vrijheid, bl. 36; van Groningen, Gesch. des Vaderl. (Reg.); Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau (Reg.); van Someren, Redev over Lumey graaf van der Marck in verspr. en nag. dicht- en prozastukken; Kron. van het Hist. Gen. (Reg.); van Loon, Hist. pen. D. I. bl. 148; Muller, Cat. v. portr. op Lumey. [Frederik Adolph van der Marck] MARCK (Frederik Adolph van der), werd in 1719 in het graafschap Mark geboren, oefende zich te Duisburg in de wijsbegeerte en regtsgeleerdheid, en kwam nog voor dat hij tot doctor in die beide wetenschappen werd, (1748) tweemaal voor het professoraat in de regten te Duisburg en eens te Harderwijk in aanmerking. Hij vestigde zich als advokaat bij het hof van Gelderland, bedankte voor eene benoeming tot Hoogleeraar te Duisburg, doch aanvaardde in 1758 het professoriaat in het natuurregt en volken aan de hoogeschool te Groningen met eene redevoering de finibus jurisprudentiae optimisque ad eos obtinendos mediis. Van der Marck was een man van buitengewone geleerdheid, opregt en rond van karakter, maar niet voorzigtig, en daarbij niet geheel vrij te pleiten van te groote ingenomenheid met zich zelven. Met voorliefde bezield voor de door hem onderwezene wetenschap, kwam hij bij andere, meer ouderwetsche en min wijsgeerige regtsgeleerden in verdenking van het natuurrecht ten koste van het jus Romanum te willen verheffen. Hieruit ontsproten moeijelijkheden voor hem, welke echter niet te vergelijken waren met die, welke hij op het gebied der godgeleerdheid ontmoette, en welke hare oplossing vonden uit de gewoonte dier dagen, volgens welke de hoogleeraren in alle faculteiten de formulieren van eenheid der Nederlandsche hervormde kerk moesten onderteekenen. In 1771 gaf van der Marck zijne Viginti Lectiones Academicae, in quibus selecta Philosophiae Practicae et Juris Naturae capita, praecipua offi- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} cia erga Deum, pertractantur in het licht. Reeds den 18 September van dat jaar leverden P. Abresch, Th. Lubbers, L. van Bolhuis en H. Knock, predikanten te Groningen, Noordwijk en Windeweer, uit naam der Groninger klassis, bij den senaat eenige bezwaren tegen dit werk in. (Bedenkingen en bezwaaren door de Weleerw. en zeer Gel. heer. Predikanten uit naam van de weleerw. classis van Groningen en het Gorecht, Overgegeeven aan den grooten senaat van stad en lande op en tegen de Academische lessen van Mr. van der Marck, enz.) Deze bezwaren betreffen 1o. het oorspronkelijke en algemeene bederf van den gevallen mensch, diens aangeboren blindheid in geestelijke en goddelijke zaken, de volslagen dienstbaarheid aan de zonde en het doodelijk onvermogen om door eigen natuurkrachten het verlooren, eeuwig heil te bevorderen; 2o. de wedergeboorte en de volstrekte noodzakelijkheid der krachtdadig werkende, verlichtende en vernieuwende genade van den Heiligen Geest, om in de genieting van het hoogste goed hersteld te worden; 3o. de bijzondere en de toepassing der verdiensten des Middelaars en den aard der voldoening zelve. Zij beschuldigden hem dien ten gevolge van onregtzinnigheid en van Pelagiaansche en Sociniaansche gevoelens aangaande die punten te zijn toegedaan. Van deze bij den grooten senaat ingebragte beschuldiging, die meerendeels zijn oorsprong had uit het kwalijk verstaan der kunstwoorden tot de wetenschap van het natuurregt behoorende, werd den 20 December van het genoemde jaar kennis gegeven aan den eersten curator der hoogeschool, prins Willem V. Deze volmagtigde den Senaat de beschuldiging geregtelijk te onderzoeken, en straks werd van van der Marck een binnen drie maanden in te leveren schriftelijk antwoord gevorderd. Van der Marck bezorgde hierop den 26 van Lentemaand 1772, een zoogenoemd, en toen in druk verschenen antwoord Exceptioneel aan den Senatus Academiae Amplissimus van stad en lande, en verdedigde zich voor het publiek in een breedvoeriger verklaring (Verklaaring van Mr. F.A. van der Marck op en tegen de bedenkingen en bezwaaren enz.) Daar echter dit antwoord aan den senaat niet voldeed, werd de hoogleeraar andermaal gelast binnen drie maanden zich nader te verdedigen. Hij deed zulks in een uitgegeven Berigt aan den Senatus Acad. amplissimus van stad en lande. Hierop verklaarde den senaat bij meerderheid van negen tegen zeven stemmen, dat de bezwaren der klassis gegrond en de leerstellingen van den hoogleeraar onbestaanbaar met, en lijnregt inloopende tegen de leer der hervormde kerk, gelijk die in de Symbolische boeken vervat is (Judicatur van den senatus amplissimus - Besluit van den senatus amplissimus van stad en lande over de leer van F.v.d.M.). Naauwelijks was die uitspraak in Groningen ruchtbaar geworden, of het gemeen werd op eene {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} boosaardige wijze tegen van der Marck opgezet, dien het openlijk voor een Godverzaker uitkreet en met den dood dreigde. Ongetwijfeld had hij veel van het onaangename dat hem trof aan zich zelven te danken, want het was niet te ontkennen dat hij sommige gevoelens der hervormde kerk, zelfs met spot, beoordeelde, en dat hij zich in zijne verantwoordingen vrij scherp had uitgelaten en misbruik had gemaakt van de op eene ongeoorloofde wijze van hem verkregene aanteekeningen, welke de hoogleeraar Chevallier op den kant der Lectiones academicae voor zich zelven had geschreven, hetgeen tot een openbare briefwisseling tusschen de beide hoogleeraren leidde. De stadhouder, die door Petrus Hofstede tegen den hoogleeraar was opgezet, en de Curatoren der academie legden hem eenige artikelen ter onderteekening voor, waarvan het vierde eene erkentenis en tevens eene verwerping der drie reeds genoemde punten bevatte. Hij weigerde zulks, waarop hij den 9 Februarij 1773 van het Professoraat ontzet, en hem door den kerkeraad verzocht werd zich van het Avondmaal te onthouden. Niet lang daarna, den 12 van Zomermaand van dat jaar, werd hij tot hoogleeraar aan het Gymnasium te Lingen beroepen, vanwaar hij weldra tot ouderling der gemeente verkozen zijnde, in eenen vriendschappelijken brief van den 20 van Sprokkelmaand des jaars 1774 den Groningschen kerkeraad ontsloeg, om over zijne regtzinnigheid of onregtzinnigheid te oordeelen (Afscheidsbrief van Mr. van der Marck aan den kerkeraad te Groningen). In vervolg van tijd (1783) werd hij hoogleeraar te Deventer, waar hij, in het noodlottig jaar 1787, in zijne politieke gevoelens van zijn post ontzet werd. Weldra werd hem echter het onderwijs in de regtsgeleerdheid te Burgsteinfort aangeboden. Bij de omwenteling van 1795 werd hij wederom in zijn post te Groningen hersteld en stierf aldaar den 1 November 1800. Er is van hem een zeer groot portret in fol. plano vervaardigd. Zie Waerachtig verhael van hetgeen omtrent het hoogleeraersampt van Mr. F.A. van der Marck op de hoogeschool der stad Groningen, van den beginne zijner aanstelling tot zijn ontslag is voorgevallen, door denselven uit egte stukken en bewysen opgemaakt en beschreven, Lingen 1775; Iets ten vervolge van het waerachtig verhael, uitgekomen ten jare 1796; Nederl. Jaarboeken, 1771, 1772; Saxe, Onom Lat. P. VIII. p. 110; Bibl. Hagan. P. V. p. 668 seqq.; Ypey, Gesch. d. Christ. kerk in de 18 eeuw. D. VII. bl. 411, verv.; Mirabeau, sur le stadhoudérat, p. 132, 201; Adelung, Forts. v. Jöcher, o.h.w.; Ypey en Dermont, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D. III. bl. 543, verv. en de aant.; Vervolg op Wagenaar, D. XXIV. bl. 337, verv. Muntinghe, Act. Saec. Acad. Gron. p. 49 sq. 106 sq.; van Kampen, Gesch. d. Lett. en Wetens. D. II. bl. 317, Aant. op Nieuwenhuis bij den naam; v.d. Aa, Lev. v. Willem V, D. II. bl. 104-19; Bruckerus, Gedenkb. v. stad en lande, bl. 328; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogeschool, D. II. bl. 240, verv. 272; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Arrenberg, Naaml. v. boek.; Muller, Cat. v. portr. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes a Marck] MARCK (Johannes a) of VAN MARCK, een der beroemdste voetiaansche predikanten, werd den 31 Decemb. 1655 v.s. (10 Jan. 1656) te Sneek geboren. Zijn vader was Willem van der Marck, rector der latijnsche school te dier plaatse, zijne moeder Margaretha, dochter van Johannes Cloppenburg, hoogleeraar te Utrecht. Na vroeg zijne ouders (zijne moeder stierf den 27 Julij 1656, zijn vader den 16 September 1667) verloren te hebben, werd hij door de weduwe van zijn moederlijken grootvader, Elisabeth Busch opgevoed. Den 10 Februarij 1670, dus op veertienjarigen leeftijd, werd hij student te Franeker, en oefende zich aldaar twee jaren in de fraaije letteren, en onder den hoogleeraar Johannes Wubbena in de wijsbegeerte en wiskunde. Daarna woonde hij de openbare lessen van Nicolaas Arnoldi over de godgeleerdheid en de private lessen van den beroemden Balthasar Bekker bij en legde zich, onder Nicolaas Blancardus en Johannes Gerardus Terentius op de Grieksche en Hebreeuwsche talen toe. Tegen het einde van Augustus 1673 begaf hij zich naar Leyden om Johannes Coccejus, Abraham Heidanus, Alardus Uchtman, Antonius Hulsius en vooral Frederik Spanheim over de godgeleerdheid te hooren en zich, onder de predikanten Pieter van Staveren en David Knibbe op de predikkunde toe te leggen. In 1675, op negentienjarigen leeftijd, werd hij door den Frieschen edelman Johannes à Goslinga tot predikant te Midlum benoemd, en nog in hetzelfde jaar werd hij, na het verdedigen van twee dissertatien, de eene ad selectas quasdam positiones philosophicas, de andere ad locum Ezech. XX:25 tot doctor in de wijsbegeerte en in de godgeleerdheid bevorderd. Om het zeldzame, dat eene naauwelijks twintigjarige jongeling die dubbele eer genoot, kenden curatoren der Friesche hoogeschool hem een eergeschenk van f 500 toe. Reeds vroeger zagen zijne Specimina de pane ἐπιουσίῳ et locis conventuum aetate Aposlica het licht. Curatoren der Franekersche hoogeschool stichtten ten zijnen gunste een derden leerstoel in de godgeleerdheid. Hij aanvaardde den 5 September van het jaar 1676 zijn bediening met eene Oratio de augmento scientiae theologicae. Zijne buitengewone geleerdheid deed Curatoren te Groningen tweemaal besluiten hem aan hunne hoogeschool te verbinden. Zij mogten hierin niet slagen, doch toen zij hem in 1682 tot professor primarius theologiae, en akademieprediker benoemden, aanvaardde hij die bediening den 20 Junij van dat jaar met eene Oratio inauguralis de sopiendis in Ecclesiâ litibus. Nogtans bleef hij niet zonder twist met zijnen ouderen ambtgenoot Johannes Braunius, wien het hinderde dat van Marck boven hem geplaatst was. In 1683 werd hij ook tot hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis benoemd, welk ambt hij den 9 Mei {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat jaar met eene Oratio de veterum et hodiernorum papisticorum errorum convenientia aanvaardde. Van Marck bleef acht jaren te Groningen, terwijl zijn roem meer en meer door zijne schriften verspreid werd. Onder anderen gaf hij een theologisch systeem, waarover hij tien jaren gearbeid had, in het licht. Aan geen systematischen arbeid is welligt meer en langduriger eer te beurt gevallen dan dezen. Zelfs aan het einde der vorige eeuw werd het door Abresch en Bonnet tot leiddraad bij het akademisch onderwijs gebruikt. Ofschoon dit systeem, eene reeds eenigermate ontwikkelde kennis van de theologische wetenschappen veronderstelt en soms aan een zamengedrongen stijl en duistere wijze van uitdrukking lijdt, ontbrak het echter niet aan voorbeelden, dat predikanten er zoo hoog mede wegliepen, dat zij de hollandsche vertaling bij eenvoudige landgemeenten ter lezing aanbevalen. Na den dood van Stephanus le Moyne, benoemden de Curatoren der Leydsche hoogeschool à Marck tot diens opvolger en den 5 December 1689 aanvaardde hij dit professoraat met eene redevoering de debita S. Scripturarum veneratione, terwijl hij, den 9 Januarij 1702, het hem, na den dood van Spanheim opgedragen onderwijs in de kerkelijke geschiedenis aanving met eene Oratio de Christianismi propagati admirandis. Tevens werd hem door J. Trigland de helft eener predikantsbediening opgedragen, welke hij waarnam tot 1712. Sedert 1727 verminderde zijne gezondheid en hij overleed den 30 Januarij 1731 aan eene beroerte. Johannes Wesselius hield eene lijkrede op hem. A Marck huwde 1 Helena Bukholt die hem eene dochter, die hem overleefde, en vijf andere kinderen, die vroeg overleden, schonk; 2 Catharina Ursinus, dochter van den Rotterdamschen predikant van dien naam. Een zoon, Johannes Wilhelmus, is predikant te Berkhout, Assendelft en Gouda geweest. G. Valk heeft hem in zijnen mannelijken leeftijd in plaat gebragt; L. van der Laan en de Effigies bij van der Aa vertoonen ons hem in zijnen ouderdom. Hij schreef: De Sibyllinis Carminibus disputationes academicae duodecim: accedit breve Examen Dissertationis Gallicae de Sibyllinis Oraculis, editae Parisiis à Johanne Crassetio. Franeq. 1682. 12o. In dit werk tastte à Marck de dissertatie van den jesuit Jean Crasset Sur les Oracles des Sibylles aan, in 1678 in 12o. te Parijs gedrukt. Bij den herdruk van zijn werk (Paris 1683. 12o) voegde Crasset Reponse à la critique de Marckius, welke deze wederlegde in de voorrede zijner Exercitationes juveniles. Exercitationes juveniles XXVI, sive disputationum textualium, atque orationum (IV) in Academiâ Franequeranâ olim habitarum fasciculus. In Praefatione repetitae ineptiae Jo- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} hannis Crassetii, Jesuitae Parisiensis, ac Sibyllinis Oraculis exploduntur. Gron. 1686. 8o. Compendium Theologicae Christianae Didactico-Elenchticum, immixtis problematibus plurimis et quaestionibus recentioribus adauctum, in usum Academicae juventutis. Gron. 1686. 8o. It. emendatius, adauclum indicibus, nec non X centuriis positionum Theologicarum. Amst. 1690. 4o. It. cum notatione operum auctoris, quibus eadem, quae hic fusius tractata sunt. Ibid. 1722, 1727. 4o. De zesde druk, door den hoogl. van Irhoven bezorgd, verscheen te Utrecht in 1742. Vertaald in het Ned. Rotterd. 1705. 4o. en later. De schrijver gaf een uittreksel van dit werk met den titel: Christ. Theol. medulla Didactico-Elenchtica ex majori opere secundum ejus capita et paragraphos expressa. Amst. 1690. 12o., dikwerf met verm. herdrukt, in het Ned. overgezet met eene leerrede over 2 Petr. III:15. Amst. 1705. 12o. Rott 1723. 4o. 1730 (3e dr.) 1741 (4e dr.) (Het merg der Christene Godgeleerdheit, behelzende te gelijk eene kerk leeringe der waarheid en wederlegging der dwalingen, overgenomen uit het latijnsch werk tot dienst der Akademische jeucht opgesteld, 2 dr. overzien, verbetert en door vele onderscheidingen opgehelderd.) De Rotterdamsche predikant Joh. Wilhelmius gaf er een ander uittreksel van in het Ned. Rott. 1714, 1720. 12o. De hoogl. B. de Moor heeft een Commentarius op het Compendium in zes deelen (1761-1771), en de hoogl. Ratelband eene Synopsis Analytica theol. Christ. secundum cl. J. Marckii medullam concinnata, in usus primos academicae juventutis 1771, gegeven. Van de Medulla is ook eene schets door den Groninger hoogl. van Velsen 1745 en dictata theologica daarover zijn door Prof. P. Hulsius, Groning. 1749 geleverd. Narratio apologetica protestationis atque oppositionis a se institutae contra nonnullas Joannis Braunii theses. Gron. 1686. 12o. Appendix contra defensionem Johannis Braunii. Ibid. 1687. Analysis Exegetica capitis LIII Jesaiae, in qua alia complura vaticinia de Messia illustrantur. Accedit Mantissa observationum textualium. Gron. 1687. 12o. Lugd. Bat. 1700. 12o. Commentarius in Apocalypsin S. Joannis, seu Analysis exegetica. Amst. 1689. 4o. It. id. emend. et auct. Traj. ad Rhen. 1699. 4o. It. altera edit. c. animadverss. ad censuram praef. a Joh. Waïeno editam. Traj. 1699. 4o. z.t. in het Ned. overg. Leid. 1739. 4o. Exercitationes Miscellaneae, sive selectarum disputationum, atque Orationum (V) in Acad. Groningo-Omlandica habitarum fasciculus. Amst. 1690. 12o. Textuales Exerritationes ad 4 selecta loca Veteris et Novi Testamenti, Argumenta quaedam praecipua de Unctionibus, Polygamia, cultu Molech, miraculosâ custodiâ vestium Israë- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} liticarum, capillitio Abhschalomi, Damasco capite Syriae, Daemoniacis, etc. paulo latius tractantur. Aecedit dissertatio inauguralis Leidensis de debitâ sacrarum scripturarum veneratione. Amst. 1694. 4o. In Hoseam Commentarius, seu Analysis exegetica, qua Hebraeus textus cum versionibus confertur, vocum et phrasium vis indagatur, rerum nexus monstratur, et in sensum genuinum cum Examine variarum interpretationum inquiritur. Diatribe annexa est singularis de accipienda uxore et liberis fornicationum. Amst. 1696. 4o. Met een voorrede over de 7 periodon van het N.T. tegen een akad. leerrede van Prof. van der Waeyen. Exercitationes exegeticae ad L selecta loca V. et N. Test. Amst. 1697. 4o. (Vervolg van de bovengenoemde Analysis Exegetica). Commentarius, seu Analysis exegetica in Prophetas, Ioëlem, Hamosum, Hobhadiam et Ionam. Amst. 1698. 4o. Commentarius seu Analysis exegetica in Prophetas Haggaeum Zachariam et Malachiam. Amst. 1701. 2 vol. 4o. Commentarius, seu Analysis exegetica in Canticum Salomonis: annexa est etiam Analysis exegetica Psalmi XLV. Amst. 1703. 4o, Oratio funebris in obitum plurimum Rev. doctissimi et celeberrimi viri, Jacobi Triglandii, Jac. fil., Jac. nep. SS. Theol. Doct., hujusque et Antiquit. Hebraic Profess. Cl., et Eccl. Lugd. Prof. fidel. Habita ex ampl. Senatus Acad. decreto post dictum funus a.d. XXVIII Sept. Ao. MDCCV. Ook achter de Dissert. Theol. et Phil. van Trigland. Delphis 1728. 4o. Vert. in het Ned. (Lijkreden over den dood van Jacobus Triglandius). Historia Paradisi, illustrata libris quatuor, quibus non tantum loci istius plenior descriptio exhibetur, sed et hominis integritas, lapsus, ac prima restitutio declarantur, secundum Genesios capita II et III. Accedit Oratio Academica de propagati Christianismi admirandis. Amst. 1705. 4o. Exercitationes Biblicae ad L. loca V. et N. Test. Accedit Oratio funebr. in obit. Jac. Triglandii Lugd. Bat. 1706, 1707. 2 vol. 4o. (tweede vervolg der Anal. Exeg.) Oratio funebris in obitum Hermanni Witsii. Lugd. Bat. 1708. 4o. Seripturariae Exercitationes ad XXV selecta loca V. Test. Amst. 1709. 4o. In de voorrede valt hij Jean le Clerc aan. (Derde verv. der Anal. Exeg.) Scripturariae Exercitationes ad XXV selecta loca N. Test. Amst. 1710. 4o. (Vierde verv. der Anal. Exeg.) Considerationes Theol. de matrimonio leviri cum fratriâ, num hodie permittendo. L.B. 1711. In praecipuas quasdam partes Pentateuchi commentarius, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} seu ultimorum Jacobi, reliquorum Bileami, et novissimorum Mosis Analysis exegetica. L.B. 1713. 4o. Sylloge Dissertationum Philologico-Theologicarum ad selectos quosdam textus V. Test. Argumenta praecipua de Salem Melchisedicianâ, de circumcisione Tsipporicâ, vestitu annuo sacerdotis, hirco Azazeli, incestu vetito, divini nominis interdicto, Israëliticis Jubilaeis, Synedrii magni originibus, Corachi historiâ. Prophetâ simili Mosi, Divortiorum lege, Jephtaei Voto, Hendoricâ Pythonissâ, etc. paullo plenius exponuntur et quorumdam Psalmorum Analyses exegeticae miscentur. Cum indice textuum, rerumque et vocum necessario L.B. 1717. 4o. (Vijfde verv. der Anal. Exeg.) Sylloge Dissertationum Philologico-Theologicarum ad selectos quosdam textus Novi Testamenti. L.B. 1721. 4o. (Zesde verv. der Anal. Exeg.) Judicium Ecclesiasticum contra Hermannum Alexandrum Roëllium laudatum. L.B. 1723. 4o. Door Herman Willem Matthijs. pred, te Hoorn, in het Nederd. vert. Leyden 1725. 4o. Fasciculus Dissertationum Philologico-exegeticarum ad selectos textus Vet. Test. L.B. 1725. 4o. (Zevende vervolg der Anal. Exag.) Fasciculus Dissertationum Philologico-Exegeticarum ad selectos textus Nov. Test. L.B. 1727. 4o. (Achtste vervolg der Anal. Exeg.) Exaltationis Jesu Christi historia illustrata L.B. 1728. 4o. Exspectatio gloriae futurae Jesu Christi ex prophetarum oraculis illustrata. L.B. 1730. 4o. Opuscula prima Philologico-Theologica, quondam sparsim edita, cum praefatione Cornelii a Velzen. Groningae 1748. 2 vol. 4o. Korte verklaring van het IV Gebodt der Goddelijke wet, overgenomen nit eene Lat. oefeninge. Leyden 1708. 4o. met een bijv. 1726. 4o. Onderzoek der VII perioden des N. Test. met een aanhangsel van de VI teekenen der tijden des O. Testaments. Overgenomen uit 's autheurs Latijnsche Schriften. Leid. 1713. 4o. Brief over de heiliging van de kinderen der geloovigen in Christus. Leyden 1729. 4o. Twee brieven van de waare gestalte der kerke en het kerkbestuur. Leyden 1731. 4o. De verwagte vernieuwinge des weerelds. In eene leerrede uit 2 Petr. 3-13. Bij gelegenheit van den ingang dezer Nieuwe Eeuwe kerkelijk verklaart en tot gemeen nut aangedrongen, in de groote kerk tot Leiden, den 1 Jan, MDCCL des naar de middags. Leyden 1701. 4o. Uytlegg. of verklar. v.d. Prof. Hosea, overg. d.G. Kleyn, 2 d. Amst. en Leyd. 1748. Lykreden over den dood van Frigland. Leid. 1705. 4o. Lykreden over den dood van Witsius. Leid. 1708. 4o. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was ook latijnsch dichter. Zie zijn Carmen over F. Spanhemii Orat. de emendandis studiis, 1623. Zie Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Biogr. Univ. Wesselius, Orat. funcb. in obitum J. à Marck; ad Calcem dissert. ejus Acad.; Jöcher et Adelung, in voce; Saxe, Onom litt. V. p. 242; Muntinghe, Acta saec. Acad. Gron. p. 92; J.G. Walchii Bibl. Theol. Select. T. I. p. 220; Brem. Bibl. Cl. II. p. I. p. 130; Cl. VI. p. I. p. 140, Cl. VIII. p. I. p. 1064; Clarisse, Encyclop. Theol. (Ind.); Nic. Arnoldus, Progr. fun. Barbarae Marchii, 1677; C A. Heumanni, Poecile, T. II p. 260; Chr. M. Pfaffius, Praefat. novae edit. comment. Marckii in Prophet. minores Tubing, 1734, fol. Vriemoet, Ath. Fris. p. 544, scqq.; Ypey, Geschied. d System. Godgel. D. II. bl. 125; Geschied. der Ned. Herv. kerk in de XVIII eeuw, D. VII. bl. 256, D. VIII. bl. 48 volgg.; Ypey en Dermont, Gesch. der Ned. Herv. kerk, D. II. bl. 552, D. III. bl. 305; van Einem, Kerk. Gesch. D. III. bl. 492; Levensbeschrijning van beroemde en gel. mannen, D. III. bl. 492; Paquot, T. I. p. 193; Siegenbeek, Gesch. d. Leyds. Hooges. D. I. bl. 290; Toev. en Byl. bl. 159, verv.; Te Water, Narratio de rebus Acad. Lugd. Bat.; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogeschool, D, I. bl. 85; D. II. bl. 45, 646; Glasius, Gesch. d. Herv. D. II. bl. 433; Godgel. Ned. o.h.w.; Schotel, Kerk Dordr. D. II. bl. 124; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch. D. VII. bl. 429; Boekz. d. Gel. wereld, 1721 a. bl. 17-24, 1723, b. bl. 140, 1729 b. bl. 5; Rabus, Boekz. v. Europa, 1694 a. bl. 17, 1696 a bl. 433, 1697 b. bl. 439; 1698 b. bl. 69, 1700 bl. 548, 1701 bl. 810; Cat. de Groe, p. 38, 67, 141, 147. Muller, Cat. v. portr. [Mr. Johan van der Marck Aegidiusz.] MARCK AEGIDIUSZ. (Mr. Johan van der), Burgemeester en hoofdofficier te Leyden, bewindhebber der West-Indische compagnie ter Kamer Amsterdam, rentmeester van 's lands Universiteit, 15 Dec. 1770 in den ouderdom van 76 jaren overleden. Dr. J. le Francq. van Berkhey gaf bij die gelegenheid in het licht: Leidens burgertraanen op de grafzerken der edele groot-achtbare heeren, Vaderen Mr. Johan van der Marck, enz. (Leid. 1771. 8o.) Hij was een groot voorstander der fraaije kunsten. Zijn kostbaar kabinet schilderijen, teekeningen en printkonst, te zamen in 2 dn. ruim 600 blz. groot, werd in 1773 te Amsterdam verkocht. Zie Nederl. jaarb. 1770. bl. 1456. [Joannes Wilhelmus Marckart] MARCKART (Joannes Wilhelmus), werd in 1698 te Rudenhausen in Frankenland geboren en studeerde te Halle onder Chr. Thomasius, J.H. Boehmer, Ludewig en Gundling in geschiedenis, oude letteren en regten. Van daar begaf hij zich naar Utrecht, waar hij onder Ev. Otto, in de regten studeerde en onder wiens voorzitting hij den 14 van Grasmaand 1734 eene akademische verhandeling over de vereeniging der Nederlandsche met de Romeinsche regtsgeleerdheid verdedigde. Ettelijke jaren bleef hij aan de Stichtsche {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Akademie, als bijzonder regtsleeraar verbonden. Later schonk zij hem eershalve den doctoralen hoed. Reeds in 1744 kwam hij als hoogleeraar in de regten te Harderwijk in aanmerking, doch drie jaren later werd hij er als zoodanig beroepen, welke waardigheid hij aanvaardde met eene plegtige rede over der volkeren regt en verpligting om onregtvaardig verdrukten bij te staan (de jure atque obligatione gentium succurendi injuriâ oppressis. Haarl. 1748. 4o.) die, in sierlijk latijn opgesteld, met algemeene toejuiching werd aangehoord. Op denzelfden dag zijner inhuldiging, ontving hij eene benoeming tot hoogleeraar in het staatsregt. In 1750, als Rector aftredende, sprak hij over het geringe nut, dat uit de zucht ter verbetering der wetten voortvloeit (de parvâ studii emendandi leges utilitate in Jurisprud.) Aan het hoofd der afgevaardigden van den senaat, begroette hij, in Wijnmaand 1750 met eene deftige toespraak Willem IV als Rector Magnificentissimus. Hij stierf den 19 van Herfstmaand 1757 in den ouderdom van 58 jaren, geen vrouw of kinderen nalatende. Haubolt noemde hem een geschied- en letterkundigen handhaver der lezingen, die in de wetten aangenomen zijn, en van Kampen stelt hem onder de Duitschers, die destijds op de Nederlandsche leerstoelen, de strengere studie der regtsgeleerdheid voorstonden. Hij schreef: Probabilia receptarum lectionum Juris civ. II. Partes Traj. ad Rh. 1737, 1738. 8o. Scediasma Iuris publ. de suffragio et archiofficio Reginae Bohemiae Electorali; quo demonstratur utriusque officium non competere nisi Reginae aut Reginae marito aut Ordinibus Bohemiae. Amst. 1741. 4o. In hetzelfde jaar te Utrecht in het Nederd. verschenen met den titel: Korte verh. van het Duitsche staatsregt over de keurvorstelijke stem en het Aartsschenkersambt der Koningen van Bohemen enz. Interpretationum receptt. juris civ. lectionum libri duo. Traj. ad Rhen. 1747. 8o. Bij wijlen Professor Tydeman zijn nog onuitgegeven geschriften van hem voorhanden. Zie Christ. Godl. Hauboldi, Instit. jur. rom. litter. T. I. p. 206; Saxe, Onom. lit. T. VII. p. 262; Das neus gel. Eur. XVIII 367 ff. van Kampen, Gesch. d. Kunst. en wetens. D. II. bl. 308, Bouman, Gesch. d. Geld. Hoog. D. II. bl. 160, 244, 609; Boekz. 1748 D. I. bl. 724. [Mr. Frederik Abraham Marckart] MARCKART (Mr. Frederik Abraham), broeder en erfgen. van den vorige, werd om zijne verdiensten den 17 van Herfstm. 1757 te Harderwijk doctor in de regten. Hij kwam na den dood van zijn broeder als zijn opvolger in aanmerking. Zie Boekz. 1757 D. II. bl. 512; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoog. D. II. bl. 250, 280. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Marckius] MARCKIUS (Johannes). Zie MARCK (Johannes a). [Luz. Marcquix] MARCQUIX (Luz.) geneesheer te Antwerpen, schreef: Volcomen tractaet van de peste. Antw. 1636. 8o. Zie Cat. v. van Hulthem, no. 7774. [Gul. Marcquix] MARCQUIX (Gul.), geneesheer te Antwerpen, in 1604 geboren, schreef: Aloe morbifuga in sanitatis conservationem concinnata. Antv. 1633. 12o. Zie Cat. v. van Hulthem, no. 7775; Muller, Cat. v. portr. [Mr. Pieter Jansz. Marcus] MARCUS (Mr. Pieter Jansz.), te Leyden geboren, overleed in den aanvang dezer eeuw te Amstelveen. Hij vervaardigde en liet onderscheidene gelegenheidsgedichten drukken, die meestal door de zonderlinge denkbeelden, welke er in heerschten, dienden om den spotlust van hoorders en lezers op te wekken. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.. D. II. bl. 401. [Marcus] MARCUS de ledersnijder, werd in 1558 te Kortrijk, na veel pijniging om den geloove verbrand. Zie van Braght, Het bloedigh tooneel of martelaarsspiegel der Doopsgezinde. D. II. bl. 201. [Jacob Marcus] MARCUS (Jacob), koopman te Amsterdam, een kundig verzamelaar van belangrijke gedrukte en geschrevene boeken, betrekkelijk de geschiedenis onzes vaderlands, gaf: Sententien en indagingen van den hertog van Alba, uitgesproken en geslagen in zijnen bloedraedt. Mitsgaders die van bijzondere steden, tegen verscheide zo Edellieden als voornaeme burgers en inwoonders van Holland, Zeelandt en andere provincien van den jaere 1567 tot 1572. Mitsgaders een aanhangsel van authentike stukken, spruitende uit deselve sententien. Nu eerst in 't licht gegeven na het oorspronkelijk Handschrift. Amst. 1735. 8o. Zijne letterkundige nalatenschap werd 7 Sept. 1750 te Amsterdam verkocht. Zie te Water, Verb. der Edelen, D. IV. bl. 379; J. Koning, Verh. over J.J. Beeldsnyder in werken der II kl. van het K.N. Inst. D. V. bl, 7; Tegenw. staat der Nederl. D. IV. bl. 307; aant. van Mieris, Hist. d. Nederl. Vorsten, D. II. bl. 81. [Jacob Ernst Marcus] MARCUS (Jacob Ernst), kunstgraveur en teekenaar, werd den 19 Maart 1774 op het eiland St. Eustatius geboren. Toen hij in jeugdigen leeftijd te Amsterdam was gekomen, en het volgende jaar zijn vader had verloren, zorgde zijn oom Balthazar Ortt voor zijne opvoeding en gaf hem S. Goblé tot teekenmeester. Op diens raad werd hij door R. Vinkeles in de graveerkunst onderwezen, oefende zich te gelijk op de stadsteekenakademie en maakte zulke vorderingen dat {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hij er in 1798 in de hoogste klasse den gouden eereprijs behaalde. Ook behaalde hij een dergelijken eerepenning bij het genootschap Kunst zij ons doel, tot welks oprigting hij en de landschapsschilder Fock in 1801 het ontwerp hadden gevormd. Zijne keurige akademiestanden en landschapsteekeningen werden zeer gezocht. Zijn hoofdwerk was nochtans het graveren. Groot is het aantal door hem vervaardigde boekplaatjes en prentteekeningen naar teekeningen van A. Bloemaert, J. de Witt, Jan Luyken, Jacob Cats, D. Langendijk, en schilderijen van Jan Steen. Zijn voornaamste werk is het: Studieprentwerk van Jacob Ernst Marcus, lid der IV classe van het Kon. Ned. instituut en directeur voor de graveerkunst bij de Koninklijke academie van beeldende kunsten te Amsterdam. Te Amsterdam, waarvoor zijn portret met een hoed op, door D. Sluyter gegraveerd in fol. Dit werk is later met een Hollandschen en Franschen tekst, zijn levensberigt behelzende, en een idem titel in letterdruk, zonder zijn portret verschenen. Dit portret ziet ook vergroot het licht in aqua-tintmanier, zonder naam (A. van den Bosch, fecit.) Het genoemde prentwerk werd door hem in 1807 begonnen en verscheidene jaren voortgezet. Het bestaat uit ruim 100 stuks folio-platen, voorstellende landschappen, beeldjes, studien en een menigte portretten van kunstenaars, geleerden en geletterden, naar teekeningen van H.W. Caspari. Hij was lid van het Kon. Ned. Inst., en medebestuurder van de Kon. Akad. van beeld. kunsten en stierf 2 October 1826. Zijne meest bekende gravuren zijn o.a.: Portret van Menno, baron van Coehoorn, naar Netscher. Portret in militair costuum (Graaf van Stirum?) naar H.W. Caspari, ad viv. del. 1814. in 8o. De gevangeneming van den Russischen Generaal Hermann, bij Bergen, in Noord-Holland 1799, naar de teekening van Dirk Langendijk. De ramp van Leyden, naar de teekening van J. Jelgerhuis. Rz. Twee bladen naar Jan Steen. Twee bladen naar Jacob Cats. Twee bladen, rookende boeren, naar Adriaan van Ostade 1795. Zie Immerzeel, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 201; Kramm, Lev. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1060; Kunst- en Letterb. 1826 D. II. bl. 260; Proces-verbaal van de twintigste algem. vergad. v.h. Kon. Ned. Inst. bl. 10; Muller, Cat. v. portr. [Mr. Pieter Jan Marcus] MARCUS (Mr. Pieter Jan), burgemeester en hoofdofficier van Leyden, ‘het hoofd der misnoegden genoemd’ in 1788 geremoveerd. Zijn portret is door Vinkeles gegraveerd. Zie van der Aa, Gesch. v. Willem V, D. IV. bl. 397; Vervolg op Wagenaar (Reg.) {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rudolph Marcus] MARCUS (Rudolph), uit een aanzienlijk geslacht te Amsterdam geboren en aldaar in 1772 overleden, vertaalde uit het Fransch: Farnabazes, of de edelmoedige Gunsteling, trsp. gev. n.h. Fr. Amst. 1744. gr. 8o. Jugurtha, trsp. gev. n.h. Fr. van de la Gange-Chancet. Ald. 1759. 8o. Witsen Geysbeek gewaagt met lof van deze treurspelen. Zie B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 319; Vervolg op Wagenaar, Amst. fol. bl. 553; Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. Ib. bl. 141. [Pieter de Mare] MARE (Pieter de), werd in 1757 te Leyden geboren door A. Delfos in de graveerkunst onderwezen, en overleed 1796 in zijne geboorteplaats. Tot zijn meest beroemd graveerwerk behooren: De afbeelding van den brand te Rotterdam, voorgevallen den 11 Maart 1779, van de Maaszijde te zien, opgedragen aan edelmoedigen, in folio-plano formaat. G. Haasbroek, del. Een vrouw bij een ledekant in onmagt liggende, met een brief in hare hand, waarbij een meid die haar betreurt, naar Frans van Mieris den oude, in 4o. fraai geëtst. Het laatste oordeel, eene gravure in omtrek 3 bladen, gr. fol, naar de beroemde schilderij van L. van Leyden, op het stadhuis te Leyden. Een Manshoofd, in profil, vol karakter en geestig voorgesteld naar D. Teniers, in bezit van den heer Kramm. De prentjes naar de teekeningen van mejufvrouw Christina Chalon, die met versjes van Le Francq van Berkhey zijn uitgegeven. Een fraaije plaat naar de teekening van Frans van Mieris, den oude, waarin twee mannelijke figuren voorkomen. Op den Catal. van Mr. J. van Buuren, baljuw van Noordwijkerhout, wiens kunstverzameling in 1808 is uitgegeven vond men op 234 ‘Het compleet gegraveerde werk van Pieter de Mare discipel van A. Delfos, waarin vele etsdrukken, onafgewerkte proefdrukken, meest op O.I. papier, extra schoon en raar, alle door dien kunstenaar verzameld, bestaande in 155 stuks. Zijn portret is in bezit van den heer Kramm. Zie Immerzeel, Leven en werk. d. Holl. en Vl. Kunstschild. D. II. bl. 201; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstschild. D. IV. bl. [Hendrik Godaert de Marée] MARÉE (Hendrik Godaert de), een Leydenaar. Van dezen graveur bezat Mr. J. van Buuren, baljuw van Noordwijkerhout (Cat. 212): Een patrijshondje, liggende te slapen, met de vier pooten uitgestrekt, naar P. Janson, in de breedte, 4 maal different. De wederga, op eene andere wijze 4 maal different. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Arcadisch landschap, in de hoogte met een loopende fontein, naar Jan van Huissen, 10 maal different. Een landschapje in de hoogte; op den voorgrond, ter linkerzijde, staat een heer bij zijn paard te wateren, naar J. van Ostade, 6 maal different. Een dito, naar J. van Ostade, 6 maal different. Zie Kramm, Leven en werken der Holl. en Vl. Kunstschilders, D. IV. bl. 1061. [G. de Marees] MAREES (G. de), portretschilder, bloeide in het midden der vorige eeuw. Hij was een verdienstelijk portretschilder, blijkens het portret van Unico, graaf van Wassenaar, in het harnas, met de Duitsche orde versierd, waarvan de gravure door J. Houbraken in Wagenaars Vad. Hist. voorkomt. Zijn portret, door hem zelven geschilderd, is door J.J. Haid in mezzo tinto gegraveerd. Volgens Kramm is het echter onzeker of hij een Nederlander was. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. schild. D. IV. bl. 1061, 1062. [Reneke busch de Marees] MAREES (Reneke busch de), burgemeester van Groningen, wegens de provincie Groningen zitting hebbende in het collegie van de Ed. Mog. heeren raden ter admiraliteit te Amsterdam, bewindhebber van de West-Indische compagnie, ter kamer van stad en lande, curator der Groningsche hoogeschool, overleden te Groningen den 7 van Zomermaand 1763 in den ouderdom van 60 jaren. Hij was gehuwd met Auna van Gesseler, dochter van Ern. Gul. van Gesseler. Bij zijn overlijden gaf Prof. J.D. van Lennep een programma funebre in het licht. Zie Nederl. jaarboek 1763, bl. 477; Bouman, Geschied. d. Geld. Hooges. D. I. bl. 235. [Jacobus Mareeuw Jz.] MAREEUW Jz. (Jacobus), leefde in het laatst der vorige en begin der tegenwoordige eeuw. Hij vervaardigde lijkzangen die in de bundels Lijkzangen op den hoogleeraar Nahuys, op P. Hofstede en op J.H. Krom, voorkomen. Deze en zijn overige gedichten zijn middelmatig. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 401. [H. van Maren] MAREN (H. van). Gedurende het zeegevecht tusschen een vijandelijk corvet, brik en twee kotters, en de Bataafsche brik the Crash den 11 Aug. 1799 bij Ameland, had de eerste luitenant van Maren, voerende de kanonneergalei de Weerwraak die terzelfder hoogte lag, de wijk onder Schiermonnikoog genomen, in de hoop aldaar het gevaar te ontkomen. Maar drie dagen later werd hij aangegrepen en wel door de veroverde brik the Crash, een kotter en negen gewapende barkassen, sloepen en andere vaartuigen. Onbestand tegen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vele vijanden, besloot van Maren, liever den aan hem toevertrouwden bodem door de vlammen te doen verteren, dan dien in handen der Britten te doen vallen. Tot dat einde verdedigde hij zich zoo lang mogelijk met zijne voorste stukken, zond zijne equipage, uitgezonderd drie kloeke vaartuigen, met geweer en wapens naar wal, vernagelde het geschut, wierp de draaibussen over boord en stak met eigene handen, op het oogenblik dat de vijandelijke brik hem de volle laag gaf en de overige vaartuigen het op een snaphaanschot genaderd waren, zijn schip in brand. Naauwelijks zag de vijand de vlam het voorluik uitbarsten, of zijne sloepen, eene ontploffing vreezende, stoven uiteen, van welke omstandigheid de onverschrokken van Maren gebruik maakte om nevens zijne krijgsmakkers, onder een hagelbui van kogels, met de jol het land te bereiken. Hij was gepensioneerd kapitein ter zee, ridder der Militaire Willemsorde en van den Nederl. leeuw, toen hij 24 Maart 1854 te Arnhem overleed. Hij was gehuwd met J.M.J. Engelen, die hem overleefde. Zie Vink, Geschied. der Landing D. I. bl. 27-28; van der Aa, Gesch. van den jongst geëindigden oorlog, D. VII. bl. 364, Krayenhoff, Geschiedk. Beschouw. bl. 44; De Jong, Geschied. v.h. Nederl. zeew. D. VI b. bl. [Samuel Maresius of des Marêts] MARESIUS (Samuel) of DES-MARêTS, werd den 9 Augustus 1599 te Oisemont in Picardië geboren. Zijn vader, David Des Marêts, heer van Fèret, was luitenant-civiel en crimineel in een canton dezer provincie, commissaris der marine enz. Zijne moeder heette Madeleine Vaucquet. Hij toonde, bij eene zwakke ligchaamsgesteldheid, reeds vroeg eene ongemeene neiging voor wetenschappelijke studien. Negen of tien jaren oud, leerde hij de beginselen der Latijnsche en Grieksche talen onder Isaie Blanchard, predikant van Oisemont. Toen hij 13 jaren bereikt had, zond zijn vader hem naar Parijs, waar hij de lessen van Thomas Dempster in het collegie van Plessis en die van Jean Grangier in dat van Hardouin, in de fraaije letteren bijwoonde. In het collegie van Kamerijk ontving hij onderwijs van N. Guillon in het Grieksch en van Theodore Marcile in de welsprekendheid. Hij studeerde vervolgens in de wijsbegeerte, deels in het collegie van la Marche onder Jean Crassot, deels in dat der Grassins onder Jean Cecile Frey. Na een driejarig verblijf in die stad, zond zijn vader hem naar Saumur, om in de Godgeleerdheid te studeren. Hij deed zulks twee jaren onder Franciscus Gomarus, en oefende zich tevens onder Louis Cappel in het Hebreeuwsch. Toen Gomarus naar Leyden was vertrokken, keerde hij, in Maart 1618, naar zijn vaderland terug. Kort daarna begaf hij zich naar Genève, en genoot aldaar nog een jaar het onderwijs van Jean Diodati, Theodore Tronchin en Benedict {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Turretin en kwam in de maand Augustus 1619 te Oisemont terug. In Februarij 1620 ging hij naar Parijs, om zich, onder het oog der beroemdste protestantsche leeraars aldaar, in het prediken te oefenen. Op raad van Samuel Durant, liet hij zich door de synode van Charenton, in Maart 1620 tot proponent aannemen, werd den 26 April van dat jaar te Crespi ingezegend en predikant te Laon. Hier zijnde, werd hij meer algemeen bekend door een buiten zijne voorkennis uitgegeven Sermon de la prédestination 2 Tim. II:19, (1623), maar vooral door den onmin, in welke hij met de Roomschen geraakte over het schrijven van eenen brief aan een lidmaat zijner gemeente, die tot de Roomsche kerk was overgegaan. Zoo euvel werd deze opgenomen, dat men zelfs naar zijn leven stond, en dit niet meer daar ter plaatse veilig kon geacht worden. Hij begaf zich naar Parijs, en de synode van Vetri (Mei 1624) wees hem voor den tijd van een jaar aan de gemeente van Falaise aan de grenzen van Champagne toe. Naauwelijks was hij daar zes maanden werkzaam of hij werd in plaats van Jaques Cappel tot predikant en hoogleeraar te Sedan beroepen. Voor hij echter deze bedieningen aanvaardde reisde hij naar ons Vaderland, waar hij te Leyden (8 Julij 1625) de doctorale waardigheid verkreeg. Na Holland doorkruist en Engeland bezocht te hebben, keerde hij naar Sedan terug, en aanvaardde den 24 November van dat jaar zijn ambt met eene redevoering de iniqua disputandi nobiscum methodo a Jesuitis usurpata en het verdedigen eener stelling de Judice controversiarum. In 1631 vergezelde hij den hertog van Bouillon, als kapellaan, op eene reis naar Holland om hem gedurende den veldtogt, dien deze wenschte te doen, te dienen. Kort na zijne wederkomst te Sedan, vergezelde hij de hertoginne-moeder, op hare reis naar ons vaderland, en zonder bezigheden zijnde, leerde hij het Spaansch, gelijk hij vroeger te Sedan het Italiaansch had geleerd. In 1632 werd hij te Maastricht, waar de hertog van Bouillon gouverneur was, beroepen op eene wedde van 1100 frank, waarbij nog 150 frank gevoegd werd, en de belofte dat hij den eerst openvallenden leerstoel in de godgeleerd-geleerdheid in Holland zou erlangen. Hij had hier het verdriet zijn begunstiger met eene Roomschgezinde (Jonkvrouw van Bergen) te zien huwen en was in een altijddurenden strijd met de geestelijkheid der Roomsche kerk gewikkeld. Reeds in Frankrijk had hij dien begonnen door, toen een aantal Calvinistische edellieden van hun geloof afvielen, zijn Préservatif contre la révolte 1628, ook in het Duitsch overgezet, te schrijven. Wat hij te Maastricht in die rigting schreef, kunnen een menigte tusschen 1633 en 1635 geschrevene en uitgegevene werken getuigen. In den aanvang van 1636 werd gij tot predikant bij de Waalsche gemeente te 's Bosch beroepen, en, behalve met de gewone jaarwedde nog jaarlijks {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} begunstigd met een som van f 150 uit de geestelijke goederen om daarvoor lessen in de godgeleerdheid te geven. Na het overlijden van Rector Pistorius beijverde zich de regering bij den raad van State, om hem het superintendentschap der Latijnsche scholen te doen opdragen. Den 17 Februarij 1637 hield hij eene plegtige redevoering als superintendent, en kort daarna zond hij de door hem opgestelde schoolwetten in, die de Raad den 27 April goedkeurde. In 1640 naar Franeker beroepen, bedankte hij, op verlangen der stadsregering, doch twee jaren later geroepen om een leerstoel in de godgeleerdheid te Groningen te bekleeden, meende hij, ondanks de vertoogen van den kerkeraad, derwaarts te moeten vertrekken. Ofschoon hij te Groningen f 1200 als Professor en f 400 als predikant genoot, getuigt hij echter ergens dat zijn toestand te 's Hertogenbosch veel voordeeliger was. Gedurende zijn verblijf te 's Bosch geraakte Maresius, die zeer twistgierig was, in twist met Gijsbertus Voetius. Te 's Bosch bestond eene Broederschap van Onze Lieve Vrouw in 1318 opgerigt. Bij het overgaan der stad aan Frederik Hendrik was het behoud dier vereeniging bedongen, doch men besloot ten einde te verhinderen, dat zij ten nadeele der hervormde kerk mogt strekken, daarin ook Protestanten te doen opnemen. Voetius beweerde hierop in eenige theses, dat geene hervormde overigheid zoodanige broederschap, al ware zij ook van paapsche idololatrie gezuiverd, mogt dulden. De regering van 's Hertogenbosch droeg aan Maresius hare verdediging op. Deze deed zulks in een Latijnsch geschrift. Hoogst euvel werd zulks door Voetius opgenomen. Oogenblikkelijk schreef hij tegen Maresius, en zoo ontstond tusschen deze beide godgeleerden een twist, die meer dan 25 jaren met onverkoelde bitterheid gevoerd werd. En welligt zou het den beroemden J. van der Waeyen niet gelukt zijn zijn hen na zulk een langen tijd te verzoenen, indien niet èn Voetius èn Maresius het noodig geacht hadden zich met gemeenschappelijke kracht tegen Coccejus te vereenigen. Den 22 Januarij 1643 aanvaardde Maresius zijn ambt te Groningen met eene redevoering de usu et abusu rationis in rebus theologicis. In weerwil der hevige en veelvuldige twisten, waarin zijn onrustig karakter hem gedurig mengde, nam hij zijn professoraat met ijver waar. In 1647 deed hij eene reis naar zijn vaderland; in 1652 werd hem de predikdienst bij de Waalsche gemeente te Groningen opgedragen, en weldra bleek het hoe zeer men hem op hoogen prijs stelde, daar verschillende academien, zoo als die van Montauban, Marpurg en Bern hem begeerden te bezitten. Nog in zijn hoogen ouderdom beriep hem die van Leyden (Maart 1673). Hij nam die benoeming aan, doch nog voor hij zich derwaarts kon begeven, nam de dood hem den 18 Mei 1673 weg. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Maresius was een geleerd theologant, doch te bejammeren dat hij de waarheid niet meer in liefde heeft gezocht. Hij was onophoudelijk in strijd zoo met de Roomschen in het algemeen als in het bijzonder met den Jesuit Tirinus, den capucijner monnik Valerianus Magnus, weleer Luthersch predikant in Hannover en eindelijk met den bekenden Staatsminister Richelieu. Maresius bepaalde zijnen polemischen arbeid niet tot de Roomsche kerk, maar zijn onrustig karakter en zijne gehechtheid aan de schoolsche wijze van behandeling, dreven hem zijne pen meermalen tegen protestantsche godgeleerden te scherpen. Dat deze scherp was, blijkt uit de hevige, liefdelooze en meermalen onheusche twistschriften, die wij van hem bezitten tegen den Amsterdamschen Hoogleeraar Blondel, over pausin Johanna, tegen den Franschen leeraar Jean Daillé (Dallaeus) Prideaux, Serarius, den Leydschen Hoogleeraar Stuart, tegen den Bisschop Andreas Dudithius, ter verdediging van de leer der Drieëenheid, tegen den Hongaar Petrus Bacca Szatzna, tegen Curcellaeus, ter verdediging der Dordsche Synode, tegen de Socinianen, tegen Martinus Ubbenius, ter verdediging van de Jansenisten en het Augustiniaansch leerbegrip, tegen zijn ambtgenoot Jacobus Alting, Labadie, het Cartesianismus en Coccejanismus. Als exegeet heeft hij zich door zijn Catalogus Librorum N.T. de quibus lis est inter Christianos en de uitgaaf van La Sainte Bible Françoise bekend gemaakt. Hij schreef ook ter opleiding der aanstaande godsdienstleeraars over het kerkelijk regt, de kerkelijke geschiedenis, doch vooral leeren wij hem uit zijn Collegium theologicum kennen als een geleerd man, die met orde en een juist oordeel dacht en schreef. Op zijne wetenschappelijke kennis en ontwikkeling zijn geen onbelangrijke aanmerkingen gemaakt. Zijn latijn was middelmatig, en niet groot zijne bekendheid met de gewijde talen van het O. en N. Verbond. Bayle schrijft van hem: On peut dire et qu'il étoit fort laborieux et qu'il écrivoit facilement et avec beaucoup de feu et d'érudition. In de Vitae professorum Gron, wordt gezegd dat hij, in weerwil zijner twistschriften, altijd naar vrede haakte, en dat hij nooit een scherpen toon bezigde, dan wanneer hij gevoelde, dat hij door zachtheid en gematigdheid niets vermogt, ja dat hij altijd verdedigender wijze gehandeld heeft. Ypey en Dermout schrijven hem de zucht toe eene nieuwe scheuring in de Nederlandsch Hervormde kerk te hebben willen verwekken, doch Muntinghe en Glasius oordeelen gunstiger over hem. Maresius huwde den 2 Mei 1628 met Abigaïl lo Grand, weduwe van Jean Boots, beide van Aken, van waar zij om de godsdienst de wijk hadden genomen. Hij liet twee zonen na. Zijn portret ziet het licht. Hij schreef: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Sermon de la Prédestination II Timoth, 11, 19, 1623. 24o. Préservatif contre la Révolte, 1628. 12o,, in het Hoogd. overgezet. L'Esprit du Bourgmaistre Beeckman, retourné de l'autre monde, aux fidèles Bourgeois de la Cité de Liège, 1633, 12o, Zonder naam. Abregé de la voye du salut, ou Déclaration familière de la vérité Chrestienne, par forme de Catechisme, pour confirmer les Catholiques et instruire les douteux ou errans; avec les observations des RR. PP. Jésuites 1633 12o. Zonder naam. Apologie et Requeste pour ceux qui font profession de la Réligion Reformée, à Messieurs les Députez des trois Estats, des Citez, bonnes Villes, et Pays de Liège 1633. Zonder naam. Prosopopée, ou discours de l'Espée qui a décapité Simonet: aux Espagnols. 1633. 12o. Zonder naam. Acta disputationis habitae Trajecti inter anonymum quemdam Franciscanum, qui Lovanio in eum flnem venerat, et Ministros Trajectenses. 1633. 4o. Ook in Monachomachia. Traité de la Procession anniversaire des Battus ou Flagellans sous la conduite des Dominicains; avec un Essay populaire de la doctrine des principaux du mesme Ordre. 1634. 12o. L'imposture Monachale, ou la fable du Monstre decouverte. 1634. 12o. La voix du peuple et de Dieu, ou très humble et Catholique Remonstrance à Messieurs du Clergé. 1634. 12o. Zonder naam. Monachomachia, sive Vindiciae pro veritate Religionis Reformatae, adversus Matthiae Hauzeur, Franciscani Leodiensis, ac nonnullorum aliorum Monachorum strophas, argutias et calumnias. Gron. 1634. 8o. La Chandelle mise sous le boisseau par le clergé Romain, ou considérations Thèologiques sur le Mandement Episcopal publié par tout le diocèse de Liège le 24 May, réitèré le 3 Juillet ensuivant, défendu et soustenu par le sieur de Chokier, Vicaire général, en sa Parénèse aux Hérétiques, auquel la lecture des livres des Réformés et notamment celle des saintes Escritures en langue Vulgaire est absolument prchibée. 1635. 12o. Response facile et peremptoire à l'argument prétendu invincible, touchant la lecture des saintes lettres en langue vulgaire. 1635. 12o. Brevis ad Theodorum Tranquillum Paraenesis; additae virgidemiae Philippi Ludovici adversus eundem. 1635. 12o. Scholae illustris Sylvaeducensis Inauguratio, Sylvaed. 1637. Specimen Jurisconsulti orthodoxi, sive enucleatio quaestionis Juridico-Politicae: an Jurisperiti Catholico-Romani ex Justiniani Codice satis firma habeant argumenta remanendi in communione Ecclesiae Romanae, nec ne? Sylvaed. 1638. 16o. Dissertatio de Antichristo, quâ expenditur et refutatur nu- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} pera Commentatio ad illustriora eâ de re Novi Testamenti loca Ill. Viri Hugonis Grotii credita: simulque Ecclesiarum Reformatarum sententia de Antichristo Romano defenditur et confirmatur. Amet. 1640. 8o. Amplissimi Viri considerationes eromaticae circa foenus Trapeziticum, cum Samuelis Maresii ad eas Responsione. Ad Marc. Zuerium Boxhornium Gron. 1641. 12o. Praemittitur eiusdem Praefatio de famosâ Praefatione nuper admodum praefixâ libro, qui inscribitur: Nova Philosophia reformata. Ibid. 1657. 4o. Eschantillon des Maximes du Clergé Romain ès Provinces-Unies, réprésenté par le Chapitre XI de la seconde partie du livre intitulé Mars François, écrit contre la justice des armes et des alliances du Roy très Chréstien: avec un discours sur iceluy à Messieurs les Catholiques Romains de la Nation Françoise, qui sont au service de ce pays pour les justifier et esclaircir en ce subject. 1641. 12o. Vindiciae pro salute Reformatorum, sive decas argumentorum quibus quidam Anonymus Leodiensis pertendit, nullam spem salutis superesse pro Reformatis: cum eorum refutatione. Sylvaed. 1641. 12o. Ook in het Nederd. overgezet door Everard Schuyl, predikant te 's Bosch 1646. 12o. Abrégé familier du Catéchisme ordinaire des Eglises Reformées ès Provinces Unies, distribué en douze sections pour l'instruction particulière de la jeunesse en l'Eglise et ès escoles de la langue Françoise à Boisleduc. Boisleduc 1641. 8o. Cursus Philosophici contracti pars practica, continens Logicam et Ethicam cum Oeconomicae synopsi et Isagoge ad Politicam in usum scholae Sylvaeducensis. 1640. 4o. Concordia discors, et Antichristus revelatus: id est Ill. V Hugonis Grotii Apologia pro Papa et Papismo, quam praetextu concordiae inter Christianos sarciendae exhibet illius appendix ad interpretationem locorum Novi Testamenti de Anti-christo, modeste refutata duobus libris. Amst. 1642. 2 vol. 12o. Defensio pietatis et sinceritatis Optimatum Sylvaeducensium, in negotio sodalitatis quae a B. Virgine nomen habet, testibus veritate et charitate. Sylvaed. 1642. Ultraj. 1643. 12o. Epistola Apologetica ad Amicum, quâ rationem reddit cur non respondeat libro contra se edito, sub hac inscriptione: Specimen Assertionum partim ambiguarum aut lubricarum, partim periculosarum. Ultraj. 1643. 16o. Sapientia domus et epulum ex Proverb. IX, sive oratio habita in Rectoratu adeundo XXIII Augusti 1644. 4o. Gron. 1644. 4o. Oratio funebris in luctuosissimum obitum Theologi celeberrimi D. Henrici Alting in Academiis Heidelbergensi per IX et {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningo-Omlandicâ per ipsos XVII annos Doctoris ac Professoris meritissimi Gron. 1644. 4os Enchiridion Candidatorum sacri ministerii. Gron. 1646. 12o. Collegium Theologicum, sive breve systema universae Theologiae comprehensum XVIII disputationibus in Academia Groningensi habita a S.M. Gron. 1645. 4o. 1649, 4o. 1656, 4o. 1673. 4o. Epigraphe Athenaei Groningae et Omlandiae, sive Oratio habita in Rectoratu deponendo XXIII Augusti; nec non brevis refutatio libelli famosi a quodam Jesuito-sycophantâ, se falso W. Gutherthoma vocante, ante biennium emissi, ac nuper huc remissi sub titulo Muneris adventitii. Gron. 1645. Samuelis Maresii Theologi ultima patientia tandem expugnata à D. Gisb. Voetio, Ultraj. Prof., et quibusdam illius asseclis; sive modesta et necessaria defensio tripartita, tum sui ipsius, tum eâ occasione Procerum Sylvaeducensium et Decretorum Synod. rum circa illam, ipsi extorta varia ac longa contumeliarum serie, ac praesertim nupero libello famoso, Belgicè edito et inscripto: Kort ende oprecht verhael, etc. Gron. 1645. 16o. Bonae fidei Sacrum: sive Documenta omni exceptione majora veracitatis et innocentiae Samuelis Maresii Theologi in causâ Schoockio-Voetiana; nec non ejusdem seria et Christiana ἐπανόρθωσις ad C.V. Gisb. Voetium super libello quem haud ita piè Pietatis nomine nuper inscripsit. Gron. 1646. 12o. Dissertatio-Theologica de usu et honore sacri Ministerii in Ecclesiis Reformatis, opposita nupero Anonymi cujusdam eruditi (Adam Boreel) periculoso libello, qui inscribitur: Ad Legem et testimonium sive Erotematica propositio, etc. Gron. 1646. 4o. Edit. altera nova mantissâ auctior. 1658. 4o. Lingua abortiva à Gisb. Voetio, Theol. Ultraj., refossa, et adhibita ad atroces calumnias ex suo Tribunali iniquo, Judicio Pseudo-Rivetiano, et similibus libellorum famosorum quisquiliis, vel jam editis, vel porro edendis, pronunciandas in Sam. Maresium, ab illis ad aequissimum Dei tribunal provocantem. Gron. 1646. 4o. Biga Fanaticorum eversa; sive Dissertationes duae Theologicae, quarum prior continet Vindicias pro SS. Trinitatis mysterio adversus Epistolam Andreae Dudithii, quondam Quinque-Ecclesiensis Episcopi; posterior exhibet refutationem XXVIII objectionum D.N.N. contra varia Religionis Christianae capita. Gron. 1646. 16o. Theologiae Elenchticae nova Synopsis, sive Index controversiarum fidei ex SS. Scripturis a Jacobo Tirino, Jesuitâ, concinnatus, et censurâ perpetuâ auctus, emendatus, refutatus. Gron. 1646-1648. 2 vol. 4o. Lettre éscrite par un Gentilhomme François, faisant profession de la Religion Reformée, à un amy Hollandais, au sujet des libelles diffamatoires qui se publient en Hollande contre {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} les François, et pour faire voir que l'intérest et sureté de la vraye Religion, tant dehors, que dedans les Provinces-Unies, exige qu'elles demeurent jointes, comme par le passé, avec la France, et ne concluent aucun Traité de paix sans elle. Gron. 1647. 4o. Expostulatio ad D. Gisb. Voetium, Theol. Ultrajectinum, de violata fide publicâ editione Epistolae virulentissimae, quam nuper emisit Ultrajecti sub nomine Isaaci Chabanaei, cum brevi ejusdem Epistolae confutatione, et Paradoxorum, quae Voetius in Theologia fovet, specimine. Gron. 1607. 12o. Exorcista, sive de Excorcismis liber singularis, cui adjiciuntur dissertationes tres: I de Deo Macozim, 2 de calice Eucharistico, 3 de Precibus pro mortuis. Gron. 1648. 16o. Quaestionum aliquot Theologicarum, regimen, ordinem, praxin, et eutaxian Ecclesiae spectantium, decisio Academica. Gron. 1648. 4o. Ed. 2a auctior: accesserunt duae aliae Epistolicae Dissertationes, hujus decisionis defensioni destinatae, prima sub hoc titulo: Popularis ad popularem, de regimine Ecclesiastico: secunda sub hoc titulo: Judicium et consilium Theologicum de regimine Ecclesiastico in Hungaria. Gron. 1653. 4o. Munera Sacra Sapientum, sive Diatribae tres Theologicae de Auro, Thure et Myrrha, quae Magi ex Oriente, apertis suis thesauris, Christo obtulerunt. Gron. 1648. 4o. Theologus paradoxus, retectus et refutatus, sive S.M. Exercitationes aliquot Academicae oppositae duodecim paradoxis et plus aequo virulentis disputationibus, ex professo contra ipsum habitis in Lycaeo Ultrajectino, auctore et praeside D. Gisb. Voetio, ibidem primario Theologo, periculosae et plane paradoxae, bona fide referuntur et confutantur. Gron. 1649. 12o. 1658. 4o. Popularis ad popularem: sive Irenaei Simplicii Philadelphi Epistola partim increpatoria, partim apologetica, ad D. Petr. Bacca Szatthmari Ungarum, super libello quem nuper emisit Franekerae sub hoc titulo: Defensio simplicitatis Ecclesiae, adversus nonnullas quaestiones practicas anno superiori publicè Groningae ventilatas, duobus Ungaris respondentibus et postea ab Auctore et Praeside in unum collectas et editas, cum hac inscriptione: Quaestionum aliquot Theologicarum, etc. Gron. 1649. 4o. Stevartus ἐλεγχόμενος, sive Jonathanis Helosii Gallo-Belgae Spongia destinata acerbissimo et convicioso libello quem nuperrime sub hoc titulo: Addenda, delenda etc. emisit Adamus Stevartus Philosophus Leydensis, ad hos suos quatuor errores capitales propugnandos 1o. quod idem homo unus et vivus possit esse simul praesens multis in locis a se mutuo magna inter capedine separatis, 2o. quod nulla detur notitia Dei naturaliter omnium mentibus insita, 3o. quod justitia originalis non {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} naturalis in primo homine 4o. quod peccatum rriginale non sit fuerit, seu subjecto debitum vi generationis ordinariae ex Adamo post peccatum. 1649. Salus Reformatorum asserta, sive Romanensium de Reformatis eorumque damnatione aeternâ judicium temerarium, ad charitatis et veritatis limam exactum et castigatum. Gron. 1650. 12o. Xenia Academica; sive 1. Disputatio Theologica de personalitate adeoque Divinitate Spiritus Sancti contra Socinianos, de Apologia trimembris pro Decisione synodi Nationalis Dordracenae de objecto Praedestinationis, opposita cuidam Disputationi Anti-Synodicae, alibi habitae 31 Octobris 1649. Cum Praefatione de Variis ad Reverendos et Clarissimos DD. Professores Facultatis Theolog. in inclyta Academia Groning. Omland. collegas suos plurimum honorandos. Gron. 1650. 4o. Epistola Aut. Antapologetica pro Synodi Nationalis Dordracenae judicio de objecto Praedestinationis, decretis publicis Ill. ac PP. DD. Ordinum Groningae et Omlandiae ideo factis 10, 11 et 16 Junii 1640 et aliquot aliis Quaestionibus Theologicis; opposita libello nuper edito Amsterodami sub hoc titulo: Francisci Gomari, V. Cl. Disputatio Theologica de Divinae Praedestinationis objecto, cum necessaria et modesta pro eodem apologia. Gron. 1651. 4o. Theologus pacificus, sive Dissertatio Theologica de Syncretismo et reconciliatione partium in Religione dissidentium, quousque et quibuscum optari et urgeri possit. Gron. 1651. 4o. Genev. 1662. 16o. Synopsis verae Catholicaeque doctrinae de Gratiâ et annexis quaestionibus, proposita partim libello, qui anno superiori à Jansenistis in Communione Romana Gallicè prodiit sub hoc titulo: Catechismus gratiae, et postea recusus fuit sub isto: Elucidationes quarundam difficultatum de Gratiâ; partim brevibus ad illum scholiis Theologicis. Gron. 1651. 4o. Editio auctior. 1654. 4o. Maresius houdt hier staande, dat de Jansenisten met de Calvinisten overeenstemmen in het stuk der genade. Hiertoe behoort: Les Jansénistes reconnus Calvinistes par Samuel des Marets, dans sa version latine du Catechisme de la Grace des Jansénistes, imprimée à Groningue 1651. Par Jean Brisacier de la comp. de Jésus. Paris 1652. 12o. Jonathanis Helosii Hyperaspites, sive Epistola Nathanaëlis Agamenii Frisii ad ill. V. Claudium Salmasium de novis quibusdam deliramentis et portentosis haeresibus Adami Stevarti, Philosophi Leydensis, Speciminis ergo breviter annotatis, ex illius conviciosissimo et famoso libello, quem nuper propriis sumptibus, suppresso nomine urbis et typographi, atque, ut ajunt, contra expressum superiorum suorum interdictum, sub titulo Ignorantiae Elenchi Maresianae, emisit adversus Sam. Maresium, Theol. Professorem Groningae. Qua occasione {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ejusdem Maresii orthodoxia adversus Stevartianas et recentissimas Ultrajectinas criminationes obiter vindicatur. Gron. 1651. 12o. De legitimis causis desertae à praedecessoribus, ac porro deserendae ab omni homine salutis studioso, Communionis Pontificiae. Gron. 1551. 4o. Dissertatio Theologica de peccato in Spiritum Sanctum; nec non appendix Ubbeniana ad trutinam rationis appensa; sive liberum judicium de nuperâ Appendice D. Martini Ubbenii, in quâ, deserto licet patrocinio litis principalis, quam ultro in alterius gratiam, nec ullo modo lacessitus a Maresio, orationeque totâ in illius personam inique conversâ, susceperat, nihilominus priorem suam contumaciam adversus Synodi nationalis Dordracenae apertam definitionem et Rescripta Ill. ac PP. DD. Ordinum Groningae et Omlandiae, imo totius foederati Belgii, in Illustri suo nupero conventu, art. II et III, obstinatè retinet. Gron. 1651. 4o. Hydra Socinianismi expugnata, sive Johannis Volkelii de vera Religione, ut falso inscribuntur, libri V, quibns praefixus est Johannis Crellii liber de Deo et ejus attributis, cum eorundem refutatione per additas Notationes et Censuras. Gron. 1651-54-62. 3 vol. 4o. Auctarium primum Bibliothecae Theologicae D. Gisberti Voetii nuper recusae cum virulenta praefatione, continens 1o. Summariam deductionem litis decennalis, quae ipsi cum S.M., licet pacem et amnestiam semper deprecante, hactenus intercessit; 2o. Vindicias conditionum amnestiae et reconciliationis partibus oblitarum a R.R. deputatis Synodi Groning. Omlandicae, ab hoc admissarum, et ab illo rejectarum. 3o. Conditiones iniquissimas et impracticabiles, ab ipso D. Voetio pro imperio praescriptas. Ad ejus pertinax odium et animum invincibiliter irreconciliabilem toti Belgio demonstrandum. Gron. 1652. 12o. Foederatum Belgii Orthodoxum, sive Confessionis Eccles. Belgic. Exegesis, qua illius veritas ex Dei verbo et antiquitate Catholicâ asseritur, et adversus oppositos errores vindicatur. Gron. 1652. 4o. Munimen Orthodoxiae et perseverantiae Euangelicae contra tentationes et scandalum defectionis illius ad Papismum, cujus lugubre exemplum, parario Valeriano Magno, Capucino, non ita pridem Germania vidit in Principe magni nominis Ernesto, Hassiae Landgravio: cujus ad calcem accedunt literae, guas ad Georgium Calixtum propria manu exaravit, ex Germanico in Latinum sermonem traductae. Gron. 1652. 4o. Reflexiones ad quatuor Erotemata per Germaniam non ita pridem disseminata, et eorum solutionem factam a P. Valeriano Magno, Capucino. Gron. 1652. 4o. Senio sacrarum Dissertationum propositarum et habitarum in Academiâ Groning.-Omlandicâ. Gron. 1753. 4o. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogus librorum Novi Testamenti, de quibus lis est inter Christianos. Gron. 1653. 4o. Synopsis Quaestionis de Coenâ Domini. Gron. 1653. 4o. Apologia novissima pro sancto Augustino, Jansenio et Jansenistis, contra Pontificem et Jesuitas; sive examen Theologicum tripartitum constitutionis nuperae Innocentii X.P.R. quâ in gratiam Jesuitarum et Pelagianorum contra Augustini et Jansenii sequaces declarantur et definiuntur quinque propositiones in materia fidei. Praemittitur Praefatio ad Jansenistas, et adjicitur ad calcem iterata editio Planctûs Augustinianae veritatis in Belgio patientis, ante aliquot annos in Brabantia emissi. Gron. 1654. 4o. Epistola castigatoria ineptissimae Castigationis, quam A.G. Volusius, ex Ministro Ecclesiae Euangelicae Hanoverensis Moguntinus sacrificulus, recens opposuit etc. Gron. 1655. 4o. Deze brief werd gevolgd door: Dissertatio Theologica ad Auroram Volusianam in se et alios Protestantes Doctores et Professores editam. Gron. in 4o. Exemptio scrupulorum, quos Missionarii Pontificii injicere conantur conscientiis Protestantium ad eos seducendos, contra libellum anonymi Jesuitae Monasterii editum linguâ Germanicâ. Gron. 1655. 4o. Refutatio Fabulae Praeadamiticae, absoluta septem primariis quaestionibus, cum praefatione apologeticâ pro αὐθεντιᾳ scripturarum. Gron. 1655, 1656. 16o. Sylvaed. 1658. 4o. Dit werk is geschreven tegen de Praedamitae, sive Exercitatio super versibus 12, 13 et 14 Cap. V. Epist. Pauli ad Rom., quibus inducuntur primi homines ante Adamum conditi. Amst. 1655. 4o et 12o. Ook in het Nederd. (Praeadamiten of oeffening over het 12, 13 en 14 vers des vijfden capittels van den Brief des Apostels Pauli tot den Romeynen, waerdoor geleert wort datter menschen voor Adam geweest zijn. Gedruckt in 't jaar 1661. 12o) van Isaäc la Peyrère, een protestant, geboren te Bordeaux, die later Catholiek werd. Zijn geschrift, in Holland verboden, werd ook door J.C. Danhawer, J. Micraelius, J.H. Ursinus, J. Hilpert, A. Hulsius, Phil. le Prieur, J.B. Morinus, en anderen aangevallen. Zie Bayle, i.v.; R. Simon, Lettres Chois, T. II. C. I-IV. d'Aubery, Mém. pour serv. à l'Hist. de Holl. p. 348; Dict. Bibl. T. III. p. 73; Holl. Merc. 1657. bl. 15. Oratio Theologica de duobus extremis in quaestu vitandis Ultraj. 1656. 4o. Oratio Theologica de duobus extremis in peste declinandis; cui, ob affinitatem materiae adjungitur Diatriba, quâ disquiritur an possit et debeat homo Christianus in suis morbis Medicos advocare, et eorum curae se committere. Gron. 1656. 4o. Judicium et Responsum ad Quaestionem sibi propositam de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} canonicis Ultrajectinis, qui Reformatam religionem profltentur. Gron. 1656. 12o. edit. 2 priori auctior. Ibid. 1657. 4o. Epicrisis Theologica ad quaestiones de Gratiâ et Redemptione universali pro restrictione Gratiae salutaris, et redemptionis in Christo ad solos electos adversus Joannis Dallaei Apologiam; adjicitur ad calcem Exercitatio cujusdam viri docti de sufficientia et efficacia mortis Christi, cum brevibus ad illam observationibus. Gron. 1656. 12o. It. Accedunt Sricturae breves ad ejusdem Dallaei Vindicias. Gron. 1661. 4o. Jean Daillé, predikant te Charenton, had geschreven: Apologia pro duabus Ecclesiarum in Galliâ Protestantium Synodis Nationalibus (de synode van Alençon en Charenton). Amst. 1655. 12o, Dit geschrift maakte veel gerucht onder de protestanten. Toen Maresius het in zijn Epicrisis had aangevallen, gaf Daillé in het licht: Vindiciae Apologiae pro duabus.... Synodis Nationalibus adversus Epicrisin. Amst. 1657. 12o. Hiertegen schreef Maresius zijne Stricturae breves, waarop de kampvechters zich met elkander verzoenden. Examen Theologicum quatuor quaestionum: 1 de Episcop. origine contra Joh. Prideaux; 2 de clericor. jurisdict. temporali, 3 de Divortiis. 4 de Annihil. mundi. Gron. 1657. 12o. Compendiosa Papismi refutatio Ed. 2a recogn. et aucta. Gron. 1658. 4o. Johanna Papissa restituta: sive Animadversiones et Annotationes hist., ad D. Blondelli Catal., dum viveret, Hist. Eccl. in ill. scholâ Amstel. Profess., libr. post. anno super. edit. Amstel. sub hoc titulo: De Johanna Papissa etc. His additur brevis Refut. Praef. Apol. quam Anacrisi praefixit S. Cuncellaeus, illius editor: et Append. loco Dissert. Theol. pro SS. Trinit. eidem Curcellaeo Anti-Trinitario opposita. Gron. 1658. 4o. Oratio parent. in obitum P. Eissenghe, Reip. Gron.-Cons. Sen. Gron. 1658. fol. Celebr. distinctionum, tum Philosophic., tum Theol. Synopsis H.L. Castanaei Rupipozai, cum S. Maresii notis perpet. Tiguri 1639. 12o. Decisio Acad. Quaestion. aliquot Theolog. Gron. 1659. 4o. Videntes, sive Dissert. Theol. in tres Disputationes distributa, de Prophetiâ et Prophetis. Gron. 1659. 4o. Xenia Acad. sive 1o Disput. Theol. de Personalitate, adeoque Divinitate Spirit. S. contra Socinianos, 2o. Apologia trimembris pro decisione Synodi national. Dordrac. de objecto Praedestinationis; opposita operosae cuidam disputationi Anti-Synodicae alibi habitae XXXI Oct. 1649. C. Praef. in qua de variis rebus ad Eccl. Belg. disserentur etc. Gron. 1660. 4o. Fasciculus Myrrhae, continens varios Tractatus Theol. maximè Polemicos, nunc in unum collectos. Gron. 1660. 4o. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Maresii Responsi et Judicii sui Theol. de canonicis Ultraj. Vindiciae, adv. A. Essenii impugnationem emissam sub titulo: Defens. Concil. Theol. Ultraj. Gron. 1660. 4o. Jnstitutionum Juris can libri quatuor, M.A. Cuccho authore, c.S. Maresii scholiis et animadversionibus, quibus praefigitur ejusdem Dïssert. Theol. de jure canonico. Gron. 1660. 4o. Dissertatiuncula Historico-Theologica de Waldensibus. Gron. 1660. 4o. Reflexiones breves ad conceptum M. Netheni, circa reform. quinq. capitul. Ultraj. Gron. 1660. 4o. Sylloge Disput. select. Gron. 1660. 4o. Sylloge Disput. aliquot select. a S.M. habitarum, secundis illius curis in fascem collect. Gron. 1660-1663. 2 vol. 4o. Epistola ad Amicum de reconciliatione inter se et celeb. D. Voetium. Gron. 1661. Thesaurus Theol. Sedanensis, sive Disput. Theol., in Sedanensi Acad. variis temporibus habitarum a Pet. Molinaeo, Jac. Capello, Ambrosio Ramburtio. S. Maresio, Alex. Colvino, J. le Vasseur, Jac. Alpaeo de St. Maurice; nunc. primum collectus a Jacobo de Vaux, additis aliquot Tractatibus Theologicis. Gen. 1661. 2 v. 4o. Relatio Collequii inter Theologos Marpurgenses et Rintelenses, c. observatt. Gen. 1663. 4o. Defensio fidei Catholicae et Orthodoxae adv. Steph. Curcellaei Quaternionem. Gron. 1663. 4o. Disput. de Origine et Conditione Festi communionis Rom. de sancto, ut loquuntur, sacramento. Gron. 1663. 4o. Response sommaire au livre de M. le Cardinal de Richelieu, intitulé: Traité pour convertir ceux qui se sont separés de l'Eglise, par le sieur R. de la Ruelle, (Theod. Maimbourg). Avec une petite préface de M.S. Des-Marêts. Gron. 1664. 4o. S. Maresii ad D. Petrum Serarium, Chiliasmus enervatus, sive Disputatio Theol. de conjunctione omnium Planetarum in Sagittario, factâ anno 1662, et de iis qui per illam portendi dicuntur; et Vindiciae de conversione universali, et restitutione Judaeorum, nec non de Abolitione Anlichristi. Gron. 1664. 4o. Epist. ad J. Cocceium de suis Responsionibus ad LXXXIII quaestiones sibi propositas, et in Academiâ Groning.-Cmlandicâ XXI Jan. 1663 ventilatas et de Cocceji animad. eo spectantibus. Gron. 1665. 4o. De abusu Philosophiae Cartesianae surrepente et vitando in rebus Theol. et fidei. Gron. 1667. 4o. Deze verhandeling werd door R.v. Mansveld, hoogl. in de wijsbegeerte te Utrecht, onder den naam van Petrus ab Andlo hevig aangevallen. Maresius antwoordde hem met de Vindiciae (hier achter). La sainte Bible Françoise, Edit. nouvelle sur la version de Génève revue et corrigée; avec les notes de la Bible Flamande, celles de Jean Diodati, et autres; un Chronologie historique, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} des tables géographiques etc. par les soins de S. Des-Marêts, Ministre à Gron. et Henri Des-Marêts, Ministre à Delft, père et fils. Amst. 1669. 3 vol. fol. De crucifixione Messiae contra Judaeos. Gen. 1669. 4o. Audi alteram partem S.M. et Jacobi Altingii. Amst. 1669 12o. Audi etc. Pars altera: sive revisio Judicii Cocceiani in causa Altingio-Maresianâ, c. paucis annexis. 1699. 12o. Histoire curieuse de la vie, de la conduite et des vrais sentimens du sieur Jean de Labbadie, avec la modeste réfutation de la Déclaration en forme de Manifeste. publiée par Jean de Labadie pour justifier ses desseins, ses résolutions scismatiques qui lui ont attiré une juste déposition. La Haye 1670. 12o. Vindiciae Dissert. de abusu Philos. Carthesianae adv. Petr. de Andlo. Gron. 1671. 4o. Clypeus Orthodoxiae sive Vindiciarum suarum priorum pro suâ Dissertatione de abusu Philosophiae Cartesianae Vindiciae posteriores. Gron. 1671. 4o. Jndiculus praecip. controversiarum contra Christophori Wittichii Theologiam Pacificam (1671). Catechesis publica, sive Porismata Theologica ad singulas illius Dominicas, olim publice disputata, nunc vero recusa ex ipsius auctoris recognitione et emendatione. Gron. 1672. 8o. Brevis discursus de felicitor soluto Groningae obsidio, habitus 23 Aug. 1672. Gron. 1672. 4o. Tract. brevis de afflicto statu studii Theol. in Foeder. Belgio et commoda illius restituendi ratione. Gron. 1672. 4o. In het Nederduitsch verschenen o.a.: Consideratie op het stuk van leenige op intrest, panden enz. Zedig ondersoek en grondig berigt over de geestelijke goederen. Amst. 1661. 4o. Advys berigt ten verzoeke van de Heeren van de vroedschap der stad Uytrecht. 1680. 4o. Zie Bayle, Dict. Hist. et Crit. T. II. p. 554-561, Niceron, Memoires, T. XXVIII. p. 46-91; Biogr. Univ. i.v.; Jöcher, Gelehr. Lex.; Vitae Prof. Groning. p. 134, seqq.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 856; Saxe, Onomast. litter. T. IV. p. 348, sq.; Buddeus, Isag. ad Theol. T. II. p. 1142, 1143; Pfaffii, Introd. in Hist. Th. Litt. T. II. p. 227; Burmanni, Traj. erud. p. 282, 284; Judicia et Responsa Cll. virorum de confraternitatibus Marianis, Delft 1644, 12o.; Königii, Bibl. V. et N.; Morhofii, Polyhist. Moreri; Freheri, Theatr. P. IV. Sect. III. p. 704-7, c. icone; Crenii, Anime adv. Philol. P. II. p. 56, P. VI. p. 109-112, P. XI. p. 122-125, P. III. p. 108-112, 159, 160, P. XIV. p. 17-24, 96, P. XVII. p. 81, P. XIV. p. 86; Krantsius, ad Conringium, Saec. XVII. p. 192; J. Fabricii, Hist. Bibl. P. IV. p. 517-521; Bibl. Bunav. T. VII. p. 1421, 1422; Paquot, Mém. pour serv. à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. I. p. 274, Muntinghe, Acta Saec. Acad. Gron. p. 47, 90, sq.; Bouman. Gesch. d. Geld. Hooges. D. I. bl. 196; Ypey, Gesch. d. System Godgel. D. II. bl. 77, 78, 108-113; A. Velingius, Redev. over de Illustre school {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Bosch, bl. 19-25; Dr. C.R. Hermans, Gesch. der Illustre en Lat. schol. te 's Bosch, bl. 10-12; Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk, D. I. aant. bl. 113, D. II. bl. 401, 475, 478, 483, aanteek. bl. 59, 236, 307, 314, 319; Hopman, Iets over de illust. L.V. Broeders, te 's Hertogenb. 's Hert. 1819; Te Water, Tweede eeuwged. der geloofsbel. bl. 167, verv.; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. D. III. bl. 29, D. VI. bl. 119; Hofstede de Groot, Ges. d. Broederk. te Gron. bl. 76, 143; van Kampen, Bekn. Ges. d. kunst. en wetens. D. II. bl. 2, 3, 5, 6 Collot d'Escury, Holl. roem in kunst. en wetens. A. IV (1) p. 5-8; v.d. Aa, Herinner. D. II. bl. 52; Muller, Cat. v. port.; Arrenberg, Naamr.; Hoogstraten, Kok, Chalmot, B.W. D. VII. bl. 214-217. [Henri Des- Marêts] MARêTS (Henri Des-), zoon van den bovengemelde, en van Abigael Legrand, werd te Sedan geboren en had tot meter Elisabeth van Nassau, hertogin van Bouillon. Hij begaf zich naar Parijs, waar zijn oom, Charles Des-Marêts advokaat was, werd licentiaat in de regten en was zeer gelukkig in het pleiten, toen hij eensklaps van vak veranderde, de godgeleerdheid begon te beoefenen en in 1652 predikant werd, eerst bij de Waalsche gemeente te Groningen, en Cassel, in 1653 te 's Hertogenbosch, in 1662 te Delft, waar hij nog in 1696 predikant was. Hij schreef: La Sainte Bible Françoise, édition nouvelle sur la version la Génève, revue et corrigée; avec les Notes de la Bible Flamande, celles de Jean Diodati, et autres; une Chronologie historique, des tables géographiques etc. par les soins de Samuel Des-Marêts, Ministre à Groningue, et Henri Des-Marêts, Ministre à Delft, perè et fils. Amst. 1669. 3 vol. fol. L'Histoire curieuse de la vie etc. du sieur J. de Labadie. La Haye 1670. 12o. Zie Bayle, Diet. hist. et crit. i.v.; Haag, La France Protest., i.v.; R. Simon, Hist. crit. du V.T. T. I. p. 369; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 283; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 238; Hoogstraten, o.h.w. [Daniel Des- Marêts] MARêTS (Daniel Des-), jongere broeder van den vorige, werd in 1635 te Maastricht geboren, legde zich op de Godgeleerdheid toe, was tot in 1656 predikant bij de Waalsche gemeente te Groningen, vervolgens 1657 te Middelburg en in 1662 te 's Hage, waar hij 1 Oct. 1689 emeritus werd. Zijn vernuft en geleerdheid waren oorzaak dat hij bij Willem III in hooge gunst kwam. Toen hij door ligchaamsongesteldheid onbekwaam tot de dienst was geworden, werd hem door dien vorst een verblijf te Honsholredijk gegeven. Hier sleet hij zijne dagen met letteroefeningen. Hij had ook de hand aan de uitgaaf van de Franschen Bijbel de Des-Marêts genaamd, en gaf in het licht: Sermon sur Ps. V:8 Prononcé chez l'ambassadeur des provinces Unies. Char. 1660. 8o. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Haag, La Franc. Protest. i.v. Bayle, Dict. Hist. et Crit. i.v.; Kok, Vad. Woordeub. D. XXII. bl. 238; de Riemer, 's Gravenh. D. I. bl. 410; Adami, Naaml. van Gron. pred. bl. 13. [Margaretha] MARGARETHA, Gravin van Hennenberg. Zie Hennenberg. [Margaretha] MARGARETHA, Gravin van Holland, dochter van Willem III, graaf van Holland en Zeeland en van Jeanne, dochter van Karel van Valois, broeder. van koning Philips, huwde in 1324 keizer Lodewijk van Beijeren, en werd den 17 van Louwmaand 1328 te Rome plegtig gekroond. Na het kinderloos overlijden van haren broeder, Willem IV, (1345) werd zij, daar de graafschappen Holland en Zeeland aan het Rijk waren terug vervallen, door haren gemaal er mede beleend. Zij vertrok, zoo schielijk zij vermogt, door Lotharingen en Frankrijk naar Henegouwen, waar zij terstond gehuldigd werd, onder deze voorwaarde echter dat zij niets uit de inkomsten dezer landen zou genieten vóór dat alle de schulden van haren gesneuvelden broeder door haar voldaan waren. Zij schijnt aldaar eenigen tijd vertoefd te hebben, nam vervolgens hare reis over Zeeland, en begaf zich van daar over Dordrecht naar den Haag, waar wij haar in Mei 1346 ontmoeten, en zij hare onderdanen, om ze aan zich te verbinden, en alzoo op hunnen bijstand te kunnen rekenen, indien hare zuster Philippa, koningin van Engeland en andere medeerfgenamen hunne aanspraak mogten doen gelden, groote voorregten schonk. Ofschoon zij zulks als gravin doen kon, berokkende zij zich en hare opvolgers, die door de giften van Willem III en IV reeds zoo veel in hunne inkomsten geleden hadden, van een menigte bezittingen, en verwekte onder de Edelen, daar zij bij uitsluiting slechts hen begunstigde, van wier genegenheid zij zich wilde verzekeren en daardoor haar gezag bevorderen, nijd, haat en wrok. Nog was zij geen zeven maanden gravin geweest, toen de keizer, haar gemaal, haar terug ontbood, gebood dat zij zich met de regering dezer landen niet verder bemoeijen zou, (hetgeen zij diensvolgens bij eene haar opzettelijk daartoe verpligtende akte beloofde en aannam) en hunnen tweeden zoon, hertog Willem van Beijeren, die naauwelijks den ouderdom van 16 of 17 jaren bereikt had, het bestuur in handen gaf. De verbintenis die Margaretha moest aangaan, was ten nadeele van haren oudsten zoon Lodewijk, en eene groote beperking van eigen magt, en kan zoo al niet in 't begin, ten minste in het vervolg als een der eerste oorzaken beschouwd worden van den onverzoenlijken haat tusschen moeder en zoon; een haat, die zoo lang haar echtgenoot leefde, gesmoord bleef; door hare bemoeijingen in Duitschland na Lodewijks dood, tegen Karel IV, lang verhinderd werd uit te barsten, vooral ook zoo lang de eendragt tusschen de Edelen dezer landen, ten {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} minste in het openbaar, nog bleef bestaan; maar die, zoodra de eendragt onderling verbroken was, met een vreesselijke woede uitbarstte en haar aanspoorde om, toen een gedeelte dier Edelen zich tegen Willem verzette, en haar uit Duitsch land herwaarts riep, hare vroegere regten te doen gelden, en al hetgeen Willem tot op dien tijd had gedaan, voor nietig en vervallen te verklaren. Zij bragt het evenwel voor haar vertrek zoo verre, dat Willem, niettegenstaande hare belofte, zeer in zijne magt werdt beperkt, door hem met vertrouwde Edelen te omringen, ten einde hij door deze, welke eene ondervinding van vele jaren in het gebied verkregen hadden, in alles zoude geleid worden. Na haar vertrek uit deze landen, bleef Margaretha altijd in Duitschland, waar zij den 11 October 1347 haren echtgenoot verloor, en toen men verwachten zou dat zij haar zoon van het verbeiderschap zou ontslaan en zelve als gravin optreden, deed zij, den 6 Januarij 1349, volkomen afstand van het graaflijk bewind, met beding van eene jaarlijksche uitkeering van 10,000 oude schilden, (f 26000). Het is hier de plaats niet naar de ware redenen van dezen afstand onderzoek te doen, zulks is met verschillenden uitslag door de Jonge en Bilderdijk gedaan. De motieven, die zij zelve bijbragt bestonden hierin ‘dat de landen met schulden, met oorlog en allerhande zaken bezwaard waren, en ook om zonderlinge liefde die zij tot haren zoon had, en om rust en oorbaar harer landen.’ Ook haren afstand van Zeeland schreef zij aan hare liefde tot haren zoon toe, schoon het blijkt dat deze slechts een vrucht der noodzakelijkheid was. Terstond verwijderde nu hertog Willem de Edelen, die zijne moeder hem ter zijde had gesteld, anderen raakten in gunst. De eerste besloten nu eenparig, Margaretha terug te roepen en aan te sporen de overgave van haar gebied voor nietig te verklaren. Het gevolg hiervan was, dat zij den 27 Mei 1350 plegtig de magt, die zij voormaals haren zoon had opgedragen, herriep, en daarvan op dien dag te Quesnoy een charter uitgaf. Willem begaf zich hierop naar Quesnoy, maar hij werd er zelfs niet ontvangen en zijn paard er zelfs geen stroo gegeven. Eenigen tijd later zou zij gezegd hebben dat zij, zoo zij hem gevangen kreeg, hem zou laten radbraken en vierendeelen. De hertog ging nu een verbond met de Edelen en Steden, die hem gunstig waren, aan, en de oorlog tusschen moeder en zoon, onder den naam van Hoekschen en Kabeljaauwschen in onze geschiedenis bekend, barstte los. Beide partijen rustten vloten uit, die in 1351 op de hoogte van Veere slaags raakten met gelukkigen afloop voor Margaretha. Doch de kans was gekeerd, toen er op nieuw in hetzelfde jaar aan den mond der Maze slag werd geleverd. Margaretha nam nu de vlugt naar Engeland, en riep koning Eduard tot scheidsman in. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem volgde haar en nam insgelijks de bemiddeling aan. Niet vroeger dan 1354 werd echter de zoen getroffen. Hertog Willem zou zijn moeder om vergiffenis bidden, die hem op minzame wijze zou gegeven worden. Van nieuws zoude Holland, Zeeland en Friesland worden afgestaan en Margaretha uit dezelve een jaarlijksch inkomen genieten. Na dezen zoen begaf zich Margaretha naar Valenchiennes in Henegouwen, waar zij den 23 April 1356, volgens anderen den 30 September 1355, overleed en begraven werd. Hoogst ongunstig was het oordeel van Bilderdijk over haar. Hij noemt haar, de Megera Margariet,’ Anderen schrijven haar wel een opbruissenden aard, doch ook groote hoedanigheden toe, en willen dat zij aan een juist oordeel, standvastigen moed paarde. Volgens Hildegaerdsberch schonk zij den keizer verscheidene zonen, van welken Lodewijk de Romein (te Rome geboren) de oudste was. Zie Chron. Carionis lib. V. in Vita Lud. Bat. Alb. Argent. in O. Frisinger Chron. p. 187; Annal. Flandriae lib. XII. f. 117; Joh. à Leydis, Chr. ap. Sweert. Ann. Belg. p. 273, 278; Phil. a Leydis, de Curâ Reipubl. Cas. 78. p. 271; Wilh. Procurator ad annum 1328, p. 608; ad a. 1330, p, 707; Chr. Auctus J. de Beka ap. Matthaei Analect. T. III. p. 244; Beka, edit. Buchelii, p. 119; Chron. de Hol. ejus Comit. ap. Matth. Analect. T. V. p. 506, 561, Suffridus Petrus, Appendix. ad Chron. Joh. à Beka, p. 218, 219, Kort Kronijkje van Holland, achter de Chron. van Holland van den klerk uit de laage landen bij de see, bl. 229; Veldenaar, Chr. van Holl. bl. 83; Het onde Goudsche Kronycken, bl. 105; P. Scriverius, Toetssteen, p. 242; Kluit, Hist. Crit. Comit. Holl. T. I. p. 193, 450, 495; Conspect. p. 131; E. Beninga, Hist. van Oostfriesl. in Matthiaeus, Anal. D, IV. bl. 281; Oude Chronijk van Holland (1517) bl. 242; Devisie-Chronijk, bl. 213; R. Snoyi, de Reb. Bat. p. 123; Mag. Chr. Belg. ap. Pistorium, p. 383; Mejeri, Annal. Flandr. p. 170, 180, 113; Haraci, Brab. Annal. p. 326-327; Huydecoper, op M. Stoke, D. III. bl. 537-570; van de Wall, Priv- v. Dordrecht, D. I. bl. 200, D. II. bl. 227, 244; Reigersbergh, Chron. v. Zeel. C. 36; Schotanus, Friesche Historie, B. VI, Alkemade Jonker, Fransen oorlog, H. I; Heemskerk, Bat. Arcad., bl. 200; Vossius, Anal. Holl. Zeel. C. X.; van der Houve, Handvest. Chron. D. I. bl. 131; Beverwijck, Beschrijv. v. Dordr. bl. 308; Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 734; Fokke Sjoerds, Friesche Jaarb. D. III. bl. 130; van Hemert, Korte Levens. v.d. Graven van Holl. bl. 235; Wagenaar, Vad. Hist. D. III; van Wijn, op Wagenaar, Cerisier, Tafereel enz. D. I; Stijl, opkomst en bloei der Nederl. bl. 53; Mr. H.W. Tydeman, Verh. over de Hoeksche en Kabelj. twisten; J.C. de Jonge, over de Hoeksche en Kabelj. twisten, Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. III; Groen van Prinsterer, Handb. der Gesch. v.h. Vaderl. D. I. bl. 36, 37; Arend, Vad. Gesch.; van Kampen, Vad. Karakterk. D. I. bl. 158; v. Mieris, Ned. Vorst. D. I. bl. 3, 4; Beeloo, Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 76, 96; v.d. Chijs, Munten der voorm. graafs. Holl. en Zeel. bl. 173, 174, 175; Munten der Bisschoppen enz. van Utrecht, bl. 105, 288; De munten van Gron. en Drenthe, bl. 284, 609; van Mieris, Charterb.; Kok. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} [Margaretha van Bourgondie] MARGARETHA VAN BOURGONDIE, oudste dochter van Philips de Stoute, hertog van Bourgondië en Margaretha, eenige dochter en erfgename van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen en Margaretha van Brabant, huwde in 1384 Willem van Beijeren, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, wier tweede gemalin zij was. Het huwelijk werd den 12 April te Kamerijk plegtig gevierd Zij ontving 200,000 franks tot huwelijksgift en eene douairie van 13000 franks rente. Na het overlijden van haren man, behield zij grooten invloed op hare dochter Jacoba, die in den aanvang van haar bewind de zaken bestuurde ‘Bi voorzienigen rade onser liever Vrouwen en Moeder en ons liefs Oems van Ludick’ gelijk zij zelve schreef. Zij poogde te vergeefsch de oneenigheden tusschen hare dochter en Jan van Brabant bij te leggen, en na de echtscheiding schijnt zij het vertrek der eerste naar Engeland begunstigd te hebben, en maanden na hare terugkomst de Henegouwsche steden aan haar en haren gemaal, den hertog van Glochester, te ontvangen (1423). In de daarop volgende veete tusschen Glochester, Jacoba en den hertog van Bourgondie, kwam zij, omtrent Wijnmaand 1424, met Jan van Beijeren overeen, dat Schoonhoven, welke stad aan haar verlijftegt was, in die veete, welke toen in Henegouwen, maar niet in Holland ontvlamd was, onzijdig zou blijven. Zij stierf in 1441. Zie Pierre Balthasar, Généalogie et anciennes Descentes des Forestiers et Comte des Flandre, p. 104; Pontus Heuterus, Res Burgund., p. 45; Anon. Brab. p. 173, 174; De Barante, Hist. des ducs de Bourgogne, T. I. p. 184; van Mieris, Charterb. D. IV bl. 399, 400, 570, 740, 745; van Wijn op Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 84, 88, 93; Nalez. bl. 200; van Mieris, Ned. Vorst. D. I. bl. 14; Bilderdijk, Vad. Hist. D. IV. [Margaretha van Briga of Kleef] MARGARETHA VAN BRIGA of KLEEF, tweede vrouw van hertog Albrecht van Beijeren, met wien zij in de lente van 1394 gehuwd was. Gedurende den veldtogt van haar gemaal in Friesland, in den zomer van 1396, hield zij zich te Medemblik en Hoorn op. Na het overlijden van haren man, stiet zij, naar 's lands wijze, zijnen boedel met den voet, wijl die met schulden was bezwaard, en sleet het overige harer dagen op het huis te Kleef bij Haarlem, dat haar man in 1394 voor haar gesticht zou hebben. Zij was met Schoonhoven verlijftogt en bevestigde de keuren en handvesten dezer stad, en gaf in 1403 en 1408 nog andere. Zie Schriverius, Graven, bl. 387; Politieke reg. van den Briel, bl. 310; Wagenaar, Vad. Gesch. D. III. bl. 354 volgg.; van Wijn, Nalez. op Wagenaar, D. I. bl. 189, 190; van Berkum, Beschr. van Sehoonhoven, bl. 53, 54, 55. [Margaretha van Oostenrijk] MARGARETHA VAN OOSTENRIJK, dochter van Maximiliaan van Oostenrijk en van Maria van Bourgondië, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} geb. 10 Jan. 1480. Zij werd, toen zij drie jaren oud was, aan Karel Dauphin van Frankrijk, oudsten zoon van Lodewijk XI, ten gevolge van den vrede van Arras (1482), verloofd, en het volgend jaar (1483) naar Frankrijk gevoerd. Na te Amboise met den Dauphin gehuwd te zijn, werd zij aan het Fransche hof opgevoed. Dit huwelijk werd echter door den Dauphin, toen koning van Frankrijk, die, om staatkundige redenen, liever Anna van Bretagne tot vrouw had, verbroken. Hij zond Margaretha, op dertienjarigen leeftijd, naar haren vader terug. Deze trouwloosheid baarde algemeen verontwaardiging. Nog zijn er gedichten voor handen in welke de ‘geduchte Zeeuwen’ en ‘dappere Hollanders’ tot wraak werden aangezet. Men dreigt er den koning in ‘dat de elementen hem voor den regterstoel van Jezus zouden dagvaarden; dat de arenden en leeuwen (de Oostenrijkers en Nederlanders) zijn rijk zouden plat loopen; dat de bloemen des velds hem zouden beschamen, wijl hij, het bloemken Margaretha, door natuur en zeden gevormd, verraden had, en dat er in 1501 een komeet zoude verschijnen, die, zamenspannende met de planeten Mars en Saturnus, zijn rijk in ligte laaije vlam zouden steken.’ Men verhaalt dat zij, toen zij nog in Frankrijk werd opgevoed, op zekeren nacht gedroomd had, zich te bevinden in een ruim park, waarin een madelief (Marguerite) geplant was, welker bewaring aan haar was toevertrouwd, doch dat, terwijl zij er ten zorgvuldigste op paste, een ezel (asne) gekomen was, die, na haar verscheidene schoppen gegeven te hebben, eindelijk de bloem had opgeslokt. Margareet was over dit gezigt een tijd lang zeer ontdaan geweest, en de echtverbindtenis met Anne van Bretagne, zoo wel als hare tehuiszending, was er kort op gevolgd. Den 4 November 1495 trad zij in den echt met prins Joan, zoon van Ferdinand en Isabelle, koning en koningin van Kastilië en Arragon. Eerst in 1497 ging zij te Vlissingen scheep en vertrok met een talrijke vloot naar Burgos in Spanje, waar het huwelijk in April van dat jaar werd voltrokken. Toen zij op reis door een geweldigen storm overvallen, op het punt was schipbreuk te leiden, vervaardigde zij het volgende grafschrift op haar zelve: Cy git Margot la gentil Damoiselle, Deux fois mariée et morte Pucelle. (waarvan echter verschillende lezingen zijn). Slechts kort was de echtvereeniging tusschen Margaretha en den infant van Spanje. Reeds den 4en October van hetzelfde jaar werd de laatste door een heete koorts aangetast, die hem uit het leven rukte. Margaretha was nu achttien jaren, een jaar later keerde zij, na een ontijdige bevalling, naar de Nederlanden terug. In 1501 hertrouwde zij met Philibert van Savoye, doch verloor, vijf jaren later, ook dezen. Toen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} haar broeder Philips de Schoone op zijne reis naar Spanje Engeland bezocht, knoopte hij onderhandelingen met Hendrik VIII aan over een huwelijk tusschen deze en zijn zuster, doch Margaretha brak die zelve af. ‘Haar vader en broeder’ zeide zij, ‘hadden reeds drie huwelijken voor haar bewerkt, bij welke zij zich kwalijk had bevonden. Zij wilde zich voor een vierde huwelijk wachten. Na den dood van haren broeder Philips, erkenden 's lands staten haren vader Maximiliaan als voogd van de kinderen des overledene; doch vermits hij zich buiten staat vond om de regering dezer landen in eigen persoon waar te nemen, werd hij te rade de landvoogdij aan Margaretha op te dragen, die thans den ouderdom van zevenentwintig jaren bereikt en meer dan eens blijken van ongemeene bekwaamheid had gegeven. Volgens Rathaller had Maximiliaan den keurvorst eerst van Trier en den markgraaf van Baden tot landvoogden bestemd, en hadden deze reeds aanstalte gemaakt herwaarts te komen, toen Margaretha, zich toen te Brussel onthoudene, hiervan onderrigt, oogenblikkelijk een renbode naar den keizer zond, om hem te bidden de komst der twee vreemde heeren uit te stellen. Naderhand wist zij het zoo te beleiden dat niemand dan zij zelve, die er zeker wel de naaste toe was, en wel in staat zulk een last op zich te nemen, met die eere verwaardigd werd. Langs dezen weg werd zij landvoogdes. Op den 17 van Zomermaand 1507 werd zij te Dordrecht gehuld. 's Lands staten, hier vergaderd, verzochten haar dat alle steden hare vroedschappen mogten hebben en een dubbel getal inleveren tot de jaarlijksche verkiezing der wethouderschap; dat de regterambten en 't griffiersambt in Holland niet verpacht, noch aan vreemdelingen gegeven zou worden; dat de stadhouders en raden geen beroep mogten aannemen, noch de uitvoering beletten der lage regtbanken tot honderd kroonen en daar beneden. Op alle deze verzoeken en meer dergelijke gaf Margaretha weinig beteekenende antwoorden, of maakte weigerende uitvlugten De staten, die om eenige zeer gewenschte vergunningen te verwerven, haar terstond toestonden, dat de belastingen, sints eenige jaren betaald, oogenblikkelijk zouden opgebragt worden, hadden welhaast berouw over hunne ruime beloften en zagen te laat, dat zij zich bedrogen hadden. De keizerlijke gevolmagtigden hadden ook, 't geen genoeg aanduidde wat te wachten stond, geen voorregten willen bezweeren dan die door Philips I, Karel I en Philips II gegeven waren. De geschiedschrijvers komen overeen dat Margaretha aan groote verhevenheid van geest eene verwonderlijke scherpzinnigheid in het behandelen der teederste en gewigtigste zaken paarde. Hiervan strekte tot bewijs het verbond met Kamerijk, dat zij in 1508 als het ware onder vier oogen met den kardinaal de Amboise tegen de republiek van Venetië, en den {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede, die zij terzelfder plaatse, in 1509 met Louise van Savoye, hertogin van Angoulême, de moeder van François I sloot, en om harentwil de damesvrede genoemd is. Zij genoot het volkomen vertrouwen van haren vader, en Karel V, die haar in de landvoogdij bevestigde, bediende zich veel van haren raad en betoonde haar immer hetzelfde vertrouwen. Haar regering over de Nederlanden was wijs, voorspoedig en vreedzaam. Met kloek beleid bestuurde zij ze te midden van de gevaren der Geldersche en Fransche oorlogen. Op het punt van godsdienst was zij zeer verdraagzaam. Zij verklaarde niet slechts met woorden eenige misbruiken onder de geestelijken te willen verbeteren, maar gaf in 1525 inderdaad bevel om in de kloosters aan niemand de predikdienst toe te vertrouwen als aan lieden, die voorzigtig, verstandig en van een goed gedrag waren. Zij verbood het volk door verdichtselen te ergeren. Ook wilde zij dat er in de sermoenen, noch van Luther en diens leer, noch van andere ketters gewag gemaakt werd. Zij wilde den voortgang der hervorming door het weeren of verbeteren van misbruiken, stuitten, hetgeen haar echter evenmin als Karel en Philips door vervolgingen gelukte. Een onzer beste geschiedschrijvers, van Wijn, meldt: ‘dat zij met alle menschelijke gebreken eene zeer geestige, verstandige, letter- en kunstminnende vorstin geweest is, uit haren aard tot gulheid en zachtheid overhellende, hoezeer haar toon als landvoogdes, dikwijls klonk naar de snaren, die haar, omringd van bedorvene hovelingen en booze geestelijken (welke zij naar het schijnt niet genoeg dorst wederstaan) van 's keizers wegen voorgespannen waren.’ Wagenaar meldt van haar: ‘dat zij wel tot eenige hervorming van kerkelijke zaken zoude geneigd zijn geweest.’ Zij beoefende de dicht- en schilderkunde en bevorderde in het algemeen kunsten en wetenschappen. Zij zou zelf een Discours de ces infortunes en sa vie in dichtmaat hebben geschreven. Op de Bourgondische bibliotheek te Brussel zijn drie deelen met muziek, waaronder eenige liederen, door haar vervaardigd en op de eerste bladzijden van het 3e deel van la Fleur des Histoires d'Orient, aldaar nog in 1794 in hands. berustende, las men deze regels van hare hand: Penses a Moy ma cousine, C'est Margot qui fit la rime. Ook stichtte zij een prachtige kerk te Bourg in Bresse, die gezegd wordt haar meer dan tweemaal honderd duizend rijksdaalders gekost te hebben. Gerardus Noviomagus droeg haar zijn werk Philippus Burgundus Episcopus Trajectensis op, en in Aulcunes petites oeuvres de Messire Gauvain Seigneur de Candie ms. op de Bourgondische Bibliotheek, vindt men, behalve een Oraison la- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} mentable op den dood van Philibert, hertog van Savoye eene Lettre consolatrice aan Margaretha van Oostenrijk op den dood van haar broeder Philips de Schoone, koning van Castilie. Jehan Molinet was haar bibliothecaris. Zij vond veel behagen te Bergen, waar prins Karel en zijne drie zusters eenigen tijd met haar woonden. De twee andere kinderen, de infant Ferdinand en de infante Catharina werden in Spanje opgevoed. Haar zinspreuk was: fortune, infortune, fort-une. Zij overleed den 27 November, volgens anderen den 1 Dec. 1530 te Mechelen, in het een en vijftigste jaar van haar ouderdom, aan een wond in den voet, veroorzaakt door een stuk glas in haar muiltjen gevallen, waar 't koude vuur in kwam. Zij heeft niet verkozen te Mechelen en evenmin te Burgos begraven te worden, gelijk eenige geschiedschrijvers melden. Haar ingewand alleen ligt te Mechelen, haar hart wordt te Brugge bewaard, doch haar ligchaam ligt in de door haar gestichtte kerk bij Bourg. Zie le Maire, Couronne Margueritique, Lyon 1549 fol. C.F, Blondeau de Charrage, Abrégé de l'Hist. de Marg. d'Autriche, gouvernante des Pays-Bas depuis 1587 jusqu'en 1519. Paris 1820. 2 vol. 8o.; A.J.G. Glay, Maximilien I d'Allem, et Marguerite d'Autriche, sa fille, esquisses biograph. Paris 1820. 8o.; E.J.H.v. Münch, Marg. von Oesterreich, Obenstatthaltherin der Niederlände, Stuttg. 1835. 8o.; P.F. Cussinet de Dombes, Essai sur l'Hist. de Marguer. d'Autriche et sur le monument de Brou. Lyon et Par. 1858, 8o.; J.J. Altmeijer, Marg. d'Autriche, sa politiq. et sa cour Liège 1840, 8o. en in Revue Belge, 1836, 1840; F. Bulckens, Notice sur Margarite d'Autriche, gouvern. des Pays-Bas, Malin 1844 8o; P.J. d'Avoine, Essai historiq. sur Marg. d'Autriche, Anvers, 1849, 8o. Portr. Oratio funebris in exequias illustr. princip. Margar. Austriae, Broaci sepultae, habita ab Antonio Saxino, 3 Idus Junii 1532; Inventaire des objets d'art et lingerie de luxe qui composent le mobilier de Marguerite d'Autriche. Tiré de la correspondance de cette gouvernante des Pays-Bas avec Maximilien, in Cubinet de l'amateur et de l'antiquaire. Paris 1842, 1843 p. 215-223, 271-272; Mém. Hist. sur la Bibliotheq. dite de Bourgogne, p. 32, suiv.; Commines, Mém. liv. VI. ch. 9; VII. ch. 3; Preuves sur Commines, T. V. p. 426; Gedenks. 541, 542, 611; Du Mont, Corps Diplom. T. III. P. II. p. 311; T. IV. P. I. p. 15; Acta publ. Angl. T. V. P. IV. p. 221, 222, 223, 229, 231, 233; Groot Placaatb. D. IV. bl. 9, 13, l'Englet de Fresnoy, Méthode d'étudier l'Histoire; de Neny, Mém. hist et politiq. sur les Pays-Bas Antrichiens; Mr. Aart van der Goes, Reg. bl. 14, 17, 20; Lettres de Louis XII, T. I. p. 68, 71, T. II. p. 122-289; T III. p. 133-158, T. IV, p. 13, 35-37; Matthieu, Hist. de Louis XI, p. 555; Locrii, Chron. Belg. p. 597; J. Rathaller, op Mencken, Script. rer. Germ. T. II. p. 2122, 2123; Matthaei, Anal. T. I. p. 145; Div. Chron. Goudhoeven, Scriverius, Douza, Cerisier, Wagenaar, van Wijn, Bijv. op Wagenaar, D. IV. bl. 78; D. V. bl. 11, 12, 13; Nalez. 216, 217, 231, Cerisier, van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 249, 250; Reigersbergh, Chr. v. Zeel. D. II. bl. 346; Memoriaalboek, v. Sandelijn, fol. 97; Brandt, Hist. d. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ref. D. I. bl. 97; van Mieris Nederl. Vorsten, van der Vijnckt, Ned. Ber. D. I. bl. 54, 312; Bilderdijk, Beelo, Arend, Kok, Groen van Prinsterer, Handb. d. Ges. v.h. Vaderl. D I. bl. 53, Collot d'Escury, Holl. roem in kunst. en wetens A. II. 304; Scheltema, Staatk. Nederl. o.h.w.; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 73; Schotel, Floris I en II v. Pallant, bl. 21 volgg.; Dagb. d. Goudsche coll. bl. 509; Beverwijck, Uitn. d. vrouw. gesl. bl. 3986; Willoughly Roosse, An index of dates, Lond. 1853; i.v.; Historica narratio de vita et morte Margarethae Maximil. I Caes. et Mariae Burgond. fil. ms.; Fata variaeque fortunae clar. heroin. optimaeq. princip. divae Marg. etc. C Gaphaeo. auctore, ms.; Testament de dame Marg. d'Autriche, No. 273, 274, 275, Cat. ms. Hullthem; Moreri, Hoogstraten, Muller, Cat. v. portr. In 1845 zijn door Jouvenel penningen op haar vervaardigd, met haar borstbeeld en inschrift. [Margaretha van Parma] MARGARETHA VAN PARMA, natuurlijke dochter van keizer Karel V en van Janneke van der Gheemt, van der Ghenst of van der Gheynst (niet Margaretha van Gest) dochter van Gilles van der Gheenst en Janneke van der Coye, dienstmaagd of kamerjuffer van den graaf en de gravin van Hoogstraten, werd in 1522 te Audenaerde geboren, en te Brussel opgevoed door mevrouw van Savoye, en naderhand, op verzoek van haren vader, door de koningin van Hongarije, landvoogdesse der Nederlanden. Hare beide opvoedsters hadden eenen mannelijken geest en beminden hartstogtelijk de jagt. Dit voorbeeld had een vermogenden invloed op Margaretha. Zij geleek volkomen naar haar oudmoei en moei, was in haar uiterlijke mannelijk, had een sterk gestel en zelfs aan hare kin en bovenlip een baard. Hare godsdienstige vorming ontving zij van Ignatius Loyola, die tevens haar biechtvader was. Reeds in hare prille jeugd werd zij aan een prins van Ferrara verloofd, doch dit huwelijk had geen voortgang. Bij de verzoening van Clemens VII en den keizer, was zij als het ware het onderpand, verloofd wordende aan Alexander de Medicis, hertog van Penna in Napels. Zij was toen slechts tien of elf jaren oud, en haar gemaal telde er zeven en twintig. Het huwelijk werd eenige jaren later voltrokken en Alexander tot eersten hertog van Florence verheven. Zijne waardigheid en persoon waren beide bij de Florentijners zeer gehaat, en hij werd in het eerste jaar van zijn huwelijk (1531) door een zijner neven op het bed vermoord. Zeven jaren later knoopte paus Paulus III met den keizer, voor deze prinses een tweede huwelijk, wat de jaren betreft, niet minder ongelijk dan het eerste, namelijk met Octavio Farnese, hertog van Parma, 's pausen kleinzoon, zijnde de prinses toen twintig en don Octavio slechts dertien jaren oud. In 1559 werd zij uit vele, die naar deze waardigheid dongen, door Philips II tot landvoogdes der Nederlanden gekozen en door haren gemaal uit Italië naar Brussel geleid. Zij had den naam van {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} eene verstandige en weldadige vrouw en was vooral den Vlamingen, in wier land zij geboren en opgevoed was, aangenaam. Bij het aanvaarden van het bewind, werd haar een raad van state toegevoegd, waarvan de prins van Oranje, de graven van Egmond en Hoorne, de kardinaal van Granvelle, de graaf van Barlaymont leden waren, en Viglius van Zuichem het besturend voorzitterschap bekleedde. De drie laatsten maakten de consulta of achterraad uit. De landvoogdes kon, ingevolge haren last, alleen met deze consulta raadplegen en mogt in andere zaken, geschikt om aan den raad van state te worden medegedeeld, niets zonder deze consulta doen. Haar gezag was dus zeer beperkt, en de bisschop van Arras nam bijna geheel alleen het ministerie waar, had alleen den sleutel van het geheim van Spanje, oefende alleen het souverein gezag uit en regeerde naar willekeur. Het misnoegen hierover klom zóó hoog dat eindelijk Philips toe moest geven en hem van 't bewind ontslaan. Ook Margaretha was blijde van zijne voogdij verlost te zijn. De vreugd over het vertrek van den kardinaal hield niet lang aan, want het overwigt 't welk de raad van state nu op de overige takken van 't bestuur verkreeg, veroorzaakte botsingen, en het waren vooral Oranje en Hoorn, die beschuldigd werden van misbruik van hunnen invloed en kwade bedoelingen jegens den koning. ‘Les seigneurs devinrent tout puissants et la gouvernante elle même anticardinaliste.’ - Wel scheen de landvoogdes op de zijde dezer heeren te zijn, doch zij stond steeds in geheime briefwisseling met Granvelle. De plakaten onder de regering van Karel V tegen de ketters afgekondigd, waren nog in volle kracht. Philips had bij zijn vertrek strengen last tot hunne handhaving gegeven. Zulks was dan ook gedurende het bewind van Granvelle geschied, doch na zijn vertrek was men in de uitoefening er van verslapt en namen het getal, de stoutheid en de eischen der Onroomschen dagelijks toe. Later werden er wederom, op last van Philips, in weerwil van de waarschuwingen van Viglius, die er zich tegen verzet en aangeboden had, den last van 's konings toorn alleen te willen dragen, indien men van zijne bevelen afging, in alle hunne gestrengheid gehandhaafd: Margaretha waagde het niet hare broeder ongehoorzaam te zijn. De handhaving der plakaten, de invoering der inquisitie, van het concilie van Trente hadden die onlusten ten gevolge, welke door onze geschiedschrijvers breedvoerig zijn geboekt. Verschillend is ook hun gevoelen over het gedrag der landvoogdes hierbij gehouden. Terwijl de een haar diep laakte, verhiet de andere haar hemelhoog. Beide hadden ongelijk. De eerste vergat hoezeer haar gezag beperkt en zij aan de geheime voorschriften van den koning gehouden was. De stelling waarin zij zich bevond ware zelfs voor menig ervaren man, hoogst moeijelijk geweest. Men moet de omstandigheden {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en Margaretha's opvoeding in het oog houden om regtvaardig te zijn. Het kan echter niet ontkend worden dat haar gedrag ten tijde der onlusten van 1566, van haar verblijf in Italie, in het vaderland van Machiavell, getuigde. Zij gaf uitstellend antwoord, gaf zelfs schijnbaar toe, doch niet verder dan zij bij den koning verantwoorden kon, zaaide verdeeldheid onder de edelen door een listiglijk gestelden eed, die hunne getrouwheid aan den koning scheen te vereischen, doch die hen tevens verbond tot vervolging hunner broeders en bondgenooten, en bereikte zoo doende volkomen haar doel, de sloping van het verbond. Toen werd de openbare preek geschorst, de vrijheid van godsdienst vernietigd, de beeldstormers gestraft, de tempels der hervormden tot galgen gemaakt, en zij zelven weder te vuur en te zwaard vervolgd, ja het moesten kleine steden zijn, waar niet vijftig, honderd, twee of driehonderd menschen geregt werden. Waarlijk zij was niet van slapheid in het straffen te beschuldigen. Men moet echter bekennen dat zij, volgens hare opvoeding en haar karakter, de beeldenstorm als de afgrijselijkste misdaad moest beschouwen, die menschen kunnen begaan. Haar misnoegen bij de daden van Alva, vooral bij de gevangeneming van Egmond en Hoorn, hoewel zeker uit gekrenkte eerzucht ontstaan, strekt tot eer, hetzij aan haar verstand, hetzij aan haar hart, en Nederland herinnerde zich over het geheel Margaretha meer met genegenheid om het kwade dat zij niet gedaan heeft, dan om het goede dat zij niet kon doen.’ Haar misnoegen verbergt zij voor den koning niet, verzoekt hem om haar ontslag, dringt er op aan en keert in het laatst van 1567, volgens anderen in den aanvang van 1568, naar Italie terug. Na twaalf of dertien jaren, gedurende welke de Nederlanden om en om gekeerd zijn, verschijnt er Margaretha nog eens. Zij is er aan de zijde van Parma, haren eenigen zoon, als die, sinds een en ander jaar, aan don Jan van Oostenrijk was opgevolgd. Zij is er drie jaren lang doch doet er weinig meer dan verschijnen. Zij had verstand genoeg om zelve bij Philips aan te dringen, dat hij het bewind aan haren zoon mogt laten. Met moeite verkreeg zij het begeerde ontslag, en alleen op voorwaarde van onder eenen anderen naam in de Nederlanden te blijven. Diensvolgens vertoefde zij te Namen tot de maand September 1583, wanneer zij met 's konings verlof, naar Italie wederkeerde. Zij nam haar verblijf te Ortona, eene stad in 't rijk van Napels, die haar in eigendom behoorde. Hier overleed zij in 't laatst van Januarij 1586; en werd in September daaraanvolgende door haar gemaal Octavio Farnese in het graf gevolgd. Strada en Bentivoglio prijzen haar om het zeerst, Schiller daarentegen spreekt een ongunstig oordeel over haar uit. Haar karakter is door van Kampen en Broes ge- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} schetst. In de rijke verzameling van handschriften van den heer van Hulthem vond men een groot gedeelte harer briefwisseling met Granvelle en van hare geheime briefwisseling met koning Philips. Willems gaf in Messager des sçiences et des arts en Belgique Gand. 1836, Lettres de Marguerite de Parma, gouvernante des Pays-Bas et du sire de Montigny sur les troubles de Tournay, en l'an 1563; de baron Reiffenberg, Correspondance de Margarite d'Autriche duchesse de Parma avec Philippe II (Brux. 1842, 8o.) in het licht. Ook verscheen er: La defense de messire Antoine de Lalang; augmentée de la correspondance inédite du comte de Hoochstraaten avec Marguerite de Parma. Mons. 1838. 8o. Copie des lettres patentes en forme d'asseurance que la duchesse de Parma Regente etc. à donné aux gentilhommes conféderéz ayans presentè la requeste au mois d'avril soixantcinq, etc. Brux. 1566. 4o. Correspondance de Margar. d'Autriche etc. avec ses amis sur les aff. des Pays-Bas de 1506-1528, par L.P.C.v.d. Bergh, 1845, 1846. 2 T. Men vindt ook brieven van haar bij Nijhoff, Bijdr. voor Vad. Geschied. en Oudheidk. D. IV. bl. 221-224; D. VI. bl. 69-73; D. IX. bl. 208. Zie Biogr. Univ. Lusius, Hoogstraten, Kok, de geschiedschrijvers van dit tijdperk: Strada, Bentivoglio, van Meteren, Bor, Hooft, M. Aitsiger, de Leone Belg. eiusque topogr. atque hist, descript. lib. N. Burgundii, Hist. Belg. ab anno 1558: C. Campana, della Guerra di Fiandra dae l'anno 1559 fin al 1611; A. Carnero, Hist. de las Guerrus. civiles de Flandies, des del anno 1559-1609; Richardus Dinothus, de bello civ. Belg.., quod ab anno 1555 ad annum 1586 vario eventu gestum est; G. Ens, Belli civilis in Belgio per quadraginta fere continuos annos gesti historia; Flor. van der Haer, de initiis tumult, Belg. libri II. J. Gijsius, oorspronck, ende voortganck der Nederl. Ber. Mich. ab Isselt, sui temp. Hist. F. Locrii, Chron. Belg. G. Chappuis Fourangeau, Hist. génér. de la guerre de Flandre. (Paris 1611); Divisie Cronijk; Goudhoeven, Petit, Hooft, Boekz. van Europa 1693, bl. 694. Voorts de brieven van Viglius en Hopperus, Vossius, de Groot, Beaufort, Wagenaar, van Wijn op Wagenaar, te Water, Verbond der Edelen, Cerisier, van der Vijnckt, Nederl. beroer.; Bilderdijk, Arend, Beeloo en anderen; Scheltema. Staatk. Nederl. o.h.w. Broes, Margaretha van Parma en Katharine de Medicis in Marnix aan de hand van Willem I, D. I. bl. 1-73; van Kampen, Vad. Karakterk. D. I. bl. 290; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau (Reg.); Messager des Sciences et des arts, 1844; p. 247, 1845, p, 187; Schiller, Afval der Nederl. D. I. bl. 555. J.L. Motlhey, The rise of the Dutsch Republic; Schotel, Floris I en Floris II van Pallant; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D. I. bl. 73, 295. 219, 221; Kist en Royaards, Arch. v. kerk. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesch. inz. in Nederl. D. IV. bl. 125, D. V. bl. 400, 450, 453; Ter Haar, Gesch. d. kerkherv. in Tafer. D. I. bl. 147, 153, 174; Nijhoff, Bijdr. tot de Vad. Gesch. en oudheidk. D. VI. bl. 221-226; D. VI. bl. 69-73; D. VII. bl. 48-51; D. IX. bl. 208. Leven van den hertog van Alva, D. I. bl. 169 volgg.; Stoeger, Versuch eines Grundrisses der Niederl. Unruhen unter der Herzogin von Parma, und dem Herzog von Alva. Munchen 1808. 8o.; van der Meersch, Mém. justific. du Magistrat d'Audenarde sur les troubles etc. suivi de Recherches historiq. sur l'origine maternelle de Marg. de Purme; van Mieris, Nederl. Vorst. D. I, II, III; van Loon, Ned. Histpen. D. I. (Reg.); de Vries en de Jonge, Verv. op van Loon, D. I.; Muller, Cat. v. portr. [Margaretha] MARGARETHA, weduwe van Adam III, heer van 's Heerenberg, regeerde van 1354 tot 1369, liet munt met Nederduitsche opschriften slaan, eene zaak bijkans zonder voorbeeld in de 14e eeuw. Zij liet geen kroost na. Zie v.d. Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 68 en 198. [Margaretha van Vlaanderen] MARGARETHA VAN VLAANDEREN, dochter van den graaf van dat land, was de gemalin van Reinoud I en moeder van Reinoud II, graven van Gelderland. Zie v.d. Chijs, de Munten der graven en hertogen van Gelderland, bl. 19. [Margaretha van Gelre] MARGARETHA VAN GELRE, oudste dochter van Reinoud II van Gelre, was gehuwd met Gerard, oudsten zoon van Willem graaf van Gulik. Toen dit huwelijk ten jare 1333 voltrokken werd, was heer Steven van Zuylen een der medebezegelaars der huwelijksvoorwaarden. Zie v.d. Chijs, de munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 130. [Margelle] MARGELLE, Luitenant van Verdugo binnen Haarlem liggende, zond dreigende brieven aan die van den Haag en de dorpen van het westerkwartier, dat zij het onderhoud van de kuechten, liggende binnen Haarlem, hunne gedeputeerden zouden zenden, om met hen te accorderen, of dat hij andersins zou genoodzaakt zijn door die knechten hunne betaling bij brandschatting te laten halen. De Staten van Holland trachtten zulks te beletten (1576) door eenige vendelen soldaten naar Noordwijk te zenden. Zie Bor, Oorsp. d. Ned. ber. B. IX. f. 180. [Christiaan Marggravius] MARGGRAVIUS (Christiaan), med. dr. te Leyden, een geleerde die in 1661 in het album van Franc. Hemsterhuis schreef. Hij was ook chemicus en stierf aldaar in 1687. Hij schreef: Materies medica constructa. L.B. 1674. 4o. zeer vermeerderd herdrukt. Amst. 1682. 4o. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Prodromus medicinae practicae. L.B. 1685. 4o. Ook gaf hij tegen de chemie van Prof. Jacobus le Mort een boekje in het licht. Zie de Crane, Bijzond. de fam. Hemsterhuis betreffende, bl. 20. Jöcher. Gel. Lex. als ook het vervolg van Adelung, in voce; Nav. D. VI. bl. 156. [George Marggrav of Margravius] MARGGRAV (George), of MARGRAVIUS, denkelijk bloedverwant van den voorgaande, geboren te Liebstad in Meissen, werd door prins Joan Maurits van Nassau, als geneesheer, ingenieur en geograaph naar Brasilië medegenomen. Hij was ook ervaren in de sterrekunde. Hij schreef: Historia naturalis Brasiliae. L.B. Elzev. 1640. fol. Tractatus typogr. et meteorologicus Brasileae cum observatt. eclipseos solaris en eene Tabula geogr. quae Brasileam tam Lusitan. quam Belgic. continet. Ook Itinerarium Brasiliae. Een vroegtijdige dood raapte hem in zijn 34o. levensjaar in 1644 in Brasilie weg. Zie Jöcher, Gel. Lex. en 't verv. van Adelung, i.v.; Ebert Alg. Bibl. Lex. no. 16957; van Kampen, Gesch. d. Lett. en Wet. D. I. bl. 330. [Maria van Bourgondië] MARIA VAN BOURGONDIË, dochter van Karel den Stouten, en Isabella van Bourgondië, werd 13. Febr. 1457 te Brussel geboren. Karel, geen andere kinderen hebbende en zij alzoo de vermoedelijke erfgename zijnde der uitgebreide Bourgondische heerschappij als mede van het graafschap Holland en Zeeland, was het natuurlijk dat verschillende vorsten en andere doorluchtige personaadjen naar hare hand stonden. Om zich vrienden te maken had Karel de loosheid, verscheidene van deze met de hoop op een zoo aanzienlijke echtverbindtenis te voeden. Tot de mededingers behoorden o.a. de aartshertog Maximiliaan, Karel, hertog van Guyenne, broeder van den Franschen koning Lodewijk XI, Philibert, hertog van Savoye en Nicolaas, hertog van Kalabrië. Doch al deze toezeggingen waren louter bedrog. ‘Hij wilde monnik worden’ plagt Karel te zeggen ‘op denzelfden dag als hij zijn dochter uithuwelijkte.’ Het sneuvelen van haren vader, in den slag van Nancy, riep Maria in het jaar 1477, toen zij naauwelijks den ouderdom van twintig jaren bereikt had, tot het bewind. Zoodra had Lodewijk XI den dood van den hertog niet vernomen of hij liet aan alle steden zijns rijks en aan den hertog van Bretagne door boden zijn besluit mededeelen om het hertogdom Bourgondië met alle andere bezittingen van Karel, die Fransche leenen waren, weder aan zich te brengen en liet aan de staten van het vrijgraafschap Bourgondië (Fransche-Comté) weten, dat hij Karels dochter, Maria, die {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} naauw aan hem verwant en zijn peetekind was, als voogd onder zijne bescherming nam en haar aan den dauphin dacht uit te huwelijken. Maria, van haars vaders vrienden, die hem op den laatsten togt vergezeld hadden, en deels gesneuveld deels gevangen waren, beroofd, bevond zich in hoogst moeijelijke omstandigheden. In Vlaanderen ontstonden oproerige bewegingen en te Gent werd eene algemeene vergadering van de nederlandsche provincien beschreven, waarin alle aanwezigen, voor zij de nieuwe regering met geld ondersteunden, van Maria, eischten dat hunne voorregten bekrachtigd, en de misbruiken der vorige regering afgeschaft zouden worden. Zij moest zich daarnaar schikken en verleende den 14 Maart 1477 aan de Hollanders en Zeeuwen het zoogenoemde Groote-Privilegie, krachtens hetwelk alle souvereiniteitsregten aan de Staten overgingen. Zij beloofde daarbij dat zij zonder toestemming der staten noch belastingen heffen, noch een huwelijk sluiten zoude; dat de staten ook zonder door haar bijeen geroepen te zijn, waar en wanneer zij wilden, zouden kunnen vergaderen; dat de hertogin zonder verlof der staten geen oorlog, zelfs niet om zich te verdedigen, voeren zoude; dat het regt der munt aan de staten zou overgelaten blijven; dat eindelijk de regeringspersonen door de staten benoemd worden en de hertogin alleen de keus uit de voorgedragenen hebben zoude. Ondertusschen was Lodewijk zonder slag of stoot meester van Bourgondië geworden, en nadat hij groote voordeelen geschonken had, door de staten gehuldigd. Hierop zond hij zijnen vertrouweling Olivier le Daim (damhert) als gevolmagtigd koninklijk minister naar Gent, waar Maria als eene gevangene onder louter demagogen en democraten leefde, om hare hand voor den dauphin te verzoeken. Hij drong op een geheim gesprek met de hertogin aan, en daar zulks geweigerd, en hij zelfs bedreigd werd in de rivier geworpen te worden, pakte hij zich ijlings weg. Ondertusschen had Maria zich een ministerie gekozen, bestaande uit Adolf van Cleef, heer van Ravestein, de kanselier Hugonet en den heer van d'Imbrecourt en buiten weten der staten een gezantschap aan Lodewijk gezonden, doch eene eenigzins verdachte overeenkomst met den koning gesloten en te gelijk de drie steden van Vlaanderen te Gent beschreven en zich in hare armen geworpen. Toen de laatste zulks vernamen, moest Maria op het raadhuis verschijnen, werd tegen Hugonet en d'Imbrecourt een lijfstraffelijk regtsgeding aangevangen en beide, in weerwil van Maria's smeeken, gepijnigd en te regt gesteld. Nu trad Lodewijk als beschermer van Maria op, bezette Artois en Henegouwen, bedreigde Luxemburg en stroopte tot diep in Vlaanderen. De Vlamingen werden wakker, haalden den bekenden booswicht jegens zijn ouden vader, Adolf van Gelder, uit zijnen kerker, en trokken onder diens aanvoering {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Doornik, door Olivier le Daim, door omgekochte verraders tot de overgave gebragt, waar zij door de Franschen geslagen werden en Adolf sneuvelde. Deze nederlaag voor Doornik was een geluk voor Maria, want het gevaar dat van de Franschen dreigde, drong eindelijk degenen, die zich van de regering hadden meester gemaakt, en de hertogin als gevangen hielden, ernstig aan een huwelijk te denken, dat den 18 Augustus 1477 tusschen haar en Maximiliaan van Oostenrijk, te Gent met veel pracht en staatsie werd voltrokken. Niet lang daarna deden de jeugdige echtgenooten eene reis naar Holland en Zeeland en werd Maria te Dordrecht, op een dagvaart der Hollandsche steden gehuldigd. Vier jaren later geschiedde zulks in Gelderland. Niet lang had zij genot van hare magt en waardigheid. In Maart 1482 zich buiten Brugge met paard rijden verlustigende, bezeerde zij, die zwanger was, zich zóó door een val van het paard dat zij den 28 dier maand, in den ouderdom van 25 jaren haar leven eindigde. ‘Dit sterfgeval’ schreef Commines ‘was een groot verlies voor al de haren; want zij was eene zeer eerlijke en liefdadige vrouw geweest, die haren echtgenoot tederlijk beminde en de harten harer onderdanen, die haar, als hunne ingeborene landsvrouw meer genegenheid en ontzag dan haren gemaal toedroegen, door weldoen steeds tot zich getrokken had.’ Haar lijk werd in de O.L. Vrouwe kerk te Brugge bij dat van haren vader begraven. Zij liet vier kinderen na, Philips de Schoone, aartshertog van Oostenrijk, hertog van Bourgondië, graaf van Vlaanderen, Holland en Zeeland, Frans, George, beide vroeg gestorven, Margaretha, later landvoogdes der Nederlanden. Zie Pierre Balthasar, Généal. et descentes anciennes des Forestiers et comtes de Flandres, p. 124; F.C. Schlosser, Algem. Gesch. D. X. bl. 101, 124, 178, 181, 208, 239, 152, 159, 161, 166, 189, 193, 196, 197, 198-200; Becker, Algem. Gesch. D. IV. bl. 202. 206-208; Barante, Hist. des ducs de Bourg. T. IX. X; Pontus Heuterus, Res. Burg. p. 143; Duchesne-Tourangeau, Hist. des Ducs de Bourgogne, Brux. 1616. 4o.; De la Serna Santander, Mém. Hist. sur la Bibliothèq de Bourgongne, p. 30, 31; Gedenks. van F. van Commines, p. 434, 436, 444, 447-449, 453, 454, 492, 498, 500, 533, 505, 506; Pontus Heuterus, Res. Aust. p. 45; Chroniq. d'Enguerrand de Monstrelet, vol. III. f. 69 verv.; Duclos, Hist. de Louis XI. T. II. p. 137, 221; Matthaei, Anal. Belg. T. II. F.; ad calcem. p. 41, 43; Adr. de Veter. Busc. Rer. Leodiens. Libr. C. 1375; Amelgardi, Gesta Ludov. XI. lib. VI. C. 19; Gachard, Les états de Gand en 1476; G.H. Gailland, Hist. de M.d.B. fille de Charles le Témeraire, femme de Maximilien I. Paris 1757 12o. Brux. 1784. 8o. Paris 1819. 8o.; E.J.H. Muench, Marie v. Borgond nebst dem Leben ihrer Stiefmutter Margaretha van York, gemahlin Carl's d. Kühnen, Leip. 1832, 2 vol. 8o.; O. de le Pierre, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie de Bourgogne, Brux. 1844. fol.; Caumont de la Force (Charlotte Rose) Hist. secrète de Maria de Bourgogne, Paris 1784. 2 vol. 12o. (Roman hist.); Michel J.T. van der Voort, Maria van Bourgondie, Tijdvak uit de geschiedenis van ons Vaderland Brus. 1847. 8o.; Marie de Bourqogne, ou la revolte de Gand, par James, traduit de l'anglais par A. de Braceviel. Paris 1834. 2 vol. 8o. (Roman hist.); Note sur le jugement et la condemnation de Guillaume Hugonet et de Guy d'Humbercourt décapités à Gand le 3 Avril 1477 par Gachard. Brux. 1839; Le supplice du Chancelier Hugonet et du Comte d'Imbercourt, ministres de Marie de Bourgogne, a t'il été le résultat d'une vengeance populaire? par M. de Smet; Sur la compétence de la juridiction à laquelle furent soumis Hugonet et Imbercourt par J. de Saint-Genois. Brux. 1839, Cy aprez sensieut la tresbonne juste et leale querelle avec les clarcissement du droit que a et pretend avoir ma tres redoubtee dame, madame Marie de Bourgogne, es duce de Bourgogne contez Dartois de Bourgogne etc. pour monstrer la corchonniere guerre que luy fait le roi Louys de France XI de now et a son mary, mon tresredoubte seigneur Maximilian filz unique de lempereur Frederic III et de (à) ses pays et subgetz in fol. op Cat. Hulthem, ms. no. 245; Beaucourt de Noortvelde, Déscript. Hist. de l'Eglise colleg. de N.D. à Bruges, p. 233, 234; Biogr. Univers.; Messager des scienc. hist. 1834, p. 246, 1835 p. 325, 1846 p. 246. 1855 p. 169; Groote Chron. Dev. XXXI. 4, 6, 7, 8, Velius, Beschrijv. v. Hoorn, bl. 701, 111, 113; van de Wall, Priv. v. Dordr. D. I. bl. 661 volgg. (over het Groot Privilegie); v. Mieris, Priv. v. Leyden, bl. 36; Handv. van Amsterd. bl. 84; Kinschot, Beschr. v. Oudewater, bl. 389, 390; Priv. van Alkmaar, bl. 21; Priv. v. Enkhuizen, bl. 27; Priv. v. Grootebroek, bl. 28; Holl. Placaatb. D. III. bl. 675-680; D. IV. bl. 7; Priv. v. Haarl. bl. 162, 163; Priv. v. Amsterd. bl. 105; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 788, 789; Beverwijck, Beschr. v. Dordr. bl. 317; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 46, 146, 163, 166, 174, 279, 281, 185, 206; van Wijn, op Wagenaar, D. IV. (Reg.); Cerisier, Taf. a.d. Vad. Ges. D. II. bl. 255, 256, 258, 263, 265, 276-280; Scheltema, Staatk. Nederl. o.h.w.; Bilderdijk, Ges. d. Vad. D. III, bl. 165 D. IV. bl. 228, 216, 217, 220, 227, 228, 239; Arend; Beeloo; van Kampen, Vad. Karakterk. D. I. bl. 214; v.d. Chijs, de munt. d. bisschoppen van Utrecht, bl. 193, de munt. d. Grav. en hert. van Geld. bl. 93, 94; de munt. der voorm. Graafs. Holl. en Zeel. bl. 456 471; Kok, Kobus en de Rivecourt; L.W.v. Merken, Maria van Bourgondie. Treurspel. [Maria van Oostenrijk] MARIA VAN OOSTENRIJK, koningin van Hongarije, landvoogdesse der Nederlanden, dochter van Philips de Schoone en van Johanna van Arragon, werd den 17 September 1505 te Brussel geboren. Tien jaren oud, werd zij verloofd aan Lodewijk II, koning van Hongarijen, met wien zij zes jaren later huwde. Spoedig werd zij weduwe, daar haar gemaal, den 29 Aug. 1526, in den oorlog tegen de Turken in den slag bij Mohaheh het leven verloor. Terwijl de twist over de Hongaarscbe kroon met het zwaard werd beslist, vlugtte zij naar Weenen en vervolgens naar de Nederlanden, waar haar broeder haar in 1531 de landvoogdij, in plaats van hare moei Margaretha opdroeg, ‘'t geen’ schrijft Bilder- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dijk ‘eene bijzondere toegenegenheid voor het land kenteekende, waar men hoogen prijs op stelde.’ Ook was zij een zeer verstandige en geleerde vrouw. Wagenaar noemde haar te regt ‘uitstekende boven hare kunne in ervarenis en schranderheid,’ waarin hare tijdgenooten en de chronijkschrijvers volkomen overeenstemmen. Beverwijck schreef: ‘zij regeerde het land met goed beleid en voorzigtigheid, gebruik makende van den raad van den heer en mr. Vincent Cornelisz. gezegd de groote Vincent, Ridder, heer van Cabbau, de Ketel, Linde enz. den welken de keizer, op verzoek van deze zijne zuster, van rekenmeester van Holland, tresorier van alle de 17 provincien maakte.’ Hare regering viel in een zeer moeijelijk tijdstip, ‘daar de keizer veel geld behoefde tot het goedmaken der kosten zijner oorlogen, en de wederdoopers en Lutheranen opkwamen en het land met hunne ketterijen en valsche leeringen vervulden.’ Zwaar en menigvuldig waren dan ook de beden met welke zij de landzaten drukte. Men telde er zestien, gedurende een tijdsverloop van achtien jaren. Soms ontmoette zij geweldigen tegenstand, doch zij vond middel in haren moed en beleid, om de gevorderde penningen te doen opbrengen. De bede van f 1200.000 voor den Franschen oorlog in 1536 was de eerste oorsprong der beroerte te Gent (1536). Ten aanzien der herdoopers en Lutheranen had zij te worstelen met het strenge bevel van haren keizerlijken broeder, haren zachten en vreedzamen inborst en hare afkeerigheid van alle vervolging. Zij zag geen heil in strenge vervolgingen. Broes noemt haar ‘eene waardige landvoogdesse en gematigd katholieke.’ Dit blijkt uit haar gedrag omtrent Merula, dien zij zoo lang mogelijk beschermde, wiens gevangenis zij verligtte, terwijl zij opzettelijk twee raadsheeren van den hove gelastte hem tegen alle bitterheid der inquisiteuren te beschermen. Het vreesselijk plakaat van 1550 trachtte zij zoo veel mogelijk te verzachten, en verkreeg zulks, hoewel gedeeltelijk. Hare gematigdheid op het punt van godsdienst liep zelfs ten pauselijken hove in het oog, zoo dat paus Paulus III in 1539 haar beschuldigde van heimelijke gunstbetooning en verstandhouding met de Lutherschen. Hoewel deze aantijging haar in het eerst ontzette, bezat zij echter moeds genoeg om zich in persoon bij den keizer te vervoegen en hem onder het oog te brengen dat, indien men het stuk der inquisitie doordreef, behalve andere onheilen, welke men hieruit had te verwachten, al de vreemde kooplieden zouden vertrekken, en de koophandel en alzoo de geheele staat een gevaarlijke krak zoude verkrijgen. Beducht voor het groote gevaar, dat de staat door de herdoopers dreigde, en overtuigd dat hier toegevendheid, zwakheid zou zijn, gelastte zij in 1535 's keizers plakaten ‘zonder eenige dissimulatie despensatie of moderatie uit te voeren. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de dagvaart te Mechelen in 1534 deed zij den geweldigen voorslag, de herdoopers (die meester van Munster waren) en de stad Munster te herwinnen. Zulks vond geen bijval bij de Hollandsche staten, die alleenlijk beloofden te zullen zorgen dat de oproerige en valsche leeringen hier te lande belet en gestraft werden.’ Men schrijft deze uitdrukking meer aan haar vurig en opgewonden gestel, dan aan haar verstand toe. Dit was zeer ontwikkeld en buitengewoon schrander. Zij bevorderde kunsten en wetenschappen, en beschermde zelve de geleerdheid. Zij had te Turnhout, haar om hare diensten in 1542 door Karel V geschonken, eene belangrijke bibliotheek, bestaande uit godgeleerde werken, annalen, chronijken, dichters, werken over zedekunde en smaak, over regtsgeleerdheid en natuurlijke wijsbegeerte, in de latijnsche en fransche taal geschreven. Deze bibliotheek is later het eigendom geworden van Philips II. Lipsius liet er in 1577 een catalogus van drukken. Ook bestaat er een van 1556, die door Gachard is in het licht gegeven. In de bibliotheek van het Escuriaal beruste een latijnsch handschrift met gouden letters op het fraaiste perkament geschreven, genoemd ‘le livre d'or’ Maria gaf het aan Philips II ten geschenke, die het in de gemelde bibliotheek plaatste, waar het in een getraliede, door een sluijer bedekte en geslotene kast werd bewaard. Men wil dat het weleer aan de belangstellenden met groote plegtigheid en ontstokene waskaarsen vertoond werd. Het behoorde vroeger aan Matthias Corvinus, koning van Hongarije. In 1794 bezat de Bourgondische bibliotheek te Brussel nog een prachtig missaal met kostbare miniaturen, dat op last van genoemden koning in Italie vervaardigd en vroeger in Maria's bezit was. Erasmus achtte haar zeer hoog en droeg haar zijne Christelijke weduwe op. Hij had op haar het oog toen hij schreef: ‘het wezen der menschelijke zaken is veranderd, de monniken weten van geen geleerdheid en de vrouwen maken veel werk van bocken.’ Even als hare moei Margaretha en Catharina de Medicis was zij een groote minnares van schietspelen en de jagt. Zij kon handig met het geweer omgaan en trof den vogel die aan den mik of steng of aan een molenrad was vastgesteld. Geheele dagen zat zij soms te paard. Men noemde haar de jageres en meestal werd zij in jagtcostuum afgebeeld. Haar hofhouding was zeer prachtig. De bloem der Nederlandsche Edelen omringde haar. Willem I. Floris van Pallant en Margaretha van Parma ontvingen er hunne opvoeding. Nadat de keizer de heerschappij van de Nederlanden aan Philips II had overgegeven, verzocht zij haar ontslag. Doch op 's keizers verzoek bleef zij in het bewind tot dat deze van al zijne rijken ten voordeele van zijn zoon afstand had gedaan. Toen nam zij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} afscheid van 's lands staten en werd beleefdelijk bedankt voor de diensten, gedurende 25 jaren den lande bewezen. Zij verliet te gelijk met den keizer deze landen en vertrok naar Spanje, waar zij den 18 October 1558 te Cigales bij Valledodid hare dagen eindigde. Haar afbeeldsel vindt men o.a. bij van Meteren en Wagenaar. Zie Schlosser, Alg. Gesch. D. XI. bl. 201; D. XII. bl. 48, 69, 74, 76, 79, 114, 139, 204, 218, 282; D. XIII. bl. 257; Becker, Algem. Gesch. D. IV bl. 173, 174; Biogr. Univ.; P. Balthasar, Généal. et anc. descentes des Forest, et contes de Flandres, p. 114; Daniel, Hist. de France, T. V. p. 241, suiv. T. VII. p. 841; de Smet, Hist. de la Belg. T. I. p. 241, suiv.; Notice sur la librairie de la reine Marie de Hongrie, soeur de Charles V. régente des Pays-Bas, medeged door Gachard in Compte rendu des séances de la Commission royale d'Hist. T. X. p. 214, suiv. (Brux. 1845) La Serna Santander, Mém. historique sur la Bibliothèque dite de Bourgogne, p. 38; Gachard, Rapport à M. le ministre de l'Interieur sur différenies series de documents concernant l'Histoire de la Belgique, qui sont conservées dans les archives de l'ancienne chambre des comptes de Flandre à Lille. Brux. 1841; (Extraits des comptes du penninckmaistre de la reine Marie pour les années 1531 à 1533 et 1535 à 1540); Namur, Hist. des bibliothèques publiques de la Belgique, Brux. 1840, T. I. p. 40; Catal. des manuscrits de la Bibliothèque royale des ducs de Bourgogne; La Curne de St. Palaye, Mém. Hist. sur la Chasse, p. 322-328; Lettre de M. reine de Hong. op Cat. ms. v. Hullth. p. 362; J. Menlius, de Major. Maxim. II; Corbianus Khamm, Hier. Aug. P. I. p. 312; Sleidanus de statu relig. et reip. sub Carolo V, lib. VI. p. 137, 139; Jovii lib. XXIII. p. 26; Pfister, Geschicht. d. Teutschen H. IV. S. 278; E. Münch, Geschichte Maria's v. Burg. Stuttg. 1832; Prescott, History of the Reign of Philip the Second. (Leipz. 1856) p. 10, 188, 189; J.W. Motley, the rise of the Dutch Repub. (Lond. 1859) p. 629; Mémoires de Jean d'Hollander by Hoynck v. Papendrecht Analect. T. III. p. 11; Matthaei, Anal. T. I. p. 310, 311; van Meteren, Ned. Hist. D. I. bl. 95, 119, 128, 183; E. Eremundus, Or. et hist. Belg. tumult. p. 3; Strada, de bello Belg. lib. I; Bentivoglio, Nederl. Hist. bl. 6; de Chronijken van de Veer en Goudhoeven, het Register van Mr. Aert v.d. Goes, passim (belangrijke bron.); Henr. van Eerp, Annal. vern. in Matthaei Anal. T. I. pag. 110, 111, 112, 116, 117, 119; Anonym. Advers. ap. Matthean, Fundat. et Fata Eccles., p. 225; Vita Viglii ap. Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 19, 20, 21, 25, 27, 29, 31, 32, 139, 150, 152, T. II. p. I. p. 348; Suffrid. Petrus, append. ad Hedam. p. 5; L. Hortensius, Oproer. d. wederd. Amst. 1660; de anabapt. p. 301, 302; C.A. Cornelius, Geschichte des Munsterischen Anfruhrs 1855; Beverwijck Uitnem. des vrouw. gesl. bl. 283, 284; Beschr. v. Dordrecht, bl. 336; Bale, Beschr. v. Dordr. bl. 829; van de Wall, priv. v. Dordr. D. II. bl. 961; Repert. d. plac. v. Holl. bl. 29, 164; Velius, Chron. n. Hoorn, bl. 252; Boomkamp, Beschr. v. Alkm. bl. 101; Boxhorn op Reigersb. D. II. bl. 434, 470; Ermerins, Beschr. v. Veere, D. II. Bijl. 3, 13; Pontanus, Hist. Gelr. Lib. XII. p. 807-811, 829, 847; Schotanus, Friesche Hist B. XX. bl. 685-687; E. Beningha, Hist. v. Oostfr. B. IV. C. CXVIII, CVIII, bl. 717, 718; Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 201, 202; Wagenaar, Vad. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Hist. D. IV. bl. 4, 21, 22, 46, 49, 76; D. V. bl. 133, 136, 148, 162, 216, 224, 227, 239, 248, 264, 274, 282, 371, 381, 402, 417, 160, 161, 164, 174, 175, 284, 343, 345, 349; van Wijn, op Wagenaar, D. V. bl. 33, 34, 40, 64-66, 70, 71-74; D. VI. Cerisier, Tafer. d. Algem. gesch. v.d. Nederl. D. II. bl. 489, 497 498, 500, 543, 551, 559, 570, 572, 578, 580, 585, 594, 665; van Kampen, Karakterk. d. Vad. Gesch. D. I. bl. 251, 252; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 73; Kist en Royaards, Arch. v. Kerk Gesch. enz. in Nederl. D. III. bl. 475, D. VI. bl. 363; B. ter Haar. de Gesch. d Kerkherv. D. II. bl. 122, 195 (28); Bilderdijk, Vad. Hist. D. IV. bl. 331, D. V. bl. 12, 53, 78, 80, 98, 105, 109, 113, 123, 150, Broes, Philip v. Marnix, D. I. bl. 3; Groen van Prinsterer, Handb. d. Gesch v.o. Vaderl. 2e aflev. bl. 162; van Kampen, Gesch. d. Ned. Letter. en wetens. D. III. bl. 53; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. I. p. 1, 7, sv.; Chr. v.h. Hist. Gen. D. VI. bl. 200, 209, 210, D. VII. bl. 7, 214, 343, 244, 345, 350, 353, 357-368, 397-402, D. VIII. bl. 291, 316, 317, 319, 348; Brieven van hem (1535-1545) D. VII. bl. 215, 216, 346, 350, 358, 397-402; van Mieris, Ned. Vorst. D. III. (Reg.) Luiscius, Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. portr. [Maria de Medicis] MARIA DE MEDICIS, koningin van Frankrijk, dochter van Frans II, groothertog van Toscane en van Johanna, aartshertogin van Oostenrijk, werd in 1573 te Florence geboren, huwde in 1600 Hendrik IV. Zoo lang deze vorst leefde, genoot zij, nevens zijne liefde, al de voordeelen van haren hoogen rang. Een verhaal der onlusten, die haren val bewerkten, ligt niet in ons plan. Heerschzucht aan hare zijde en naijver aan den kant van den kardinaal de Richelieu, die haar gaarne van de hand zag, was oorzaak dat haar zoon Lodewijk XIII werd overgehaald om zijne moeder het hof te doen verlaten. In April 1631 verliet zij Frankrijk en begaf zij zich naar Brussel, waar zij vertoefde tot in het jaar 1638, waarna zij eene reis naar Holland deed, zoo het heette om de wateren te Spa te gaan gebruiken, doch inderdaad om de bemiddeling der staten tusschen haar en haren zoon te verzoeken. Uit Holland vertrok zij naar Engeland, van daar naar Keulen, waar zij den 3 Julij 1642 in armoede, volgens sommigen in het gasthuis overleed. Jean Paget de la Serre, geschiedschrijver van Frankrijk, heeft een uitvoerig verhaal nopens haar verblijf in België, Holland en Engeland in het licht gegeven, waarvan in 1848 te Amsterdam eene nieuwe uitgaaf verscheen, met den titel: Histoire de l'entrée de la reine mère du Roi très-chrétien, dans les villes des Pays-Bas, et dans la Grande-Bretagne. Nouvelle édition du Texte, avec un nouveau portrait de la reine mère. Casper van Baerle beschreef hare ontvangst te Amsterdam in Medicea hospes sive descriptio publicae gratulationis, qua Maria de Medicis excep. senat. populusq. Amst. 1638 fol. cum fig., ook in het Fransch vertaald met den titel: Marie de Medicis {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} entrant dans Amsterdam. Amst. 1639, fol. en in het Nederduitsch met den titel: Blyde inkomst der koninginne Maria de Medicis, 't Amsterdam.... uit het Latyn van Kasper van Baerle. Amst. 1639. m. portr. Zie A. de Morgues, Les deux faces de la vie et de la mort de M. de M. Anvers 1643, 4o.; de Mezeray (Richelieu?) Hist. de la mère et du fils ou de M. de Medicis, princesse Toscane, reine de France et Novarre, Par. 1774, 3 vol. overgezet in het Hgd. door J.A. Engelbrecht, Berlin 1780-1782, 3 vol. 8o.; Madame d'Arnonville, Vie de M. de M., 1774, 3 vol. 8o.; Biogr. Univers.; Oettinger, Bibliogr. Biogr. waar de bronnen over haar voorkomen; W. Roosse, An index of dates, Lond. 1853; Aitsema, Saken v. staat en oorlog, D. I. bl. 1087-1089, 1129, 1131, D. II. bl. 450, 451, 851; Hooft, Brieven, No. 593, 594, 595, 596, 610; Mém. de Fred. Henr. p. 236; Commelin, Lev. v. Fred. Hendr. D II. bl. 18; Wagenaar, Aant. D. V. bl. 18, volgg.; Vad. Ges. D. XII. bl. 139, 276, 277; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 878; Koning, Slot te Muiden, bl. 79; Schotel, Ges. Lett. en Oudh. uitsp. bl. 119, 120. [Maria Henrietta] MARIA HENRIETTA, prinses van Engeland (de prinses royal), oudste dochter van Karel I, koning van Engeland, en van Henriëtte Maria van Frankrijk, zuster van Lodewijk XIII, werd in 1631 geboren. Reeds Maria de Medicis deed, gedurende haar verblijf in Engeland in 1638 de eerste opening tot het huwelijk tusschen haar en den jongen prins Willem, zoon van Frederik Hendrik. In 1640 werd zij, met goedvinden der staten, door een plegtig gezantschap ten huwelijk gevraagd, waarop de jonge prins in April 1641 naar Engeland trok, waar het huwelijk (12 Mei) met veel plegtigheid gesloten werd. De prins keerde in den aanvang van Zomermaand naar Holland terug, werwaarts de prinses hem in de lente van 1642 volgde. Den 14 November 1650 werd zij (na den dood van haren gemaal) moeder van prins Willem Hendrik (Willem III). Kort na de geboorte van den prins had zij oneenigheid met hare schoonmoeder over de voogdij, die door het hof van Holland aan haar werd toegewezen. In 1654 verzette zij zich met al hare krachten tegen de door Cromwell gevorderde en gegevene acte van seclusie. Zij was zeer gehecht aan haren broeder, Karel II, en ging hem na zijne vlugt uit Engeland, te Keulen zien. Van daar volgde zij hem naar Parijs waar zij omtrent een jaar vertoefde en in het voorjaar van 1657 naar Holland wederkeerde. Zij deed de terugreis over Vlaanderen en hielp te Brugge den reeds hoog gerezen twist tusschen hare beide broeders, koning Karel van Schotland en den hertog van York nederleggen. Te Breda, waar zich koning Karel, gedurende zijn verblijf hier te lande, het meest ophield, hield zij drukke conferentien met hem. Men zegt dat zij het plan zoude gekoesterd hebben oorlog tusschen ons en Engeland te verwekken. Na de herstelling van haren broeder poogde zij, door hem {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgestaan, de staten te bewegen haren zoon tot kapitein-generaal en stadhouder van Holland te bevorderen en de acte van seclusie te vernietigen. Kort na dat Karel naar Engeland was weêrgekeerd, volgde zij hem, stierf aldaar den 3 van Louwmaand 1661 na een ziekte van zes of zeven dagen aan de kinderpokjes en werd den achtsten daaraanvolgenden in het graf van Hendrik VII bij haar broeder te Westmunster begraven. In een vooral aardig Wittiaansch pamflet (Het tweede deel van den opregten Hollandschen bootsgezel, bl. 20, 21) worden koning Karel en de hertog van York beschuldigd haar, en te gelijk haar en hun broeder vergiftigd te hebben. Men vindt o.a. haar afbeeldsel ook voor den tweeden druk (Dordrecht 1643) van de Utnementheyt des vrouwelyken geslachts, door den autheur (J. van Beverwijck) aan haar opgedragen. Zij wordt daar voorgesteld op 12 jarige leeftijd (Anno 1643. Aetat. XII), bij Samson, Hist. de Guill. III, T. I. komt haar afbeeldsel voor als princesse douairière. Zie Rapin Thoiras, Abrégè de l'Hist. d'Angleterre, T. III. p. 177; Thurloë, Pupers, Vol. II. p. 273, 318, 550, Vol. IV. p. 88, 123, 124, 169, 300, 722, Vol. V. p. 593, 713; T. VI. p. 412, 467 Burnet, Mém. pour la Gr. Bretagne, T. I. p. 339, 340; Wicquefort, Hist. de Prov. Un. T. I. p. 217, 218; Preuves, T. I. p. 802, 785, 786, 794, 795; Mémoir. de Fr. Henr. p. 277, 278-280; 301 302; Leven van Fred. Hendrik, D. II. bl. 352, 353, 355, 465; Samson, Hist. de Guill. III, T. I. p. 121, 129, 135, 179, 346. Nassouer Heldens Pronktooneel, bl. 259, 476, 653, 657, 667; Montanus, Lev. en bedrijf. van Willem Hendrik, bl. 35, 51; Aitsema Zaken v. staat en oorl. D. II. bl. 545, 621, 622, 709, 731-736, 741, 747, 748, 750, 771, 814, D. III. bl. 449, 461, 551, 554, 555, 650, 872, 873, 874, 928; D. IV. bl. 619, 742; Holl. Merc., 1650-1661 passim.; Verv. op het lev. v. II. de Groot, bl. 280; v. d. Capellau, Gedenks. D. II. bl. 443, 444; Briev. v.J. de Witt, D. IV. bl. 23, 29, 30, 34, 35, 38, 58; Wagenaar, Amsterd. 5 st. bl. 150; Vad. Hist. D. XI. bl. 297-301, D. XII. bl. 130, 138, 142, 327, D. XIII. bl. 34, 37, 38; van Wijn, op Wagenaar, D. XII. bl. 68, 69; D. XIII. bl. 1, 15, 20, 29, 30, 33, 35; Cerisier, Tafer. der Algem. Gesch. des Vaderl. D. VI. bl. 146; Bilderdijk, Vad. Gesch. D. XII. bl. 30 v., 50 v., 66, 74-76, 85-87, 104, 143 197, 207-214, 219, 221; Tranen op den dood van Maria, princes van Oranje, 1661; Chr. v.h. Hist. Genoots. 1556, bl. 55, 56; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau 2e Serie (Ind.) Koning, Het slot Ilpendam. bl. 26, 33, 34; Onpart. Chron. 5e dr. p. 109; Klinkhamer, Dagwijzer der Geschied.; van Loon, Ned. Hist. pen. D. II. 2e Reg.; Muller, Cat. v. portr. [Maria van York] MARIA VAN YORK, dochter van Jacobus, hertog van York (later koning van Engeland, onder den naam van Jacobus II) en van de kleindochter van den beroemden Hyde van Clarendon, kanselier van Engeland en geschiedschrijver der burgeroorlogen, werd te St. James 10 Mei 1662 geboren. Zij huwde 15 Nov. 1677 prins Willem III van Oranje, en vertrok met haren gemaal naar Holland. Eer nog haar vader den Engel- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} schen troon beklom, was bij het parlement in overleg genomen om hem van de opvolging te doen uitsluiten en Maria, die in de hervormde leer was opgevoed, voor rijksvoogdes te verklaren, waartoe de pausgezindheid des hertogs, en de vrees voor vernietiging van de vastgestelde godsdienst en regering aanleiding gaf. Koning Karel II was hiertoe niet te bewegen, en de hertog van York beklom den troon. Zijn sedert dien tijd gehouden gedrag bevestigde de opgevatte vrees. Men werd te rade hem van den troon te stooten en een anderen er op te plaatsen. Sommigen lieten te dien einde het oog vallen op de prinses Maria. Haar aanhang was zoo groot, dat de graaf Denly haar schreef, dat hij zich sterk maakte haar alleen tot koningin te doen verklaren, indien zij zulks begeerde, doch zonder dat de prins haar gemaal, deel had aan de koninklijke waardigheid. Grootmoedig was het antwoord van Maria: ‘Zij begeerde niets anders te zijn dan de huisvrouw van den prins, gelijk zij was, 't geen zij meerder mogt worden, begeerde zij te zijn met en onder den prins.’ Aangenaam was haar diensvolgens het parlementsbesluit, 't welk kort daarop den prins en haar beide voor koning en koningin verklaarde. In Februarij 1689 stak zij naar Engeland over en ontving, nevens haar gemaal, 's anderen daags de kroon. Met veel wijsheid bestuurde zij sedert verscheidene malen het koningrijk, gedurende de herhaalde afwezigheid van haar gemaal, zoo in Holland, Ierland als elders. Onverwacht werd zij van de kinderziekte overvallen, die haar den zevenden Januarij 1695, in het 33e jaar haars levens, uit het leven rukte, tot groote smart zoo van hare onderdanen als van haren gemaal, die er dermate door getroffen werd, dat hij verscheidene weken onbekwaam was zich met zaken van gewigt te bemoeijen. Hij verklaarde aan den bisschop Burnet dat hij, gedurende hun huwelijk, in zijne gemalin niet een eenig gebrek ontdekt had en dat zij verdiensten had bezeten, die niemand, behalve hij had kunnen kennen. Zij was zeer godvruchtig, weldadig, had een vorstelijke houding, gezond verstand en een deftige bevalligheid van spraak. Ook was zij zeer belezen in godgeleerde en geschiedkundige schriften; doch had geen kennis van den staat der Engelsche zaken voor dat Burnet verlof kreeg, haar hierover te onderhouden. Zij was algemeen geliefd, bij haren dood namen de algemeene staten den rouw aan en op hoog bevel werd hare nagedachtenis in de gehoorzaal der hoogescholen en in de kerken plegtig herdacht. Haar afbeeldsel bestaat op verscheidene wijzen. Haar paradebed is door P. van den Berge, hare lijkstatie door Rom. de Hooghe uitgegeven. Zie Puffendorf, de rebus gestis Fred. Wilh. Lib. XV. p. 937; Laudatio funeb. seren. ac potentiss. Mariae II Magnae Brit.-Reg., sanct. memoriae Freder. Spanhemius F. Acad. Lugd. Bat. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. prim. dixit, ex auctor. publ. in ill. Bat. Athen. ipso Regalium exequiar. die 1695. L.B. 1695. fol.; Mariae Stuartae seren. ac potentiss. Magnae Brit.-Reg. auct. ill. ac praepot. Traj. dioeceseos ord. justa persaluta cura J.G. Graevii in basil. maj. Ultr. 1695, fol.; Laudatio funeb. Mariae II dicta a J. Perizonio. Eloq. Hist. et Graec. ling Protess. L.B. 1695 in fol.; C. Francii, Orat. in fun. Aug. ac potent. Magnae Brit.-Reg. Mariae, habita Amstelod. in templo, Belgico Veteri XV Martii, etc. Amst. 1695. fol.; Oratio Consol. sup. tristiss. morte Mariae etc. auciore J. Silvio; J.U.D. Jurisprud. in ill. schola Roterod. Profess. Roterod. 1695, fol.; S. Gruter, Funer. Mar. II. Britt. reg. Harl. 1695, fol.; J. Tollii, Lessus in fun. incomparab. princ. Mariae M.B. Reg. Ultraj. 1695. 4o.; J. Jens, Lacrynae Castal. in funere M. II B. Reg. Dordr. 1695, 4o.; Der die gäusze Evang. Christenheit in die hochste traurigkeit setzender und die selve sehr verletzender Totlicher Hintritt, und traurigster abschied ihro Majestat, der weyland Durchl. Frauwen Mariae. In unterthanigster Veneration und Devotion klaglichst und beweglichst beschrieben von J.P. Vorstius, Ev. Luth. prediger, in Emmerick. Duish. 1695. fol.; Historisch-Polytische Betruchtungen über Leben u. Regierung d. Kön. Maria d. Johann George Pritz Leipz. 1695. 8o. (vert. v.h. werk van Burnet); Temple Memoirs. p. 422-430, 570, 575; Negoç. du Comte d'Araux, T. I. p. 149, 177; d'Estrades, Lettres et Negoç. T. VIII. p. 187, 121, T. IX. p. 222, 245, 269, 271, 284, 293; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, Sec. Serie (Ind.); Heureuses suites de l'union de Guill. III et de Marie d'Angleterre. La Haye 1689. 12o.; Millot, Élóm. de l'Hist. d'Anglet. T. III. p. 218, 263, 264; Rapin Thoiras, Abrégé de l'Hist. d'Anglet. T. III. p. 282, 284, 488; Gilb. Brnnet, Essai sur la vie de la feue reine Maria d'Anglet. La Haye, 1695, 12o. J. Abbadie, Panegyrique de Marie, Reine d'Angleterre. La Haye 1695. 4o.; l'Ame affligée dans la silence, ou sermon prononcé sur la mort de la reine d'Anglet. sur le 10 vers du Ps. 39. La Haye 1695; Holl. Merc. 1677-1690, passim.; Burnet, Gesch. van zijnen tijd, 1677-1695, passim.; Schuer, Nederl. merkw. gebeurt. D. II. bl. 332; Sylvins, Verv. op Aitsema, bl. 39, 40; Hubner en Schuer, Algem. Hist. en Geogr. Boekzaal, D. II. bl. 150; Leven van Willem IV, bl. 6; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVI. bl. 277; van Wijn, Aanm. op Wagenaar, D. XV. bl. 117; D. XVI. bl. 47, 86; Nal. bl. 418, 419; Cerisier, Tafereel der gesch. D. VIII. bl. 386; Bilderdijk, Vad. Gesch. D. X. bl. 73, 75, 147, 163, 174, 288, 293; Opkomst, geboorte, leven en dood van Maria Stuart, ondermengt met de voorn. gevallen, zoo van staat als oorlog, welke zig sedert de geboorte van haar maj. tot aan haar dood in de voorn. gew. v. Europa hebben toegedragen, beneffens eene verh. van 't huis van Stuart: als ook de lijkreden, over het afsterven van de gemelde vorstin door den heer Joh. Brandt gedaan: mitsgaders een keurige ver zameling van eenige der voornaamste rouwklagten en grafschriften door de beroemdste digters onzer eeuwe over hetzelve onderwerp uitgeg. Amst. 1695. 4o.; Het leven en afbeeldsel der roemrugtige vorstinne Maria II koninginne van Groot Britanje, Vrankryk en Ierland, hare majesteits gedagtenisse toegewyd door Dr. Gilbert Burnet, bisschop van Satesbury. Uit het Engelsch vertaald en met eene voorrede verrijkt door W. Sewel, 1695. 4o.; Israël ter uitvaart met Mirjam, of lykrede over Num. XX:1 enz. uitgespr. tot Asch in 't Graefschap Bueren den 10 Maart 1695 door Fred. van Herinkhuyzen, Amst. 1695. 4o.; Gods oordeel over Zion, beschouwt in het overdroevig afsterv. van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} de doorl. vorstin M. enz. voorgesteld aan de Gem. J.C. te Rotterd. over Kluagl. 2 vs. 1 enz. door L. de With. Rotterd. 1695. 4o.; De kerk in rouw getroost over het smartel. verlies, haar toegebragt, door het onverwagt en droevigst afsterven enz. in eene leerrede over Hos. 14:4 gepred. tot Arnhem, door J. d'Outrein. Amst. 1695. 4o.; J. Brant, Lijkr. v.h. afst. v.M. II enz. Amst. 1695. 4o.; A.P. de Hinojasa, Hollands ware rou-troost over den dood van de kon. Maria II. 's Hage 1695. 4o.; Reden op het afsterv. en begraven van de doorl. en grootm. vorstin enz. plegtiglyk uitgesproken tot Stokholm den 18 van Lentemaand des jaars 1695, door Joh. Leyendecker, bedien. des H. Euang. by haarer Hoog mog. afgesanten aan 't hof van zijne kon. maj. van Zweden. Amst. 1695. 4o.; De algem. rouw over het ontijdig en onwaardeerlijk overlijden van haar alderdoorl. grootmagt. en onvergelyk. maj. M.S. uitgebreid door een toepassing v.d dood en begravenis van Mirjam, mitsgaders eene vergelyking der voornaamste vorstinnen, die den naam van Maria vereert heeft. By wege van een lyk-oratie uitgeboezemd voor de gemeente van Nieuwkerk door Henric. Ledeboer, pred. ald, Harderw. 1695; Hier is bijgevoegd het Loo verwellekomende zijn K.M.v. Grootbritt. met een rouwklagende troostzang over de onrijpe en bedroefde dood der uitmunt. vorst. enz. Godsalig in den Heere ontslapen op Kensington. Ingevoert door Joh. à Loo, V.D.M. tot Vaassen. Deventer 1695. 4o.; Gezeg. gedagtenis van Maria - solemnelijk gehouden op den dag harer begravinge, over de woorden 2 Chron. 35:24, 25, door Thomas Bolwerk, A.L.M. en bed. des Godd. woords te Beusichem. Amst. 1695. 4o.; Arn. Moonen, Bed. d. II. Euang. te Deventer. Juda in rouw of treurpred. over 2 Kron. 35:24-27. Dev. 1695. 4o.; van Heeckeren, Dien. d.H. Euangel. te Haxbergen, Juda's onachtzaamheid omtrent de wegrapinge der vrome; ofte een lykrede over Jes. 57:1 gep. Dev. 1695. 4o.; Tijdrekenk. grafspits ter eeuwiger gedagt. v. Maria enz. konstiglyk opgerigt door Kornelius van Benghem, Raad en gemeensman te Emmerik, omme in de Latijnsche woorden Regina Maria diu vives superstes nobis et posteris inculpatis honoribus vestris, het jaartal menigvuldig herhaalt door een drichoek te vinden. Emm. 1695; P. Rabus, Uitvaart van hun Grootm. maj. Maria, Rott. fol. en in Boek in Boekz. v. Europa, 1695, bl. 228; A. Alewijn, Ged. op de ontijd. dood van Maria enz. Amst. 1695. 4o.; J. Brandt, Lijkr. over het ontijd. afsterven v.d. doarl. en grootm. vorstinne Maria de II enz. In dichttrant nagevolgt en uitgebreid door E. Halma. Utr. 1695. 4o.; Lijkreden ter gedagt. van Maria Stuart in digt opgezet Willem d'Orville, bed. d.G. woords te Vlaardingen. Amst. 1695. 4o.; Treurzang over den dood van Maria - door D. Scheltes, Amst. 1695. 4o.; Rabus, Boekz. v. Europa, 1695; Leven der Nederl Mannen en Vrouw., D. VI. bl. 64-73; van Kampen, Nederl. kar. D. II. bl. 433; van Loon, Ned. Hist. D. III. IV; de Vries en de Jonge, Ned. gedenkp. D. II.; Navors. D. V. bl. 37, 178; Muller, Cat. v. portr. [Maria Louisa] MARIA LOUISA, een der veertien kinderen van Karel, landgraaf van Hessen-Kassel, en van Maria Amelia, dochter van Jacob, hertog van Koerland, werd den 7 Februarij 1688 geboren. Reeds vroeg gaf zij blijken van een schranderen geest en een edel hart. Zij huwde den 28 April 1709 te Kassel Johan Willem Friso, stadhouder van Friesland. Den 2 Januarij 1710 deed zij aan de zijde van haren echtgenoot hare intrede te Leeuwarden. Gedurende de afwezigheid {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} van den prins in het leger (hij was kapitein-generaal) beviel zij (23 October 1710) van eene dochter Anna Charlotte Amelia, die 17 jaren later met Frederik, erfprins van Baden-Durlach, huwde. Na het eindigen van den veldtogt van dit jaar keerde de prins naar Leeuwarden en in de lente van 1711 naar het leger terug. Den 14 Julij verdronk hij op eene reis naar 's Hage, aan de Moerdijk. Toen Maria Louisa deze tijding vernam, zeide zij diep bedroefd, met ten hemel geslagen oogen: ‘Hij is de Heer, Hij doe wat goed is in zijne oogen.’ Zes weken na zijn dood, den 1 Sept. 1711, beviel zij van een zoon, Willem Carel Hendrik Friso, die naderhand stadhouder is geworden over de zeven vereenigde provinciën. Zoo lang Willem IV minderjarig was, stond Maria Louisa als voogdes over haren zoon aan het hoofd der regering. Die zware taak heeft zij met verwonderlijk beleid, groote wijsheid en tot welzijn van het land ten uitvoer gebragt. De staten van Friesland betuigden in 1731, toen haar zoon tot meerderjarigheid gekomen, zelf het bestuur als stadhouder aanvaardde, op een plegtige wijze hunnen dank voor de vele en groote diensten aan den lande bewezen, boden haar, tot bewijs van erkentelijkheid, een geschenk aan van vijfduizend gulden, en verzekerden haar jaarlijks een dergelijke som. Na den dood van hare schoondochter, prinses Anna, in 1759, werd door de staten van Friesland, gedurende de minderjarigheid van haren kleinzoon, Willem V, het regentschap aan haar opgedragen. Zij overleed den 9 April 1765 in den ouderdom van 77 jaren en werd in de vorstelijke begraafplaats te Leeuwarden bijgezet. ‘Minzame zachtmoedigheid’, schreef Stuart, ‘kenmerkte hare zeden; algemeen, zonder vrienden of vijanden, erkentelijken of ondankbaren te onderscheiden, was de betooning van hare weldadigheid. De staten van Friesland betuigden in den brief van rouwbeklag aan haren kleinzoon, dat zij een allergezegendst middel in Gods hand geweest was, om de welvaart der provincie, met den uitersten ijver dadelijk te bevorderen, op eene zoo vreedzame en vriendelijke wijze, dat zij de liefde en hoogachting van regenten en ingezetenen van allerlei staat voor lange jaren verkregen en tot het einde toe volkomen behouden had.’ Hare godsvrucht was dus van den echten stempel en tot een rijken zegen voor de ingezetenen, maar vooral voor haar kroost. Bij gelegenheid dat hare schoondochter en kleinkinderen haar in 1754 in het Oranjewoud bezochten, wierd een gedenkpenning geslagen. Hare lijkstatie is in 22 fol. platen in het licht gegeven. Haar afbeeldsel vindt men op verschillende wijze. Zie de Chalmot, Afkomst, godsvrugtig leen enz. van Maria Louisa Leeuw. 1765, m. portr. en gedichten van Arntzenius, C. Coulon, E. Wassenbergh, J. Ruardi; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIX. bl. 100, 105; Nederl. jaarb. (Reg.); Stuart, Vad. Hist. D. II. bl. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 249; Lev. v. Willem IV, bl. 11, 12; van Kampen, Vad. Karakterk. D. II. bl. 562; Lev. v. Neerl. mann. en vrouw., D. III. bl. 154; Kok, V.W.D. XXII. bl. 265; Levensschetsen van merkw. meest Friesche maanen en vrouwen eerste stukje, bl. 66, volgg.;. Scheltema, Staath. Nederl. o.h.w.; Friesche Volksalmanak 1841, bl. 95, 1844, bl. 172; Eekhoff, Gesch. v. Friesl. bl. 304, 419, 498; Catal. d'une collect. remarq. de manuscrits. etc. La Haye 1862. p. 52; Francii, Poëm. p. 258; Hoogstraten, Poëm. p. 43, 426; Brouckhusii, Poëm. p. 117, 253, 283; Vervolg op van Loon, Ned. Hist. pen. St. V; Muller, Cat. v. portr. [Maria van Nassau] MARIA VAN NASSAU, zuster van Willem I, prins van Oranje, geb. 16 Maart 1539, huwde in 1556 met Willem, graaf van den Berg. Na den dood van haren echtgenoot (1586) vatte zij, met goedvinden van hare kinderen, de teugels van het bewind op, welke zij tot aan haren dood bleef voeren. Dat echter de begaafdheden dier achtingswaardige en kloeke vrouw zich ook verder uitstrekten dan het beheer der talrijke en wijd verspreide goederen van het Bergsche huis, blijkt, behalve uit de vele staatszaken, waarin zij reeds gedurende het leven van haren echtgenoot was betrokken, ook uit de onderhandelingen na zijnen dood, door haar met de algemeene staten, ten eene, en den prins van Parma, ten andere zijde geopend, om neutraliteit voor het graafschap Berg te bedingen, waarin zij na vele moeijelijkheden gelukkig slaagde. Zij was de eenige van het huis van Nassau die de partij van den koning van Spanje volgde en tot de Roomsche godsdienst was overgegaan. Zij stierf in 't voorjaar van 1599 op het huis te Ulft ‘beklaegende’, schrijft van Reyd ‘dat sy in de ware Christelycke religie, daarin sy was opghevoedt, gehuychelt hadde, ende hare dochteren vermanende, om volstandich bij die waerheydt te blijven, dede dat Heylighe Avondtmael door eenen predicant uytdeylen ende danckte Godt van gantscher harten dat haer hetselve voor haren doodt noch eens gheghunt was, beweeghde voorts hare soonen om een gewisse deylinge datelyck in te willigen, voorkomende daermede soodanen twist, als tusschen den vader ende synen broeder gheweest was. Versochte oock prins Maurits ende graaf Willem om mombers ende voorstanders van hare dochteren te willen wezen.’ Zij liet acht zonen en verscheidene dochteren na. In 't laatst van November 1592, brak de brug over den ouden IJssel, waarover zij met hare dochters in een wagen reed. De wagen viel in de rivier, en zij zag hare twee oudste dochters, Wilhelmina en Juliana met nog een juffer voor hare oogen verdrinken. ‘Zij kreeg,’ schreef van Reyd, ‘van verveernis koude, ende van de val in 't water een doodlycke kranckheyt.’ Men vindt brieven van haar in de Archives de la maison d'Orange-Nassau, door Groen van Prinsterer, en in de Bijdrage voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, door Nijhoff uitgegeven. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bor, Ned. oorl. B. IX. bl. 308, B. XVI. bl. 659; Te Water, Verb. en smeeks. der Edelen, D. II. bl. 196, 197; Nijhoff, Bijdrage voor Vad. Gesch. en Oudheidk. D. I. bl. 60-63-66-69, D. V. bl. 33; Groen van Prinsterer, Archives, T. I. p. 207, T. III. p. 127 656, svv., T. VII. p. 143, svv., p. 181, 258, svv., T. VIII. p. 137, 288, 293; van Spaan, Inl. tot de Hist. v. Gelderl. D. I. bl. [Maria van Nassau] MARIA VAN NASSAU, ook wel Louisa Maria geheeten, dochter van Willem I en van Anna, Gravin van Buren en Leerdam, geb. tusschen 1551-1558, huwde, 17 Februarij 1595, Philips, graaf van Hohenlo, heer van Langenburg. Zij stierf te Buren in 1616, zonder kinderen na te laten. Een aantal brieven van haar aan haren vader, aan G. van Ledenberch, secretaris der stad Utrecht, Johan en Willem Lodewijk, graven van Nassau, Johan van Oldenbarneveld, Nicolaas van Berck, C. ter Steghe, A. van Helsdingen en anderen, zijn uitgegeven in de Archives de la maison d'Orange-Nassau, en in de Werken van het Hist. Gen. te Utrecht. Zie Orlers, Geslachtb. d. Graven van Nassau, bl. 108; Beaufort. Lev. v. Willem, D. III. bl. 736; Groen van Prinsterer, Archives (Reg.) première et deux. série; Kron. v.h. Hist. Gen. D. VII. bl. 72, D. X. bl. 125, 209, volgg. 313, volgg.; (brieven van haar 1606-1615); Schotel, Klooster, hof en kerk der Aug. te Dordrecht, bl. 25. [Maria van Gelre] MARIA VAN GELRE, koningin van Schotland, was de dochter van den bekenden Arnold, hertog van Gelre. Zij huwde in 1449 met Jacobus II, koning van Schotland. De geschiedschrijvers roemen hare heldhaftigheid. Bij de belegering van Roxburg, in 1460, dat door de Engelschen bezet was, kwam koning Jacobus, door het springen van een slecht kanon, om; het leger begon daardoor den moed te verliezen en terug te wijken. Maar Maria begaf zich naar den krijgsraad, bragt er haren oudsten zoon, den troonerfgenaam, een kind van acht jaren, en sprak: ‘het zoude een schande zijn, mijne edele lords, de zoo dapper begonnen belegering op te breken. Voorwaarts! volhardt in uwe onderneming en keert niet terug, voor dat de belegering zegevierend geëindigd is. Laat men van u niet zeggen, dat zulke dappere mannen de aanmoediging van eene weduwe noodig hebben. De Schotsche edellieden ontvingen deze heldhaftige opwekking met vreugdegeschrei en zetteden de belegering zoo lang voort tot dat de uitgehongerde bezetting der vesting zich moest overgeven. Zij stierf in 1463. Bij gelegenheid dat men in 1848 eenige hoofdzakelijke herstellingen in de kelders der hoofdkerk te Edinburg deed, vond men een geraamte dat algemeen voor dat van Maria van Gelre werd gehouden. Het werd in een prachtige kist gelegd en naar den koninklijken grafkelder gebragt, welke plegtigheid door de stedelijke autoriteiten werd bijgewoond. Bij het voortzetten van het werk vond men eene week later een {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede geraamte, en wel onder het hoofdaltaar, de plaats die aan eene koningin toekwam. Een hoogleeraar in de ontleedkunde beslistte dat deze de ware Maria van Gelre was, daar de geschiedenis meldt, dat deze gebogcheld was, en bij onderzoek bleek dat de ruggegraad van het laatst gevonden lijk scheef was. Het eerste, welligt dat van een hofdame, moest de eereplaats inruimen. Zij stierf 1401. Zie Nijhoff, Gedenkw. uit de Gesch. van Gelderl. D. IV. bl. LXXXIII en 338; Bijdrag. tot de Vad. Gesch. en oudheidk. D. VII. bl. 77, 78; Hubner, Geslacht. No. 68. [Maria] MARIA, aldus heette de jongere zuster der Geldersche hertogen Eduard en Reinoud III. Zij was de echtgenoote van Willem VIII, IIe hertog van Gulik, en maakte, te gelijk met hare oudere zuster Mechteld, gehuwd met Jan van Blois heer van Chatillon, na den dood harer broeders aanspraak op den Gelderschen hertogshoed. Het is echter om verschillende redenen niet waarschijnlijk dat er door haar, even als door hare zuster, munt is geslagen geworden. Zie v.d. Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderl. bl. 47; de Munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 110; de Munten der Heeren en Steden van Overijssel, bl. 77. [Hillebrandus Marienhof] MARIENHOF (Hillebrandus), geboren te Leyden, werd in 1671 predikant te Oudelemmer en in 1683 te Oudeholtpade c.a. van waar hij in 1697 naar Sneek vertrok. Hij stierf aldaar in 1712. Jacobus Engelsma teekende nopens hem op: ‘deze was een groote Extemporaneus. Ik heb meer als eens uit zyn mond gehoort, dat de bisschop hem had leeren prediken; hij doelde op het jaar 1672, wanneer de troepen van den Munsterschen bisschop hier omstreeks lagen, waardoor hij genoodzaakt wierd om dikwijls onverwagt, zo ras de gelegentheid zig eenigzins gunstig toonde, te moeten prediken, en zijn gemeinte stigten.’ In 1689 gaf hij een tractaatje Christus de gelovige dierbaar in het licht. Zie J. Engelsma, Volglijst der predikanten te Leeuwarden, enz. bl. 266, 280; Reinalda, Naamreg. van Sneek, bl. 44. [Marienhof] MARIENHOF (), werd in 1650 te Gorinchem geboren en schilderde in den stijl van Rubens, geschied- en fabelkundige onderwerpen in het klein, die een zeldzaam talent aankondigden. Hij kwam echter niet tot genoegzame ontwikkeling en overleed in vroegen leeftijd te Brussel. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. II. bl. 203; Weyerman, Lev. d. Kunstsch. D. III. bl. 291. [Abraham en Giles van Marienhoff] MARIENHOFF (Abraham en Giles van) waarschijnlijk verwanten, waren in het midden der 17e eeuw glasschilders te Utrecht. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Dodt, Archief, D. III. bl. 314, 322; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1062. [Mariken] MARIKEN, doopsgezinde, werd benevens Govert, Gilles en Anneken, den laatsten Januarij 1550, te Lier om het geloof gevangen genomen en gedood. Zie van Braght, Bloed. tooneel; D. II. bl. 96. [Mariken] MARIKEN, doopsgezinde, werd met Lysken en Maryken, benevens Hans en Janneken van Munstdorp in 1573 te Antwerpen om den geloove aan staken verbrand. Zie van Braght, Bloed. tooneel, D. II. bl. 664. [Mariken van Meenen] MARIKEN VAN MEENEN, doopsgezinde, werd met nog eenige andere den 15 Aug. 1561 te Antwerpen om den geloove gedood. Er bestaat een ‘schoon groot liedeke’, tot troost van deze martelaren en martelaressen, toen zij in den steen (de gevangenis) lagen vervaardigd, beginnende: ‘Lieve broeders, wy groeten u met sangen.’ Zie van Braght, Bloed. tooneel, bl. 288. [Mariken en Anneken] MARIKEN en ANNEKEN, doopsgezinden, werden in 1552 te Leyden gevangen genomen, door den schout ondervraagd, on om het geloof gedood. Zie van Braght, Bloed. tooneel, bl. 132. [Jakob Marin of Marinus] MARIN (Jakob) of Marinus, werd in de 16e eeuw te Weerd geboren, legde zich op de oude talen toe en werd rector der Latijnsche school te 's Hertogenbosch, die hij waarschijnlijk tot zijn dood in 1551 bestuurde. Van hem bestaat een latijnsche spraakkunst, eerst onder den titel van Didascalicon, Antv. 1527, 4o. vervolgens onder dien van Syntaxis linguae latinae. Sylvaed. 1542. 4o. en eindelijk door Hieronymus van Verle nagezien, onder den volgenden: Jacobi Marini, Weerteni, viri undecunqué doctissimi, Syntaxis, prioribus illis et limatior et compendiosior. Quod quidem ad usus attinet, jam tertio in lucem edita... Graecis nonnullis, praesertim cum Latinâ constructione facientibus, passim insertis. Sylvaed. 1555. 4o. in het licht gegeven. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 420; Foppens, Bibl. Belg. T. [...] p 525; Paquot, Mém. T. I. p. 545. [Pierre Marin] MARIN (Pierre), een taalmeester te Amsterdam in het laatst der 18e eeuw. Zijn onderwijs werd zeer gezocht en vondalgemeene goedkeuring. ‘Voor twee jaren (schreef Petrus Rabus in 1696) ‘liet ik blijken dat, na mijn gevoelen, de nieuwe spraakwijze van den ervarenen taalmeester Marin den Hollanderen wel zoude bevallen omdat ze wat meer gaf als de gemeene letterkonstige boekjes, waarop een leerling gelijk als op kurk of biezen ligt en dobbert, zoo haast als hij hem zel- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ven op den diepen en ruimen stroom van taalkunde durft wagen.’ Marin oefende zich tijdens zijn verblijf te Amsterdam in het Hollandsch. In 1696 gaf hij in het licht: Dictionaire portatif Hollandais et Français par le moyen du quel on peut acquerir le bel usage des dites langues d'une maniere aussi divertissante que methodique. Amst. 8o. Op dit woordboekje, ‘dat teffens wel het opschrift van een spreukboekje mogt dragen’ volgde in 1701: Nouveau Dictionaire Hollandais et Français, que explique méthodiquement les mots, racines, avec les differentes significations qu'ils renferment, et expose les phrases serieuses et enjouées qui en derivent, d'un stile libre conforme au genie des susdites langues. Amst. 8o. Sedert dien tijd werd dit woordenboek op alle scholen ingevoerd, herhaalde malen herdrukt en in latere tijden op nieuw bewerkt en met den titel van Klein Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Woordenboek (Dordr. 2 d. 8o) en Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Woordenboek. Amst. 1743, 1758, 1766, Amst. et Rott. 1762 4o. (4e édit.) 1769 2 d. 4o., Dordr. 1773, 2 uitgaven 8o., 1782 2 d. 4o. (5e édit.) 1793 2 d. 4o. (6e édit.) uitgegeven. Groot is ook het aantal uitgaven van Marins Romens op- en ondergang, vertoond in een genoegzaam getal beknopte Thematas en opstellen. (Amst. 1750 8o) en Gemeenzame leerwijze. 8o. Hij beoefende ook de poëzij. Nouvelle Méthode Française-Hollandaise, 1697, 1711, 1715, 1775. Zie Rabus, Boekz. v. Europa, 1696 b. bl. 553, 1700 b. bl. 367; Arrenberg, Naamreg. v. boek. bl. 277; Navorscher, D. IV. bl. 192, D. V. bl. 49; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Joseph Marinkelle] MARINKELLE (Joseph), in de wandeling, wijl hij klein van persoon was, Marinkeltje genoemd, in 1732 te Rotterdam geboren, vestigde zich als miniatuur-schilder te Amsterdam en woonde aldaar een geruimen tijd. Hij was een bekwaam schilder en zijne gelijkenissen waren doorgaans treffend. Zulks moet echter niet dat der dichteres S.M. van der Wilp, door hem geteekend, geweest zijn. Het ergst was dat het door Houbraken gegraveerd, voor haar werk geplaatst, en dus in ieders handen was of komen konde. In hare verbolgenheid deed zij een ander portret van haar teekenen door den miniatuurschilder Bruininx, dat door R. Vinkeles werd gegraveerd. Zij maakte daarop een gedichtje dat alles behalve malsch was ten opzigte van het eerste afbeeldsel. Marinkelle vatte nu op zijn beurt de pen op en deed een opregt verhaal enz. drukken, waarin hij zich bitter over het hem aangedane ongelijk beklaagde. Hij trok zich de zaak zoo aan dat zij mede een der oorzaken van zijn dood was, die in 1775 of 1776 te Amsterdam plaats had. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret vindt men bij van Eynden en van der Willigen. Zie aldaar D.I. Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Sch. D. II. bl. 203; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. III. bl. 1062; Vervolg op Wagenaars Amsterdam, bl. 136; Kobus en de Rivecourt, o.h.w.; Muller, Cat. van portr. bl. 373. [Marinus Claessen] MARINUS CLAESSEN, geboren te Roemerswael, was bij het breken der beelden in de oude kerk te Middelburg in 1566. Hij werd daarom verwezen tot een openbare boete, dat is te moeten gaan met eene brandende toorts in zijn lijnwaad (dat is tot op het hemd ontkleed) in de eerste processie die gehouden zou worden in de Westmonsterkerk, en voor 6 jaren gebannen, bij sententie van 23 Junij 1567. Zie 's Gravezande, Tweeh. jar. ged. der Middelb. Vrijh. bl. 98. [Ignatius Marinus] MARINUS (Ignatius), ook Ignatius Cornelius Marinus genoemd, werd omstreeks 1587 te Antwerpen geboren, vervaardigde voortreffelijke gravuren naar Rubens, J. Jordaens, M. de Caravaggio en van Dyck. Heller beschrijft eenige dezer gravuren en Kramm vermeldt een prent in 4o van zijne hand, voorstellende: Maria met het kind Jezus dat een appel in de hand heeft, naar J. Jordaens. Volgens de Biogr. Univ. i.v. werd hij in 1627 geb. en stierf hij in 1701. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 202; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1062. [Johannes Marinus] MARINUS (Johannes), te 's Hage geboren, en waarschijnlijk een leerling van Alexander Petit. Hij was in 1665 nog lid der confrèrie kamer aldaar, en schilderde historien. Hij schilderde o.a. Hagar in de woestijn, wie door den engel water werd aangewezen om haar zoon Ismaël te drenken. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. III. bl. 1162. [Marinus Willemsz.] MARINUS WILLEMSZ., kommandeur van het Zeeuwsche brandschip den Arent, in den slag van Junij 1673 tusschen de Nederlandsche, Fransche en Engelsche vloten, onderscheidde zich door zijne dapperheid en veroverde een vijandelijken brander die op het punt was 't schip ter Veere aan boord te klampen. Zie Brandt, Lev. v. de Ruyter, bl. 802. [Johan Hendrik van Mario] MARIO (Johan Hendrik van) was met zijn regiment 11 Aug. 1674 in den slag bij Senef. Zie Sylvius, Verv. op Aitsema, B. X. bl. 55; Vervolg op 't veroverd Europa, D. II. bl. 102; Bosscha, Neerl. heldend. te land, D. II. Bijl. bl. 6. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Marion] MARION (Jacob), Kapitein, werd van zijn ambt afgezet, wijl hij in den zeeslag van den vierden van Oogstmaand 1666, na het sneuvelen van den vice-admiraal Koenders, zijn pligt niet naar behooren had betracht. Zie Brandt, Lev. v.M.A. de Ruyter, bl. 525. [Ambrosius Marissal] MARISSAL (Ambrosius), werd te St. Omer geboren, trad in de orde der Dominikanen, en stierf den 13 Junij 1673 in den ouderdom van 40 jaren. Hij schreef: Conciones adventûs, quadragesimae, de Tempore et de Sanctis ms. in 4 deelen. Zie Paquot, Mém. pour serv. à l'Hist. Littér. des Pays. Bas, T. II. p. 203; Jöcher, Gelehr, Lex. i.v. [Lodewijk Marissal] MARISSAL (Lodewijk) waarschijnlijk oom van den vorige werd te St. Omer geboren, trad even als zijn neef in de orde der Dominikanen en stierf den 12 November 1637 in zijn klooster. Hij was een vroom, deftig en verlicht man. Men heeft van hem: Tableau des vertus et miracles du B. Ambroise de Sienne, et du B. Jacques (Salomone) Venetien, de l'ordre des FF. Prescheurs, traduit de l'Italien. Mons. 1623. 12o. sZie Paquot, Mém. pour serv. à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 205. [Philips Karel Marissal] MARISSAL (Philips Karel), werd in 1698 te Gend geboren, en aldaar door Le Plat in de schilderkunst onderwezen. Hij begaf zich vervolgens naar Parijs, waar hij 4 jaren bleef. In zijne geboorteplaats teruggekeerd, stichtte hij er eene akademie van teeken- en schilderkunst, aan welke Maria Theresia in 1771 haar tegenwoordigen naam van Koninklijke Akademie van Teeken-, Schilder- en Bouwkunst verleende. Zijn geheele leven was gewijd aan het doelmatig besturen en doen bloeijen van deze inrigting, doch hij zag zijne moeite niet beloond, daar zij zich bij zijn dood (14 Febr. 1770) in een kwijnenden toestand bevond. Hij zelf schilderde enkele fraaije tafereelen en portretten, doch hij schijnt meer begaafdheid gehad te hebben de kunst aan anderen te leeren dan om zelf daarin uit te munten. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 204. [Christoffel Marissall] MARISSALL (Christoffel), eigenlijk Christoffel Smit (Marèchal) ook Christoffel Fabritius geheeten, te Brugge geboren, werd aldaar Karmelieter monnik, omhelsde later de hervorming, trad in het huwelijk en predikte in Vlaanderen. De strenge uitvoering der plakaten bewoog hem naar Engeland de vlugt te nemen, en zich te Sandwich te {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigen, waar hij een ambacht leerde, Eenigen tijd daarna begeerde de Nederlandsche kerken en inzonderheid die van Hondskote zijne dienst. Hij stak nu naar Vlaanderen over, en aanvaardde de dienst in de nederduitsche kerk te Antwerpen. Den 21 Junij 1664 werd hij te Marksem verraderlijk gevangen, en onder een geweldig oproer, te Antwerpen levendig verbrand. Zie Haemstede, Historien oft gheschiedenissen der vromer martel. (Anno 1566); bl. 610, volgg.; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 232-264; J.C. Diericxsens, Antw. Christo nascens et crescens, p. 440, 441; A. Uyttenhooven, Gesch. der Herv. kerk te Antw. bl. 129, 130; Kist en Royaards, Archief voor kerkelijke geschied. inzonderheid in Nederland, D. VI. bl. 85, 86. [Wyger Maringa] MARINGA (Wyger), zoon van Laas, woonde in de buurt Tzeintgum nabij Mantgum, en was in 1453 Grietman van Baarderadeel. Zie Sminia, Nieuwe Naaml. van grietmannen, bl. 220. [Jean Maritz] MARITZ (Jean), zoon van Samuel en neef van den beroemden Jean Maritz, werd in 1738 te Genève geboren. Tot geschutgieter opgeleid, bragt hij eenigen tijd te Straatsburg door, en werd vervolgens door zijn bovengemelden oom naar Barcelona ontboden, waar hij met het bestuur der door hem gestichte geschutgieterij werd belast. In 1770, tijdens hij nog aan het hoofd der geschutgieterij stond, werd hij te gelijk door de keizerin van Rusland, Catharina II, en door den stadhouder der Vereenigde Nederlanden, Willem V, aangezocht, om bij de staten in dienst te treden. Het aanbod van den stadhouder nam hij aan en hij werd benoemd tot directeur der metalen geschutgieterij te 's Gravenhage. In die betrekking, welke hij tot zijn dood (1807) vervulde, heeft hij 3000 stukken geschut gegoten en bewees hij groote diensten aan zijn nieuw vaderland. Hij werd opgevolgd door twee zijner zonen, Louis Ernest en Jean Amédée, en later door een zijner kleinzoons die dezelfde betrekking nog bekleedt. Zie Bourgoing, Tableau de l'Espagne moderne, Vol. II. p. 96; Biogr. Univ. Vol. XXVII. p. 175; Général Beauvais; Dict. Hist. ou Biogr. Univ. classique, i.v. Maritz; Collot d'Escury, Holl. roem in kunst. en wetens. D. VI. St. II; Memoriaal voor de officieren der artillerie en genie. D. I. St. I. bl. 194; Björnstahl, Reize, D. V. bl. 379, 380; Navorscher, D. VII. bl. 351; D. VIII. bl. 56, 79. [Hadrianus Marius] MARIUS (Hadrianus), zoon van Nicolaus Everardi (wiens levensberigt wij in het 5e deel (bl. 244-246) gegeven hebben en van Elisabeth van Blyoul, broeder van Janus Secundus en van Nicolaus Grudius, werd ook Adrianus of Hadrianus Nicolaï genoemd, en volgde in 1541 zijn vader als lid van den Raad van Mechelen op. Bij de oprigting van het hof van Gelderland werd hij 27 Jan. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 1543 tot Raad aan hetzelve en den 19 November 1546 tot kanselier van Gelderland, in plaats van Joost Sasbout benoemd. Hij bekleedde deze laatste bediening tot zijn dood. Hoe werkzaam hij in die betrekking was, getuigen de nog voorhanden minuten der brieven en andere stukken, welke gedurende den tijd van zijne ambtsbediening door het hof uitgevaardigd werden en nagenoeg alle door hem eigenhandig geschreven zijn. Hij bleef den koning en der Roomsche kerkleer getrouw en werd tot lid van de Raad van beroerte aangesteld. Zijne ligchaamszwakheid belette hem dikwerf diens zittingen bij te wonen. Hij was bevriend met Viglius ab Aytta, van wiens brieven aan hem eenige zijn bewaard. In 1536 bezorgde hij te Leuven de eerste uitgaaf der Latijnsche gedichten van zijnen broeder Janus Secundus, onder welke zich ook eenige der zijne bevonden, die men zoo in de verschillende uitgaven er van als in de Poëmata et Effigies trium fratrum Belgarum L.B. 1612 aantreft. In den laatsten bundel ontmoet men zijn Elegiarum libri duo; Epigrammatum liber; Epistolarum liber unus; Satyra una, alle toen voor het eerst door Bonaventura Vulcanius in het licht gegeven. Ook bragt hij eenige Dialogen van Lucianus uit het Grieksch in Latijnsche verzen en diens geschrift de Calumnia in Latijnsch proza over. Zijne Latijnsche gedichten worden door vele nevens die van zijn broeders gesteld. Zijn beroemdste gedicht is zijn Cymba Amoris, door J. Oudaan, (Bootje der Liefde) overgezet (Rott. 1743 4o). Niet alleen zijne tijdgenooten, en onder deze zijne broeders Grudius en Secundus, hebben dit gedicht bewonderd, maar nog in deze eeuw wordt het als een meesterstuk beschouwd. Men vindt het aan het einde van het eerste boek zijner Elegiën en achter de uitgaaf der Opera Joannis Secundi, in 1651 te Leyden door Petrus Scriverius bezorgd. Cats heeft het in Nederduitsche verzen overgebragt. Marius huwde Elisabeth, dochter van Petrus Bloccius, die in 1579 overleed. Hij zelf stierf te Brussel den 19 Maart 1568 en werd in het familiegraf te Mechelen begraven. Zijn portret is door J. Muller, en daarna door B. Picart gesneden. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 13; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 16; Scriverius, De Jo. Secundo Hagensi, deque Nicol. Patree et Gente Nicolaïa, achter zijne uitgaaf der Opera Joh. Secundi L.B. 1651; C.P. Hoynck van Papendrecht, Analect. T. I. P. I. p. 143, 144; Petri Burmanni, Syll. Epist. T. II. p. 208; Butkens, Trophées de Brab. suppl. T. II. p. 318; P. Bosscha, Diss. de Joanne Secundo et gente ejus; Edit. opp. Jani Secundi prooem. p. XXII; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 18; Add. p. 254; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Belg. p. 83, seqq.; Mr. W.J.C. van Hasselt, het geslacht der Nicolai en de portretten van Janus Secundus in de Gids, Mengel. IIIe D. bl. 381; Kist en Roy- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} aards, Nederl. Archief van Kerk. Gesch. D. II. bl. 17, 18; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 252; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 149, 150; Nijhoff, Bijdr. voor Vad. Gesch. en oudheidk. D. II. bl. 252; D. VIII. bl. 74, 206; Kok; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. op Hadr. Everardi. [Leonardus Marius] MARIUS (Leonardus) of, gelijk Goudhoeven hem noemt, Nicolaes Leonardi Marius, ook Goesanus genoemd, te Goes in 1588 geboren, en daarom ook meermalen naar deze zijne geboorteplaats L. Marius van der Goes genoemd, werd doctor in de godgeleerdheid, hoogleeraar en president van de Hollandsche kweekschool te Keulen. Van daar werd hij tot pastoor van de oude zijde en overste van 't Bagijnhof te Amsterdam beroepen, ook was hij deken en vicaris van Haarlem. Hij was een welsprekend man, bedreven in de H. Schrift, uitmuntende in kennis van de Grieksche en Hebreeuwsche talen en een voortreffelijk godgeleerde, naarstig in zijn beroep, zoodat er geen dag voorbij ging, waarop hij niet, hetzij in zijn huiskapel, hetzij elders in de stad, predikte. Zijn zinspreuk was: fortiter sed suaviter. Jacob Ouzeel, weleer gereformeerd proponent, Bartholdus Nehusius, vroeger Luthersch predikant, en (volgens sommigen) Joost van de Vondel zijn door hem tot de gemeenschap der Roomsche kerk overgebragt. Hij overleed den 18 October 1652 in den ouderdom van 64 jaren te Amsterdam. Vondel vervaardigde op hem een lijkdicht, grafschrift, en deze regels onder zijn afbeeldsel: ‘Dus stichtte Marius, by monde en by geschrift, Geleerde en ongeleerde, uit Goddelyke drift. Nu zwyght de mont: nu geeft de pen geen gouden int Zyn schriften toonen u zyn levendighste print.’ Zijn schoon gelaat is tweemalen door Th. Matham, en eens door C. Gousbloem gesneden, allen in folio. Hij schreef: Commentarius in Pentateuchum. Col. 1621. fol. Hierarchiae Ecclesiasticae Catholica assertio. Col. 1619, ter verdediging van het primaatschap van den Roomschen stoel tegen de stelling van Marcus Antoni de Dominis, voorheen aartsbisschop van Spalato. Annotationes in universam S. Scripturam, ongeveer XX deelen, vroeger in mss. in de Bibliotheek der Akademie van Leuven. Daarenboven schreef hij meer andere stukken, geloofsverschillen betreffende, in het Nederduitsch, doch onder verdichte namen, zoo als een Catholyck antwoord tegen Simon Episcopius, Antv. 1641. 4o. door Johannes Bugaeus aangevangen, en Amstelredams eer ende opcomen door de denckwaerdighe miraklen aldaer geschied aen ende door het H. Sacrament des Altaers, Anno 1345. T' Antwerpen (Amsterdam) by Hendrick Aertsens, 1639. Door Boetius à Bolswert, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 18o. m. pl. welke laatste door sommige ten onregte voor den naam des schrijvers is gehouden. De eerste uitg. schijnt van 1518 te zijn. Ook de uitg. van 1568 heeft dit jaartal. Marius gaf het boekje in 1639 op nieuw uit. Anderen houden Cornelius Plemp voor den autheur, doch deze schijnt slechts de Latijnsche versjes onder de platen, die aan Rubens worden toegeschreven, te hebben vervaardigd. Blijkens het hands. getiteld: Hyer beghint die vyndinghe des heylighen waerdighen sacraments, het welke rustende is binnen der stadt van Amstelredam, en die plaetse wert ghenaemt Ter Heyligher steede gheleeghen in dye Calverstraet. Noch volghen hyer nae veele schoone miraeckelen, die welke daerdoor gheseyct syn door toelatinghe ende Godes verhenckenisse anno Domini 1345. Dit is dye copye int duytsche hoe 't heylighe sacrament ghevonden wert tot Amstelredam, weleer in bezit van Musschenbroek te Utrecht, blijkt dat het oorspronkelijk in het Latijn is geschreven. Zie Fr. Sweertii, Ath. Belg. p. 515; Val, Andreas, Bibl. Belg. p. 625; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 817; G.M. Königii, Bibl. vet. et Nov. p. 510; Goudhoeven, Chr. v. Holl. bl. 225; Oudh. en gestichten van Kennemerl. bl. 178, van Zeel. bl. 109; J.v. Vondel, Poëzy, D. I. bl. 580; D. II. bl. 43; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w.; Amsterd. eer en opk. d.d. Ref. 2 B. bl. 106, 3 B. bl. 49; de la Rue, Gelett. Zeel. bl. 249, 250; le Long, Beschr. v. Amsterd. bl. 387; Wagenaar, Beschr. v. Amst. D. VII. bl. 400 volgg.; G. Brandt. Enchuis., bl. 59; J. Basnage, Verv. op Flav. Jos. bl. 1759; Histoire des Hosties mirac. de Bruxelles, Brux. 1770; V.H. en v.R. Kerk. Oudh. D. IV. bl. 178; Cat. J.C. Reigersman, no. 815 en 1077; Muller, Cat. v. portr. op Marius van der Goes; Navorscher, D. III. bl. 83-85; Bijblad, bl. LXXX, CLIX. [Henrik van der Mark] MARK (Henrik van der) leefde in het begin der 18o eeuw, en leverde bijdragen in eene verzameling van Boertige en ernstige Minnezangen, nevens eenige Puntdichten, die door Kornelis Zweerts zijn uitgegeven. Zie van der Aa, N.B.A. Woordenb. o.h.w. [Bernardus van Marken] MARKEN (Bernardus van), predikant te Lienden (1788), 's Gravezande (1790) en Hoorn (1799), gaf Leerredenen in het licht over het Leven van Jozef (1797) en over de Beoefening v.d. Christel. godsd. (1799) die zeer geroemd werden. Zie Ypey, Gesch. d. Herv. kerk in de XVIIIe eeuw, D. VIII. bl. 669; Brans, Kerk. Reg. bl. 147. [Johannes van Marken] MARKEN (Johannes van), te Dusseldorp geboren, woonde lang te 's Hage, van waar hij naar zijn geboortestad wederkeerde. Hij bloeide in de eerste helft der 18de eeuw en schilderde landgezigten en moderne gezelschapstukken. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. III. bl. 1062. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Pz. Markon] MARKON (Jan Pz.), dichter in de tweede helft der 18de eeuw, plaatste in 1774 een gedicht vóór Berkheys Verheerlykt Leyden. Zie Heringa, Verv. v.d. lijst d. Nederl, dichters, bl. 63. [Markus Gerritszoon] MARKUS GERRITSZOON van Amsterdam werd, bij gelegenheid dat de Ruyter in 1665 het kasteel Takorary of Witsen bij kaap de Tres-Puntas op de Goudkust vereverde, door een neger, terwijl hij bezig was met de in brand gestoken negerij te doorsnuffelen, onverziens overvallen en met een mes tot den hecht in den buik gestoken. Markus rukte het uit de wonde, en dreef het den neger in het lijf zoodat hij onder zijne handen stierf. Hij zelf, zegt men, genas en bleef in het leven. Zie Brandt, Lev. v.M.A. de Ruyter, bl. 327. [Markus Janszoon] MARKUS JANSZOON, stuurman van het Oostindisch schip Nieuwenhoven, die in 1665, bij gelegenheid dat dit schip door een zwaren storm werd overvallen en in groot gevaar was van te zinken, zich kloekmoedig gedroeg, het volk moed insprak en alzoo het vaartuig redde. Zie Brandt, Lev. v.M.A. de Ruyter, bl. 437. [Markus Willemszoon] MARKUS WILLEMSZOON, een dapper zeeman, die als kommandeur van het jacht de Galei den togt naar Chattham bijwoonde. Voor dat de vloot naar de Engelsche kust zeilde werd hij en kapitein de Munnik derwaarts op kondschap gezonden. Zie Brandt, Lev. v.M.A. de Ruyter, bl. 657. [Marlais of Marlois] MARLAIS of MARLOIS, een graveur uit de 17o en het begin der 18o eeuw, uit de school van Romeyn de Hooghe. Hij vervaardigde spotprenten, waarschijnlijk ook nameloos, in het bekende werk de Actiehandel. De heer Kramm beschrijft een spotvoorstelling der Fabel van de koeijen, den herder en de wolf, met het onderschrift: Vette koe van Faraö, gy moet weeten - Dat gy van de magere kunt worden gegeten, Marlais waaronder een gedrukte tekst, tot verklaring der fabel, die op de Fransche invasie 1672 doelt met het adres: Te Amsterdam gedruckt voor Coppen Heerschaps, in de spiegel voor de Raesheeren in plano, en een ander, voorstellende: Twee hollende paarden, voor een wagen gespannen, door een Franschen Mercurius gemend, waaronder: ‘Twee paerden, dronkenschap en eersucht, syn aan 't hollen, Al sou het land vergaan, wy willen harde bollen. Marlois. f. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1163. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adrianus van Marle] MARLE (Adrianus van), commies ter kamer van Burgemeesteren te 's Hage, een der verbeteraars der vijzel- of tinmolens. Zie Navorscher, D. IV. bl. 159. [Mr. Cornelius van Marle] MARLE (Mr. Cornelius van), zoon van Mr. Christiaan George Reinhart van Marle en van Cornelia van Engelen, werd den 11 Febr. 1783 te Leyden geboren. Na de Fransche school van Schneither en het Gymnasium bezocht te hebben, werd hij den 7 October 1800 als student in de regten ingeschreven. Veel had hij aan den bekwamen rector Bosse te danken en nog in den aanvang van zijn studentenleven las hij, benevens Bake en van Lelyveld, met dien voortreffelijken leermeester Theocritus. Deze gaf hem ook al een vaderlijk woord, goeden raad en waarschuwde hem tegen de Fransche prullen van boeken waarin van Marle zich verdiepte. Geheel zijn leven echter bleef van Marle ingenomen met zulke voortbrengsels van Fransche vernuften, die zijnen lach- en spotlust konden bevredigen. Een eigenhandige verzameling der bijtendste puntdichten, nog in den jongsten tijd met keurige netheid bijgehouden, is een bewijs van dien nooit afgelegden trek en te gelijk van zijne verbazende belezenheid, aan eene zeer fijne kritiek gepaard. Na het privatim verdedigen van eenige Theses juridicae inaugurales en het erlangen van het meesterschap in de regten, trad hij de maatschappelijke loopbaan in. Hoe onheilspellend hij zich die met zijne vertrouwelinge had voorgesteld, weinig vermoedde hij in het najaar van 1808, hoe bittere beproeving eenige maanden daarna (in het laatst van Januarij 1809), door het verlies van zijn vermogen van alle inkomsten verstoken, plotseling hem uit zoete droomen zou wakker schudden, hoe hij het een geluk zou moeten achten, deels door een klein, schraal bezoldigd ambt, deels door het zuur verdiend honorarium of liever het karig en slecht betaald loon van vertaler en broodschrijver gebrek te ontgaan. Toch was het dit zoo moeijelijk doorgeworsteld tijdperk dat van Marle's karakter louterde, zijn lot beslistte en hem zelf den ondergeschikten van het Fransche keizerrijk met onverwrikbaren roem in de rij der verlossers van het vreemd geweld eene plaats verzekerde. Onder het naauwlettend oog van den minister Gogel, toen Fransch Staatsraad en Intendant Generaal, tot strenge pligtsbetrachting aangespoord, en door dien staatsman, die een vader voor zulke onderhoorigen was, wier bekwaamheid en ijver hij had gadegeslagen, te Amsterdam aangesteld tot ‘commis au cinquième Bureau de liquidation de comptabilité des contributions de l'an 1808 et antérieurs’ en wel ‘dans les bureaux de l'Intendance générale des Finances et du {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Trèsor général,’ zag van Marle zich, bij besluit van den hertog van Gaëte (Emile Gaudin), den 14 Jan. 1812, naar 's Hage als ambtenaar bij den waarborg, (sous-controleur au Bureau de la Garantie des ouvrages d'or et d'argent, établi dans la Commune de la Haye. Département des Bouches de la Meuse) zijne administratieve bestemming, overgeplaatst; welke betrekking hij, na bij de Regtbank van eersten aanleg aldaar beëedigd te zijn, den 30sten dier maand aanvaardde. Na de omwenteling van 1813 werd hij (17 Dec. 1813) fungerend hoofd-controleur over de arrondissementen den Haag en Leyden, en voorloopig hoofd-controleur (3 Jan. 1814). In September 1814 ontving hij den dubbelen last om in geheel België de kantoren van waarborg der gouden en zilveren werken te vestigen en in te rigten, en vervolgens de betrekking van inspecteur dier kantoren te aanvaarden; wel een vereerend en doorslaand bewijs van de achting en het vertrouwen, welke de kunde en wakkerheid van den jeugdigen hoofd-ambtenaar, onzen treffelijksten staatslieden hadden ingeboezemd. Met welke veerkracht en voortvarendheid hij zich van den hem toevertrouwden last kweet, bleek spoedig uit zijne bevestiging in dat ambt, dat hij zestien jaren, de genoegelijkste van zijn leven, bekleedde. Hij was geen getuige van de uitbarsting van den opstand te Brussel. Pas aan de ziekte ontkomen, die weken lang doodelijk was geoordeeld, had van Marle te Overijssche, de romantisch gelegen geboorteplaats van Justus Lipsius, met moeite onder de verpleging zijner echtgenoot, zijne krachten herwonnen en zich ambtshalve naar Utrecht begeven. Het was van daar dat hij, niet sterk genoeg om zich tot de vrijwillige krijgsdienst aan te bieden, den 15 October den koning schriftelijk verzocht hem tot elke betrekking tijdelijk of duurzaam en in welk oord hem die mogt voeren, ten nutte des vaderlands te gebruiken. Uit zuiveren burgerpligt dien stap gedaan hebbende, was het hem onlijdelijk dat die tot den 6 November daaraanvolgenden met minachtend stilzwijgen werd bejegend, toen hij, op het berigt, dat men ter afwijzing van zijn aanbod, eene blaam op zijne handelwijze had trachten te werpen, tot den secretaris van staat, de Mey van Streefkerk, zijn toevlugt nam. ‘Ik heb geen woorden’ schreef hij, ‘om u met den nadruk der verontwaardiging, die in mij gloeit, de bede voor te dragen van mij regt te laten wedervaren. Gij kent mij, en weet of mijn hart met warmte voor de zaak van mijn vaderland slaat. Gij weet, hoezeer veinzerij vreemd is aan mijnen aard en hoe vruchteloos ik het zoude beproeven een gevoel te huichelen dat niet in mijne borst zoude aanwezig zijn. Hoe is het mogelijk dat de man, die reeds eenmaal op het punt is geweest het slagtoffer te worden van zijnen, misschien te vuri- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ijver voor de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn vaderland - hoe is het mogelijk een zoodanig man voor een onrustig burger te willen doen doorgaan?’ Men had, naar het schijnt, van Marle's omgang met enkele leiders der omwenteling, verdacht gemaakt, doch zijn antwoord was even beschamend als onwederlegbaar. Van het smartelijk gevoel dier onwaardige miskenning, getuigt vooral het roerende, bijna wanhopend slot van dien brief: ‘Mogt de herhaalde aanbieding, kosteloos het vaderland te dienen, vruchteloos zijn, zoo blijft mij niet anders overig dan mijne verzwakte krachten te zamen te rapen en het geweer op te vatten, gelakkig indien, na door eenig moedbetoon mijne lasteraars met de daad te hebben mogen beschamen, een kogel mij van een aanwezen verlost, waarin niets dan ongeluk en mishandeling mijn deel is geweest.’ De Mey begreep die taal, hij antwoordde als vriend, niet als minister. Hij verklaarde terstond dat de vaderlandsliefde bij een man als van Marle niet bestaan moest in de opvatting van het geweer. ‘Uw hoofd kan betere diensten bewijzen dan uw arm.’ Doch waarin zouden in de toenmalige omstandigheden die diensten gelegen zijn? Dit was van Marle niet duidelijk. Een vertrouwelijk gesprek met dien staatsman, later ook met de minister van Doorn, en aan hetwelk de minister Verstolk van Soelen welligt niet vreemd is gebleven, had de uitgave van twee veel besproken geschriften en geheime diplomatische zendingen ten gevolge. Wat de beide werkjes betreft, het eene is in 1831 te Utrecht in het Hollandsch, het ander in 1833 te 's Hage in het Fransch onder den titel van Vlugtige beschouwing der vraag: welke moeten ten uit het dubbel oogpunt der welvaart en onaf hankelijkheid, voor Noord-Nederland de onvermijdelijke gevolgen zijn van deszelfs afscheiding van België? eenige dagen voor den Tiendaagschen veldtogt naamloos verscheen - en Essai sur la nécessité du rétablissement du Royaume des Pays-Bas, sous le rapport du système politique, connu sous le nom de système de la barrière, dat te Hamburg een antwoord van Dr. Friedländer, in het Hoogduitsch ontlokte. Beide hadden onverholen de hereeniging van België met Holland ten doel, en het regende afkeurende recensien en afzonderlijke tegenschriften. Eene laatste poging tot zoodanige restauratie waagde van Marle nog op het einde van 1833, ditmaal in vereeniging met Verwey-Mejan, door de uitgave van het boekje de voorwaarde der afscheiding van Holland en België, in verband beschouwd met den algemeenen toestand van Europa (Amst. 8o). In 1834 werd hij benoemd tot inspecteur, in 1840 tot inspecteur-generaal der kantoren van waarborg, met zitting en rang in het collegie van Raden en generaal meesteren der munt bevorderd, terwijl hem tevens, na 31jarige staatsdienst, de ridderorde der Nederlandsche leeuw werd verleend. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Marle was van zijn jeugd af niet slechts een vlijtig beoefenaar der oude classische en hedendaagsche letterkunde, maar tevens een goed dichter. Reeds als student vervaardigde hij er, en bestudeerde hij de doorwrochte, meest aesthetische, deels evenwel ook historisch-geographische Proeve eener oordeelkundige behandeling van Ossians gedicht Karthon, volgens de vertaling van den heer Bilderdijk (voorkomende in diens Poëzij 1-25-54) hoewel dan eerst later voltooid, herzien en gezuiverd. Zijne bundel luimige dichtstukjes in 1814 onder den titel van Rijmelarij uitgegeven, in gespierde, mannelijke taal met fijne diepzinnige ironie en klassische en tevens romantische inkleeding, duidden een fier en stout talent aan, doorvoed met het merg der ouden, doortrokken van Klopstock's verheven geest. Tot in zijn hoogen ouderdom beoefende hij de poezij, en in zijne letterkundige nalatenschap berusten nog een getal van hekeldichten, gevoelvolle oden, in de moedertaal of wel in het Fransch en Hoogduitsch uitgestort, die de uitgave overwaardig zijn. Enkele letterkundige en dichterlijke opstellen zijn, zoo in den bundel der Mengelingen van het Genootschap Concordia, van hetwelk hij voorzitter was, in 1820 door hem en zijn vriend Mr. P.G. van Ghert, commissaris bij het departement van de Roomsch-Catholijke Eeredienst uitgegeven, en in den Belgischen Muzen-Almanak (Hulde van Jenner naar het Latijn van den Hoogleeraar Kesteloot) als vroeger in den Schouwburg van in en uitlandsche letter en oudheidkunde geplaatst. Van een andere aard zijn zijne opstellen in de Algemeene Nederlandsche Courant die te gelijk onder den titel van Gazette Génèrale des Pays-Bas verscheen en waarvan hij, bij koninklijk besluit van 11 Julij 1816, tot redacteur werd aangesteld. Van zijne hand is ook het Concept-Reglement van Orde voor den kerkeraad der Protestantsche gemeente te Brussel, waarin hij, gelijk ook in het collegie van toezigt op de finantieële administratie der protestantsche gemeenten, behoorende onder de classis van Brussel zitting had. Van Marle was ook lid en later directeur en secretaris van het provinciaal Utrechtsch genootschap. Ook was hij sedert 1840 lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, en van den ‘Zondag’ van die gesloten rij van vertrouwelingen, wier geest aan de zijne verwant was, wier ernst en vernuft met attisch zout gekruid met de aangenaamste verscheidenheid en mengeling elkander afwisselden, waar belangrijke opmerkingen, betrekkelijk het staatsbestuur en de dagelijksche gebeurtenissen, of wel mededeelingen uit verre landen, uit eigen waarneming en ervaring beurtelings werden gehoord. Op den ‘Woensdag’ hield hij, behalve twee verhandelingen over Ossian, eene derde over de moederlijke afkomst van Margaretha van Parma. In de laatste jaren zijns levens hield van Marle zich on- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ledig met de beoefening van de vaderlandsche taalkunde, waarvan zijn doorschoten Weiland o.a. een blijvend gedenkteeken is. In 1814 huwde hij vrouwe Catharina Maria Pasteur, dochter van den als beoefenaar der natuurwetenschappen en als lid der nationale vergadering overbekenden J.D. Pasteur. Hij overleed den 15 November 1859. Zijn lijk werd den 19 daaraanvolgenden ter aarde besteld. Uit de toespraak aan zijn graf, door den hoogleeraar Vreede gehouden, ontleenen wij de volgende karakterschets: ‘Als wij de hoofdtrekken van het beeld van den dierbaren afgestorvene voor onzen geest terugroepen, vragen wij ons af, wat wij in den eerbiedwaardigen man het meest hebben geschat en liefgehad; wat de maatschappij, het Vaderland in hem derven? - Is het de steeds wakkere, blijmoedige, beminnelijke grijsaard, wiens jeugdig vuur en helder verstand zoolang den invloed der hooggeklommen jaren hebben overwonnen; wiens blakende ijver voor al het goede en schoone, niet weinige jongelingen voorbij streefde en beschaamde? wiens altijd leerrijke gesprekken, overvloeijende van Attisch zout en vonkelend vernuft, door een staal en verwonderlijk geheugen verrijkt, door ontelbare herinneringen uit den gemeenzamen omgang met binnen- en buitenlandsche staatslieden en letterkundigen afgewisseld, den gezelligen kring van zijne Utrechtsche vrienden nu 25 jaren lang, een onvergetelijk, elders niet zelden benijd genot hebben verschaft? - Is het de kundige en regtschapen Staatsdienaar, toegerust met een administratieve bekwaamheid, weleer door mannen als Gogel en Appelius gewaardeerd; door zijne talrijke onderhoorige ambtenaren eerst in België, daarna in onze gewesten ontzien en geëerd, maar niet minder geliefd en hooggeacht om zijne zich nimmer verloochenende heusche bejegening, om zijne trouwhartige deelneming? Stipt en ordelijk bij uitnemendheid, maar niet minder vlug en voortvarend in het behandelen van zaken, gestreng in het opsporen en vervolgen der misdaad, maar tevens te menschlievend en meewarig om niet, bij de onvermijdelijke gevolgen der straf, met een bloedend hart het droevig lot der onschuldige nabestaanden, waar hij kon, te helpen verzachten. - Of is het de begaafde en scherpzinnige publicist, die met de goedkeuring vroeger van Falck, later van Verstolk van Soelen, in de diplomatische taal van Europa met schaarsch geëvenaard talent, maar ook met al den gloed en warmte zijner gemoedelijke overtuiging, de nationale regten in het licht stelde en verdedigde? 1) Is het de grondige en toch zooveel {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} omvattende beoefenaar der wetenschap, aan wiens te zeer in nederigheid gehulde verdiensten de Nestor der vertegenwoordigers van de klassische letterkunde, 1) de laatste hulde uit Leyden komt bewijzen, - hij, die met den edelen Luzac hunnen medekweekeling en boezemvriend uit de school van Wyttenbach met diepen weemoed nastaart? - Of is het eindelijk de stoute en geniale dichter, die gloeijende van verontwaardiging over den druk der Napoleontische overheersching, in zijne op den verheven toon van Tyrtaeus gestemde krijgsliederen, in 1813 de Nederlanders ten strijde riep? wiens snerpende geeselroede in de populaire rijmelarij, een tijd lang als het werk van Bilderdijk en Wiselius gevierd, de dolzinnigheid van den tweeden Xerxes bij den terugtogt uit Rusland tuchtigde, niet zonder lijfsgevaar voor zijne vaderlandlievende vermetelheid, door de handlangers der Fransche politie verklikt? - Zoowel het een als het ander, M.H.! de zeldzame schranderheid van den geest, maar meer nog de adel der ziel, de urbaniteit en humaniteit in den buitengewonen man beide zoo treffelijk en harmonisch vereenigd, - de onuitputtelijke goedhartigheid en zucht tot weldoen, die hem kenmerkten, de rustelooze toewijding aan de bevordering der belangen van hen, wie hij met zijne genegenheid vereerde, - dit is het, wat hem bij jong en oud de gemoederen won, wat ons, die tot hem nader in betrekking hebben mogen staan, de tranen uit de oogen perst, en zijn gemis met moeite zal doen dragen.’ Zie Levensschets door Prof. G.W. Vreede, in Handel. der jaarl. algem. vergad. van de Maaatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden 1861; Verslag van het verhandelde in de Algem. vergad. van het prov. Utr. genootsch. van kunst. en wetens. 1860 (Theod. Jorissen), Volksvoorlezingen. De omwenteling van 1813, bl. 31; Dr. L.J.T. Janssen, Toespraak in de Algem. vergad. d. Maats. van Nederl. Letterk. van 21 Junij 1860, bl. 7. [David van Marle] MARLE (David van), een middelmatig dichter uit de tweede helft der 18e eeuw. Zie v.d. Aa, B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 403. [van Marle] MARLE (van), Cornet van het regiment van den luitenant van Hessen-Philipsthal. Over zijn gedrag bij het aanhouden der prinses van Oranje, in 1787, aan de Goejanverwellesluis, Zie Verv. op Wagenaar, D. XV. bl. 12-22. [Mr. Gerrit Willem van Marle] MARLE (Mr. Gerrit Willem van), zoon van Berend en van Helena Eva Golts, werd in 1752 geboren te Zwolle, studeerde onder F.A. van der Marck, te Groningen, en promoveerde 9 Dec. 1772 op eene Dissertatio de eo quod justum est circa haereditates peregrinorum earumque successiones. Hij leefde in onrustige tijden, was een vriend {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} van J.D. van der Capellen tot den Poll en werd gewikkeld in de twisten over de drostendiensten; bij de omwenteling van 1787 werd hij van zijn post (hij was burgemeester zijner geboortestad) ontzet, doch in 1795 op nieuw in het bewind hersteld. Rond en met wijsheid kwam hij als lid der beide nationale vergaderingen en van de eerste commissie tot het ontwerpen eener staatsregeling voor zijne gevoelens uit. Toen de voorstanders eener onbeperkte eenheid in Jan. 1798 op het kussen kwamen, werd hij met 27 andere volksvertegenwoordigers gevangen genomen, den 5 Februarij naar het huis in 's Bosch vervoerd, doch 18 Augustus ontslagen. Sedert leefde hij geheel ambteloos en stierf 29 Mei 1799. Hij huwde Catharina Wicherlinck, en liet kinderen na. Verscheidene staatsstukken die bij de twisten omtrent de drostendiensten, de readmissie van van der Capellen en over het regt van overstemming de aandacht trekken, zijn van zijne hand; ook: Verklaring van den drost A.W. van Pallandt tot Zuithem, over het regt van overstemming ter staatsvergadering in 1784. Hij is en silhouette afgebeeld onder de leden der nationale vergadering van 1796. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 63-65; Tegenw. staat van Overijssel, D. I. bl. 334; Bijdr. tot de authent. omwent. van 22 Jan. 1798, No. 75, 86, 94; Verv. op Wagenaar, Reg. op D. IX, XVIII, XXXI, XXXIV, XXXV, VI, VIII, IX, XII; Kobus en de Rivecourt, Bekn. Biogr. Handwoordenb. D. II. bl. 285. [Pieter Marlian] MARLIAN (Pieter), verstandig lijfarts van Karel V, die hem het zinnebeeld der Hercules pilaren aan de hand deed (1574). Hij stierf in 1521. Zie v. Mieris, Ned. Vorsten, bl. 57, 118. [Raimond de Marliano] MARLIANO (Raimond de), waarschijnlijk omstreeks 1420 in Italië geboren, werd te Padua doctor in de beide regten, daarna hoogleeraar in dezelve te Dole. Het was waarschijnlijk omtrent dezen tijd dat hij huwde met Johanna, dochter van den heer van St. Hilaire, en dat hertog Philips de Goede hem tot een zijner raadsheeren benoemde. Toen Johannes de Lyzura, na drie jaren lang het kanonieke regt te Leuven onderwezen te hebben, in 1459 deze stad had verlaten, werd zijne betrekking het overige van dat jaar en het volgende vervuld door Dr. Boudewijn Hendriex of Henrici van Zierikzee, maar daar deze het gewoon professoraat in hetzelfde regt vervulde, haalde men in 1461 Marliano over, de plaats van Johannes de Lyzura te vervullen. Hij werd den 27 Maart van dat jaar aangesteld en hij vervulde dien post tot 1463 toen Robert van den Poel of de Lacus, stichter van het collegie van St. Yves tot opvolger van Lyzura benoemd werd. Toen Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, in 1462 de bisschoppelijke {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} stad in den ban had gedaan, wijl hare burgerij legen zijn gezag was opgestaan, kwam men overeen de zaak te Maastricht te onderzoeken. Die van Luik stelden hunne zaak in handen der Keulsche bisschoppen, die zich sterk tegen de billijkheid van den ban verklaarden, terwijl de bisschop de zijne aan Marliano toevertrouwde. Hij bragt de doctoren tot zwijgen. Doch dat geschil was door geen redetwisten te beslechten: het eindigde eerst na den dood van den bisschop (den 30 Augustus 1482 bij Luik gedood) en de geheele verwoesting van zijn bisdom. Na den dood zijner vrouw, den 12 Junij 1463 te Maastricht gestorven, omhelsde de Marliano den kerkelijken staat en werd toen kanunnik der cathedralen van Luik en van Besançon. Hij werd in 1474 naar Rome gezonden in belang der stad Leuven. Reeds vroeger had hij er een leerstoel in het burgerlijk regt verkregen, dien hij tot den 5 April 1475 vervulde, toen waterzucht en verlamming hem noodzaakten dien den 7 Augustus daaraanvolgenden aan Jan van Papenhoven af te staan. Hij stierf 13 dagen daarna, en werd over het altaar van St. Ursula in de Groote-kerk begraven. Op zijn graf stelde men benevens zijn beeldtenis, een opschrift dat bij Foppens en Paquot wordt gevonden. Hij stichtte een beurs tot onderhoud van een Leuvensch student aan de hoogeschool van Padua. Men hield hem voor een der geleerdste mannen van zijn tijd, ervaren in de fraaije letteren, in de kennis der oude schrijvers, de aardrijkskunde en de beide regten. Hij schreef: Veterum Galliae locorum, populorum, urbium, montium ac fluviorum alphabetica descriptio, eorum maximè quae apud Caesarem in Commentariis sunt, et apud Cornelium Tacitum. Er zijn verschillende uitgaven van dit werkje, o.a. Lugd. 1560. 12o. Men vindt het ook in de uitgaaf van Caesar door Godefridus Jungerman, Francof. 1606. 4o. en in de Venetiaansche uitgaaf apud Aldum et Andream socerum 1513. kl. 12o. Zie Val. Andreas, Fast. Acad. p. 155, 156, 164; Magnum Chronicon Belg. ed. 1654, p. 385; Foullon, Hist. Leod Compend. p. 139-153; Mém. pour servir à l'Hist. de France et de Bourgognc, Paris 1729, P. II. p. 184; Paquot, Mém. pour serv. à l'Hist. litt. d. Pays-Bas, T. II. p. 221; Bayle, o.h.w. Marlien. [Joannes Conradus Marmé] MARMÉ (Joannes Conradus), werd in 1757 als stempelsnijder aan de provinciale munt- en zegelkamer te Utrecht beëedigd. In 1763 vertrok hij naar Kleef, waar hij, volgens de Jongh, toen reeds lang in deze betrekking werkzaam was geweest. Men kent van hem eenige in grootte verschillende penningen op het doortrekken van den prins en der prinses van Oranje te Amsterdam, den 12 Mei 1747, die aan de gewapende burgerij werd geschonken. Hij schijnt echter die stempels niet alleen te hebben gesneden. Men vindt den naam van Marmé {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Grafelijk-Wiedsche dukaten van 1744 en op de Keurpaltische van 1749, op de Zweidrittel-stukken van 1737. Zijn teeken of naamcijfer was meestal M.L.C.M., ook Marmé met F. of met fecit en met excudit. Theodorus Victor van Berckel was zijn kweekeling te Kleef. Zie de Jongh, D. I. bl. 104 van zijne uitg. der Levens. der schild. v.C.v. Mander; Vervolg op van Loon, IVe st. bl. 250, pl. XXV. No. 250; Ve stuk bl. 393, 394, 417; Pl. XXXII, No. 354; XXXIV No. 374; Sammlung berühmter Médailleur und Munzmeister, nebst ihren Zeichen, Nurnberg 1778; P.O. v.d. Chys, Tijdschrift voor algem. Munt- en Penningk. D. I. bl. 221; Immerzeel, Lev. d. Holl. en Vl. Schild. D. I. bl. 42; Kramm, Lev. d. Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 1063; Wap, in Astrea, 1854, bl. 216. [Jan Willem Marme] MARME (Jan Willem), broeder van den voorgaande, die hem als stempelsnijder der Utrechtsch provinciaal munt opvolgde en den 6 Februarij 1764 den eed aflegde. In 1814 werd hij, in ver gevorderden ouderdom, koster van de Domkerk te Utrecht, welke betrekking hij tot zijn dood, in 1826, waarnam. Hij had eene belangrijke verzameling munten, penningen en zeldzaamheden, die na zijn dood is verkocht; hij bleef ongehuwd, en liet twee bij hem inwonende, zeer oude zusters na, die kort na zijn dood zijn overleden. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1063; Dr. Wap, in Astrea, 1854, bl. 216; Verv. op van Loon, St. V. pl. XXXVI. No. 404. [Jan Baptist de Marne] MARNE (Jan Baptist de), zoon van een officier in krijgsdienst van Lodewijk XIV, werd den 26 Nov. 1699 te Douai geboren, ontving in deze stad het eerste onderwijs en werd 29 Sept. 1716 te Doornik jesuit. Zijn noviciaat geëindigd hebbende, legde hij zich een jaar te Rijssel op de fraaije letteren toe, die hij vervolgens te Bergen en Doornik onderwees. Na te Douai in de godgeleerdheid gestudeerd te hebben, onderwees hij aldaar de wijsbegeerte, en vertrok van daar naar Parijs voor de zaken der Waalsche provintie, bleef er vier jaren en won de achting en vriendschap van vele grootenen letterkundigen. In de Nederlanden weêrgekeerd, werd hij rector van het collegie van Nivelle en directeur der eerste congregatie. Wederom werd hij naar Parijs gezonden, bleef erverscheidene jaren, en bekleedde na zijne terugkomst 3 jaren lang het leeraarambt te Namen. Hij hoopte hier zijn leven te eindigen, toen Jan Theodoor van Beijeren, bisschop van Luik, en later kardinaal, hem tot zijn biechtvader en tot synodaal examinator van zijn bisdom benoemde. Hij bekleedde deze dubbele betrekking tien jaren en stierf den 9 October 1756, in den ouderdom van 57 jaren in het collegie te Luik. Hij schreef: Le Martyr du secrèt de la confession, ou la vie de St. Jean Nepomucène, chanoine de l'église metropolitaine de Prague. Paris 1741. kl. 12o. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Histoire du comté de Namur, Liège et Brux. 1754. 4o. Nouv. éd. aug. de la vie de l'auteur, d'une liste chron. des comtes de Namur et de remarques par J.N. Paquot, Brux. 1781, 2 vol. 8o. Zie Biogr. Univ. o.h.w.; Paquot, Mém. T. II. p. 350, 351; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Nederl. lett. en wetens. D. I. bl. 226; D. II. bl. 226; de Wind, Bibl. d. Ned. Geschieds. St. V. Aant. bl. 18, 19, d. Naaml. Cat. v. Hulthem, No. 27931-27934. [Jean Louis de Marne] MARNE (Jean Louis de), werd in 1744 te Brussel geboren, bestudeerde op twaalfjarigen leeftijd de teekenkunst bij Briard te Parijs, aan de beoefening der kunst boven eene plaats onder de adellijke lijfwacht van Polen, hem door den Graaf Velowscki, echtgenoot zijner zuster, aangeboden, de voorkeur gevende. Hij legde zich eerst op het historisch vak toe en was de mededinger van den grooten David in den wedstrijd, waar hij den prijs behaalde, waaraan het genot eener jaarwedde voor het verblijf te Rome verbonden was. Later wijdde hij zich geheel aan het landschap, en deed onderscheidene reizen naar Zwitserland. Groot is het aantal der door dezen kunstenaar vervaardigde schilderijen; verschillende liefhebbers, vooral te Parijs, legden er verzamelingen van aan. Eene der schoonste en rijkste was die van den graaf de Nape. De Marne voerde ook de etsnaald, blijkens een landschap, waarin als hoofdzaak een groep landlieden, die naar de markt trekken, met gevogelte enz. beladen. Hij overleed in Maart 1829 te Brussel. Zie Biogr. Univ. o.h.w.; Galérie des Contemp. T. VI.; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 205; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1063. [Pieter Marneff] MARNEFF (Pieter), te Leyden geboren, was eerst regulier-kanunnik te Cisonje, later Karthuiser te St. Omer, eindelijk generaal zijner orde. Hij stierf in 1546. Zie J. Buzelinus, Gallo-Flandria, L. 1 C. 19; H.v.H. en H.v.R. Bat. Sacra, T. III. p. 864. [P.J. de Marneffe] MARNEFFE (P.J. de), kunstschilder en kunstkooper te Brussel. Waarschijnlijk is François de Marneffe, een verdienstelijk landschapschilder, zijn zoon. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 204; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1063. [E. Marnet] MARNET (E.) schreef: Geloove en hope der kinderen Gods over Job XIX:23-27, in XVIII Predikatiën. Amst. 1664. 8o. Geestelyke schipvaert, na 't Hemelsch Canaän, vertaald door Heringa. Amst. 1686. 8o. Zie Abcoude, Naamreg. v. boek. Aanh. D. II. bl. 133; Arrenberg, Naaml. v. Ned. boeken, bl. 278; Maurik en Noordbeek, Naamrol van Godgel. schrijvers. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Marnix] MARNIX (Jan van), ridder, heer van Thoulouse, afstammeling van een adelijk en meest bevoorregt geslacht in Savoye, zoon van Claudius van Marnix en Maria de Vaudan, was sedert 1517 secretaris van den bijzonderen raad, in 1527 Tresorier-generaal der financien, elders genoemd secretaris en Tresorier-generaal van de hertogin van Savoye, landvoogdes der Nederlanden en secretaris van Karel V, bij diens inhuldiging te Leyden 1515. Hij huwde Johanna de Cerf. Zijne broeders waren Bertrand, Petrus de Oude, Petrus de Jonge, door hunne huwelijksverbindtenissen met de grootste huizen van Savoye vermaagschapt. Hij liet een zoon na, Jacob van Marnix, ridder, baron van Pottes, heer van Thoulouse, commissaris-generaal der monsteringe in de Nederlanden, vader van den volgende. Zie Copie extraicte des informations authentiques prinses par le chapitre de Liège sur l'ancienneté et noblèsse de la maison de Marnix, achter Response à un libelle fameux, naguerres publié contre Monseigneur le Prince d'Oranges et intitulé Lettres d'un Gentilhomme, Antv. 1579; (door Filips van Marnix), Supplément aux Trophées de Brabant de Butkens, T. I. p. 189; Le Carpentier, Hist. de Canbray et de Cambresis, P. III. p. 279, 766, 767; te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 36, 37. Kron. v.h. Hist. Genoots. D. VI. bl. 437. [Jan van Marnix] MARNIX (Jan van), heer van Tholouse en Budingen, zoon van Jakob van Marnix en van Maria van Hamericourt of Hammericourt, dochter van Hendrik, heer van Willency, Mont St. Aldegonde, Villeris, Neuville, en van Elisabeth van Spangen, dochter van Filips en Anna van Bergen. Hij oefende zich te Genève onder Calvijn en Beza in de godgeleerdheid, was een der eerste teekenaars van het verbond der Edelen, en nam deel aan hunne vergaderingen te Breda en St. Truyen. Ook onderteekende hij het smeekschrift der hervormden, waarbij zij den koning drie millioenen voor hunne godsdienstvrijheid aanboden. Der hervorming hartelijk toegedaan, en bevriend met Willem I, gebruikte deze hem tot verschillende gewigtige zendingen, zoo als naar Antwerpen, om de hervormden te bewegen, dat zij nergens dan in de nieuwe stad hunne godsdienst gemeenschappelijk zouden uitoefenen. Kort na hem kwam Oranje zelf in de stad, en het schijnt dat toen de aanslag op Walcheren en Middelburg gesmeed is, die Jan van Marnix dadelijk, doch vruchteloos, heeft ondernomen. Was deze aanslag, door Wagenaar en 's Gravezande breedvoerig geboekt, gelukt, dan zou hij vermoedelijk een grooten keer van zaken hebben te weeg gebragt. Hij sneuvelde nog voor de komst van Alva te Oosterweel (3 Maart 1567). Hij huwde met Catharina van Ghoor of Goor, dochter van Alard, heer van Kaldenbroek en Bongard, en van Ursula van Wyenhorst, wier moeder was Anna van Ophoven, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en liet eéne dochter na, Ursula, getrouwd met Bernard van Locetsenrade of Loutsenrade. Hij was bevriend met den beroemden geneesheer Paschasius Justus, die een werk in het licht gaf, getiteld: Alea sive de curanda ludendi in pecuniam cupiditate, in 1560 opgedragen aan Maximiliaan van Bourgondië, heer van Wackene en Capelle. In de opdragt verzocht hij den vlootvoogd een afdruk van dit werkje te doen toekomen aan de twee uitmuntende broeders, Jan en Filips van Marnix, edele en bij uitstek kundige jongelingen (nobiles et singulari doctrina atque eruditione praediti adolescentes Joannes et Philippus Marnicii, fratres optimi, tuique amantissimi). Met den eenen had hij eenigen tijd zeer gemeenzaam verkeerd, zoodat zijn vertrek hem bedroefde, den anderen had hij, te Boulogne, van eene gevaarlijke ziekte genezen, en zijne dankbaarheid ondervonden. Zie Butkens, Trophées de Brabant, T. II. p. 265; Strada, de Bello Belg. lib. V. p. 206, 287; le Charpentier, Hist. de Cambray et de Cambresis, p. 767; Haraeus, Annal. Duc. Brab. T. III. p. 37, van der Haer, de init. tumult. Belg. p. 204; Bor, Ned. Oorl. B. II. bl. 25, 62, B. III. bl. 86, 87, 110; A.H. Petri, Hist. des troubles et guerres civiles des Pays-Bas, p. 83-91, en in de vert. (Hist. d. Ned. oorl. bl. 47-51; van Meteren, Ned. Oorl. B. II. f. 44 vers.; Pontanus, Hist. Gelr. op de jaren 1528, 1538, 1543, 1551; Viglius, ad Hopper. Epist. V. p. 355; Marcus, Sent. van Alva, bl. 103; Gerdes, Scrinium antiq. T. II. P. I. p. 54; Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 393-395; Bijv. tot het eerste deel, bl. 54; te Water, Kort verh. d. Ref. v. Zeel. bl. 88, 99, 117-127; Verbond der Edelen, D. III. bl. 26-29, 553, D. IV. bl. 423, 465, 466; 's Gravezande, Tweede Eeuwg. d. Middelb. Vrijheid, bl. 67, 77; Gedachtenis der Synode te Wezel, bl. 66-69; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 125, 222, 223, 225, 226; Beaufort, Lev. v. Willem I, D. I. bl. 566, 569, 570; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. II. p. 13, 34, 35, 58, 62, 161, 274, 284; T. V. p. 417; Arend, Motley, The rise and fall of the Dutch republic. [Jan van Marnix] MARNIX (Jan van), zoon van Gerard, baron van Pottes, heer van Ogimont, en de Deux-Treilles, broeder van Filips van Marnix, die door koning Philips van Spanje, bij opene brieven van den 21 van Zomermaand 1590 ridder werd gemaakt, en van Salome Gaillard, vrouwe van Crillia in Franche-Comté, en Bouzailles, werd om 1580 waarschijnlijk te Pottes geboren. Hij werd 30 Maart 1617 ridder geslagen, en Philips IV verhief in 1629 zijne heerlijkheid Ogimont tot een burggraafschap. Hij werd onder de geleerden van zijn tijd gerekend, en maakte zich door zijne gedrukte schriften zeer geacht. Men heeft van hem: Resolutions politiques ou Maximes d'Estat du sieur Jean de Marnix etc. Bruxelles 1612. 4o. aan den aartshertog Albertus opgedragen, Rouen 1624. 12o. Revues et augmentées de quantité d'autorités, d'instructions, et d'exemples. Ibid. 1631. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o. aan de infante Isabella opgedragen. De schrijver doet zich als een ijverig Catholiek kennen. Het Fransch is vrij zuiver, en uit de kantteekeningen blijkt dat hij Latijn verstond. In denzelfden smaak is het werk van den sieur de Mouchembert, getiteld: Essais politiques et militaires, enrichis de diverses maximes et remarques tirées des anciens auteurs. Paris 1617. 8o. Foppens schrijft hem ook toe: Représentations, Brux. 1622. 4o. Hij stierf in 1631. Zijne vrouw Marguerite de Haudion, dochter von Pierre de Haudion en Florence de Bernemicourt twee kinderen na: 1 Nicolas François, burggraaf van Ogemont, baron van Pottes, die huwde Isabelle Claire d'Ongnyes, dochter van Claude d'Ongnyes en Anne de Croy, 2 Agnes Florence de Marnix, gehuwd met Ferri de la Hamaide, ridder, heer van Fay. Zie Nobil. des Pays-Bas, T. I. p. 170, 237-239; Recueuil Généal. p. 130; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 688; de Seur, la Flandre illustrée, etc. p. 240; Miraei, Scriptores Saec. XVII ed. Fabricii p. 130; Carpentier, Hist. de Cambray, T. II. p. 767, 768; Paquot, Mém. T. I. p. 664; te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 38; Bayle, i.v. [Filips van Marnix] MARNIX (Filips van), heer van Mont St. Aldegonde, Souburg en Touwink, zoon van Jacob van Marnix en van Maria von Hamericourt, werd in 1538 te Brussel geboren. Zijne ouders, der hervorming toegedaan, zonden hem naar Genève, waar hij het onderwijs van Calvijn en Beza, in de gezuiverde godsdienstleer genoot. Misschien werd hij gedeeltelijk op andere hoogescholen door andere hoogleeraren geleid in de kennis van andere wetenschappen, bijzonder regtsgeleerdheid en staatkunde. In 1560 keerde hij naar de zijnen terug, en wijdde reeds toen zijne aandacht aan de aangelegenheden van kerk en staat, en hoezeer hij de zaak der hervorming toen reeds was toegedaan blijkt o.a. uit zijnen brief in 1561 uit Antwerpen aan Petrus Delenus, leeraar der Nederduitsche hervormde gemeente te Londen geschreven, bij gelegenheid van de opmerkelijke ontkoming van twee leeraren, op het punt dat zij te Valenchijn stonden gemarteld te worden, door Gerdes uit het kerkelijk archief te Londen medegedeeld. Gedurende vijf of zes bange jaren, toen de nood het meest drukte en tevens een straal van vrijheid aanlichtte, trad hij met moed onder de edelen op tot voorstand der verdrukten. Hij wendde alle pogingen aan om het verbond der edelen tot stand te brengen en het overleveren van het smeekschrift aan de landvoogdes aan te binden; ja begunstigde en bevorderde het, naar zijn eigen schrijven, zoo, dat indien de overigen desgelijks gedaan hadden, waartoe het hun minder dan hem aan gepaste middelen ontbrak, de Nederlanden van {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vele ellende vermoedelijk zouden bevrijd gebleven zijn. Hij was de opsteller en eerste onderteekenaar van het compromis, in de helft van 1565, doch het smeekschrift zelf, in April 1566 overgeleverd, was, gelijk sommigen beweerden, niet van zijne hand. Hij woonde de kerkvergadering bij, die in 1566 te Antwerpen werd gehouden, waarin de geloofsbelijdenis, vier jaren te voren door Guido de Bres ontworpen, werd overzien en besloten niet meer in het heimelijke maar in het openbaar te prediken, en toen de zaak der bondgenooten in 1567 wanhopig begon te staan en men zich poogde te wapenen om geweld met geweld te keeren, en ten dien einde geld verzamelde, liet hij zich tot algemeen ontvanger dezer penningen aanstellen. Doch niet lang vervulde hij dit ambt. Alva kwam en nu week hij met velen, allen tot het vuur of het zwaard veroordeeld, ten lande uit. Sedert leefde hij in ballingschap, doch bleef, ofschoon van zijne inkomsten beroofd, in eer en aanzien. Zijne vrienden op den duur niet lastig willende vallen, begaf hij zich naar den keurvorst van den Paltz, die hem tot kerk- en staatsraad aanstelde, alle gunst bewees, en zoo lang in zijne dienst hield tot dat de prins van Oranje hem terugriep, en met toestemming van den keurvorst in zijn dienst nam. Dat hij zijne liefde voor de vrijheid en zijn zucht naar verlossing der Nederlanden niet verloor, blijkt uit zijne briefwisseling met Oranje en zijne staat- en krijgskundige verrichtingen. Nu eens ontmoeten wij hem op de synode te Wezel (1568), dan eens te Keulen, waaruit hij een troostrijken brief schreef aan de gemeente te Emden, die door Meiners voor ons bewaard is, dan wederom te Emden zelve, onder de uitgewekene Nederlanders. In 1572 had hij zitting in de eerste vrije staatsvergadering van Holland te Dordrecht, in welke hij een voortreffelijke redevoering hield, ter aansporing tot aankweeking der pas verkregen vrijheid door bekwame middelen, met dat gevolg dat de staten manmoedig besloten den prins van Oranje tot 's konings wettigen stadhouder te erkennen. Dus den grondslag van een vrij gemeenebest hebbende helpen leggen, achtte de prins hem zeer geschikt tot voltooijing van dat gebouw. Van dien oogenblik af tot den dood van zijn meester werd hij onophoudelijk tot meer of min belangrijke verrigtingen zoo binnen als buitenlands afgezonden en gebruikt. Zijne geschiedschrijvers maken o.a. gewag van zijne zending naar Haarlem, om de wet te veranderen, en na zijne gevangenneming in een schans, waarin hij over de bezetting het bevel voerde, en voor zijne uitlevering tegen Mondragon (Oct. 1574) van zijne bemoeijingen met betrekking tot den vredehandel in 1574, tot dien te Breda, en vooral tot de pacificatie van Gend, die hij als de eerste der afgezondenen van den prins en der staten van Holland en Zeeland voortzette sloot en teekende. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} In hetzelfde jaar slaagde ook zijne pogingen om de onlusten in het Noorderkwartier te dempen; doch het verhaal van Strada, dat hij door Oranje naar Brussel zou zijn afgezonden om Don Jan van Oostenrijk op te ligten en naar Zeeland te vervoeren is blijkbaar een verdichtsel. In de vergadering der algemeene staten te Brussel (24 Nov. 1576) deed hij, in 's prinsen naam, het gewigtig voorstel, vooral strekkende tot het werven van krijgsvolk, het opnemen van geld in Duitschland, het aannemen van den graaf van Zwartsenberg tot krijgshoofd, het aanraden van de uiterste omzigtigheid in de onderhandelingen met Don Jan, en het stellen van het Sluische kasteel in de handen van Oranje, indien de staten zijne tegenwoordigheid in Vlaanderen begeerden. Ook werd hij naar Groningen gezonden ter wegneming van den zorgelijken tweespalt tusschen de stad en de ommelanden. Intusschen was hij ook voor den bloei der kerk werkzaam geweest en in het voorjaar 1575 naar Heidelberg en elders in Duitschland gezonden, om aldaar dienaars des woords en hoogleeraren in verschillende vakken van godgeleerdheid op te zoeken, en terwijl hij zich te Breda met den vredehandel bezig hield, zond de prins hem in 't geheim naar Frankrijk, zoo om huwelijksverbindtenis met de prinses Charlotte van Bourbon aan te knoopen, die hij ook naderhand uit Duitschland herwaarts geleidde, als om de regering te ondertasten of men van daar ook eenigen onderstand bekomen mogt, doch toen zulks mislukte werd hij met 's lands advokaat, Paulus Buis, en Dr. F. Maelson, pensionaris van Enkhuizen, naar Engeland afgevaardigd om aan Elisabeth de oppermagt over Holland en Zeeland aan te bieden. In 1578 verscheen hij in naam der algemeene staten en van den aartshertog Matthias op den rijksdag te Worms, en hield daar den 1 van Bloeimaand v.d.j. eene voortreffelijke redevoering om den keizer en de Duitsche vorsten te bewegen tot bijstand der verdrukte Nederlanden. Na zijne terugkomst werd hij herhaalde reizen door de algemeene staten, den raad van state, aartshertog Matthias en den prins naar Gend gezonden om te doen ophouden de baldadigheden die daar tegen de Roomschen gepleegd werden, van welken last hij zich getrouwelijk kweet, schoon hij van de toomlooze Gentenaars, die naar niemand hoorden, niets kon verwerven. In 1579 werd hij gebruikt tot het tot stand brengen der Unie van Utrecht, en niet lang daarna door de staten verzocht om met den prins een ontwerp te maken hoe men de zaken van regering op een beteren voet mogt brengen, door het opstellen van een instructie voor den geprojecteerden landraad, die na het sluiten der Unie werd opgerigt, doch slechts korten tijd heeft stand gegrepen. In 1580 behoorde hij tot de zeven gemagtigden naar Frankrijk gezonden om den hertog {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} van Anjou de regering aan te bieden. Zijne bemoeijingen omtrent een huwelijk tusschen Anjou en Elisabeth, gaven aanleiding tot het slaan van een penning met de borstbeelden van hem en van den hertog. Hij volgde Anjou in 1581 naar Engeland, en begaf zich in 1582 naar Oostvriesland, doch was in hetzelfde jaar te Antwerpen bij gelegenheid van den aanslag van Jan Jauregui op 's prinsen leven. Waarschijnlijk was het in den nazomer van dat jaar dat hij zich naar Walcheren op zijn kasteel te West-Souburg begaf, van waar de algemeene staten hem verzochten zich naar Duinkerken bij den hertog van Anjou te begeven, die zich bij de Nederlanders door zijne trouwelooze handelingen te Antwerpen en elders had gehaat gemaakt, doch Marnix sloeg dit verzoek af, ook omdat hij, van de inkomsten zijner goederen beroofd, buiten de mogelijkheid was naar zijn staat te leven. Hij bleef dus in Zeeland tot dat hij (Nov. 1583) het burgermeesterschap van Antwerpen aanvaardde, terwijl hij het hem te gelijk opgedragen markgraafschap van Antwerpen afsloeg. Van dien tijd tot de overgaaf dier stad aan Parma blijkt het niet dat Aldegonde in staatkundige zaken binnen 's lands gebruikt is, doch nog lang daarna schijnen de Spanjaarden hem als iemand van grooten invloed op de staatszaken van ons gemeenebest te hebben beschouwd, daar er anders geen reden tot een toeleg op zijn leven (1594) zou geweest zijn. Met den dood van Willem van Oranje verloor het vaderland zijn vader, maar ook Marnix zijn vriend en beschermer. Met stille lijdzaamheid en grootmoedigheid droeg hij het onbillijk oordeel, den blaam en de ongunst der staten, ten gevolge zijner overgaaf van Antwerpen aan Parma, van welke gewigtige stad Oranje hem de verdediging had opgedragen, en trok zich terug naar West-Souburg, om zich aan de letteroefeningen en bijzonder aan de uitlegging der H.S. en het vervaardigen van zijne psalmberijming toe te wijden. Vooraf gaf hij echter een uitvoerige verdediging van zijn gedrag te Antwerpen gehouden in het licht. Deze verdediging schijnt een goede uitwerking gehad te hebben wijl hij in 1587 door de staten benoemd werd om in hunnen naam te verschijnen in de onderhandeling van vrede tusschen de gezanten der Engelsche koningin Elisabeth, die des konings van Spanje en der vereenigde staten en zij hem in 1590 als gezant naar Frankrijk zonden. Dat ook Maurits hem een toegenegen hart toedroeg, blijkt o.a. ook daaruit dat hij op diens last de prinses Louise, dochter van prins Willem bij Charlotte van Bourbon, naar Duitschland begeleidde en bij de voltrekking van haar huwelijk met Frederik, keurvorst van den Paltz, te Dillenburg den persoon van haren broeder verving. Zijn verblijf op West-Souburg duurde tien jaren (1586-1596). Hij rustte er van de vervolgingen der afgunst en door- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans van moeijelijke staatsdienst. De bange onzekerheden en de stormen van Leycesters tijd gingen over zijn hoofd henen; hij deelde er niet verder in dan bij vaderlandlievende belangstelling en bij het hartelijk gebed om vrede. Nog werd in de twee laatste jaren van zijn leven zijne woning verplaatst naar Leyden, waarheen hij geroepen was door de algemeene staten tot nieuwe overzetting van den Bijbel. Hij stierf den 15 van Wintermaand 1598 in den ouderdom van 60 jaren en werd den 22 daaraanvolgenden in de St. Pieters-kerk bijgezet, tot dat het stoffelijk overschot later naar West-Souburg werd overgevoerd. Tot zijne gedachtenis werd het volgende grafschrift gemaakt: ‘Non poterant alibi tua dignius ossa cubare, Marnixi, juxta clare sago atque toga, Quam Leidae; Martis quae et Palladis artibus alte Effert prae reliquis urbibus alma caput. dat is: “Waar kon met zoo veel roems, waar, Marnix! even veilig, Uw jongste rustplaats zijn, als binnen Leydens wal? Dit Leyden, dat als gij, en Mars en Pallas heilig, In beider gloriewerk geen weêrgaê vinden zal.” Marnix huwde 1 Philippe van Bailleul uit een aanzienlijk geslacht gesproten, wier zuster met Rutger van den Boetzelaer, een der verbondene edelen, gehuwd was; 2 Catharina van Eeckeren weduwe van Jan van Stralen, ridder; 3 Josina van Lannoy, dochter van den heer van Hardixlaken in Vlaanderen, weduwe van Adriaan van Bailleul, heere van Drures, in 1605 te Leyden overleden. Volgens de overlevering zou een dezer vrouwen roomschgezind zijn geweest en hare godsdienst heimelijk in zeker kapelleken te West-Souburg hebben uitgeoefend. Uit zijn eerste huwelijk had hij 4 kinderen, Jacob, Maria, Amelia en Elisabeth. Jacob werd eerst voor de letteroefeningen opgeleid en onder het opzigt van Bonaventura Vulcanius, toen te Antwerpen woonachtig, later hoogleeraar te Leyden, gesteld. Daar hij geen geschiktheid of neiging tot letteroefeningen had, schikte hem zijn vader tot de krijgsdienst. Hij stierf te Leyden in 1599, omtrent zes weken na zijn vader. Hij was gehuwd geweest met Veronica Hoen van der Lippe en liet eene dochter na, Walburg van Marnix, vrouwe van St. Aldegonde en Souburg, die in 1616 met Willem van Oldenbarneveld, heer van Stoutenburg en Kralingerpolder, huwde. Maria van Marnix trad in het huwelijk met Lodewijk van Vlaenderen of de Flandres, heer van Praat, zoon van Jacob en {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Catharina van den Boetzelaer, welk huwelijk o.a. door Baudius werd bezongen. Amelia van Marnix huwde Wessel van den Boetzelaer, heere van Asperen en Merwede, zoon van Rutger en Agnes van Bailleul. Elisabeth van Marnix begaf zich in den echt met Karel Morgan, ridder, gouverneur van Bergen op Zoom, die voor haar eene kostbare grafstede te Delft oprigtte. Catharina van Eeckeren schonk hem eene dochter, Louise van Marnix, die huwde met Filips van Levin, ridder, heere van Famars, gouverneur van Heusden, wiens zoon heer van Mont St. Aldegonde genoemd werd. Tijdgenoot en nageslacht hebben zich vereenigd om Marnix den hoogsten lof toe te zwaaijen. Men vindt deze lofspraken bij Prins zijne levensschets van den grooten man, en bij te Water in diens hieronder vermeld werk, en bij andere schrijvers vereenigd. Van aard was hij welwillend, zoo spoedig van uitvoering als welwikkend van besluit, lieftallig, moedhoudend, regtvaardig, vast;’ ‘zeldzaam waren zijn verstandelijk vermogen, nog zeldzamer werkend tot verschillende einden.’ De Groot noemde hem ‘een man van schrander brein en geleerdheid,’ ‘een zeer uitstekend licht, het voorwerp van de bewondering der volkeren;’ Hooft, ‘een overvliegend vernuft,’ Heinsius ‘een man van overtreffend vernuft dat volstrekt bewonderd moet worden.’ Brandt prijst zijne groote geleerdheid, welsprekendheid, godsvrucht en arbeid tot voortzetting der hervorming. Melchior Adam noemt hem een ervaren historiekenner en een staatkundig profeet.’ Met deze en andere getuigenissen stemmen te Water, van Kampen, en nog in onzen tijd Broes, Motley, Quinet, Juste en anderen in. Het mag echter niet geloochend worden dat de hartstogtelijke, ijverige en vurige voorstander der hervorming en tegenstander der R.C. godsdienst soms tot onbesuisdheid oversloeg, en dat hij zich aan onverdraagzaamheid heeft schuldig gemaakt, en schoon Broes de beschuldiging dat hij tot den beeldenstorm zou hebben opgeruid, van hem afkeert, zoo kon hij hem echter niet vrijpleiten van die, dat hij ze heeft goedgekeurd. Als krijgsoverste had hij dikwerf gelegenheid zich te onderscheiden o.a. in het laatst van 1584, toen zijn aanslag op Lier gelukte. Als staatsman wordt hem ‘kloek beleid, schrander inzien in de moeijelijkste zaken, slimheid, gevatheid, onverdroten ijver en arbeidzaamheid toegeschreven.’ Scheltema noemt hem uitmuntende in staat- en regeerkunde, en geslepen regtsgeleerde. Zeker was de hulp door zijne talenten aan de politiek van Oranje, welke met zijne eigene inzigten overeen kwam, bewezen, niet gering. Ongunstig is het oordeel van den hoogl. Vreede over Aldegonde's diplomatieke bekwaamheden. ‘Het klinkt stout (schrijft hij), maar wij wagen het te zeggen: de vurige, welsprekende, dichterlijke Aldegonde {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} schittert niet als diplomaat,’ doch C.A. Chais van Buren heeft de handschoen voor hem opgenomen. De beschuldiging door van Lom, Beschrijving van Lier, bl. 323, dat Marnix, den 10 April 1580, aldaar de kerk zou geplunderd hebben, die door Theod. Juste in zijn werk over Marnix op nieuw is bewaard, werd weêrlegd door A. Bergmann, in eene broehure, getiteld: Pillage de l'Eglise paroissiale de Lierre. Brux. 1858, vooral op grond dat Marnix in 1583 en niet in 1580 burgemeester was te Antwerpen, door wien, volgens van Lom, de plundering zou geschied zijn. Bekend is het, dat Aldegonde een der eersten was, die op wiskunstige gronden het slimst uitgedachte brievencijfer verklaarde. Vriend en vijand, landgenoot en vreemden geven hem den lof van meer dan gewone kundigheden, en tellen hem onder de geleerdste mannen van zijnen tijd. Die hem dezen roem betwisten, zijn weinigen in getal, en hun getuigenis is twijfelachtig. Hij verstond de Grieksche, Latijnsche, Hoogduitsche, Engelsche, Fransche, Spaansche en Hebreeuwsche talen Zijne uitgaaf der psalmen geeft blijken van zijne ervarenheid in het Hebreeuwsch en het was zijne kennis der Grieksche taal welke de algemeene staten bewoog hem met allen aandrang te verzoeken tot de overzetting der Heilige Schrift. Zijne schriften toonen welke vorderingen hij gemaakt heeft in de godgeleerdheid, het burgerlijke en kanonieke regt, de kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen, de grondbeginselen van ware staatkunde, alsmede in de dichtkunde. Jammer is het dat hij de historie der Nederlandsche hervormde kerk, tot het schrijven van welke de synoden hem meer dan eens verzocht hadden, en aan welk werk hij de hand schijnt geslagen te hebben, niet aan het licht heeft mogen brengen. Zijne bijzondere kandigheden in 't stuk van godsdienst en kerkbestier waren waarschijnlijk oorzaak dat de staten van Holland hem magtigden tot de nationale synode in 1596 te Hoorn gehouden, en tot het onderzoek der geschillen tusschen de synode en Kornelis Wigghersz. predikant in gemelde stad. Zeer uitgebreid was zijne briefwisseling met de beroemdste en geleerdste mannen van zijn tijd, rijk de voorraad die er nog van aanwezig is. Vele zijn de lofdichten en lofredenen op hem vervaardigd en meermalen is zijne afbeelding in plaat uitgegeven. Zijne schriften zijn: De Byencorf der H. Roomsche kerke, in den aanvang van 1569 in het licht gegeven, blijkens het onderschrift der opdragt Datum in onze Musaeo (te Keulen?) den vijfden Januarij welke was drie coninghen als de goede Catholyken hen vrolick maken, ende roepen: de coninck drinckt in 't jaer MDLXIX, Verder zijn er drukken van 1572 (door Lelyveld en Prins vermelden), 1574. Bij dezen druk van 13 Mei 1574 is de tekst {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1579 en des auteurs werck ongeroert gelaten, maar er is een Register oft Tafel bijgevoegd, en aen de kanten zijn eenige annotatien ende Handekens ghestelt, daer het register aenwyst en tot meerdere vermakinghe des Lezers zijn eenighe Notable Redenen somwijlen met een ander Letter, somwijlen op een nieu Reghel gestelt. Ook komen er drukken voor van 1577, 1599 1600, 1611, 1631 (bij Jan E. Cloppenburg. Deze druk is, volgens het exemplaar, eigenhandig door Aldegonde oversien en also verryckt en verbetert), 1638, 1639, 1642, 1645, 1657 (te Amsterdam bij Jan van Ravesteyn) 1659, 1664, 1667, 1723, 1733 (te Amsterdam bij Johannes Rotterdam. Achter deze uitgaaf wordt het Register, dat men in den druk van 1631 en van 1657 aantreft, niet gevonden). In 1761 verscheen het werk te Groningen met eenige weinige aanteekeningen van den Eerw. H. Meyer) in 1769 vermeerderd door H. Meyer, Amsterd. bij H. de Wit en A. van Goor, 8o). In 1582 zette Aldegonde bij den edelman Uniko Manninga op diens buitenverblijf Lutzborg, (auf dem Lütelsburger Hause Unico Manninga Ahnherr der jetzigen gräflich von Kniphausenschen familie) den Bijencorf in het Hoogduitsch over, en gaf hem in druk uit, met het Latijnsch opschrift Alvearium Romanum, een uitgebreiden Latijnschen titel, en onder den verbloemden naam van Jesuwald Pickhart. Vervolgens zette hem Joh. Fischart, gezegd Mentzer, over. (Gedruckt zu Christlingen. Anno 1579, 8o. 1580, 1581, 1582, 1586, 1588: Leipzig 1657 met eene voorrede van Jacob Thomasius, Jena 1733, (Gereinigter Bienenkorb der H. Römischer kirche.) In 1592 kwam er eene Fransche overzetting van uit. Ook is het boek in het Engelsch overgezet. Tot de schriften die er tegen het licht zagen, behooren Confutatio van den Aldegondischen Byenkorv door M. Doncanus, 1578; Johannes Coens, priester te Kortrijk, Wederlegghinghe van den Biencorff, etc. Loven 1598; Johannes David, Den Christelycken Bie-corf der H. Roomscher kercke, Antw. 1602 opgedragen aan P. M(arnix) auteur des wespen-corfs, valschelyck den Bieoorf der H. Roomsche kerck geintituleert. Datum te Ghendt den 30 Jan. op S. Aldegondesdach. Dit werk is zeker reeds vroeger gedrukt, doch, volgens Willems, hoe wél ook geschreven, niet te vergelijken met het werk van den grooten Brusselaar. Vriendelycke vermaeningh aen de Heeren Staeten van Brabant en Vlaenderen. Delft 1574, een stukje, waarin de prins den volke zeer behendig wordt aangeprezen. Brief aengaende de kerkelycke tucht ende het dansen. Delft 1577. Antw. 1498, Dordrecht 1649. Deze brief is waarschijnlijk dezelfde met dien, welke in het Latijn voorkomt, in Epist. Select. Illustr. et clar. Virorum L.B. 1617, p. 753; de Disciplina Ecclesiastica atque Choreis, aan den predikant {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Gasp. Verheiden gerigt. Over Marnix gevoelen omtrent het dansen is merkwaardig het geen Bayle berigt p. 2523 van zijn Dict. Hist. et Crit. Oratio pro Matthia Archiduce Austriae et ordinibus Belgicis habita Wormatiae in Comitiis mense Majo 1578. Volgens Francius (Orat. p. 592-594) en te Water (Verbond der Edelen D. III. bl. 73) zou de geheele redevoering, gelijk zij werd gedaan, niet meer voorhanden zijn. Ook Scheltema meende zulks, doch later kwam hem de oratio in haar geheel in handen, en hij zette haar voor zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk (D. IV. St. I) over. De oorspronkelijke is uitgegeven met privilegie van den aartshertog Matthias, ter drukkerij van Ch. Plantijn te Antwerpen 1578. Ook is er eene Fransche overzetting van vervaardigd. Bij Bor (Ned. Oorl. B. XII. D. II. bl. 952) vindt men vertaalde uittreksels der voornaamste plaatsen; bij Hooft (Ned. Hist. D. I. bl. 571) eene uitmuntende zamenstelling van het geheel, hetwelk meermalen met reden als een der voornaamste bewijzen van 's mans welsprekendheid of liever zeggenskracht is aangevoerd. Hij zeide zelf ‘dat hij er het merg van gaf;’ bij van Meteren vindt men er een kort en welgesteld berigt van. Francius bragt het Nederduitsche uittreksel van Hooft wederom in het Latijn over. In 1578 werd te Luxemburg een boek uitgegeven, getiteld: De tumultuosa Belgarum rebellione sedanda ad Christiani orbis Principes et cunctos publicae ac Christianae tranquillitatis amantes, brevis consultatio per Cornelium Callidium Chrysopolitanum, geenszins, gelijk Burman (Praef. Anal. Belg. T. I. p. XCV) wil, een versierde naam van een onbekend man, maar de naam, dien Cornelius Loos van Gouda, kanunnik en doctor te Mentz en vicarise te Brussel, in de geleerde wereld voerde. Deze had het vreesselijk geladen op van Marnix en op deze redevoering, welke hij noemt: splendida et blanda, at subdola et perniciosa oratio, en zegt daarbij dat hij tegen dezelve geschreven heeft. Ook is de redevoering van Aldegonde door J.B. Houwaert in Nederduitsch rijm overgebragt en uitgegeven. Antw. 1578. Men vindt de redevoering ook in Oeuvres politiq. de Phil. de Marn. T. I. p. 109-150. Het boeck der Psalmen Davids wt de Hebreische spraecke in Nederduytschen dichte, op de ghewoonlijcke Françoische wyse ouerghesett, door Philips van Marnix, heere van St. Aldegonde etc. 't Antwerpen by Gilles van den Rade, op 't Vleminxvelt in den gulden rinck 1580. Achter dezen eersten druk vindt men ook Catechismus enz. mitsgaders de Christelycke ceremonien ende ghebeden. Met neersticheydt ouersien ende ghecorregeert door Casparum van der Heyden. Groot is het verschil tusschen dezen en den volgenden druk van 1591 te Middelburg bij {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Richard Schilders. Achter den druk van 1591 vindt men, behalve den Catechismus, nog Het Boeck der Heylige Schriftuerlycke Lofsangen, enz., alsmede van Aldegonde; terwijl men achter dien van 1580 alleen eene berijming aantreft van de thien gheboden, het ghebet onses Heeren, de Artyckelen des Christelycken gheloofs, den Lofzang Marie, Zacharie en Symeonis, door Marnix, benevens Het ghebet onses Heeren, de Artyckelen des gheloofs beide door Jan Wtenhove, en de thien gheboden, na de oude gewoonlycke wyse van P. Dathenus, uyt den Franchoyse overghesett en nog een corte ghebet voor de predicatie door Jan Wtenhove. Ook is de berijming van 1580 verschillende van dien van 1591. In den druk van 1580 is de tekst niet, maar wel in dien van 1591 naast het rijm gevoegd. De derde druk van de psalmen, door den autheur nader overgesien en op ontallicke plaetsen verbetert, is met bijvoeging der Psalmen van Petrus Dathenus, en tweederley text, namelijk volgens d'oude oversettinge en de nieuwe van St. Aldegonde, te Leyden, bij Lowys Elsevier, Ao. 1617 in gr. 8o. uitgekomen. Voor de vierde maal zijn uitgekomen de CL Psalmen Davids, van Marnix, te Leiden, en gedrukt bij P. Ravesteyn, 1646 of 1647. 12o. Het Boeck der Heylige schriftuerlycke Lofsangen uyt den ouden ‘ende nieuwen Testamente byeen getogen ende in Nederlandtschen dichte nae de Hebreissche ende Grieksche waerheyt trouwelijck overgeset. Middelb. 1591, ook achter de Psalmen te vinden. De prophetie uyt het lyden Jesu Christi, uyt het 53 capittel van Jesaia vindt men ook in de Harmonie van het lyden Jesu Christi, uitg. door G. Buytendyck. Dordr. 1694, 1701. Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 304. Admonitio ad orbis terrae Principes qui se suosque salvos volunt, 1523, door te Water, Verb. der Edel. D. I. bl. 36 aangehaald, welligt een latere druk van de door Foppens vermelde Germaniae cujusdam nobilis et patriae amantis viri commonefactio ad Sereniss. Reges, Principes etc. de Reipubl. Christianae statu atque incolumitate conservandis, Volgens te Water is dit stuk zonder naam in 1583 in 't licht gegeven: het wordt door Lipsius, Bor en anderen aan Marnix, toegeschreven. Theses aliquot de Ecclesiae atque Ecclesiasticarum Traditionum ϰριτηρίῳ seu certa norma, et de verborum Christi in Eucharistico sacramento vera et genuina interpretatione. z.j. en pl. Marnix, ten jare 1575 uitgenoodigd en van hoogerhand aangemaand om zich over deze punten ten nutte der kerk op de een of andere wijze uit te laten, stelde aan den toen beroemden Leuvenschen hoogleeraar Michel Bajus, door den heer van Wignicourt, zijn behuwdbroeder, voor, om briefsgewijze over beide deze onderwerpen te twistredenen. Zulks werd door Bajus aangenomen en beiden wisselden in 1577 en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 1578 verscheidene brieven die ook wederzijds in de naastvolgende jaren door den druk gemeen werden; doch het werk van Bajus (Ad Quaest. Ph. Marnixii S. Aldeg. de Ecclesia Christi et sacramento altaris responsio. Col. 1579 8o.) werd door zekeren Minderbroeder, Fr. Horantius, sterk doorgehaald, omdat hij het geschrift van Marnix niet naar behooren had beantwoord. Tot dezen twist behooren ook Baji Apologia pro responsione contra objectiones ejusdem de veritate corporis Christi in Eucharistia. Lovan. 1581. Refutatio ad Michaëlis Baji, Regii profess. Lovaniensis, Apologiam (de reali praesentia) Antv. 1587. Naderhand zijn de Theses en brieven herdrukt onder den titel van: Opuscula quaedam S. Aldegondii, partim vetera partim nova Franeq. 1589. Eindelijk zijn ze op nieuw door de Roomschgezinden in het licht gegeven in eene verzameling van M. Baji Opera, Col. Agripp. 1696, bij gelegenheid der twisten tusschen de Jesuiten en Jansenisten over de leer der genade. Deze uitgaaf geschiedde door tusschenkomst van den bekenden Franschen pater Quesnel, doch niet te Keulen, zoo als de titel opgeeft, maar in Holland, weshalve deze uitgaaf in 1697 te Rome verboden werd. Trouwe vermaninghe aen de Christelicke Gemeynte van Brabant, Vlaenderen, Henegouw ende andere omliggende landen, beide die noch onder 't cruice sitten ende die buiten 's lants geweken zijn, grotelicx dienende tot troost ende versterckinge in dese benaude tijden teghen alle aenvechtinghen ghedaen bij P.v.M. Leyden Jan Paedts 1589, Middelb. Adr. van den Vivere, 1610 met bijvoeging en in dichte van nieuws 't gebedt Daniels Ps. 150 en 130. Het oorspronkelijk hs. berust op de Bibl. der Hoogeschool te Leyden. Brandt geeft er een uittreksel van in Hist. der Ref. D. I. bl. 760. Ondersoeckinghe ende grondelijcke wederlegginge der Geestdrijvische Leere enz. 's Gravenh. 1515, 1597. Response Apologetique de Philippe de Marnix à un libelle fameux: qui a esté publié en son absence, sans nom de l'Autheur ou de l'Imprimeur, par un certain libertin, s'allettrant gentilhomme Allemand et nommend son libelle Antidote ou Contre poison etc. Auquel l'honneur des Ministres et du Ministère de la parolle de Dieu estoit prophanement vilipendé. Escrite et dediée a Messieur les Estats generaux des provinces unies des Pays-Bas, Leyde chez Jean Paedts. 1598. De titel van het geschrift, waartegen het gerigt was, luidde: Antidôte ou contrepoison contre les conseils sanguinaires et envenimés de Philippe de Marnix, Sr. de St. Aldegonde, contenus en certain livre par lui mis en lumière contre les rélateurs spirituels, qu'il appelle en son language - Geestdrijvers composé en forme de lettre responsive par un Gentilhomme Allemand, studieux à la paix et amateur de liberté Belgique. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord van Marnix werd na zijn afsterven in 't nederduitsch vertaald door eenen R.C.B. te Leyden 1599 bij Jan Paeds Jacobsz. met dezen titel: Ontschuldiginghe gesteld andwoordischer wijse (door Ph.v. Marnix) op een schimpschrift uitghegheven in sijn afwesen sonder name des autheurs ende druckers, door een seker vrygeest, sich gevende den naem van een Duytschen Edelman en noemende syn voorseyt Boecxken Preservatijf, oft tegenvergift enz. in 't welcke de eere der Dienaren ende des Ampts des Goddelicken woords schendelicken werd versmadet; toegeschreven aen de Heeren generale staten enz. Men vindt een breedvoerig verslag van dat werkje bij Prins, Lev. v.M. bl. 65, een uittreksel er van bij Bor, Ned. Oorl. B. 36, Bayle, en in de Chronyck van den ondergang der Tyrannen, D. II. bl. 1468 enz. Tractatus de Coena Domini ad Galliarum Regis sororem, Lotharingiae Duci nuptam, Antv. 1580. Waarschijnlijk hetzelfde met Sanct Aldegondii de S. Coenâ tractatus L.B. ap. Joh. Paetsium 1599, in het Fransch vertaald: Traicté du Sacrament de la S. Cène du Seigneur etc. Leide 1599. 4o. Contra libertinos. 1598. Tegen eenen vrygeest 1599. herdr. Tableau des Différents de la Réligion; Traictant de l'Eglise, etc. Leyde 1599, 1601. 4o. 1603, 2 vol. 8o. 1611, 5o. Rochelle 1603. 4o. 1665, 2 vol. 8o. In het Latijn overgezet met den titel: Liber de Ecclesiae Nomine, Definitione, Notis, Capite, Proprietatibus L.B. ap. Paetsium 1599. In 't Nederd.: Religie verschillen, handelende van de kercke, haeren naem, beschrijvinge, teekenen, hooft, eigenschappen, gestellenisse, geloove en leeringe derselver; in d'welck als in een Tafereel voor oogen gestelt ende ondersocht worden alle de bewijse, redenen, voorstellingen en tegenwerpingen die hedendaeghs strijdig staen tusschen die gene die men noemt Catholijcke ter eener ende die men heet Euangelische ofte Gereformeerde ter ander syden door - overgezet nyt den Francoyse in Nederduitsche tale door B.N. Amst. 1601, 1611, 4o. met portr. en Lat. onderschrift, overgezet door Jan de Kruiff. Bened. Pictet, maakt in zijne Kristel. Godgel. D. III. ook gewag van twee uitgaven te Leyden, 1600, 1605. Examen rationum quibus Rob. Bellarminus Pontificatum Rom. adstruere nititur. Auctore Ph. Marnixio. 1607. z. pl. of dr. in Bibl. Emtinck. (Amst. 1753) S. I. p. 185. Cort begryp inhoud. de voornaemste Hooftstucken der Christelycke Religie, gestelt Vrage ende Antwoordischer wijse tot nut ende voordeel der teere aankomende jonckheyt en stichtinge aller Christenen in 't gemeen. Delft, Nicl. de Clerck, 1599, Leyden, Pieter Louwick Alexandersz. 1599. Amst. 1606. 8o. Van dit boekje is in 1682 te Amsterdam eene laag maleische vertal. verschenen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De Institutione Principum, ac nobilium puerorum libellus, luci e Ms. jam recens datus a S. Arorio Doc. Med. Franeq. 1615 Mogelijk hetzelfde met de ms. Ratio instituendae juventutis, beschreven in Messager des sciences et des arts de la Belgique T. I. p. 418. In de Oeuvres de Philippe de Marnix de Sainte Aldegonde, écrits politiques et historiques, précédés d'une introduction par Alb. La Croix. Brux. 1859 zijn opgenomen: Conpromis des Nobles. 1565. Requeste presentée à la duchesse de Parme, régente, le cinquième jour d'avril 1565. Response à un petit livret naguerres publié et intitulé: Déclaration de l'intention du seigneur don Jehan d'Autriche en la quelle la vray intention dudit seigneur don Jehan est manifestement descouverte; et l'origine des presentes guerres et troubles de pardeçà bien clairement et à la verite exposée. (1578.) Declaration de l'intention du seigneur don Jehan d'Autriche. Response a un libelle fameux nagueres publié contre Monseigneur le Prince d'Oranges et intitulé: Lettres d'un gentil-homme vray patriot etc. faicte par Philippe de Marnix, Seigneur du Mont St. Aldegonde, Conseiller d'Estat à Messieurs les Etats Generaux des Pays-Bas, avec le dit libelle icy joint à la fin Anvers 1579. Zie te Water, Verb. d. Edel. D. III. bl. 34 en Bijl. Lett. KK. Oraison des Ambassadeurs de serenissime Prince Matthias. Anvers 1578. Declaration de Ph. de M. sur les conditions auxquelles le Prince d'Orange consentirait à poser les armes et à quiter le Pays. (La Haye 29 Nov. 1573). Mémoire sur ce qu'il a négociè, à Rotterd. avec le Prince d'Orange (sans date sur de Juillet 1574.) Relation des conférences de Gertrudenberg. Les pointz que le seigneur de Sainte-Aldegonde a proposés à messieurs les estatz généraux de la part de Monseigneur le Prince d'Orainges 1577. Dépêche aux États Generaux sur les événements d'Arras. (1578). Rapport fait au Prince d'Orange et aux Etats Generaux par les Ambassadeurs qu'ils avaient envoyés au duc d'Anjou, pour lui offrir la souverainété des Pays-Bas Mars 1581. Lettre de Philippe de Marnix aux Etats Généraux sur les négociations avec le duc d'Anjou. Brief récit du l'estat de la ville d'Anvers du temps de l'assiègement et rendition d'icelle, servant en lieu de Apologie pour Philippe de Marnix - contre sez accusateurs au regard de l'administration qu'il y eu. (1585.) Discours prononcé par Marnix à l'assemblée de Dordrecht au mois de Juillet 1572. (français et flamand). {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Memoire inédit de Marnix sur un projet de donation des dix Provinces à la France (1585.) Vis Veritatis Divinae XX regulis et illustribus exemplis exposita, ex Belg. Lat. per L. Lucium. Arnh. 1602, Basil,, 1628. Het is twijfelachtig of dit werk wel aan Marnix moet worden toegeschreven. Oratie of wtspraecke van het Recht der Nederlandtsche oorloge teghen Philippum, Coningh van Spaengien, aen de aldermaghtighste ende doorluchtigkste Vorsten van Kerstenryck, van eenen Nederlandschen edelman ghedaen. In Nederlandsche getrouwelick vertalet t' Amselredam by Michiel Colijn. 1608. 4o. Via Veritatis 1620. Waarschijnlijk is hij ook de opsteller van den brief of vertoog met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan Maximiliaan gezonden in 1566. Zie te Water, Tweede eeuwget. d. Geloofsbel. bl. 219. Troost der ziele in 't Vagevuur, 8o. z.j.Z.J. Abcoude Naamr. v. Ned. Boek. I. D. 3e St. bl. 7. Ook wordt hem toegeschreven het pamflet: Belgicae liberandae ab Hisp. ὑποδειξις ad patrem patriae Gulielmum Nassovium principem Aurantium, anno 1571, April. 18, exhibita ac nunc demum in lucem edita. Het Wilhelmuslied, van hetwelk Marnix zonder twijfel de autheur is, verscheen waarschijnlijk het eerst in 1568 of 1569. Behalve de door Schotel, in Ged. over het aloude volkslied vermelde uitgaven van dit lied, vindt men nog: Het orig. volkslied W.v.N. deszelfs oorsprong, vermoedelijk dichter en noodige opheldering. Leyden J.v. Thoir, 1814; Het oude Volkslied W.v.N. gedicht in het jaar 1568, vrij nagevolgd op den tegenwoordigen tijd. Leyden, Murray 1814; A. Leeflang, W.v.N. enz. met aangename variatien voor de Piano-forte, Rott. 1814; J. Spangenberg, W.v.N. avec neuf variations pour le piano-forte 4o. fol. à la Haye 1814; J.W. Swaan, W.v.N. in den geest van het oude lied toepasselijk gemaakt op de gezegende omwenteling van 1813. Amst. 1815. Het lied van Nederland, Amst. 1816 8o. Nog in 1863 verscheen er een nieuwe uitgaaf van het lied te Leyden. Waarschijnlijk heeft Marnix nog andere naamlooze schriften in het licht gegeven. De spaanschgezinden zelve stelden buiten twijfel dat hij de autheur was van vele “slimme boeckskens” tegen hunnen koning (Bor, Ned. Oorl. D. I P. VII. bl. 482). Ja, ook Marnix bevestigt zulks niet onduidelijk in een brief aan Adr. v.d. Myle, in Epist. Select. Illustr. et Clar. viror. p. 694: “Nos literis et libellis quantum possumus eorum (scil. Brabantinorum, Flandrorum etc.) animos ad libertatis studium accendemus.” {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vermeldt Quinet p. 131 nog van hem: Mémoire inédit qu'il addresse aux Etats Generaux sous le coup immédiat de la mort de Guillaume’, in hands. op de Bourgondische bibliotheek te Brussel, J. Halzbergius vertaalde in 1602 een door Marnix in het Latijn geschreven werk, getiteld: Bijbel der Natuur dat is van de waarheit der Christelycke religie teghens de Atheisten Epicuren enz. Dat hij de Latijnsche poezy ook beoefend heeft, blijkt uit een knuppelvers, bij Bizot, Medal. Hist. van Holl. bl. 53, en bij Prins, en uit twee breedere Carmina, uit Olympiae Fulviae Moratae Opera omnia, medegedeeld door Dodt van Flensburg in Vriend des Vaderlands D. VI No. III bl. 196, 197, ook te vinden bij Broes, Ph.v. Marnix, in Voorlezingen, D. II. St. I. bl. 144; Gerdes deelt in Scrin. Antiq. T. II. P. I. p. 542-554 mede: Marnixii Epist. ad Bezam et huius ad eum responsio, ook te vinden in Bezae Opera, T. III. p. 206, sq. Ruim 25 oorspr. brieven van Marnix vindt men in de Ill. et Clar. viror. Epp. Selectiores L.B. 1617 door Petrus Bertius uitgegeven, een brief aan Pottelberg, in Praest. vir. Epp. Eccl. et Theol. ed. 1660 p. 1-18; brieven aan v.d. Myle, C. van der Heiden, enz. in Epist. viror. illustr. edit. a D. Heinsio, Cent. II. p. 711, 712, 753-755, 821, 967 etc. Hij schreef ook een brief aan de Opzienders der gemeenten te Embden en andere plaatsen (Meiners. O. Vriesl. Kerkel. Gesch. bl. 424-426); aan de Christel. gemeenten in Braband en Vlaanderen, die onder het kruis zitten of buiten 's lands geweken zijn (Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 760, 761), aan Pieter Carpentier, rector der Lat. school te Norwich, (Foppens, T. II. p. 962). Te Water, (Verb. d. Edel. D. III. bl. 53), maakt melding van 6 brieven van hem aan den hoogl. Sibrandus Lubbertus met andere weleer in bezit van Mr. J. de Kempenaer, raadsheer in 't Hof van Friesland. Mr. G. van Leeuwen deelde een brief van Donellus aan v. Marnix van 19 Maart 1582 mede in Bijdr. voor Regtsg. en Wetgeving, D. II. bl. 580, volgg. Een brief van Lipsius aan Marnix vindt men in J. Lipsii, Epist. Select. Cent. II, Miscel. LXXXV, en te Water, t.a.p. D. IV. bl. 441, gewaagt van een anderen, 10 Maart 1582 uit Antwerpen geschreven. Voorts komen brieven voor van Marnix op den Catalogus der Bibl. v.d. Leydsche Hoogeschool en op de Catalogussen der bibliotheken van Koning, te Water, Schouten, v. Voorst. Men vindt de volgende mss. van hem: Van de Beelden afgeworpen in Augusti 1566. Antwoorde P. Marnixii, Heer van St. Aldegonde op de Assertie eens Martinisten (Luthersman) dat het afwerpen der beelden niemande dan der Hoogher overheit geoorlooft en zij. Z. te Water, Verb. d. Edel. D. I. bl. 382. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Annotationes Aldegondii in Apologiam J. Austriaci. Z. Cat. Bibl. publ. Leid. p. 318. Conciliorum Tomi ex edit. Petri Crabbe c. notis mss. Marnixii. Colon. 1553. 3 vol. Zijne Bibliotheek werd in Julij 1599 te Leiden verkocht blijkens Catalogus libror. Bibl. nobil. clarissimique viri piae memoriae D. Philippi Marnixii Sancto-Aldegondii, Lugd. Bat. ex typ. Christ. Gujotii, 1599. 4o.; verg. Messager des Sciences et des arts de la Belgiq. T. I. p. 244 en C.A. Chais van Buren, de Staatk. beginselen van Ph. van Marnix, bl. 178, 172. Zijn zinspreuk was: Repos ailleurs. Zie, behalve de Woordenboeken van Moreri, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Chalmot (op Coornhert), Nieuwenhuis, Woord. d. Zamenlev.; Kobus en de Rivecourt, Jöcher, Bayle, Biog. Univ.; Strada, Bentivoglio, Bor, van Meteren, Hooft, Meursius, Vossius, van Reyd; voorts Morhoff, Freherus, J. Verheiden, Praest. aliquot Theol. Effigies, waar zijn portret voorkomt, gelijk ook in de overzetting (Afbeeld. van sommige in Godts woort ervarene mannen, bl. 145); M. Adami, Vitae Jurisc. et Med. Gron. p. 334; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p, 1030-1038; Saxe Onom. litt. T. II. p. 466, 467; Meursii, Ath. Bat. Oper. T. X. p. 541, 542; Alma Acad. Leid.; Magiri, Eponymol. p. 568; Gerdes, Scrin. Antiq. T. III. p. I. p. 135-137; Hist. Ref. T. III. p. 128-131; Burman, Anal. Praef. T. I. p. XCV, XCVI; Syll. Epist. T. I. p. 155, 156, 692; Hontheim, Prodrom. Hist. Trev. p. 1195; Viglii, Epp. polit. et hist. T. I. p. 360; P. Heuteri, Rer. Austr. Belg. p. 406; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. P. II. p. 186, 226, 233, 439; Annal. Antwerp. auct. D. Papebroeckio, T. IV. p. 126-130; J. de Tassis, Connent. lib. II. p. 166, 186; l. III. p. 124, 133; Haraeus, Annal. Brab. T. III. p. 209, 216; U. Emmii, de agro Frisiae, p. 394; H. Loyens, Synops. rer. memorab. gest. a Ducibus Loth. Brab. etc. p. 456, 491; Grotii, Annal. lib. V. p. 129; Histor. lib. V. p. 378; Crenii, Animadv. Phil. et Hist. T. VII. p. 120, T. VIII. p. 136-138; J. le Long, Bibl. Select. p. 132-138; Baudii, Poëm. p. 63, 64, 529; P. Scriverii, Opera Anecd. p. 434; le Carpentier, Hist. de Cambray, P. III. p. 767; Nobil. d. Pays-Bas, T. I. p. 84, 170, 231-239; Recueil Généal. p. 75, 76, 130; Butkens, Trophées de Brabunt, T. I. p. 512; de Rouck, Her. bl. 307; von Steinen, T. III. S. 799, 800; Notice sur l'ancien cathédr. de St. Lambert à Liège etc. par le Bar. Xavier van den Steen de Jehay, in Bulletin et Annal. de l'Acad. de Belg. 1843, 1844, Marin, Hist. de la France T. IX. p. 502; La Révol. des Pays Bas, depuis l'an 1559-1585, p. 139; Petit, Chron. Livr. XIII, p. 477, Livr. XIV. p. 631; Livr. XV. p. 611; Aubery de Maurier, Mém. pour serv. à l'Hist. de Holl. p. 412; Juste, Vie de Marnix de St. Aldegonde La Haye 1858; Quinet, Fondat. de la république des Prov. Unies, Marnix de St. Aldegonde; Gachard, Corresp. de Philippe II, T. I. p. 206, 402, 521, 546; T. II. p. 208; Bakhuizen van den Brink, Notice sur le dix. denier, Gand 1848; Goethals, Lectures relatives à l'Hist. des sciences etc. Brux. T. I. p. 137; Notices biographiques et bibliographiques sur Philippe de Marnix, par Albert La Croix et François van {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Meenen, avec portr. de Marnix, Brux. 1858, 8o.; Oeuvres de Ph. de Marnix - précèdés d'une Introduction par Alb. le Croix, Brux. 1859; Chant funèbre sur le trèpas de Phil. de Marnix. La Rochelle 1605; P. Dahlman, Schauplatz der Marquisten und Demarquisten Gelehrten, Leipz. 1710; Baur, B.H.L. Handwörterb. Th. III. S. 542, 542; Bruce, Corresp. of Dudley Earl. of Leycester, p. 33, 34, 36, 312; Halma, Tooneel der vereen. Nederl. D. I. bl. 144; D. II. bl. 138; G. Suikers, Alg. Gesch. D. II. bl. 432, 444; van Hasselt, Onnitg. stukk. D. I. bl. 317; Wagenaar, Vad. Hist. (Reg.); van Wijn, op Wagenaar, D. VI. bl. 251; Ceresier, Tafereel der Algem. Gesch. d. Vereenigde Nederl. D. III. bl. 64, 221, 407; te Water, Verk. Vad. Gesch. D. IV. bl. 324; Beaufort, Lev. v. Willem I, 3 d. (Reg.); Bilderdijk, Gesch. des Vaderl. (Reg.); Motley, Hist. of the rise of the Dutch Republ.; Arend, Beelo, Brandt, Hist. v. Enkh. bl. 166; Beekman, Beschr. v. Asperen, bl. 80, volgg.; Gargon, Walch. Arcad. bl. 46; van Leeuwen, Bat. Ill.; Pars Index Batav. p. 230; Bareuth, Holl. en Zeel. jubelj. bl. 31; Meerman, Verg. d, gemeeneb. van Grotius, D. II. bl. 239; van der Vijnckt, Ned. Ber. D. I. bl. 254, D. II. bl. 155; Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog; van Deventer, Het jaar 1566, 's Hage 1856; Otto von Corvin Wiersbitzky, De tachtigjarige oorlog, Amst. 1855, Prins, Lev. van P.v.M. in de Levens. der Nederl. dichters en dichteressen, uitg. v.h. genoots. Kunst wordt door arbeid verkregen, Leid. 1781. D. I. met portret; Lev. der voorn. meest Nederl. mannen en vrouwen, D. IV; Levensschetsen van Vad. mannen en vrouwen uit de zuid. provincien; te Water, Verbond en smeekschrift der Edelen, D. I. bl. 56-58; 143, 381-383; D. III. bl. 29-90, 450, 551-555, 558; D. IV. bl. 423-441, 465-465; Redev. over de verdiensten van M.v. Aldegonde in Vruchten van de Kamer der Wijngaardranken, D. III. bl. 1-32; Broes, Ph.v. Marnix aan de hand van Willem I; H.J. Koenen, Gesch. d. Fransche vluchtel. bl. 343, verv.; M. Siegenbeek, Toetsing der gronden voor de onderstelling dat tusschen Aldegonde en Oldenburneveld vroegtijdig eene merkelijke verwijdering heeft plaats gehad in Nijhoff's Bijdr. voor de Vad. Geschied- en Oudh. D. VII. bl. 143, volgg.; J. ab Utrecht Dresselhuis, Geschied- en Oudheidk. wandel. door het eiland Walcheren, Middelb. 1842, bl. 76-82 (over de heerlijkheden van Ph.); Mr. J.v. Lennep en W.J. Hofdijk, Merkw. kasteelen in Nederl. D. I. bl. 190-198 (als boven) Dodt van Flensburg in Vriend des Vaderl. D. V. St. 6, 1831; D. VI. St. III. 1832; van Vloten, over Marnix opvoedings-ontwerp in Vad. Letteroef. jaarg. 1854; G.v. Loon, Ned. Hist. penn. D. I. bl. 285; Navorscher, D. V. bl. 100, 208, 337; Bijbl. 1855, bl. XCVIII, D. VII. bl. 172-255, 377, D. VIII. bl. 225, 336, D. IX. bl. 78; Chr. v.h. Hist. Genoots. D. II. bl. 93; D. IV. bl. 236; D. V. bl. 98, 142, 280, 425, 438. D. VI. bl. 97, 98, D. VIII. bl. 465; Cat. princip. civit. et singul. qui donatione-Bibl. Lugd. Bat. dotar. L.B. 1597; Cat. Bibl. publ. Lugd. Bat. p. 252; Cat. Bibl. Bunav. T. I. p. 423; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, Prem. Serie (Reg.); Bibl. Emtinck. P. I. p. 84; Arrenberg, Naamr. v. Neerl. Boek.; Muller, Cat. van Godgel. werk. bl. 12, 90; Cat. des livres orient. No. 1811; Hand. d. Maats. van letterk. 1856, bl. 65-75; Muller, Cat. van portr. (Als staatsman). Scheltema, Staatk. Nederl. o.h.w.; C.A. Chais van Buren, De staatk. beginselen van Ph.v. Marnix, Haarl. 1859; H.v. Idsinga, Staatsregt, D. I. bl. 328; Kluit, Hist. der {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Holl. Staatreg. D. II. bl. 312; Vreede, Inl. tot de Ned. diplom. D. II. St. I. bl. 149; 's Gravezande, De Unie van Utrecht herdacht, bl. 147. (Als Godgel.) Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; J. Uytenbogaert, Kerk. Hist. bl. 208; J. Trigland, Kerk. Gesch. bl. 260; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 299, 303, 440, 516, 532, 538, 546, 565, 588, 666, 707, 760, 798, 842; te Water, Tweede eeuwged. v.d. geloofsbel. der Geref. kerken, bl. 33, 35; Kort verh. d. Ref. v. Zeeland, bl. 45; Hist. d. Herv. kerk te Gend, Ber. aan den Lez. bl. 153; Redev. der 2 eeuwged. der verlossing van Goes in Zuid-Beveland, bl. 24; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. kerk, D. I. bl. 231, 249, verv. aant. bl. 94-166; D. II. bl. 346, 350; Meiners, Oostfr. Kerk. Gesch. D. I. bl. 420-424; Harkenroth, in boekz. der Gel. Wer. Mei 1731, bl. 577; J. ab Utrecht Dresselhuis, F.v.M. beschouwd als godgeleerde en meer bepaaldelijk in zijne verrigtingen en verdiensten omtrent de Ned. Herv. kerk, (Amst. 1832. 8o.) Nic. Hinlopen, Hist. der Ned. overz. des Bijb. bl. 25; Kist en Royaards, Archief van Kerk. Gesch. inzonderheid van Nederl. D. V. bl. 108, 387, 391, 459, 478; D. VI. bl. 108; 2e Ser. D. VIII. bl. 182; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 70, 94, 306, 409. (Als Letterk.) Bidloo, Panpoët. Bat. p. 92; M. Siegenbeek Bekn. Gesch. der Ned. Lett. bl. 67; N.C. van Kampen, Gesch. der Ned. Letterk. D. I. bl. 155, Vad. Karakterk. D. I. bl. 332; Redev. over den geest der Ned. Letterk. bl. 17; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 88, D. IV. St. II. bl. 462; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenboek, D. IV. bl. 320, volgg.; H. Bakker, Besch. van den trant onzer Ned. verzen in Werken van de maats. van Nederl. Letterk. te Leyden, D. V. bl. 112; Willems, Verhand. over de Nederl. Tael- en Letterk. D. I. No. 5, bl. 281; Mengel. van Vad. Inhoud, D. I. No. 5, bl. 187; Ypey, Gesch. der Ned. tale, Snellaert, Schets eener Gesch. der Ned. Letterk. bl. 82, 87, 95, 98, 105, 114; J. Bowring, Iets over de Nederl. taal en letterk. bl. 31. (Over den Byencorf). Vreet vogel oft sterft, van Weislinger, (Antw. 1741) D. I. p. 207, Lelyveld, op Huydecoper's Pr. v. taal en dichtk. D. I. bl. 10, D. II. bl. 132, 138; Schotel, Ged. over het Withelmuslied; Kerk. Dordr. D. I. bl. 406, in Bijdr. tot boeken en menschenkennis, D. III. No. 1; Paquot, Mém. T. I. p. 55; Flögel Geschichte der Kom. Lett. 3 Bd S 568; D. Gitterman, in Algem. Kirchenz. 1835, Marz, S. 406-408; Jöcher's Lex. Thuana, p. 47; Heinsius, Praef. ad Sat. Menip.; Scaliger. Secunda, p. 443; Voetii, Exercit. piet. p. 267, seq.; Francii Orat. p. 193, 194, edit. 1705; (over de Psalmen) Nieuw Christ. Maands. 1833 No. VII en volgg. J. Heringa, Kerk. Raadg. D. II. St. II; van Iperen Hist. van het Psalmgezang, D. I. bl. 137-143; le Long, Bibl. Select. P. II. p. 79, 116; Boekz. der Ned. Bijb. bl. 769; J. Ens, Hist. bericht. van de publicke schriften, bl. 77; Schotel, Ged. over het Volkslied, bl. 70, 71; Gesch. v.d. Heidelb. Catech. bl. 170; Harckenroth, Oostfr. oorspronkel. D. II. bl. 799; A. Andriessen, Aanm. op de Psalmberym. v. Dathenus, bl. 178; Navorscher, D. VI. bl. 76, 77, 222, 381; D. VII. bl. 335; Muller, Holl. Godgel. werk. bl. 89, 90. (Over het Wilhelmuslied). G.J. Gales, Over den oorsprong en Lotgevalien van het No. 1789; Scheltema's Verh. in Vad. Letteroefeningen, voor 1814, St. II. bl. 109; van Someren en Brugmans, Het oude Volkslied W.v.N., Schotel, Het oude Volkslied W.v.N. en Ged. over het oude Volkslied W.v.N. Leyd. 1835, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Holl. Merc. 1672, bl. 8o; J.P.v. Capelle, Verhand. over de Vaderl. liefde der voorvaderen, bl. 36 over Verslag der openb. Vergad. der tweede kl. van het Kon. Nederl. Inst. 1824 (Amst. 1827); Snellaert, Verh. over de dichtk. in Belg. bl. 184; Willems, Belg. Mus. D. I. bl. 275; Bosscha, Nederl. heldend. te land, D. I. bl. 177. [Marnout] MARNOUT. Zie MAREGNAULT. [Andreas Maroquinus] MAROQUINUS (Andreas), Benedictijn in het klooster dier orde te Ghislain in Henegouwen, leefde in 1606, schreef: Annales Ecclesiastici s. Gesta SS. Martyrum a Notariis S.R.E. summorum Pontific. jussu conscripta, variis e bibliothecis collecta IV. in handss. Zie Val. Andr. Bibl. Belg. p. 51; Foppens, Bibl. Relg. T. I. p. 54. [Frederik van Yve, abt van Marolles] MAROLLES (Frederik van Yve, abt van), lid van den raad van State, een warm voorstander van Willem I, werd in 1577 door de algemeene staten naar Don Juan te Namen gezonden, om hem te vertoonen hoe ongegrond het vermoeden van toeleg op zijn persoon was, en hem te noodigen naar Brussel, waar hij veilig kon blijven, weder te keeren. In hetzelfde jaar werd hij mede naar Geertruidenberg afgevaardigd om aartshertog Matthias de punten voor te leggen op welke men hem de opperlandvoogdij wilde opdragen, in 1579 naar de Keulsche vredehandeling, en toen deze in het volgend jaar werd afgebroken, bleef hij, die reeds vroeger in heimelijke verstandhouding met den hertog van Terranova stond, te Keulen en verzoenden zich met den koning. Zie Bor, Oorsp. der Ned. Oorl. B. X. bl. 258, B. XII. bl. 7, B. XIII. bl. 103, 144; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 154; 181, 278, 315; Beaufort, Leven van Willem I, D. III. bl. 109; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. VI. p. 41, 271, 272, 282, 529, 637, T. VII. p. 4, 194, 199, sv. [Samuel Marolois] MAROLOIS (Samuel), ofschoon geen Nederlander, hield hij zich in Nederland op en gaf er zijne werken uit. Zoo verscheen in 1615 en in 1628 bij Jan Janson te Amsterdam eene Fransche en Hollandsche, en in 1647 eene Latijnsche uitgaaf van zijn werk over de perspectief. Ook gaf hij in het licht van Marolois: Ars muniendi sive fortificationes etc. 1644. 2 vol. 8o. Perspectiva et Architectura etc. Joannis Vredemanni Frisii, 2 vol. fol. en Sterktenbouwing of Fortificatie, oversien door A. Girard, met pl. Amst. 1627. fol. en in 1662 de Opera mathematica, zijnde eene verzameling van alle zijne vroegere geschriften sedert 1644, met een nieuw gegraveerden titel er voor; ook in het Nederd. (Mathematische werken, Amst. 5 d. fol. m. pl.) {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Dodt, Archief, D. VI; Kramm, Leven en werken der Holl. en Vl. Kunstschild. D. III. bl. 1064; Arrenberg, Naamlijst van boeken, bl. 279; Abcoude, Naamr. D. I. bl. 236. [J. Maronier] MARONIER (J.), schreef: Kabinet der schrijfkonst, bestaande in 60 voorschriften. Rotterdam. 4o. Als boven met bijvoeging van eene verzameling rond en loopend schrift. Arithmetica of rekenkonst. Rotterd. 3e dr. 8o. Zie Abcoude, Naamr. D. I. bl. 236. [Daniel Marot] MAROT (Daniel), de oude, zoon van den beroemden Franschen architect en graveur Jean Marot, werd in 1660 te Parijs geboren, vestigde zich in den Haag, waar hij vele lusthoven, buitenplaatsen enz. aangelegd en in dienst van Willem III eenige bouwwerken ontworpen en bestuurd heeft. Hij etste zeer geestig beeldjes, huis- en tuinsieraden, plafonds enz. in 1712 gezamentlijk tot handleiding voor kunstenaars en handwerkslieden in het licht gegeven. Behalve Recueil des Planches des Sieurs Marot, père et fils, Paris, kennen wij van hem de volgende kunstprenten: De Amsterdamsche kermis met de gewapende burgerij, in 2 gr. bladen. De Haagsche kermis, met de schutterij onder de wapenen, die HH. KK. de prins en princes van Oranje begroeten. Als boven. Afbeelding van het groote bal, gegeven bij H.K.H. Mevr. de Princesse van Oranje, Dec. 1686, op de zaal van Oranje in 't Haagsche bosch, ter eere der geboorte van S.H. den prins van Oranje. Als boven. Het inwendige van de audientiezaal in den Haag. Een gezigt op het huis Voorst. Overwinning en victorie op het geallieerde Frankrijk en Spanje behaald. 1702. gr. fol. De stad Besançon en Maastricht. 2 bl. fol. Seize emblêmes pour le Mausolée de Marie Thérèse. Reine de France 1686, naar de vinding van A. Benoît. Nouveau livre de Tableaux, de portes et de cheminées, inventées et gravées par D. Marot, 22 bl. in fol. Nouveau livre de peinture de Salles et d'Escaliers. Als boven in fol. oblong. Nouveau livre de Departements, etc. Als boven. Livre de Décorations differentes. Als boven. 1702. Nouveau livre de Platfonds. Als boven. Nouvelles cheminées, faites et plusieurs endroits de la Hollande. Als boven. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Premier et second livre d'Ornements. Als boven. Nouveau livre de Berceaux et Trillages. Als boven. Nouveau livre de Serrurerie. Als boven. Nouveau livre de Parterres. Als boven. Livre de Fontaines. Als boven. Livre de Statues, propres à tailler en marbre et en pierre, et aussi en métal. Als boven. Vases de la maison Royale du Loo. Als boven. Nouveau livre de Vases. Nouveau livre d'Orfèvrerie. Als boven. Nouveau livre d'Ornements pour l'utilité de Sculpteurs et d'Orfèvres. Als boven. Magnefiecke Carosse van Syn Majesteyt van Groot Bretagne gemaeckt in de Haegh de 21 Julij 1698. Als boven. Kramm bezit nog andere kunstprenten van dezen meester, alsmede zijn geteekend portret in 8o. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 202; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. III. bl. 1064; Biogr. Univ. i.v. [Daniel Marot] MAROT (Daniel), de jonge, in 1700 of 1701 te 's Hage geboren, werd door zijn vader onderwezen, schilderde wat hem voorkwam, vooral grot- en fonteinwerk. Hij overleed in 1773 in het Leprozenhuis te 's Hage. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. III. bl. 1064. [Leo Maroten] MAROTEN (Leo), was een Augustijner monnik te Gent, in 1726 definitor, den 27 Februarij 1729 in den ouderdom van 71 jaren overleden. Hij gaf in het licht: Regel van de derde orde der Eremyten van den H. Vader Augustinus, 3 d., Gent 1709, waarvan het laatste deel de levensbeschrijvingen van 365 vermaarde geestelijken der orde van St. Augustinus in verzen bevat. Vierentwintig meditatien over Jesu Christi bloedige en onbloedige opofferande. Gent 1729. Zie Blommaert, de Nederd. schrijvers van Gent, bl. 326. [Jan Marotte] MAROTTE (Jan), in Vlaanderen geboren, Dominikaner monnik te Gent, was Baccalaureus en vele jaren hoogleeraar in de godgeleerdheid en stierf den 8 April 1670 in den ouderdom van 66 jaren. Men heeft van hem: Vitanda Novitas, Antiquitas amanda. Gandavi in 12o. Zie Paquot, Mém. T. II. p. 610; Jöcher, Gelehr. Lex. i.v. [Jacobus de Marquais] MARQUAIS (Jacobus de), uit een aanzienlijk geslacht te Atrecht geboren, wijdde zich aan den geestelijken stand en {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} werd door Philippus II, koning van Spanje, in 1584 tot abt van St. Martijn te Doornik benoemd. Hij overleed 9 Mei 1604. Men vindt zijn grafschrift bij Valerius Andreas en Foppens. Hij schreef: Commentarius amplissimus in Regulam S. Benedicti. Speculum pastorum, quo omnia Abbatum, aliorumque Prelatorum officia explicantur. Speculum exercitiorum Monachi. De Institutione Novitiorum. Explicationes in Psalmos et Conciones variae. Gesta Abbatis Monasterii sui en anderen, die in handss. in zijn klooster bewaard werden. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 420; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 55; Jöcher, Gelehr. Lex. i.v. [Marquette] MARQUETTE. Zie HARTAING. [Jan de Marre] MARRE (Jan de), zoon van Harmen de Marre en van Geesje Poster, werd den 23 Augustus 1696 te Amsterdam geboren, en van zijn jeugd af voor de zeedienst bestemd. Van zijn twaalfde jaar af (1708) tot 1731 zwierf hij op zee. Hij begon zijn poetischen loopbaan toen hij in 1728 aan boord van het O.I.C. schip Heesburg als schipper zijn laatste reis naar Batavia deed, met de eerste hand te slaan aan zijn uitvoerig dichtstuk Batavia, begrepen in zes boeken, later, in 1740, te Amsterdam in 4o. gedrukt, waarin hij de togten der Nederlanden naar de Indien, de opkomst der Oostindische Maatschappij en de grondlegging van hare hoofdplaats Batavia op het eiland Java en de lotgevallen en oorlogen dezer stad bezong. Dit gedicht wordt door deskundigen een meesterstuk en een schildergalerij in dichtmaat genoemd. Als een pendant van dit dichtstuk kan men aanmerken zijn Eerezang voor de Kaap de Goede Hoop in drie zangen, achter zijne Bespiegelingen over Gods wijsheid in het bestier der schepselen. Amst. 1746. Dit laatste is onder de leerzaamste en fraaiste dichtstukken te rangschikken die over deze stoffe handelen en overtreft verre Vondels Bespiegelingen van Godt en Godsdienst. Zijne in 1746 te Amsterdam uitgegeven Hof en Mengeldichten bestaan in eene fraaije verzameling van poëtische beschrijvingen van aanzienlijke buitenplaatsen. Als tooneeldichter heeft de Marre zich inzonderheid verdienstelijk gemaakt door zijn Jacoba van Beijeren, een fraai oorspronkelijk treurspel (Amst. 1736, 1741, 1761); zijn Marcus Curtius of Liefde voor 't Vaderland (Amst. 1734, 1736, 1758 veel veranderd 1759) is vergeten. Hij was het schouwburgbestuur als zoogenaamd adsistent of loontrekkend regent toegevoegd en vervaardigde een geestig zinnespel, Het eeuwgetijde van den Amsterdamschen schouwburg genaamd, bij gelegenheid van diens honderdjarige feestviering, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Januarij 1738, dat zeventien achtereenvolgende malen werd vertoond. Hij overleed den 19 Jan. 1763. Behalve de in den tekst opgenoemde dichtwerken heeft men nog van hem: Het feest der Liefde; hardersp. in Muziek. 1741. Zijn portret is door Houbraken naar Quinkhard gegraveerd, met een vers van L. Pater 1745, een ander door Vinkeles. In van Halens Panpoëticon komen gedichten van Feitema (bl. 101) Hoogvliet (bl. 115) L. Pater (bl. 79) Willem van der Pot (bl. 106) Dirk Smits (bl. 204) Jan Vermeulen (bl. 184) en Philip Zweerts (bl. 80) op de afbeelding van onzen dichter en verschillende van hem op die van zijne kunstbroeders voor. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd. fol. St. III. bl. 257; Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Nederl. Letterk. bl. 149; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en wetensch. D. II. bl. 116, 161; J. de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk. D. II, bl. 114; Witsen Geysbeek. B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 344, volgg.; Kobus en de Rivecourt, o.h.w.; Lulofs, Eenige toelicht en bedenk. op J. Bowring, bl. 53; Arrenberg, Naamreg. v. Ned. boeken, bl. 279; Cat. der Maatschappij van Nederl. Letterk. D. I. bl. 252, b. bl. 141. [J, Marrebeck] MARREBECK (J,), een kunstgraveur, volgens Bryan in Holland geboren, bloeide aldaar in 1700 en graveerde portretten in mezzo tinto. Kramm acht hem denzelfden persoon met [M. Marrebeck of Marebeek] MARREBECK of MAREBEEK (M.), kunstgraveur en uitgever van middelmatige talenten, blijkens zijn portret van paus Alexander VIII, in zwarte kunst, met een Lat. en Holl. vers in gr. 4o. 1689. Iets beter is het portret van Maria Hispaniae Regina, in 4o. Zie Kramm, Leven en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, D. III. bl. 1064. [G.A. de Marree] MARREE (G.A. de) gaf berigten over de kust van Guinea, in zijne Reizen op en beschrijving van de goudkust van Guinea. Zie van Kampen, Bekn. Gesch. der Nederl. Letterkunde, D. II. bl. 636, [Kapitein Marrevelt] MARREVELT (Kapitein), van Amsterdam, onderscheidde zich in de zeeslagen gedurende den eersten en tweeden Engelschen oorlog. In den tweeden zeeslag, waarin M.H. Tromp sneuvelde, verdreef hij, ofschoon met wonden bedekt en van zijne eene hand beroofd, den vijand van zijnen bijkans vermeesterden bodem. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. zeewezen, D. II. bl. 183; D. II. bl. 176. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} [Marrigjen Ariens] MARRIGJEN ARIENS werd, omtrent 70 jaren oud, wijl zij uit armoede in 1589 te Vianen met den duivel een verbond had gesloten, en zich aan tooverij had schuldig gemaakt, den 4 Oct. 1597 te Schoonhoven voor het stadhuis geworgd en tot stof verbrand. Men leest haar vonnis bij van Berkum, Beschrijving van Schoonhoven, bl. 376 volgg. [Pieter Marriot] MARRIOT (Pieter), dichter uit de 18e eeuw, blijkens zijne Lijktranen over Willem IV Pr. v. Or. in 1571. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Marritjen Freerks van Garsthuizen] MARRITJEN FREERKS VAN GARSTHUIZEN, doopsgezinde, was eene der vlugtelingen uit de Ommelanden in 1569, toen Quarré te Groningen kwam om de kerkplunderaars (ofschoon er geen eigentlijke beeldenstorm had plaats gehad,) te straffen. Zie Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. te Groningen, D. II. bl. 10. [Marritje Nadminx] MARRITJE NADMINX dochteres van Alkmaar, in Mei 1535 te Amsterdam, wijl zij zich bij de secte der Anabaptisten had gevoegd, ter dood gebragt. Zie van Braght, Bloed. toon. der Doopsgezinden, bl. 413. [Paul Henri Marron] MARRON (Paul Henri), werd den 20 April 1754 te Leyden geboren, en was de zoon van Paul Marron en Elisabeth de Pon, beide afstammelingen van de familiën, herkomstig van St. Paul en Dauphiné, ten tijde der algemeene vlugt naar Holland vertrokken. Hij volbragt zijne studien aan de hoogeschool in zijne geboortestad gevestigd, en onderscheidde zich op dezelve welligt minder door aanhoudend blikken, dan door eene bewonderenswaardige vlugheid. ‘Marron deed er eene vrij geringe mate godgeleerdheid, maar veel geloofs op.’ In 1776 werd hij predikant bij de Waalsche gemeente te Dordrecht, en had aldaar zijn medeleerling en vriend Guyot tot ambtgenoot. Daar vond hij ook de beide Latijnsche dichters van Braam en Hoeufft, en den geschiedschrijver van der Wall, met welke hij vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte. Vooral bestond er tusschen hem en Hoeufft eene hartelijke vriendschap, die tot beider dood heeft geduurd. In 1782 kwam hij te Parijs in betrekking van hulpprediker van den Nederlandschen gezant aldaar. Diens kapel was het middenpunt van de eeredienst der hervormden. Het was een tijdstip waarop de beginselen van verdraagzaamheid tot alle standen der maatschappij in Frankrijk begonnen door te dringen. In de aanzienlijkste kringen, en door hen, die de in zwang zijnde wijsgeerige denkbeelden huldigden, was de veroordeeling, die, sedert de herroeping van het edict van Nantes op de protestanten drukte, reeds lang als onregtvaardig vernietigd; maar de daaromtrent bestaande wetten waren nog niet met de daad afgeschaft. De {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten van Parijs, door zoo vele vroegere besluiten onbekwaam verklaard om huwelijken aan te gaan, zagen zich nog gedwongen, om in de bureaux van het ministerie tegen betaling van veel gelds de vergunning te koopen, om in de kapel van het Nederlandsche gezantschap een huwelijk te sluiten. De letterkundige begaafdheid van Marron verschafte hem de gelegenheid om aan zijne geloofsgenooten nuttig te zijn. Reeds toen met goed gevolg de Latijnsche dichtkunst beoefenende, had hij in eene ode den roem, door de Fransche wapenen in Noord-Amerika behaald en de overwinningen van Rochambeau, Lafayette en Washington bezongen. Dit dichtstuk vond te Versailles bijval; de minister van buitenlandsche zaken, de Vergennes, gaf het verlangen te kennen om den vervaardiger er van te zien, en Marron werd vervolgens aan hem voorgesteld. De dichter liet niet na zich het vertrouwen, door hem als letterkundige verworven, ten nutte te maken, om zich een vrijen toegang tot de bureaux te verschaffen, en te verwerven dat de vergunning tot het aangaan van huwelijken door de Parijsche protestanten, die men vroeger, na lang wachtens, duur betalen moest, voortaan zonder moeijelijkheden afgegeven werd. Door deze dienst en anderen van gelijken aard verwierf hij de achting en erkentelijkheid der Parijsche protestanten, en werd hij in 1788, het jaar nadat Lodewijk XVI de burgerlijke regten aan de protestanten had wedergegeven, tot leeraar bij de Parijsche kerk benoemd; waarin vroeger mannen als Dumoulin, Drelincourt, Daillé en Claude hadden geschitterd. Kort daarna brak de omwenteling uit en begonnen nieuwe onweders de pas wedergeborene gemeente te bedreigen en Marron in de volvoering van zijn dienstwerk te belemmeren. Voor dat tijdstip had hij zich met velerlei letter- en geschiedkundigen arbeid onledig gehouden en zijne bijzondere kennis der Nederlandsche Geschiedenis- en Letterkunde hem met Mirabeau in verband gebragt, wiens ligt ontvlambaar gemoed door de gebeurtenissen in 1787 in Nederland, na het binnenrukken van een Pruisisch leger voorgevallen, diep getroffen was. Het is zeker dat Marron zeer veel aandeel had aan een in 1788 door den graaf de Mirabeau uitgegeven werk, getiteld: Aan de Bataven over het stadhouderschap. Mirabeau noemt hem dan ook in het groot aantal brieven over dit onderwerp geschreven: ‘mijn zeer geleerde wapenbroeder,’ en vormde het ontwerp met hem eene geschiedenis der vereenigde Nederlanden te schrijven, waarvan slechts eenige fragmenten in wezen zijn. Gedurende het bestaan van het gemeenebest knoopte Marron nieuwe betrekkingen aan met de partij der Gironde, die verscheidene protestantsche leeraars, zoo als Rabaut-Saint-Etienne, Rabaut Pommier en Lasource onder hare leden telde, 't geen aanleiding. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf dat de voorstanders van het schrikbewind hem later als verdacht beschouwden. Na tweemaal door de zendelingen van het commité te zijn aangehouden, werd hij daags voor de viering van het zoogenaamde feest ter eere van het Opperwezen (7 van Zomermaand 1794) in het hotel Talaru, door de wijkvergadering van Lepelletier in een kerker herschapen, gevangen gezet. Den 12 Thermidor (30 van Hooimaand 1794) na den val van Robespierre, herkreeg hij zijne vrijheid, en gaf kort daarna onder den titel van Paul Henri Marron aan de burgeres Helena Marie Williams, eene belangwekkende beschrijving van zijne gevangenschap en de wijze, waarop zijne lotgenooten in het ongeluk zich hadden bezig gehouden, in het licht. In weerwil van de beroeringen der tijden, werd zijne kerk, misschien de laatste van geheel Parijs gesloten, en belette hem de verpligte dienst op den Décade niet om voor het klein getal geloovigen, dat door de stormen der omwenteling nog niet was uiteen gedreven, naar de wijze der vaderen, wekelijks den Zondag te vieren. Na zijn gevangenschap nam Marron, die als leeraar niet of slechts een geringe bezoldiging genoot, deel aan de zamenstellen van verschillende bladen en arbeidde hij eenigen tijd aan het ministerie van buitenlandsche zaken. Bij de herstelling der openbare eeredienst in 1802 werd hij voorzitter van het consistorie en twee jaren later ontving hij van Napoleon zelven het kruis van het Legioen van Eer. In hetzelfde jaar was Marron op het punt in een godsdienstigen twist te geraken. De aartsbisschop van Besançon, Lecoz, schreef namelijk aan Marron, Mestresat en Rabaut-Pommier een openbaren brief om deze leeraars te bewegen van zich de krooning van Napoleon, en de tegenwoordigheid van den paus, ten nutte te maken, tot eene geheele ineensmelting der beide kerkgenootschappen. Marron en zijne ambtgenooten deden echter den aartsbisschop op overtuigende wijze gevoelen dat deze minder eene ineensmelting van weerszijden dan wel een bekeering ten behoeve zijner kerk verlangde. Van dit tijdstip af tot zijn dood was zijn loopbaan die van een Christenleeraar, en zijne snipperuren besteedde hij aan de bijwoning van gezellige kringen, waar de levendige, vernuftige wending zijner gesprekken voor zijne vrienden zoo behagelijk was, aan een gezette beoefening der Latijnsche letterkunde en aan velerlei letterkundigen arbeid. Zijn geheel leven door bleef hij aan zijn vaderland gehecht en liet geen enkele gelegenheid voorbijgaan om de instellingen, den wetenschappelijken roem, den volksaard en de taal van zijn geboorteland te verdedigen. De Nederlandsche geleerden en kunstenaars, die Parijs bezochten, vonden immer in hem een kundig raadsman en een gullen gastheer. Hij legde zijn leeraarsambt niet neder voor dat een smartelijke ongesteldheid hem daartoe noodzaakte. Deze, die {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam zijne krachten ondermijnde, sleepte hem den 31 van Hooimaand 1832 weg. Zijn oude vriend Hoeufft bragt zijne nagedachtenis eene aandoenlijke hulde en zijn ambtgenoot en vriend A. Coquerel sprak een treffende lijkrede op hem uit. Een eenvoudig gedenkteeken met een zeer gepast Fransch en Nederduitsch opschrift is op het Parijsch kerkhof Père la Ghaise voor hem opgerigt. Als voorzitter van het consistoire bleef hij tot zijn einde toe met grooten lof en uitgebreiden zegen werkzaam Als kanselredenaar bezat hij vooral in de kracht van zijn leeftijd ongemeene begaafdheden. Eenige zijner leerredenen zijn afzonderlijk uitgegeven, en het plegtige gebed door hem bij gelegenheid van het hervormingsfeest toen zijn kerkgenootschap zich met het Luthersche vereenigde, den 2 November 1817 uitgesproken, is in het Recueil, die plegtigheid betreffende, opgenomen. Hij schreef vele belangrijke biographien van beroemde Nederlanders in de Biographie Universelle van Michaud, in de Dictionnaire historique van Louis Prudhomme, en het Magasin Encyclopédique, (grand nombre d'articles de critique, une Notice sur Lyonnet etc) in het Journal de Paris, etc. Marron was, gelijk wij opmerkten, een vurig beminnaar der Latijnsche dichtkunst. Reeds op zijn veertiende jaar werd een dichtstuk van hem in die taal gedrukt. Schoon zijn gedichten allen den geoefenden kenner en gelukkig navolger der oudheid aan den dag legden. zijn er nogtans onder de groote menigte, die daarvan van tijd tot tijd het licht zagen, sommigen, waarin deskundigen gemis van vloeibaarheid en gemakkelijkheid opmerkten, doch het minst of liever in het geheel niet zal men zich over dit gemis beklagen, in die dichtstukken, welke hem door vaderlandsliefde en gevoel van vriendschap werden ingestort. Slechts enkele zagen deels met, deels zonder zijn naam, het licht; de meesten werden in Fransche en Nederlandsche letterkundige tijdschriften, vooral in den Konst- en letterbode, opgenomen. In het Magasin Encyclopêdique vindt men een weinig vereerend op Kant in het Grieksch, Latijn, Fransch en Hollandsch. Men heeft na zijn dood een bundel zijner in den Konst- en letterbode verspreide Latijnsche gedichten willen in het licht geven, doch dit plan is niet doorgegaan. Hij bespeelde ook nu en dan de Nederlandsche lier, zelfs bestaan er gedichten van hem in hoogen ouderdom in die taal geschreven. Tot zijn nagelatene letterschatten behoort een verzameling van uitgebreide aanteekeningen voor een nieuwe vertaling der psalmen; om de verouderde van Beza, Marot en Conrart te vervangen. Een der laatste biographisten van Marron schreef: ‘dans ses écrits comme dans son ministère, Marron a fait preuve d'une conduite juste et exempte de flatterie.’ ‘La dernière partie) merkt Quérard aan) de cette phrase est au moins {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} très inexacte, car Marron a encensé toutes les idoles qui se sont succédées au pouvoir, Louis XVI, Napoléon, Louis XVIII, le duc de Bordeaux, Charles X’ etc. Marron was correspondent der tweede en derde klasse van het koninklijk Nederlandsch Instituut en lid der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leyden. Hij huwde Mollerus. Zijn afbeeldsel is meermalen in plaat gebragt. Men heeft nog van hem: Eerekroon op de hoofden der doorl. staatsmannen, Burgervad. Zeeh. (door Marron, Blussé, Hoeufft, van Braam enz.) Dordr. 1782. Lettre d'un protestant à l'abbé Cerutti. Paris 1789. 8o. Discours prononcé au service extraordinaire célébré par les protestants de Paris, à l'occasion de l'achèvement de la constitution et de son acceptation par le Roi 1791. 8o. Redevoering gehouden 13 Oct. 1793 te Parijs; in 't Ned. vert. door C.J.C. Bacot, Duinkerk. 1793. Gebed en Formulier van het H. Avondmaal, ten gebruike van de Protestantsche kerk te Parijs, opgesteld door den Burger Marron, predikant aldaar 1794, benevens gebed opgedragen aan de Fransche Natie, door den burger en vaderlander Castellier, pastoor van de parochie de Forgueux, by St. Germain en- Laye, departement van de Seine en Oise. In het Fransch en Hollandsch 1794. Z. pl. of naam van drukker. J.Ch.J. Luce de Lancival, Ode à son Exc. Mr. R.J. Schimmelpenninck, grand pensionnaire de la Républ. Batave avec deux vers Latins par P.H. Marron, Leide 1805. 8o. Discours pron. la veille de la paix 17 Brum. An X, dans le temple des Protestants de Paris. Paris 1801. 8o. Dordr. 1802. Discours religieux d'action de grâces pour la paix signée à Luneville, pron. le 3 ventose an IX (met Fransche en Latijnsche Cichtregelen. Ook in het Ned. overgezet. Constitution du peuple Bat. trad. du Hollandais (1798). Napoleonti primo Gallorum imperatori semper augusto. Paris. 1804. 4o. In 't Fransch nagevolgd door J. Demay, 1805. Service solemnel d'action de grâces, célébré par l'Egl. Réf. Consist. du Départ. de la Seine, 15 Août 1806, anniv. de la naissance de S.M. l'Emp. et Roi. Paris 1806. 8o. Carmina. Paris. 1811, 22 et 25. 3 St. 4o. 1. De Romae Rege sperato et nato. 1811. 2. Ludovico XVIII Galliae Regi, in festis baptismalibus Regii Burdigalae Ducis ipsis Kal. Majis. 1822. (Ook Paris 1821. 4o.) 3. Carolo X, Gallorum regi, in festis Rhemensibus d. 29 Maji 1825. A Messieurs les president et membres de la Ohambre de Députés des départements, les présidents des consistoires de l'Eglise {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} réformée et de cette de la confession d'Augsbourg à Paris 1816 8o. (met den predikant Goepp). Solemnia Hagana, celebrata d. XXII et XXIII Julii 1828 Paris 1828. 8o. Elegia ad Musam in Borbonicorum ad Gallos reditu, et auspicatissimo Ludovici XVIII Lutetiam Parisiorum adventu. Parisus 3 Mai 1814. 8o. Op eene Leiden-ontzets viering te Parijs 3 Oct. 1829. 8o. Hij vertaalde ook in het Hollandsch de Nouvelles observations et attestations sur la transcendance des lois de Mélezè etc. van M. Quatremère Disjonval (1803). Men schrijlt hem ook de noten toe op het werk van den graaf de Mirabeau, Aux Bataves sur le Stadhouderat. (1788. 8o.) Zie Galérie des contemporains, Tom. VI. p. 443, 444; Le protest. IIe année, No. 2, 20 Août 1832, No. 36, 20 Juillet 1833; Konsten Letterb. 1832, 2 dl. No. 37, 38; Aanhangsel op Nieuwenhuis Woordenboek, o.h.w.; Quérard, La France littér. T. V. p. 539, 560 Proces-verbaal van de vijf-en-twintigste algem. verg. van het Kon Ned. Inst. 27 Aug. 1832, bl. 21, 22; Hand. der jaarl. verg. van de maats. ijan Nederl. Letterk. te Leiden 1833, bl. 2 volgg.; Bergman, Lev. van F. A Bosse, bl. 108; Mr. B.H. Lulofs, Gedenks op H.D. Guyot. Gron 1828 8o.; Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en wetensch. D. I. A. hl. 80; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 214, 784; J.H. Hoeufft, Carm. Epidosis, p. 41, 48, 77; Promenade philosophique au cimetière du père la Chaise, par M. Viennet, Paris 1855, p. 230; Cat. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden, D. I bl 269; D. II. bl. 81, 195, 270, 291; Heringa, Bijdr. tot de lijst van Ned. dieht.; Muller, Cat. van port. [H.G. Marschall] MARSCHALL (H.G.), schreef: Geneeskundig volksboek, naar het hoogduitsch, gr. 8o. 1791. Dordrecht. De Geneesmeester voor ongehuwde vrouwen, moeders, kinderen. Zie Konst- en letterb. 1790, D IV. bl. 34. [Adriaen van Marselaer] MARSELAER (Adriaen van), van Antwerpen, aldaar schepen in 1587 en volgende jaren, dichter uit de 16e eeuw, van wien niets meer bekend is. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p 983; Paquot, Mém. T. XVI. p. 174; Willems. Verh. over de Nederd tael- en lett. D I bl. 284-285; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenboek, D. IV. bl. 366. [Frederik van Marselaer] MARSELAER (Frederik van), zoon van den vorigen, en diens eerste vrouw Josina Roussel, werd in 1584 te Antwerpen geboren, ontving daar zijne eerste letterkundige opleiding, studeerde vervolgens te Leuven in de wijsbegeerte en de regten, en verkreeg aldaar den 23 Maart 1611 den graad van licentiaat in deze faculteit. Na nog eenigen tijd het onderwijs van Ervcius Puteanus in de letterkunde genoten te hebben, reisde hij door Italie en liet hij zich opnemen onder de ridderschap van O.L V. van Loretto. In zijn vaderland weêrgekeerd, vestigde hij zich te Brussel, waar hij in 1618 {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen werd, welke betrekking hij meermalen bekleedde. In 1620, 21, 22, 54, 55, 56 nam hij het ambt van tresorier en in 1623, 25, 30, 40, 43 en 51 dat van burgemeester waar, Toen hij in 1659 voor de 15 maal tot schepen was benoemd, ontdeed hij zich van dit ambt dat op zijn zoon Gilles Frederik overging, en onttrok zich geheel aan de zaken. Den 5 Mei van dit jaar verhief Philips IV zijne heerlijkheid Perck of du Parck bij Vilvoorde tot eene Baronie. Hier en te Brussel bragt hij de 26 overige jaren van zijn leven met het beoefenen der letteren door. Hij huwde Margaretha de Baronaige, eenige dochter van Jan de Baronaige, heer van Perck, St. Hubert, Elewyt, Harzeaux, Oycken, Loxem etc. en van Catharina le Clercque, dochter van Willem le Clercque, schout en luitenant van het hof van leene te Mechelen. Zijn oudste zoon, Karel Philip, stierf op reis naar Weenen, in het gevolg van Francisco de Moura, Y Conte Real, markies van Castel Rodrigo, vervolgens gouverneur der Nederlanden. Een ander zijner zonen was de genoemde Gilles Frederik, heer van Perck, Elewyt, Harzeaux, Hoyke, Borre, Loxem en het Vrije van Opdorp, raadsheer van den raad van Brabant, die omtrent 1655 huwde met Maria Petronella van Caldenborch, ridder, heer van Herve, Crevecoeur, Charneux, Thimister, Beucq, Salomé, etc. Marselaer was een letterkundige en verstond het latijn, ook was hij ervaren in de regtsgeleerdheid en staatkunde. Hij was edelmoedig, weldadig, vooral omtrent letterkundigen. Ook had hij den naam van een godsdienstig man te zijn, doch trotsch. Hij stierf den 7 November 1670, in den ouderdom van 87 jaren en ligt in de parochiale kerk van Perck begraven, waar men nog zijn gratschrift leest. Hij schreef: Κηρύϰειον sive Legationum insigne in duos libros distributum. Antv. 1618. 8o. Ook met den titel: Legatus; libri duo ad Philippum IV. Hispaniarum Regem. Antv. 1626. 4o. Deze uitgaaf is zeer vermeerderd Amst. 1644. 8o. Vinariae (Weimar) 1663. 16o. It. Editio secunda, ab ipso auctore aucta et recensita. Ant. 1660. fol. prachtige uitgaaf, aan Philippus IV toegewijd. Legatio mentis ad Deum; operis de legato Parergon; Per D. Fredericum de Marselaer, equitem auratum, et lauretanum, Baronem de Perck et Elewyt, Toparcham de Opdorp, Harseaux, Oycke, etc Majestati suae a Consitiis Belli, septimum Bruxellae Consulem. Brux 1664. 16o. Epistola ad Josephum Geldorpium à Ryckel, in het leven van Ste Begge, in 1631 in 4o. door dezen abt in het licht gegeven. Hij is meermalen afgebeeld. Zijn beste portret is dat door Corn. Galle gegraveerd naar de schilderij van Ant. van {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyck, met twee latijnsche gedichten van N. Burgundius en Jacobus vande Walle. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 250; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 320; Petri Bellugae, Speeul. Princip. Brux. 1655, in Epist. nuncup.; Butkens, Supplém. des Trophées de Brab. T. II. p. 88-91; Grand Théâtre sacré de Brabant. T. I. P. II. p 190, 382 van Gestel, Hist. Mechl. T. I. p. 112, 113; P. Sweertius, Necrol. p. 157, 158; Paquot, Mém. T. XVI. p. 174; Willems, Verh. over de Ned. tael- en letterk. D. I bl. 284, 285; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenboek, D. IV. bl. 316; van Loon, Ned. Historiepen. D. II. bl. 412; Jurisp. her. p. 312; Nobil. de Pays-Bas; Muller, Cat. v. portr. [Otto Marseus van Schrieck] MARSEUS VAN SCHRIECK (Otto), dus wordt de voorgaande O. Marcelis door Dr. Waagen, directeur van het koninklijk museum te Berlijn, in den Catal. der kunstgalerij aldaar genoemd. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1060, 1065. [Thomas Marshall] MARSHALL (Thomas), doctor in de godgeleerdheid, te Oxford beroemd taalkundige, van 1656-1672 leeraar in de Episcopale kerk, te Dordrecht tot welke betrekking hij geroepen was door de ‘merchant adventurers’ aldaar. In Engeland wedergekeerd werd hij rector van Lincoln college aan de universiteit bij Lincoln. Later werd hij rector van Oxfords college en stierf in 1686. Hij gaf in het licht: Quatuor D.N. Jesu Christi Euangeliorum versiones perantiquae duae, Gothica scil. et Anglo Saxanica; quarum illam ex celeberimo codice argenteo nunc primum depromsit Franciscus Junius F.F. (i.e. Francisci filius) hanc autem ex codicibus mss. collatis emendatius recudi curavit Thomas Mareschallus, Anglus. Cujus etiam observationes in utramque versionem subnectuntur. Accessit et Glossarium Gothicum etc. opera ejusdem Fr. Junii Dordrechti 1655. 4o. 2 voll. Amstelred. apud Jansonio-Waesbergios. 1684. Zie Jöcher, Gelehr. Lexicon, B.V.S. 105; Steven, History of the Scottisch Church in Rotterdam, p. 75, 300-301; Balen, Beschrijving van Dordr. bl. 195; Kist en Roijaards, Kerk. Archief inz. in Nederl. D. V. bl. 8, 9, 11, 17; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 458; Chaufepiè, Dict. hist. i.v.; Moreri; Wood, Ath. Oxon. Biogr. Univ.; Saxe, Onom. T. V. p. 120; Anal. p. 606. [Gerrit Marshoorn] MARSHOORN (Gerrit), zilversmid te Haarlem, in de eerste helft der 18o eeuw, was tevens een kundig wapensnijder en zilverdrijver. Bij het vieren van het 3o jubelfeest van L. Kosters uitvinding der drukkunst, vervaardigde deze kunstenaar de twee gedenkpenningen, bekend onder den naam van den grooten en kleinen Marshoorn; beide zijn naauwkeurig afgebeeld en beschreven in het werk van J.C. Seiz. Haarl. 1740. Het blijkt uit die beschrijving, dat de groote gedreven en de kleine ge- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} stempeld is, met een stempel door Marshoorn in staal bewerkt. Vervolgens heeft Marshoorn, welligt onder meer andere, twee gedenkpenningen gemaakt met het borstbeeld van den stadhouder W.C. H, Friso en een versje op de keerzijde: de eerste met het versje: Een Salomon voor Neêrlands staat, Een vredestichter naar Gods raad. Deze viel niet gelukkig uit en hiertegen werd een vrij hevig rijmpje gemaakt, dat waarschijnlijk aanleiding gaf tot het volgend versje, door Pieter Merkman: Aan Gerrit Marshoorn zilversmit te Haarlem, ‘Marshoorn, die zoo fraai de stempel-hamer roert, En daar de teekenpen zoo juist en fiks bij voert, Mogt eens aan Sparens boord, alwaar gij werdt geboren, Uw welgelijkend beeld, naast dat van Koster, gloven. Op den tweeden gedenkpenning, die veel beter was en algemeener is, leest men mede van Pieter Merkman, het volgende, onder het wapen van Haarlem: ‘Voor Haarlems burgerij, Die Friso vrij en blij, Stadhouder van ons Land, Ontving met hard en hand.’ P.M. 17 5/12 47. Beide deze gedenkpenningen zijn met den naam van G. Marshoorn onder het borstbeeld geteekend. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Zie Konst- en letterbode, 1833, D. III. bl. 156; Immerzeel, Lev. d. Schild. D. II, bl, 204; Aanhangsel Dichtk. Cypressenbl. bl. 33. [Sapiens Marsilius, de Wijze] MARSILIUS, DE WIJZE, (Sapiens), een oud dichter, schrijft het gedrag der Agrippijners, toen deze de hulp van Cerealis tegen Claudius Civilis inriepen, en hem de gemalin en zuster van den laatsten en de dochter van Classicus, hun tot onderpanden der bondgenootschap tusschen hen en Civilis gegeven, aanboden en de Germanen, die hier en daar in de huizen verspreid waren, om hals gebragt hadden, aan dezen Marsilius toe. Sedert werd deze aan het hoofd der stedelijke regering gesteld, en na zijn dood met een praalgraf bewesten de muren van Kenlen vereerd, welks laatste overblijfsel men zegt, dat eerst in de 18o eeuw is verloren gegaan. De inwoners van Keulen zouden tot op het jaar 1500 de herdenking dezer gebeurtenis op den vijfden dag na Pinksteren {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gevierd hebben en alsdan statiglijk de muren met krijgsmuziek zijn rondgetrokken. Zie Aldeubruck, de relig. Ubior. p. 104, 105; Taciti, Hist. Lib. IV. C. 79; van Wijn, Nalez. op de Vad. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 43, 44. [Theodorus Marsilius] MARSILIUS (Theodorus), in 1548 te Arnhem geboren kwam, na het voltooijen zijner studiën te Leuven, te Toulouse, alwaar hij de humaniora onderwees; vervolgens te Parijs alwaar hij in het collegie des Grassins, en later in dat van Plessis tot koninklijk hoogleeraar enz. enz. Zie de Fellez, Geschiedkundig Woordenboek, XVI D. bl. 217. [Marsilius van Ingen] MARSILIUS VAN INGEN, aldus genoemd naar zijne geboorteplaats, een dorp in de provincie Gelderland enz. Zie de Fellez als voren. [Jan Marsse, de Jonge] MARSSE, de Jonge (Jan). Zie MARTSEN (Jan), de Jonge. [Jan Marssen, de Jonge] MARSSEN, de Jonge (Jan). Zie MARTSEN (Jan), de Jonge. [Balthasar en Gaspard de Marsy] MARSY (Balthasar en Gaspard de), gebroeders, Vlaamsche beeldhouwers uit de 17e eeuw, die veelal gemeenschappelijk hebben gearbeid. Zij vestigden zich te Parijs, en overleden aldaar. Balthasar werd den 20 Mei 1614 te Kamerijk geboren, in 1673 lid en tegelijk professor bij de koninklijke akademie van Parijs. Hij stierf aldaar den 26 Mei 1674. Gaspard kwam in 1625 te Kamerijk ter wereld, en werd in 1657 tot lid, in 1659 tot professor en in 1675 tot adjunct rector van dezelfde akademie verkozen. Hij stierf te Parijs den 10 September 1681. Men vindt van deze kunstenaars: Het marmeren praalgraf van Jan Casimir, koning van Polen, in de kerk der abdij St. Germain-des-Près, te Parijs. Twee marmeren standbeelden, de Dapperheid en de Wijsheid voorstellende, aan het praalgraf van Turenne in de kerk der abdij van St Denis. Frankrijk onder Lodewijk XIV in Duitschland zegevierende, een groep van drie figuren op het voorplein van het kasteel te Versailles. Een standbeeld van Mars aan den voorgevel van hetzelfde kasteel. Tien standbeelden, verbeeldende de Overvloed, de Rijkdom en de Acht eerste maanden van het jaar, aan den achtergevel van het kasteel. Een marmeren groep voorstellende Latona met Apollo en Diana, in het midden van den vijver van Latona, in het park van Versailles. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Bacchus, vergezeld van kleine Saters en van de attributen van den Herfst, in het midden van den vijver van Bacchus. De slang Python, die op verschillende plaatsen water opspuit, waarvan de voornaamste straal zich 92 voet verheft, een bronzen versiersel van den drakenvijver. Een bronzen standbeeld van 24 voet, in het midden der Enceladus-fontein. Een marmeren groep, voorstellende de Dageraad tegenover de boschaadje van Apollo. Een dito, voorstellende het Zuiden bij de fontein de Pyramide. Een dito, voorstellende 2 Paarden en 2 Tritons bij de grot van Apollo. Dit laatste vooral is een verwonderlijk voortbrengsel en er zijn weinig of geene beeldhouwwerken van zulk een omvang bekend. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. I. bl. 265, 266; Biogr. Univ. [Gilles de Marteau] MARTEAU (Gilles de), de Oude, werd in 1722 of 1729 te Luik geboren, ging in zijne jeugd naar Parijs, waar hij spoedig grooten roem verwierf en veel toebragt tot het doen herleven der kwijnende graveerschool. In 1764 werd hij lid der akademie te Parijs. Er bestaan vele prenten van akademiebeelden door hem naar teekeningen van de meest beroemde Fransche meesters gegraveerd Hem is de vinding toe geschreven om in zijne graveerwijze de oorspronkelijke teekeningen geheel terug te geven. Hij zou meer dan 500 prenten vervaardigd hebben. Hij overleed te Parijs in 1776. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 76; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1063, en op Dumarseau, D. II. bl. 331. [Gilles Antoine de Marteau] MARTEAU (Gilles Antoine de), neef van den vorige, werd in 1750 te Luik geboren. Hij was leerling van zijn oom en graveerde in diens stijl. Hij was geen onverdienstelijk graveur. Er bestaan een groot aantal studien naar moderne meesters van hem. Hij overleed omtrent 1806. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 177; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 331. [Samuel Marteau] MARTEAU (Samuel), med. doctor en conrector aan de latijnsche school te Gorinchem, schreef: Kortbondige t' zamenstellinge over de Metëorologia, ofte speculatie der Hemelscher onvolmaakte lichamen. Te Dordregt bij Simon onder de Linde 1695. 8o. Zie Rabus, Boekz. v. Europa, 1695 a, bl, 553. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} [Marten van Rossum] MARTEN VAN ROSSUM. Zie ROSSUM (Marten van). [Sjuck Martena] MARTENA (Sjuck), een moedig Friesch krijgsheld in de 12e eeuw. Zie te Water, Verb. d. Edelen, D. III, bl. 99; Winsemius, bl. 137. [Hessel Martena] MARTENA (Hessel) werd in 1164 door zijn vader, Doeke Martena, naar Italië gezonden, om daar onderwezen te worden. Krijgszuchtig van aard, trok hij met twee paarden naar Duitschland om keizer Fredericus Barbarossa te dienen. Hij klom bij den keizer door zijne stoutmoedigheid en dapperheid in groot aanzien, werd door hem ridder geslagen en tot overste van 10000 paarden benoemd, en kreeg de belofte van met de dochter van den graaf van Stolberg te zullen huwen. Als gezant van den keizer op reis zijnde, werd hij door eene bende met den zoon van den graaf van Anhalt, die de jonkvrouw van Stolberg tot vrouw begeerde, aangegrepen en doodelijk gewond. Een jaar later stierf hij te Milaan, na den keizer elf jaren met getrouwheid gediend te hebben. Zie Ocko Scharlensis, Chronijk van Friesland, bl. 94, 95, 99; Winsemius, Chron. van Friesland, fol. 127, 138, 141. [Doeke Doeckes van Martena] MARTENA (Doeke Doeckes van), bastaardbroeder van den vorige, een man ‘van een onvertzaagd gemoed en stout wezen’, werd, op verzoek van Frederik Barbarossa, in 1176 door zijn vader naar Duitschland gezonden, waar hij zich door zijne dapperheid onderscheidde en in hoog aanzien bij den keizer kwam. Toen echter de keizer zich te Venetië voor den Paus vernederde, begeerde hij, ziende dat zoo een ‘hoogen potentaat en lofwaardigen krijgsman zich tot zulke kleinachting en vernedering gaf’, zijn afscheid, dat hij echter niet nam, toen hij hoorde, dat Barbarossa zich toerustte om naar Azië te trekken. Toen veranderde hij van besluit en volgde hem derwaarts, doch verdronk te gelijk met zijn heer bij het overtrekken van een rivier. Zie Ocko Scharlensis, Chronijk van Friesland, bl. 99, 100. [Sydts Martena] MARTENA (Sydts) nam in 1228 met andere Friezen deel aan den togt van Frederik II naar het H. Land, waar hij voor 't Heilige graf ridder werd geslagen. Later werd hij in een schermutseling in Hongarijen gedood. Zie Ocko Scharlensis, Chronijk van Friesland, bl. 112. [Hessel van Martena] MARTENA (Hessel van) was de 9 of volgens anderen de 10 potentaat van Friesland, waartoe hij den 6 November 1306 verkozen werd. Hij was een vreedzaam man, die den oorlog niet beminde, doch meermalen werd hij genoodzaakt ten oorlog te trekken, zoo als in 1309, toen de graaf van Holland met 1500 man in Gaasterland viel, dat {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} brandschatte en vervolgens naar Stavoren trok, waar Martena met zijne Friezen lag. Deze trok den graaf tegen, doch nog voor hij Gaasterland bereikt had, had deze het reeds verlaten. Hij overleed den 16 Augustus 1312. Joannes Vlieterpius, door zijne geschiedkundige schriften bekend, was zijn geheimschrijver. Zie Ocko Scharlensis, Chron. v. Friesl. bl. 136-133; Hamconius, Frisia. p. 44; Winsemius, Chron. v. Friesl. bl. 185-187, 190; Schotanus, Gesch. v. Friesl. bl. 164; Suffrid. Petrus, de Script. Frisia, dec. VIII, cap. 2; te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 95. [Hessel van Martena] MARTENA (Hessel van), zoon van Sytse van Martena, hoofdeling te Kornjum en van Jel van Harinxma, kleinzoon van Doeke van Martena, grietman van Baarderadeel. Hij verschijnt in het laatst der 15e eeuw op het woelig tooneel onzer geschiedenis als een krijgszuchtig en driftig voorstander der Schieringer partij. Als zoodanig was hij een der eersten die vreemde troepen in het land hielp brengen en met Goslick Jongama, Bocke, Harinxma Douwe Sjaerdema en Hero en Harich Hottinga, benevens de steden Sneek, Bolsward, Franeker, Werkum en Sloten, die aan hen onderworpen waren, den overdragtsbrief maakte van het hooge bewind aan den hertog van Saksen op den 30 April 1498 en dezen in zijn stadhouderschap huldigden. Hij bevond zich in hetzelfde jaar weder op den togt naar Bergum, en, in hooge gunst bij den hertog staande, was hij een der eerst benoemde raden in het hof van Friesland, door dezen ingesteld. In 1500 had hij het bevel bij het beleg van Franeker, en vertegenwoordigde, na de overwinning op de Vetkoopers, den hertog bij het ontvangen der hulde van de zich onderwerpende partij. Vier jaren later werd hij lid van den raad, die uit drie vreemdelingen en drie inboorlingen bestond, en belast was met het opperste bestuur van Friesland. Waarschijnlijk was hij ook die Hessel, welke in 1505 grietman van Franekeradeel en drie jaren later van Menaldumadeel werd. Werkzaam was het deel dat hij nam aan de regtspleging van Gerbrand Mockema en Jemme Herjuwsma. Even gemakkelijk als hij zich aan het bestuur van hertog George gehouden en dat ondersteund had, schikte hij zich, na de overdragt aan Karel van Bourgondië of Oostenrijk, weder om diens partij te schragen, en voor zich de eer en voordeelen daarvan te genieten. Den 22 Junij 1515 legde hij, met 56 edelen, den eed van hulde aan Karel af; en den 1 Julij daaraanvolgende werd hij door diens stadhouder, graaf Floris van Egmond, ridder geslagen. In 1516 had hij het verdriet dat zijne echtgenoot met drie dochters op de Zuiderzee, door de partij der Geldersche Friezen gevangen genomen en naar Sneek {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd werden, waar zij nog lang moesten verblijven. Nog in hetzelfde jaar trok hij naar den koning van Spanje, Karel V, om dien den deerlijken toestand van Friesland onder het oog te brengen. In Januarij 1517 was hij tegenwoordig bij het beleg van Sneek, het laatste zijner feiten dat men van hem vermeld vindt. Kort hierop ondernam hij eene bedevaart naar het Heilige land, die hij echter niet volbragt, wijl hij in dat zelfde jaar op het eiland Rhodus stierf. Zijn staatkundig gedrag is te regt door de Friesche geschiedschrijvers gelaakt, wijl hij alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen aanwendde tot grootmaking van het huis van Saksen en van zijn eigen geslacht. Jancko Douwema, die ook zeer tegen hem verbitterd is, legt hem te last dat hij dikwijls zou gezegd hebben, dat hij wel eene groote som gelds zou willen geven, zoo hij geen Fries was. Als krijgsman heeft hij, hoezeer dan ook als werktuig van de Saksische partij, menige dappere daad uitgevoerd. Hij was bezitter van het nog aanwezige Martenahuis te Franeker en van de ook nog bestaande Stins Martena te Beetgum, die destijds veel van het geweld en de verbittering der vetkoopers leed. Hij huwde Both Hottinga, dochter van Jarich Hottinga, Epo Kee's zoon, die den moederlijken naam van Hottinga had aangenomen en van Swob Sjaerdema, bij welke hij vier dochters Jel, Knier, Fokel en Luts verwekte. Zij hertrouwde met een Duitsch krijgsman, met name Bruckschlegel, stierf in 1541 en werd te Franeker in de Martinikerk begraven. Hij was de stichter van Martena-huis te Franeker, was medeopsteller van Accurata Descriptio perigrinationis in terram Sanctam, per illustres atque antiqua nobilitate splendidos viros ac Dominos D. Hesselum a Martena, D. Tzallingium a Botnya, nec non D. Julium a Botnya, Frisios, religionis ergo feliciter susceptae, anno salutis humanae MDXVII, medegedeeld door J. van Leeuwen in de Vrije Fries, D. III. bl. 219 volgg. Zie Gabbema, Verh. v. Leeuw. bl. 306, 307; Winsemius, Chron. v. Friesl. bl. 338, 352, 366, 368, 375, 411, 412, 426, 434, 432, 437, 441-448; Namen der Raden 's Hofs van Friesland, bl. 3, 4, 5; Occo Scarl. bl. 421; Archief van Visser en Amersfoordt III. bl. 394; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II bl. 78; te Water, Verb. der Edel D. III. bl. 97, D. IV. bl. 442 Sminia, Nieuwe Naaml. d Grietmannen, bl. 170-172; Mr. J.W. de Crane, Herinn. van Martena-huis te Franeker in de Vrije Fries, D. I. bl. 93 volgg.; Charterb. v. Friesl. D. I. bl. 754, 771, 782, D. II. bl. 7, 8, 11, 12, 77, 20, 92, 95, 216, 217. [Doeke van Martena] MARTENA (Doeke van), zoon van Sytze van Martena, hoofdeling te Kornjum, grietman van Baarderadeel (1499) en Jel van Harinxma en was de broeder van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Hessel. Hij woonde in 1504 op Martena-state te Kornjum. Hoewel zich overigens in de partijschappen niet mengende, werd hij echter een tegenstander van het Groninger verbond van 1491, omdat hij met vele andere, niet zonder grond, vreesde dat het op de vernietiging der Friesche vrijheid zou uitloopen. Ook ijverde hij met Worp Unia, Pieter Cammingha, en Frans Minnema er sterk tegen, dat de stad Leeuwaarden in dit verbond zou treden; doch te vergeefs, daar de gilden, door het gemeen aangezet, zulks doordreven. Later, voor grooter kwaad beducht, moest hij het voorbeeld van meest alle edelen volgen en zich zelf in het verbond begeven. Toen die van Sneek den eersten termijn hunner contributie aan dat verbond weigerden te betalen, werd Martena en eenige anderen beschuldigd het met hen eens te zijn, te Groningen gedagvaard en voor 100 rijnsche guldens in de boete geslagen. Hij was in 1504 een der gezanten naar George van Saksen, toen deze de vrije goederen der heerschappen in Friesland leenroerig wilde maken, bragt hem het onbillijke hiervan onder het oog en smeekte hem dit besluit in te trekken, hetwelk vooral door de stoutmoedige taal van Edo Jongema gelukte. In hetzelfde jaar onderteekende hij den reversaalbrief aan den hertog van Saksen. Hij huwde Sjouk, dochter van Keimpo Unia grietman van Leeuwarderadeel en had bij haar vier kinderen. Zie Schotanus, Chr. v. Friesl. bl. 392, 393; Winsemius, Chr. v. Friesl. bl. 371, 385, 386, 391, 402; te Water, Verh. d. Edelen, bl. 94; Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 175, 185, 252; Charterb. D. II. bl. 344; van Sminia, Naaml. der Grietmannen, bl. 221, 222. [Tjebbe Martena] MARTENA (Tjebbe), derde zoon van den vorigen, studeerde in 1521 te Leuven in de regten en verwierf den rang van licentiaat in dezelve. Hij huwde Bauck Heringa, en stierf 12 Junij 1530, nalatende Doeke, die volgt. [Kempo van Martena] MARTENA (Kempo van), oudste broeder van Tjebbe, doctor, ridder en raad van keizer Karel V in Friesland, een man van uitstekenden aanleg en groote geleerdheid, die dikwerf tot de belangrijkste bezendingen, zoo naar den keizer en den rijksdag als naar de landvoogdes gebruikt werd. In den Gelderschen oorlog werd zijn huis Martena-state te Kornjum, waarop hij woonde, verbrand. De staten van Friesland het van het uiterste belang achtende om een Landboek ofte Annael te hebben, waarin alles wat sedert de komst van hertog Albrert van Saksen in Friesland, dat is van den jare 1498 tot den jare 1530 ingesloten, belangrijks voorgevallen, overeengekomen of besloten was, wisten dezen arbeid niet beter dan aan hem op te dragen, doch benoemden tevens nog vijf aanzienlijke mannen om het ontwerp, 't welk hij zou hebben opgesteld, te {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} herzien en te beoordeelen. Martena kweet zich met zulk een ijver van zijn last, dat de staten reeds in 1532 zijn werk goedkeurden. Hij ontving daarvoor 200 goodguldens, onder voorwaarden, er twee afschriften van te leveren, een op perkament, een op papier. Dit werk, dat met de uiterste zorg als een dierbaar kleinood bewaard werd en steeds in de hoogste achting is geweest, werd voor het eerst in 1772 door den baron thoe Schwartzenberg in het tweede deel van het Charterboek van Friesland uitgegeven (Leeuw. 1773 fol. 2e dl. bl. 1-205). Er bestaan verscheidene handschriften van dit Annael, van hetwelk de Wind een uitvoerig verslag geeft, van welke sommige van het uitgegeven werk zouden verschillen. Er bestaat een brief van Viglius aan hem. Hij was algemeen bekend als een edelmoedig en uitstekend mensch. Hij huwde voor de eerste maal Peye Lieuwes, uit Groningerland, in 1531 gestorven, en voor de tweede maal Magdalena Schenck van Tautenburgh, weduwe van Oene Roelofs van Euwsum, die in 1537 overleed. De derde vrouw was Anna Walta van Heerma. Hij maakte den 6 Mei 1538 zijn testament en stierf niet lang daarna, zeker voor 1540. Zie Naamr. der Raden 's Hofs van Friesland, bl. 5; Suffridus Petrus, de Script. Frisia, decus XIII, p. 145, seqq. Winsemius, Chr. v. Friesl. bl. 422, 499-443, 448, 457, 471, 472, 473, 476, 483, 485, 487, 414; Hamconius, Frisia, p. 84, 102, 103; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 62, T. II. P. I. p. 170, 171; Schwartzenberg, Charterb. v. Friesland, Voorrede in D. II bl. 78 en volg. en 203 en volg.; Gäbbema, Verhaal v. Leeuw. bl. 239: Focke Sjoerds, Inl. tot de beschrijv. van Friesland, D. I. bl. 29; Paquot, Mém. T. IV. p. 306; te Water, Verb. der Edelen. D. II bl. 36; Scheltema, Staatk. Nederl D. II. bl. 80; de Wind, Bibl. v. Nederl. Gesch. D. I. bl. 130; G. de Wal, de claris Frisiae Jurisc, p. 7 seqq. [Doeke, Duco of Doco Martena] MARTENA (Doeke, Duco of Doco), zoon van Tjebbe Martena en van Bauck Heringa, was reeds vroeg de vrijheid en de gezuiverde godsdienst toegedaan. Hij begaf zich dikwijls naar Emden, om de bijeenkomsten der bannelingen bij te wonen, en zijne vrouw wordt gezegd, in 't begin der beroerte een leeraar der weêrspannige gemeente derwaarts gevolgd te zijn. In 1564 kantte hij zich manmoedig aan tegen de invoering van een bisschoppelijken stoel te Leeuwarden, en men zag in het volgende jaar, dat hij evenmin als anderen gezind was, de bevelen van den bisschop van Utrecht in alles op te volgen. In 1566 nam hij deel aan het verbond der Edelen. Toen in 1567, door de wederkomst van Aremberg uit Overijssel, nu met krijgsvolk gesterkt, de wakkere onderneming van Tjerk Walles, ten voordeele der onroomschen en tot wering van gewetensdwang te Leeuwarden te keer gegaan en de krachten van het bondgenootschap verbroken waren, werd door dien {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} stadhouder een landdag uitgeschreven, waarop hij begeerde, dat de staten, omdat hun aantal te groot was, dertig of daaromtrent uit hun midden zouden afvaardigen, met volle magt, om met hem en den koninklijken raad over de zwevende geschilpunten in onderhandeling te treden. Het was den staten tegen de borst, dat Aremberg den geheelen raad bij de opening van deze gewigtige raadpleging wilde gebruiken, en aan ieder vreemdeling want (dezulke waren, naar het voorschrift van het Bourgondische hof in den raad gebragt) de geheimen, van den staat openbaren. Zij besloten derhalve Watze Camminga en Doeke Martena, lieden van den eersten adel en der regeringe best kundig, naar Aremberg af te vaardigen, om hem hunne bedenkingen te kennen te geven, en met nadruk te vorderen, dat niet dan geboren Friesche raden, naar voorouderlijk gebruik, op den landsdag zouden toegelaten worden. Hoe weinig zulks aan Aremberg smaakte, hij moest er echter in bewilligen en wat meer toegeefelijkheid gebruiken dan in het voorgaande jaar, toen Martena met Idzaerda en Douwe Hottinga, ook naar hem afgezonden waren om te verzoeken, dat hij 't stuk van godsdienst vooreerst in den tegenwoordigen toestand wilde laten totdat bij den koning, met kennisse der algemeene staten, hierop nader zou besloten zijn. Toen Arrenberg, door het gevangennemen van Ilpendam, een der verbonden Edelen en geheimschrijver van Brederode, die uit het huis van den edelen Sjoerd van Beijem gehaald en in den kerker geworpen werd, het goed vertrouwen der staten en verbondene Edelen scheen te zullen te leur stellen, werd Martena met Ruurd Roorda aan den stadhouder gezonden om van hem de verzekering te eischen, dat zij, naar regt en billijkheid handelende, niet zouden bloot staan om door list en lagen op het onverwachts overvallen te worden. Toen zij die verzekering ontvangen hadden, deden zij een nieuw voorstel ter handhaving van de eer der bondgenooten, op zulk eene vrijmoedige en rondborstige wijze, dat Aremberg, zijn gramschap niet langer kunnende verbergen, in scherpe verwijten uitviel; waarop Martena en de zijnen hem duidelijk te verstaan gaven dat zij, hetgeen voorheen gezegd en gedaan was, goedkeurden; dat zij zich noch door hoop op gunst, noch door vrees voor dreigende gevaren, ooit van hun regt zouden laten aftrekken, maar liever een heerlijk blijk van standvastigheid geven, 's lands regten vasthouden of te gelijk daarmede omkomen wilden Welk een moed in zulk een tijd! Niettegenstaande hij in 1568 standvastig weigerde den nieuwen eed af te leggen, werd hij, tot verwondering van velen, door de Spanjaarden niet alleen niet vervolgd, maar bleef zelfs bij Robles gezien, die hem raadpleegde over de wapening tegen de Watergeuzen. Met beleid wist hij deze zaak slepende te houden. Zich gelatende, alsof hij een afgezonderd leven zocht {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} te leiden, hield hij middelerwijl heimelijk verstandhouding met den Prins van Oranje, aan wien hij zijn plan om Leeuwarden te doen omslaan, ontdekte, waartoe vele Edelen hem de hand boden. Hij behandelde de zaken met zooveel omzigtigheid, dat Robles en het hof van Friesland zijn voornemen niet wisten, voor dat hij reeds eenig volk geworven en verklaard had, dat hij het zou aanvoeren om de vrijheid te bewerken. Ten einde zulks te kunnen doen, schreef hij aan Sonoy om vier of vijf vaandelen knechten, doch deze kon hem niet meer dan een vendel bijzetten. De aanslag op Leeuwarden mislukte door de tijdige voorzorg van Robles, doch gaf aanleiding aan Dirk van Bronkhorst tot gewigtige ondernemingen, waarvan de bondgenooten bestendige vrucht zouden gehad hebben, indien hij de voorzigtigheid en gematigdheid van Martena had bezeten. Deze kwam in Herfstmaand 1572 met zijne geringe magt te Sneek, waar hij met gejuich werd ontvangen. Kort daarop vertrok hij met eenig volk naar Gaasterland om Bronkhorst in te halen en naar Sneek te geleiden. Door dezen met twee anderen aangesteld om het opzigt te hebben over de kerkelijke goederen en kleinoodien en ze ten dienste van de gemeene zaak te besturen, werd hij en zijne ambtgenooten door de spaanschgezinden beschuldigd van schraapzucht, eene beschuldiging, die van allen grond ontbloot was Toen Joost van Schouwenburg in Friesland kwam, om aldaar in 's Prinsen naam het ambt van stadhouder te bekleeden en er deswegens onmin en tweespalt met Dirk van Bronkhorst en Batenburg ontstond, wist Martena dit geschil in het minzame te beslechten, teregt begrijpende dat het thans geen tijd was om onderling te twisten. Van Sneek kwam hij met zijn volk te Franeker in bezetting en bleef daar, toen Schouwenburg die stad verliet, en met het grootste deel van het volk naar elders trok, met één vaandel. 't Leed niet lang of Martena moest met zijne vrouw en kinderen van hier vertrekken. Uit Friesland gevlugt, werd hij door den Prins van Oranje aangesteld tot admiraal der Zuiderzee en lag met zijne schepen in het Vlie. De schepen van Billy beletten hem wel om ter hulpe te komen aan de Noordhollandsche vloot, die met de Spaansche, onder den graaf van Bossu, op de Zuiderzee slaags geraakte en haar overwon, doch hij belette van zijnen kant de schepen van Billy om die van Bossu bij te staan. Omtrent dien tijd verspreidde zich het gerucht, dat Martena, door een zwaren storm beloopen, zijn leven in 't water had geëindigd; doch het gerucht was valsch; de Voorzienigheid had hem nog tot gewigtiger ondernemingen bestemd. Ondertusschen had het hof van Friesland hem openlijk gebannen, en bij de afkondiging der algemeene vergiffenis in 's Konings naam werd hij bij name daarvan uitgesloten. Na de pacificatie van Gent, kwam hij in Friesland terug. Wij ontmoeten {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aldaar onder de Gedeputeerde Staten, die in Louwmaand van 1577 bewilligden, dat gemelde bevrediging aangenomen, de graaf van Rennenberg als stadhouder erkend, voor de betaling van 't krijgsvolk gezorgd en voor 's lands geregtigheden op eene uitmuntende wijze gewaakt werd, en die bij de algemeene staten te Brussel deden aanhouden, om de blokhuizen, weleer tot beteugeling der ingezetenen gesticht, te slechten. Als lid der Gedeputeerde Staten toonde hij zich steeds een warm voorstander der vrijheid en van 's Lands belangen; ook werd hij door de Staten van Friesland tot de gewigtigste ambten gekozen en genoot hun volkomen vertrouwen. In 1578 werd hij, op sterk aandringen van een groot aantal zijner landgenooten bij Rennenberg, drossaard van Harlingen, en verkreeg tevens de Grietenij van Barradeel. Hij was de eerste der drie gelastigden, die de, door den Spaanschen koning aangestelde grietmannen ontsloegen en anderen aanstelden. Ook nam hij het nieuwe hof in den eed. Een der grootste voorstanders der Unie van Utrecht zijnde, stond hij zeer in het vertrouwen van Willem I en werd door deze in de gewigtigste ondernemingen en bezendingen gebruikt. Zoo bekleedde hij den post van afgevaardigde zoo aan den prins van Oranje te Utrecht om het kasteel van Staveren den Rennenbergschen afhandig te maken als aan de vereenigde staten over het bestier van den lande en in meer andere gevallen. Na zooveel voor de vrijheid te hebben uitgevoerd, viel hij ten laatsten den vijand in handen. Met zijn vaandel voetvolk binnen Sloten liggende en van de zijnen verlaten, werd hij door 't volk van Rennenberg achterhaald en te Balk gevangen genomen. Men stelde zooveel belang in hem dat men op den landdag in Sprokkelmaand van 1581 bestoot hem vrij te maken voor een losgeld van f 3150 onder voorwaarde dat het aan 's lands schatkist zou moeten goedgedaan worden, doch alleen uit aanmerking van 's lands bekrompen geldmiddelen, en geenszins uit minachting voor de verdiensten van Martena, die zelfs omtrent dezen tijd tot lid van den Landraad aan de eene zijde van de Maas gekozen werd. In dezen post kweet hij zich met geen minderen roem dan in al zijne verdere verrigtingen ten dienste van het vaderland, en zijne uitmuntende bekwaamheden zoowel in het staatsbestier als in den krijg te water en te lande, zullen den voortreffelijken Aggeus van Albada bewogen hebben, om hem in de eerste hoedanigheid den Staten van Friesland met nadruk aan te prijzen. Hoe veel werk hij van de letteroefeningen maakte, blijkt niet slechts uit de getuigenis van vriend en vijand, maar ook uit zijne Latijnsche gedichten later in het licht gegeven. Onder anderen heeft hij gemaakt het onderschrift onder het afbeeldsel van Wybe van Grovestins (Scherne Wybe). Met geen minder regt derhalve wordt Martena onder de geleerdste Edelen als onder de aanzienlijkste van ge- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} boorte gerekend. Hij overleed den 11 November 1605, en had alle zijne bezittingen voor de vrijheid van zijn vaderland opgezet, zoodat men van hun hem zeide dat hij het goed van drie edellieden had doorgebragt, namelijk van zijne twee broeders, van welke hij erfgenaam was geworden en zijn eigen. Hij huwde eerst met Swob Botnia, dochter van Tjalling en Frouk Hottinga, vervolgens met Trijn of Katharina Unema, dochter van Jancke U. van Beya Blye en Tet Wibolsma, die in 1603 stierf. Bij zijne eerste vrouw had hij een zoon, bij zijne tweede verwekte hij Tjebbe, vroeg gestorven, Jan, die reeds vroeg de voetstappen van zijn vader drukte, en den prins van Oranje volgde, gehuwd met Maria van Sternsee, doch in 1584 kinderloos gestorven; Swob gehuwd met David van Goirle of Gorlé van Antwerpen; Rouck gehuwd met Evert Entens en hertrouwd met Juw Harinxma. Zij is de laatste die de naam Martena uit eigen geboorteregt heeft gedragen. Zijne beeldtenis was ten tijde van te Water nog voorhanden bij den Grietman U. van Burmania, met zijne 16 kwartieren. Boven en onder deze beeldtenis staan de latijnsche gedichten, die met eene kleine verandering door Wesseling zijn uitgegeven. Indien Martena zelf de opsteller van deze bijschriften is geweest, ontdekt zich de groote man daarin aan zijn zwakke zijde. Zie Gellius Snecanus, Frisia nobilis p. 56; Carolus de rebus Casparis à Robles Billaci in Frisia gestis, p. 9, 25. sqq. 76, 77, 78, 81, 82, 102, 140, 146, 156-158; Winsemius. Hist. 1. I. p. 47, 58, 59, 81, 83, 83-85; l. II. p. 139, 140; l. III. p. 204-206, 227, 228, l. IV. p 287, 300, 321, 331, l. V. p. 392, 394, 440, 441, l. VI. p. 453, 474, 480, 484. 485, l. VII. p 527, 522; Dez. Chronijck, B. XVI bl. 526, 527, B. XVIII. bl. 602, 606, 611, 622, 626, 639, 640, 650-653, 653, 658, 665-667, 679, 688, 706; Bor, Ned. Oorl. B. IV. bl. 168, B. V. bl. 188, 189, B. VI. bl. 277-279, 331, 335, B. VII. bl. 29, B, XI. bl. 283, B. XIII. bl. 78, B. XV. bl. 225; Schwartzenberg, Chart. v. Friest. D. III. bl. 635, 636, 685-689, 694-708, 751, 752; Schotanus, Fries. Hist. B. XXI. bl. 763, 788; 790, B. XXII. bl. 800, 811, 913, 820-830, B. XXIII. bl. 875; Viglius ab Aytta. Epist. XXXIV ad Hopperum p. 103, Ep. CLXXXVII. p. 721, Ep. CCVIII en CCXIII. p. 765, 773, Hooft, Ned Hist. B. VI. bl. 337, B. VIII. bl. 330, 335; Epist. a Gabbema edit Cent. III. ep. 27 p. 581; Naamrol der Raadsheeren van den Hove van Friesland, bl. 226 en volg; de Crane, Het aloud gesl. Martena, in Vrije Fries. D. I. bl. 189 volgg.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 12; Te Water, Verb. der Edelen, Wagenaar, Vad. Gesch. D. VII. bl. 248; Kok, Vad Woordenb. o.h.w.; Schuit- en jagtpraatjes, bl. 14, XXII Vet. in Fris. Nob. Carmina, p. 126; Friesch jaarboekje voor 1829; Sminia, Naaml. van Fries. mannen, bl. 209 volgg.; Eekhoff, Gesch. v. Friesl. bl. 182, 191, 198. [Martha] MARTHA, eene doopsgezinde vrouw in 1560 te Gent om den geloove gedood. Zie van Braght, Bloed. tooneel, D. II. bl. 664. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Franciscus Martenasie] MARTENASIE of MARTINASIE (Pieter Franciscus), zoon van Franciscus en van Petronella van Neckens, werd te Antwerpen in Dec. 1729 geboren, begaf zich naar Parijs, waar hij J.P. de Bas tot leermeester in de behandeling van het graveerijzer had. Te Antwerpen wedergekeerd, vestigde hij zich aldaar, werd den 6 Februarij 1762 professor directeur der Akademie, en den 10 September 1764 gewoon graveur van prins Karel van Lotharingen, gouverneurgeneraal der Oostenrijksche Nederlanden. Den 17 Maart 1770 legde hij zijne betrekking aan de Akademie neder en den 3 October 1789 ontsliep hij. Tot zijne beste gravuren behoorde de Sabynsche Maagdenroof naar Rubbens en de Huisvader naar Greuze. Zijn portret, levensgroot door Andreas Cornelis Lens geschilderd, is in het museum te Antwerpen. Zie J. Schmidt, Levensbeschrijv. van P.P. Rubens, bl. 389; Cat. du Musée d'Anvers 1857; Jaarboek van St. Lucas der stad Antwerpen 1855; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. II. bl. 206, Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. bl. 1065, 1066. [Bartholomeus Martens] MARTENS (Bartholomeus), te Antwerpen geboren, bezocht Rome, waar hij bij de bentbroeders onder den naam van Bokaal bekend was. Hij was een kunstig goudsmit, volgens Houbraken. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1066. [F. Martens] MARTENS (F.), gaf een Beschrijving van Groenland of Spitsbergen. Amst. 1770. 4o. [Jacob Martens] MARTENS (Jacob), om, in December 1572, de verdere belegering van Haarlem door de Spanjaarden voor te komen, deed de prins van Oranje, Lumey, heer van der Mark oprukken met 15 vendelen, 4 korvetten en 6 veldstukken; doch de vijand had zich reeds rondom de stad uitgebreid, en Lumey uit eene hinderlaag besprongen, werd volkomen geslagen. Bij deze gelegenheid gaven eenige vaandrigs een gedenkwaardig voorbeeld, hoe een krijgsman de eer en zijn pligt stellen moet boven het leven. Vruchteloos hadden zij alles beproefd, om hun volk in het vlugten te stuiten; en toen niets meer baten kon, omwonden zij zich met hunne vaandels, en verkozen in dezelve doorstoken te worden boven de schande van te vlugten. Slechts eenen hunner, Jacob Martens, is de eer der geheugenis te beurt gevallen, terwijl de namen der overige niet eens zijn opgeteekend. Zie Hooft. Ned. Hist. B. VII. fol. 297; Bosscha, Neerl. heldend. te land, D. I. bl. 201, 202. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. Martens] MARTENS (M.), schreef: Wiskundige beschouwing der Windmolens, vergeleken met die van den heer Johannes Lulofs, in het II deel der Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Amst. 1756 8o. Martens en Lulofs Over het wiskunstig aanleggen en maken van Windmolens, m. pl. Amst. 4o. Zie Arrenberg, Naamreg. van boek. bl. 331; Abcoude, Naamr. D. II. bl. 134. [Mr Jacob Constantijn Martens van Sevenhoven] MARTENS VAN SEVENHOVEN (Mr Jacob Constantijn), werd den 27 Augustus 1793 te Utrecht geboren, den 24 October 1811 aan de hoogeschool aldaar tot doctor bevorderd In dat zelfde jaar als advokaat bij het Keizerlijk geregtshof te 's Hage beëedigd, werd hij den 7 Februarij 1814 tot commies-griffier bij de regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Utrecht, benoemd, den 20en Julij 1815 tot substituut griffier en den 11 December 1816 tot regter van instructie bij gemelde regtbank bevorderd, in welke bediening hij in de kracht van zijn leven blijken gaf van grondige regtskennis en van onvermoeide vlijt. Bij de invoering der regterlijke organisatie in 1816, werd hij tot vice president in het provinciaal geregtshof van Utrecht benoemd en den 17 Maart 1848 tot president bij gemeld collegie bevorderd, uit welke betrekking hij verpligt was, uithoofde van zijne wankelende gezondheid zijn ontslag te vragen, dat hem 23 Maart 1860 eervol werd verleend. Hij overleed den 16 Februarij 1861. Van een praktischen en bedrijvenden aard, legde hij zich minder toe op wetenschappelijke theoretische beschouwingen, en zijn er dan ook gedurende zijn leven geene geschriften door hem uitgegeven, of door hem nagelaten. Voorstander van fraaije kunsten was hij zelf een ijverig beoefenaar van schilder- en teekenkunst. Ook in het staatsleven was hij geen vreemdeling, en gaf daarvan de bewijzen toen hij door de kiesvergaderingen te Utrecht en te Amersfoort tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal was gekozen, en door den koning op den 15 September 1851 tot voorzitter der kamer werd benoemd. Dijkgraaf, Watergraaf, Weigraaf, Hoogheemraad van onder scheidene dijks en waterschaps collegien, regent of lid van verschillende kerkelijke en nuttige inrigtingen in de stad zijner inwoning, was hij daarin een verdienstelijk burger en door zijne daden, raadgevingen en hulpbetoon bijna onmisbaar. Martens was lid van de koninklijke Academie van beeldende kunsten te Amsterdam, van de Maats. van Nederl Letterk te Leyden, van de provinciale genootschappen van kunsten en wetenschappen te Utrecht en Noord Brabant, corresp. der 4e klasse van het Kon. Neerl Inst. Zijn portret komt in {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} steendruk van van de Weyer voor, in Utrechts. Volksalm. 1853, ook in 't groot door E. Spanier. Zie Immerzeel, Lev. en werk der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 206; Levensberigt door J.S. Vernède in Hand. d. Maats. van Ned. Letterk. 1861; Utrechtschs. Volksalm. 1863. [Arend Martensz] MARTENSZ. (Arend). Zie MAARTENSZ. (Arend). [Mr. Symen Martensz] MARTENSZ. (Mr. Symen), geboren te Pijnaker, leefde in de helft der XVI eeuw, gaf zich uit voor een medicijnmeester, en ordonneerde niet alleen ‘medicynen van drancken’ maar ‘onderwoud zich ook te gebruycken incantacien oft besweringe over eenige menschen ende beesten van paerden ende koeyen, so in Latyn als in Duytsch sonder Latyn te verstaen.’ Hij werd diensvolgens door schepenen te Amsterdam veroordeeld (1548) ‘gestelt te werden op den kaecke met zijn bouck, daerinne de voors. besweringe beschreven staet om zijne halse, blijvende aldaer staende den tijt van een halft uure, ende daernae oftcomende 't voorsz bouck met 't geene in zyn couffertgen besloten is, openbaerlyck op de plaetse te verbranden, all d'welck gedaen sijnde, ende nae hij den costen sijnder gevangenisse betaelt zal hebben, te gaen uyt desen stede ende haeren vrijheyt, daer uyt een myle rondtomme daer buyten blyvend den tijt van thien jaeren op pene van openbaerlycken gegeesselt te worden, elcker rijse hij middelertijt weder inne comen sal.’ Zie Chron. v.h. Hist. Genoots. D. X. bl. 63; Jöcher i.v. [Guil. Martenus] MARTENUS (Guil.) of MARTINUS J U, doctor, te Duinkerken geboren, studeerde te Leuven, en hield zich in Italie op. Mij was een vriend en leerling van Andreas Alciatus en Viglius van Zuichem Hij stierf in 1559 en hij is als regtgeleerde en dichter bekend. Hij schreef: Ecphrasis Elegiaca in Tit. Digest. De diversis regulis juris antiqui c. scholiis. Lovanii. 1553. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 328; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 415. [Johannes Martenus] MARTENUS (Johannes), broeder van den voorgaande, cantor en kanunnik der Cathedrale te Gend, een geleerd en vroom man. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 415. [Joseph August Martfeldt] MARTFELDT (Joseph August), geb. 1704 overl. 1780. Kolonel der artillerie in plaats van den luit.-gen. B. Cruitznock den 1 Maart 1773. Hij was als ordinairis vuurwerker 6 Oct. 1728 in dienst getreden, werd 20 Mei 1733 1e luit. en 14 Febr. 1741 kap. luit. 20 Nov. 1742 kapitein, 29 Jan. 1751 kolonel titulair en 24 Aug. 1772 gen. majoor. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Vervolg op Wagenaar VII bl. 294, 95, 327, 28, 29, 33, 37, 38, 41, 44 en 356; v. Sypesteyn, Bijdrage Gesch. artill. bl. 37. [Johan Frederik Martfeldt] MARTFELDT (Johan Frederik), geb. 1706 overl. te 's Hage 31 Dec 1784, werd, in plaats van J.A. bovengemeld, den 1 Aug. 1780 benoemd tot kolonel van de artillerie. Hij was 13 Mei 1729 ordinaris vuurwerker, 30 April 1736 1e luit. 24 Nov. 1744 kap. luit., 14 Junij 1749 kolonel en 24 Augustus 1772 generaal majoor. Zie v. Sypesteyn, Bijdr. Gesch. artill. bl. 38. [Thomas Marthulesie of Matulesia] MARTHULESIE (Thomas) of MATULESIA soldaat in Neder andsche, vervolgens in Britsche dienst in de Molukken, stond aan het hoofd der opstandelingen van Spaaroea, die in 1817 het fort Duurstede afliepen den toenmaligen resident van den Berg, zijne familie benevens de kleine bezetting, die slechts uit 18 man bestond, wreedaardig om het leven bragt. Hij legde veel persoonlijken moed en ongemeene kracht van geest aan den dag. Nadat hij zich langen tijd had weten staande te houden, gal hij zich eindelijk over en eindigde zijn leven op het schavot. Zie J. Olivier, Reizen in den Molukschen Archipel, D. I. bl. 219. Tomas Martulesia, Het Heofd d. opstandelingen op het eiland Honimoa, bewerkt door J.B.v. Dorp. Amst. 1857. [Cornelis Martin] MARTIN (Cornelis), werd in 1500 te Domburg geboren, was een teekenaar en welligt een graveur, doch meer bekend als genealogist door Les vies et alliances des comtes de Hollande et Zelande avec, port. gravés par Ph. Galle. Anvers Plantin. 1578 pet in fo. Les Généalogies et anciennes descentes des Forestiers et Comtes de Flandre, avec brièves descriptions de leurs Vies et Gestes, le tout recueilly des plus véritables, approvées et anciennes Chroniques, et Annales qui se trouvent, par Corneille Martin, Zelandoys, et ornées de portraits figures et habits selon les façons et devises de leurs temps, ainsi qu'elles ont esté trouvées ès plus anciens tableaux par Pierre Balthasar, et par lui-mesme mises en lumière. En Anvers, chez J.B. de Vrints imprime par Jaques Mesens, 1598, petit in fo. en pet. in 8o. 1608, fol. 1612. Behalve dit werk, na zijn dood in het licht verschenen, vervaardigde hij nog eene Histoire armorial des tres illustres chevaliers de l'ordre de la toyson d'or, waarvan Pontus Heuterus gewag maakt. Deze is met de overige papieren van Martin in handen gekomen van zijn neef Gilles Burremans uit Zeeland, welke schrijft: ‘Suivant la prière et le desir de feu mon cousin C. Martin ai, par cy par la rempli les places vuides des Chevaliers et ai augmenté selon les lumieres que ce en ay eue de diverses nobles et curieuses personnes - Actum à Fleisingue.’ {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Paquot, Mém. T. II. p. 423; Pentus Heuterus, Hist. Burg- voor de Genealogien v.h. IVe boek zijner Genealogien; Schotel, Iets over H. van Beverningh en B.v.d. Dussen, bl. 161; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1066; Nehalennia, Jaarboekje voor Zeeuwsche Gesch. 1849, bl. 283 vlg. Cat. de van Hulthem, No. 27509, 10, 11, 12, 13, 14, 30849, 50, 51; La Rue, Gel. Zeel. bl. 549. [David Martin] MARTIN (David), beroemd godgeleerde en schrijver, werd den 7 September 1639 te Revel in Opper-Languedoc geboren. Zijn vader, Paul Martin, werd er tweemaal tot burgemeester benoemd, zijne moeder heette Catharina Cardes. Na zich eenigen tijd in zijne geboortestad op de voorbereidende wetenschappen te hebben toegelegd, begaf hij zich in 1655 naar Montauban, waar hij zijne studien vervolgde, en in October 1657 naar Nismes, en legde zich daar onder David Derodon op de wijsbegeerte toe. Na met algemeene toejuiching eenige Theses in Universam Philosophiam, a mane ad vesperam sine Praeside verdedigd te hebben, werd hij den 2 Julij 1659 tot meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte bevorderd. Hij wijdde zich vervolgens aan de godgeleerdheid en begaf zich ten dien einde naar Puilaurens, waarheen de akademie van Montauban was verplaatst en Verdier en André Martel, twee verdienstelijke mannen, toen hoogleeraren waren. Van daar keerde hij naar het ouderlijk huis terug, waar hij zich op de kennis der H. Schrift, hare uitleggers, de kerkvaders en die der oostersche talen toelegde Zijne aanhoudende studie stortte hem in een gevaarlijke ziekte. Daaruit hersteld, reisde hij met een vriend, in December 1663, naar Mazamet, waar deze door de Synode tot dienaar van het Evangelie zou worden aangesteld. Hier werd hij door de synode zoo aangezocht om de predikantsplaats te Esperausses te vervullen dat hij zich door haar tot leeraar liet aannemen, en met vrucht arbeidde. Hij herstelde den vrede in zijne gemeente en den kerkeraad, hetgeen zijn' voorganger, een man van leeftijd en ondervinding, niet had mogen gelukken. In 1670 nam hij het beroep te La Caune aan, en bekleedde daar het evangelieambt tot na de herroeping van het edict van Nantes in 1685, terwijl hij in 1681 het beroep van hoogleeraar in de godgeleerdheid te Puilaurens, in plaats van den overleden Theophile Arbussi, en vroeger dat van predikant te Milhau in Rovergue afsloeg. Na de herroeping van het genoemde edict, nam hij de vlugt naar Holland, en na een kort verblijf te 's Hage, begaf hij zich naar Utrecht, waar hij gelijk andere uitgewekene leeraars, een jaarwedde ontving tot dat hij in kerkelijke dienst kon treden. Den 16 Februarij 1686 benoemde hem de regering van Deventer tot hoogleeraar en predikant bij de Waalsche gemeente, doch hij verkoos liever te Utrecht te blijven, zich aldaar met het leeraarsambt bij {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de Waalsche gemeente, dat hem toen werd aangeboden, te vergenoegen. Later sloeg hij een beroep naar 's Hage af, toen de Waalsche kerk aldaar Isaac Claude, zoon van den beroemden Jean Claude verloren had. Deze Isaac Claude was zijn bijzondere vriend en na diens dood werd hij voogd over zijne nagelaten kinderen. Ofschoon hij geen hoogleeraarsambt bekleedde, gaf hij echter ten zijnen huize onderwijs in de wijsbegeerte en godgeleerdheid aan eenige jongelieden. Hij verdeelde zijne snipperuren tusschen het bezoeken zijner gemeente, het schrijven van godsdienstige boeken en het houden eener geleerde briefwisseling. Den 7 September 1721 toen hij twee en tachtig jaren bereikt had, predikte hij nog met vuur over de voorzienigheid en schepping, doch voelde zich zoo uitgeput, dat hij van den preekstoel moest geleid worden. Hij werd door eene beroerte getroffen, waaraan hij den 9 September bezweek. Martin was een zeer geleerd man en welsprekend leeraar. Hij verstond zijne moedertaal zoo goed, dat hij zijne opmerkingen aan de Fransche akademie zond, voor de tweede uitgaaf van haar Woordenboek. Hij huwde in 1660 Florence de Malecare, dochter van Pierre de Malecare, edelman en advocaat bij de Chambre-mi-partie van Castres in Albigeois. Hij schreef in 1680 tegen l'Exposition de la Doctrine de l'Eglise Catholique, niet in het licht gegeven. Le N. T, de N.S.J.U. expliqué par des notes courtes et claires sur la version ordinaire des églises reformées: avec une préface générale touchant la vérité de la religion chrétienne, et diverses autres préfaces particulièrement sur chacun des livres du N.T. Utrecht F. Halma 1696. Men heeft gebruik gemaakt van deze noten in de uitg. van het N.T. overgezet in het Fransch, volgens de Vulgata, waarschijnlijk een Katholijke uitgaaf te Brussel 1700 in 4 vol. in 12o. uitgekomen. Rome convaincue d'avoir usurpé tous les droits qu'elle s'attribue injustement sur l'Eglise Chrétienne. Utrecht 1700 in 12o. Réponse à la Lettre pastorale addressée, en mars 1699 par l'archevêque de Paris aux nouveaux Catholiques de son diocèse, onbekend aan Claude, Prosper Marchant en Chauffepié, maar toegeschreven aan Martin in Catalogue de la Bibl. Royale Histoire du Vieux et du Nouveau Testament. Amst. 1700. 2 vol. fol avec 424 belles estampes. Zij werd herdrukt (Amst. 1702 2 vol. fol.) en terstond in het Nederduitsch overgezet (Amst. 1702 2 vol. fol.) Men heeft haar ook herdrukt met kleine platen te Amsterd. 1741 in 4o. en te Geneve 1707 3 vol. 12o. Eene Fransche bijbelvertaling, reeds in 1535, door den Waldenser leeraar Robertus Petrus Olivianus aangevan- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, later door de Geneefsche godgeleerden verbeterd en door hem meer beschaafd, die in 1710 bij de Waalsche gemeente in Nederland tot algemeen gebruik is ingevoerd. Zij verscheen onder den titel van La sainte-Bible, qui contient le V. et le N.T. expliquez par des Notes de théologie et de critique sur la version ordinaire des églises réformées revue sur les originaux et retouchée dans le langage. Amst. 1707. 2 vol. fol., met kortere noten Amst. en Utr. 1707 in 4o. 1712. 4o. avec les passages paralléles et de petites Notes en marge) 1710, 1714 12o. (bij de Wetsteins) zonder paralèles en notes. Aan het hoofd dezer overzetting plaatste men de voorrede der Oude Bijbels van Geneve, om haar den schijn eener oude overzetting te geven. Sermons sur divers textes de l'Ecriture sainte. Amsterdam 1708. 8o. l'Excellence de la Foi et de ses Effets, expliquée en vingt sermons sur le Chapître onzième de l'Epitre aux Hebreux, prononcé à Utrecht dans les années 1708, 1709. Amst. 1710. 2 vol. 1o. Traité de la religion naturelle. Amst. 1713. 8o. ook in Duitsch Engelsch en Nederduitsch. Philosophische onderwijzer of algemeene schets der hedendaagsche natuurkunde. m. pl. Utr. 1720. 8o. Amst. 1737, 1744. Amst. 1766. 3e dr. 8o) overgezet. Le vrai sens du Pseaume CX oppose à l'application qu'en a faite à David l'Auteur de la Dissertation inserée dans les trois premiers Vol. de l'Histoire critique de la République des Lettres. Amst. 1715. 8o. (Zie Masson (Jean). Deux Dissertations critiques; la première sur le Verset 7 du Ch. V. de la I Epitre de St. Jean, dans laquelle on preuve l'Autenticité de ce texte. La seconde sur le passage de Josêphe touchant Jesus Christ, ou l'on fait voir que ce passage n'est point supposé. Utrecht 1717 8o. Deze beide dissertatien werden zeer goed ontvangen, vooral in Engeland, waar zij overgezet werden. De eerste echter berokkende hem een twist met Mr Thomas Emlijn een Iersch predikant, die wegens Socinianisme of Arianisme was afgezet. Deze schreef An Answer to Mr. Martins Critical Dissertation etc. Lond. 1719. 8o. (waarvan men een breedvoerig uittreksel vindt in de Bibliothèque Anglaise T. V. P. II. Art. 1. p. 221. Martin gaf hierop: Examen de la Réponse de Mr. Emlyn à la Dissertation Critique sur le Verset VII du Ch. V de la I Epitre de St. Jean. Lond. 1719. 8o. hetwelk te gelijk in het Fransch en Engelsch verscheen. Daar men zich vergenoegde het aan te kondigen in T. VI. P. I. der Bibliothèque Anglaise, en er geen uittrek sel van gaf, voorzag hierin een onbekende in hetzelfde journaal door een Lettre addressée à l'auteur de la Bibliothèque anglaise au sujet de l'Examen de la Réponse de Mr. Emlyn à {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} la Dissertation critique sur le 7 Verset du Ch. V. de la I Epitre de St. Jean par Mr. Martin (T. VII. P. I. Art. 4 p. 133). Emlyn achtte zich niet overwonnen en antwoordde met: Replique au Livre de Mr. Martin, intitulé Examen etc. Lond. 1720. 8o. Hierop schreef Martin: La vérite du texte de la I Epitre de St. Jean etc. démontree par des preuves qui sont au dessus de toute exception, prises des témoignages de l'Eglise Latine, et de l'Eglise Grecque, et en particulier d'un Manuscrit du N. Iestament, trouvé en Irland. Utrecht 1721. 8o. Hierop schreef le Long te Parijs in het Journal des Sçavans Juin 1726, waarop Martin liet volgen Réponse à la lettre du P. le Long datée du 10 Avril 1720 in l'Europe sçavante T. XII. p. 279, ook opgenomen in Lucii Caecilii librum ad Donatum de mortibus persecutorum notae in Miscell. Observat. Crit. Amst. T. X. Pars II. Gedurende dien letterstrijd schreef Martin: Traité de la Religion révélée, ou l'on fait voir que les Livres du Vieux et du Nouveau Testament sont d'inspiration divine; on donne des Règles générales pour les expliquer, et l'on prouve invariablement, contre les Hérétiques modernes, la vérite des plus profondes Doctrines de la Religion Chrétienne, Leeuw. 1719. 2 vol. 8o. een vervolg der verhandel. der Religion naturelle en l'Europe Scavante T. X. p. 182 beoordeeld en in het Nederd. overgezet (Leyden 1726). Behalve deze schriften heeft Martin nog eene onvoltooide Latijnsche commentarius op den brief aan de Ephesers nagelaten. Zie Chauffepiè, Dict. hist. Crit. o.h.w.; Biogr. Univ. o.h.w. Haug, La France Protest. o.h.w.; Niceron, Mém. des Hommes, ill. T. XXI. p. 270 suiv. Bauer, Handwörterb. Th. III. S. 556; Burman, Traj. erud. p. 209, scqq.; Bernard, Nouvell. de la Rep. des Lettres Janvier 1701, Journal Littér. T. VIII. p. 82 scqq.; T. X. p. 148; Hist. Critique, T. VIII. p. 452; le Long, Bibl. Sacra, T. II. p. 849; Nava Liter. Lipsins, 1717 p. 467, 469 etc. Ypey, Kerk. Gesch. der 18e eeuw, D. VIII. bl. 153, 154; H.J. Koenen, Gesch. d. Fransche vluchtel bl. 91, 401; Glasius, Godgel. Nederl. Abcoude en Arrenberg, Naamreg. v. boeken; Moreri. Biogr. Univ. [Jan Martin] MARTIN (Jan). schreef eene Chronijk sedert 1426 tot 1557. Zie Cat. mss. v. Hulthem, p. 260. [Carel Martinelli] MARTINELLI (Carel), muziekmeester te 's Hage, rigtte met verlof der regering aldaar in 1683 een fransche opera in 't muziek op, die ten minste uit 30 personen, in acteurs als violisten bestond. Het verlof werd den 20 Maart 1711 tot 6 jaren verlengd. Men speelde toen in de Kaatsbaan, maar in 1702 kwam het tooneel in de Casuaristraat waar het voortdurend gebleven is tot het begin dezer eeuw. Zie v.d. Berg, 's Gravenh. bijzonderheden, p. 35. [Jan Martins] MARTINS (Jan), een Gentsch kunstschilder in den aanvang der XVe eeuw. Hij restaureerde met G. van Axpoele, verscheidene schilderijen op het stadhuis aldaar. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Messager des arts et des sciences en Belgique, T. IV. p. 267; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. II. bl. 206. [Nabur Martins] MARTINS (Nabur), een Gentsch kunstschilder in de XVe éeuw. In 1444 nam hij op zich eene schilderij te vervaardigen voor de kerk van Lede en in 1448 schilderde hij een stuk voor het hoofdaltaar van dezelfde kerk. Zie Messager des sciences et des arts en Belgique, T. IV. p. 267; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. II. bl. 206. [Wouter Martins] MARTINS (Wouter), een Gentsch architekt, herbouwde in 1413 eene kapel bij de kerk van St. Nicolaas, behoorende aan het St. Jorisgild. Zie Messager des sciences et des arts en Belgique, T. IV. p. 266; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. II. bl. 206. [Joannes Florentius Martinet] MARTINET (Joannes Florentius), werd den 12 van Hooimaand 1729 te Deurne in de Meijerij van 's Hertogenbosch geboren. Zijn vader, Johannes Anthonius Martinet, afstammeling van een der refugies in 1685, was predikant aldaar. Zijne moeder heette Petronella van der Horst. Op negenjarigen leeftijd bezocht hij reeds de latijnsche school te Eindhoven, en toen zijne moeder zich, na den dood van haar man (April 1739) te 's Bosch ter woon begeven had, voltooide hij aldaar zijn voorbereidende studien en genoot ook het onderwijs van den hoogleeraar Clemens in de godgeleerdheid en van Joncourt in de wijsbegeerte. Aan de Leidsche hoogeschool liet hij zich grondig in de wiskunde onderrigten, en oefende hij zich onder den vermaarden Musschenbroek in de wijsbegeerte, sedert zijn geliefdkoosde studien. Ook legde hij zich verder op de kennis der oude talen toe. In de godgeleerdheid gaf hij de voorkeur aan de lessen van den geleerden en gematigden Johannes Alberti. In 1752 werd hij proponent bij de klasse van Peel en Kempeland en in het volgende jaar verdedigde hij eene Dissertatio philosophica inanguralis de respiratione insectorum (L.B. 1753), die algemeen toegejuicht en in Duitschland herdrukt werd. Eindelijk kreeg hij in Mei 1756 zijne eerste leeraarsplaats te Gellekum en Rhenoy. Van hier vertrok hij in Oct. 1759 naar Edam en in 1775 naar Zutphen. Terwijl hij te Rhenoy het predikambt waarnam, gaf hij onderwijs aan eenige jongelieden en onder deze aan zijn neef Johannes Martinet Kuypers zoon van zijne zuster, uit haar huwelijk met Henricus Engelbertus Kuypers predikant te Akoy, en aan Dr. Florentius Verster. Zijn antwoord op de vraag van de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem in 1767 uitgeschreven: Wat of tot dien tijd over de natuurlijke history van ons vaderland geschreven, wat er nog aan ontbrak, en welke de beste wijze was, waarop de geschiedenissen dienen geschreven te worden, met de zilveren medaille bekroond, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} was de eerste opentlijke proeve zijner lust tot de beoefening der Natuurlijke Historie, die hij van zijn jeugd af aan had gehad en later vooral door Joncourt te 's Bosch werd aangekweekt. Sedert 1779 was hij een der werkzaamste leden dier maatschappij. Hij vervaardigde o.a. het uitvoerig register op de 18 eerste deelen harer verhandelingen ‘verrijkte deze met twee verhandelingen over het opdoemen van zee en land en andere verschijnselen van dergelijken aard en over het wier der Zuiderzee. In de werken van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, waarvan hij sedert 1780 lid was, komt eene verhandeling van hem over het Grondijs voor, doch het blijkt niet dat hij iets voor die van het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke natuurkunde te Rotterdam, dat hem in 1787 onder het getal zijner leden opnam, heeft opgesteld Zeer aanzienlijk is het aantal zoo oorspronkelijke als vertaalde geschriften, grootere en kleinere opstellen, die met of zonder zijn naam het licht zien, en getuigenis geven van Martinets bekwaamheden in meer dan een vak. Zijn voornaamste vak was echter de natuurkunde. Begeerig om sommige zijner leerlingen te Edam, ook door eenige kundigheden van de natuur tot de kennis en de dienst van God op te leiden, ontbrak hem daartoe een leerboek, dat hij te Zutphen voltooide, en waarvan in 1777 het eerste deel onder den titel van Katechismus der Natuur in het licht kwam. Zeldzaam werd een werk in ons vaderland zoo gunstig ontvangen, en de uitkomst ging zelfs de stoutste verwachtingen van zijnen schrijver te boven. Alomme werd het met eene graagte zonder voorbeeld gelezen. De ouders schonken het aan hunne verder in jaren gevorderde kinderen, en het Kort begrip er van aan hen die jonger waren. Men achtte het schande het niet gelezen te hebben Schriftelijke en mondelinge dankzeggingen ontving de schrijver van alle kanten, ook van de aanzienlijkste familien, en zelfs van vorstelijke geslachten buiten 's lands. Elk sprak nu van de natuur en van hare gewrochten, en zij, die er te voren nooit over gedacht hadden, werden op hare verschijnselen opmerkzaam. Het werk werd in 1779 door professor Ebert te Wittenburg in het Hoogduitsch, vervolgens in Noord-Amerika in het Engelsch overgezet. Ook vertolkte het Sammon Sammé, landheer van Tan Tamba in het Japaneesch. In Engeland bestaan er niet minder dan 21 uitgaven van. De vervolgingen der Waldensen (1765) gaven hem aanleiding tot het schrijven hunner kerkelijke historie, het uitbreken van den Engelschen oorlog van een Zeemans handboek. Te gelijker tijd ondernam hij een werk van langer adem, de Historie der wereld, die hij in 9 boekdeelen voltooide. Hetwekt den leeslust op door zijn onderhoudenden stijl en bevat veel (in evenredigheid zijner groote) dat in andere werken van dien aard niet voorkomt. Het is doorzaaid met leerzame aan- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen en gelijk hij overal in den Catechismus der natuur op God wijst als op de eerste magtige en wijze oorzaak, zoo wijst hij gedurig op denzelfden God, die zich luisterrijk openbaart in zijn bestier over de menschelijke zaken. Onder alle zijne werken is er geen, waarin onze Martinet zich in een beminnelijker licht vertoonde als in zijn Vaderlanasch huisboek en het laatste werk van zijn hand was het verzamelen en rangschikken van alle zijne Verhandelingen en waarnemingen over de natuurlijke historie van het Vaderland, die hij in de werken der Hollandsche en Zeeuwsche maatschappijen had laten plaatsen. Hij beleefde er de uitgaaf niet van. Op Zondag den 13 van Hooimaand 1792 werd hij door een beroerte getroffen. Hij herstelde in zooverre dat hij weder gaan en staan en kleine wandelingen ondernemen kon, doch de beroerte herhaalde zich telkens en nam hem den 4 van Oogstmaand 1795 weg. Alle die over Martinet schreven, stellen hem voor als een toonbeeld van christelijke, maatschappelijke, herderlijke en huisselijke deugden, blakende van liefde voor zijnen Heer, zijn vaderland en al wat groot, goed, nuttig en edel was. Zijn levensschets door zijn vriend van den Berg is een lofrede op hem. Hij huwde in 1763 Maria Margareta van Ossenberch, die hem overleefde, doch geen kinderen schonk. Martinets portret vindt men voor de levensschets van van den Berg, ook naar en door R. Vinkeles, voor het eerste deel van den Katech. d. Nat. Hij schreef: Over het opdoemen der Zuiderzee in Vaderl. Letteroef. VIIe D. IIe St. bl. 305. Ook afzonderlijk In 1752 gaf hij met zijn vriend P. van Boekholt in het licht Anonymi observationes in passionem Jesu Christi. Waarschijnlijk is Joh. Christiaan Kirchmeier, hoogleeraar, eerst te Herborn, vervolgens te Heidelberg, eindelijk te Marburg, de schrijver er van. In 1767 en 1768 gaf hij, na den dood van vertaler en drukker, de beide laatste deelen van Bower's Historie der Pausen uit. De aanteekening aangaande den beroemden Cornelius Janssenius D. VII. bl. 667, 668 is van hem. Zijn eerste standplaats Gellekum en Rhenoy ligt in de buurt van Akoy, Janssenius' geboorteplaats. In 1792 gaf hij te 's Bosch in het licht de Leerredenen over den Heidelb. Catechismus door Johan Carel Palier, professor in de godgeleerdheid en predikant te 's Hertogenbosch, enz. Tien predikatien, over de uitgekipte onderwerpen, gedaan op onderscheidene tijden en gelegenheden voor Synoden en bijzondere gemeentens door Philip Doddridge, professor in de godgeleerdheid en predikant te Northampton, uit het Engelsch vertaald door J.F.M. Leiden 1758. 8o. Den aard. karakter en plichten van eenen Euangelydienaar, in eene leerrede gepredikt door William Leeckman, hoogleeraar {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} in de H. Godgeleerdheid op de Akademie te Glasgou, na den vijfden druk uit het Engelsch. Leiden 1759 8o. Over de kunst van het branden van houtskool in Volled. beschrijv. van alle kunst., handwerk. enz. Kerkelyke history der Waldensen tot op dezen tijd. Amsterd. 1765. 8o. 1718 8o. vermeerderd met verscheiden belangrijke berichten, die nooit te voren waren gedrukt geweest. Geschiedenis der Waldensen in de vallijen van Piemont, tot het jaar 1775, vermeerderd tot dezen tijd door H. Rietvelt, 3o dr. met eene kaart en plaat. Amst. 1826 gr. 8o. Katechismus der Natuur 1777-1779. Amst. 1778. 2e dr. 4 dl 8o. m. pl. Zesde druk Zalt-Bommel m. pl. Katechismus der Natuur, nieuwe uitg. Zalt-Bommel 1829. 4 d.m. pl. - Vervolg op de Katechismus der Natuur door P.N. Muyt. Zalt-Bommel 1821. 2 d.m. pl - Natuurkundige en ophelderende aanmerkingen op J.F. Martinet's Katech. der Natuur door J. de Vries. Amst. 1779. 4 d. 8o. Kleine Catech. der Natuur voor kinderen. Amst. 1779. 8o. Verh over het goud van den Rhijn en over het wier der Zuiderzee. Haarl. 1778. 8o. Verbeterd door J.A. Uilkens. Gron. 1817. 8o. Zalt Bommel 1820. 2 dr. gr. 8o. The Catechism. of nature for the use of Children, translated by J. Hall. Arnh. 1804. 8o. Ook in het Fransch vertaald door B. Bernard. Amst. 1779. Geloofsbelydenis van Jacob Abas. 1782. Zeemans handboek. Amst. 1781. 2 dr. 8o. Historie der Waereld. Amst. 1780-1788. 9 d. 8o. m. pl. De Godvruchtige Landman. m. pl. gr. 8o. Het Vaderland. Amst. 1791. Het vereenigd Nederland. 2 dr. Amst. 1790. m. pl. Verkort m. pl. Het Vaderland en Het vereenigd Nederland. 3 dr. 6 dn. met kaart en plaat. Zalt-Bommel 1830-1833. gr. 8o. Verkorting van het 8e D.d. Hist. der Wereld. Zalt Bommel 1790. m. pl. in het Fransch Amst. 1790. 8o. 2e ed. La Have 1810 avec pl. De vaderlievende matroos, gedrukt ten voordeele van een behoeftig huisgezin bij Allart 1782. 8o. Verscheidene voorbeelden van dezelfde soort heeft hij geplaatst in het Geschenk voor de jeugd, D. I. bl. 193, 212, 213. D. II. bl. 226, D. III. bl. 165, D. IV. bl. 114, D. V. bl. 191, D. VI. bl. 261; in Nieuw Gesch. D. I. bl. 103; D. III. bl. 149. Kort begrip van de historie der wereld. 1789. Kort begrip der wereldhistorie voor de jeugd, 2 dr. vervolgd door J. van Wijk Rz. met gekleurde kaarten. Amst. 1810 8o. Huisboek voor Vaderl. huisgezinnen, Zalt-Bommel 1783. gr. 8o. ook in het Hgd. Handbuch für Vaterl. familien, met aanmerkingen. Zutphen 1796. Verhandelingen en waarnemingen over de Natuurlijke Historie m. pl. Zalt-Bommel 1796. gr. 8o. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van Vaderlandsche spreekwoorden. Leyden 1796. 8o. Logarithmen of verzamel van Vaderl. spreekwoorden. opgehelderd door J.F.M. in beeldtenis, muziek enz voorgesteld. m. pl. Gron. 1814. 8o. Leyd. 1831 8o. Kort onderwijs in de aardrijkskunde, uitgebreid door A. van den Berg, met kaartjes. Amst. 1801. 8o. J.F. Martinet en A. van den Berg, Geschenk voor de jeugd, m. pl. Amst. 8o. 12 stukjes. Nieuw geschenk voor de jeugd met pl. en kaart. Amst. 1802. 6 stukjes. 12o. Tot de literatuur zijner Historie der wereld behooren de Vaderlandsche brieven, behelzende een vrijmoedig en waarheidlievend onderzoek der denkwijze van den WelEerw. Heer J F. Martinet in zijne history der wereld, aangaande de synode van Dordrecht, in 1618, 1619; het karakter der Fransche natie en de staatkundige inzichten der Prinsen van Oranje, door Frederik Justus van Oldenburg, Junior. Zie Levensberichten van J.F.M. door A. van den Berg, Amst. 1726; J.M.E. Derksen, Levensschets van J.F.M. in Geldersche Volksalmanak voor 1850, p. 36-54; M.C. van Oosterzee, in Evangelie-spiegel, 1850; Dr. E. Troosting, Veertien dagen in Engeland in 1849; Siegenbeek, Bekn. gesch. d. Nederl. Letterk. bl. 309; van Kampen, Gesch d. Lett. en Wetensch II. bl 143; Collot d'Escury Hollandsroem, A. III, 240: de Wind, Bibl. van Nederl. Geschieds. (Naaml.) bl. 25; Koenen, Gesch. der Joden, bl. 269; Hermans, Conspect. Onom. lit. p. 7; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.: Boekz. der Gel. wereld, 1765 b. bl. 123-147; 1781a, bl. 13; Konst- en letterb. 1792 No. IV. bl. 49, X. bl. 28; Verv. op Wagen. III. 339, XXXIII. 279; Gal. d. Contemp. i.v.; Arrenberg, Brinkman, Muller, Cat. v. portr. [Jacob Martinet] MARTINET (Jacob), een Franschman van afkomst, doch gevestigd te Sluis in Vlaanderen, waar hij het ambt van schepen bekleedde. Hij is berucht door zijn stoutschen toeleg om in 1690 de plaats zijner inwoning in handen der Franschen te leveren Zijn plan mislukte en hij werd geworgd en daarna gevierendeeld. Zie Holl. Merc. 1650; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVI. bl. 109; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w. [Matthias Martinez van Waucquier] MARTINEZ VAN WAUCQUIER (Matthias), te Middelburg geboren, was met de Latijnsche, Grieksche, Spaansche en Fransche talen bekend en langen tijd corrector bij Jan en Balthasar Moretus te Antwerpen. Hij stierf in 1642. Men heeft van hem verschillende godsdienstige werken uit het Fransch en Spaansch in het Latijn overgezet. Conciones, sive conceptus Theologici in omnia Quadragesimae Euangelia, authore R D. Petro Bessea, SS. Theol. Doctore, latinitate donati. Colon. Agrip. 1610 12o. Conciones, sive conceptus Theologici de quatuor hominum Novissimis, quatuor Sacri Adventûs hebdomadis accommodati, Authore {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Petro Besseo SS. Theol. Doctore, Latinitate jam recenter donati. Col. Agrip. 1611. 12o. P.P. Petri Jarrici, e. Soc. Jesu, Thesaurus rerum Indicarum. Colon. 1616. 12o. R.P. Petri Cottoni, e Soc. Jesu, Sermones de praccipuis fidei Mysteriis, in formam Meditationum redacti. Colon 1617. 12o. R.P. Cottoni, etc Meditationes de vita et Parsioue salvatoris J.C. Col. 1617. 12o. Sermones sublimati, seu Homiliae Dominicales et Festivales, auctore Rmo Domino D. Petro Camusio, Episcopo et Domino Bellicensi, opera et studio Matthiae Martinez nunc recenter Latinitati donati. Colon. 1619. 2 vol. Al deze werken zijn uit het Fransch, de volgende uit het Spaansch vertolkt: Thesaurus spiritualis Missae, auctore R.P. Gaspare San. chez e. Soc. Jesu. Ingolstadii 1620. 16o. Exercitium Perfectionis, et Virtutum Christianarum, auctore R.P. Alphonso Roderico Vallisoletano, Societatis Jesu, ejusdem Societatis hominibus dedicatum... recenter ex Hispanico Latine reddehat Matthias Martinez. Duaci 1725. 3o. Edit. sec. Col. 1631. 3 vol. 4o. Opera S. Matris Teresae de Jesu Carmelitarum Discalceatorum et Discalceatarum Fundatricis in duas partes distincta, studio et opera Matthiae Martinez. Middelburgi ex Hispanico in Latinum conversa, illustrissimo Comiti ac Domino D. Stanislao Lubomirscio, Comiti in Visnicz etc. DD. Col. Agrip. 1626-1627. 2 vol. Daarenboven heeft hij opgesteld: Novum Dictionarium Tetraglotton, in quo voces Latinae omnes et Graecae his respondentes, cum Gallica et Belgica singularum Interpretatione ordine Alphabetico proponuntur 1632. 8o. Amst. 1671. 8o. Novae huic Editioni accesserunt plurimae voces in aliis hactenus desideratae Graecorum nominum genera simul et Genetivi, omnium etiam syllabarum dubiarum qualitas... notulis superne indicata. Post labores Maithiae Martinez denno. Johannes Nicolaïdes Conrector Leoardiensis plurimas voces addidit, et quae vitia irrepserant summa diligentia emendavit. Amst. 1714. 8o. Zie Sweertii, Ath. Belg. p. 560; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 661-662; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 877; Paquot, Mém. T. I. pag 32; Jöcher, i.v. [D.F. Martinez] MARTINEZ (D.F.) schreef: Het recht Domaniel van zijn Majesteit in Brabant. Brussel 1693. fol. Zie Abcoude, Naamr. D. II. bl. 134. [Gerardus Martini] MARTINI (Gerardus), van Utrecht ontmoetten wij in 1572 of 1573 te Dordrecht, om disputatien te houden met de Roomschen. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 72. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arnoldus Martini] MARTINI (Arnoldus), welligt te Uithuizen in de Ommelanden geboren, had 9 jaren te Sybekarspel in Noord-holland het werk der bediening waargenomen, toen hij in 1594 te Groningen werd beroepen. Hij was een geleerd man, werd scriba der synode en overleed in Mei 1619 in den ouderdom van 69 jaren Zie Brucherus, Gesch. in de opkomst der Hand. in de prov. Gron. bl. 269, 296; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 72; C. Adami, Naaml. v. pred. in de prov. en stadt van Gron. bl. 2. [Antoni Martini] MARTINI (Antoni), zoon van jonkheer Bernard Martini, kort na den vrede van Munster kapitein van een vendel voetknechten in dienst van den staat, in 1657 met drie zijner kinderen aan de pest overleden, en van Aletta del Bene, werd 6 Febr. 1654 te Wezel geboren, legde zich eerst te Amsterdam op den koophandel toe, en kreeg later onderrigt in de Latijnsche taal van Joh. Haverkamp, pred. te Delfzijl. Na zijne studien te Utrecht onder van Leusden, Burman en Essenius voltrokken te hebben, werd hij 11 Maart 1680 prop. in de el. van Leyden, en (den 18 Aug. 1680) pred. te Sassenheim, en vervolgens te 's Hertogenbosch, (10 Sept. 1683). Den 6 Junij 1684 droeg hem de regering het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid op. In deze betrekkingen bleef hij werkzaam tot den 21 Aug. 1725, toen hij emeritus werd. Hij stierf den 23 Junij 1730, bij zijne huisvrouw Geertruid, dochter van den vermaarden Amsterdamschen regtsgeleerde Paulus Buys, zuster van Mr. Willem Buys, pensionaris van Amsterdam, later secretaris der staten van Holland en West-Friesland, nalatende, Mr. Hendrik Bernard Martini, lid van den Raad te 's Hertogenbosch, en Bernard Martini, rector aan de Latijnsche school aldaar. Lucas van Eybergen en Diderik Steenwinkel hebben lijkredenen over hem gehouden. Hij schreef: Disputationes duae de sacrosancta Dei Trinitate (in 1688 door zijne leerlingen verdedigd.) Zijne nakomelingen bewaren nog vele zijner leerredenen. Zie A. Velingius, Redev. over de Ill. scholen te 's Bosch, bl. 62; Hermans, Conspectus Onom. liter. p. 22; Gesch. d. Ill. en Lat. scholen te 's Bosch, bl. 19; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 313; Boekzaal, Aug 1730, bl. 234. [Mr. Antoni Martini] MARTINI (Mr. Antoni), pensionaris van 's Bosch, in 1800 gestorven, als een vlijtig beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis. Hij was bevriend met Wagenaar, op wiens Vad. Gesch. hij mede Bijvoegselen en Nalezingen schreef. Ook gaf hij Stukken over de Brabandsche Landwetten. 's Bosch 1787. 8o. Hij werd even als van Wijn in 1797 uit de vergadering der representanten naar huis gezonden (waarsch. omdat hij tot de slijmgasten behoorde). Zijn portret, naar de la Croix, door R. Vinkeles, in 't vervolg op Wagenaar. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Hermans, Conspectus Onom. Lit. p. 26. [Jonkheer Eve Marius Adriaan Martini] MARTINI (Jonkheer Eve Marius Adriaan), den 28 Mei 1796 te 's Hertogenbosch geboren, was de derde zoon van Mr. H.B. Martini, lid ad vitam van de eerste kamer der Staten-Generaal enz. onder de Regering van koning Willem I en koning Willem II, even als de vorige, gesproten uit een oud Italiaansch adelijk geslacht, dat zich, omstreeks 1330 in het Hertogdom Brabant kwam vestigen, daar met de voornaamste geslachten des lands zich verbond, en in de geschiedenis der Nederlanden meermalen is vermeld. Voor de studien bestemd, werd hij door het wisselvallige der tijden, waarin hij leefde, daarin telkens gestoord. Op zijn zestiende jaar geplaatst bij de Garde du Corps te paard, van den prins van Oranje-Na-sau (later koning Willem I) was hij in die hoedanigheid tegenwoordig, bij diens huldiging in Maart 1814 als souvereinen vorst, en trok met dat corps, onder het opperbevel van den erfprins (later Willem II) voor het belegerde Bergen op Zoom. Bij de ontbinding van hetzelve, zijne studien hervat hebbende, werd hem echter in den aanvang des volgenden jaars, van hoogerhand toegezonden, eene aanstelling als luitenant bij het Nederl. leger. Hij was tijdelijk adjudant bij den opperbevelhebber te Maastricht baron Constant de Vilars, tijdens den slag van Waterloo, doch verkreeg in Julij 1817, op zijn verzoek, eervol ontslag, als wanneer hij zijne lief hebberijstudie, taalkennis, aan de hoogeschool te Utrecht hervatte. In Januarij 1826 benoemd zijnde tot vice-consul bij het consulaat-generaal en de diplomatieke missie in Brazilie, trad hij in Junij 1828 als secretaris van legatie in functie bij den minister plenipotentiaris aldaar, baron Dedel, en bleef in 1829 geäccrediteerd als zaakgelastigde bij keizer Don Pedro I doch vertrok in 1831, na de inhuldiging van don Pedro II, met verlof naar Nederland. In het voorjaar 1832 van die missie in Brazilie eervol teruggeroepen, en als 's Konings zaakgelastigde benoemd, bij de vereenigde staten van Noord-Amerika onder de presidenten-Generaal Jackson, van Buren, generaal Harrison en Tijlor, sloot hij aldaar in 1839 het nieuwe vriendschaps en handelstractaat tusschen Nederland en die staten. In 1834 werd hij wegens bewezene diensten benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw; in 1831 gekozen tot lid der Ridderschap van de provincie Noord brabant. Ten jare 1842 werd hij, als zaakgelastigde overgeplaatst naar het hof van Denemarken, in 1843 aangesteld tot ministerresident aan dat hof, en dat van Zweden en Noorwegen tevens; in 1844 vereerd met het commandeurskruis der Zweedsche orde van de Noordster. In 1849 werd hij bevorderd tot commandeur der orde van den {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandschen Leeuw, ten zelfden jare door den koning van Denemarken, met het commandeurskruis der orde van de Danebrog begiftigd en in 1854 met het grootkruis dier orde. In 1851 sloot hij te Kopenhagen een verdrag tot wederzijdsche uitlevering van boosdoeners. In 1854 door koning Willem III benoemd tot diens buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister, bij het Zweedsch-Noorweegsche hof, verbleef hij daar tot in 1856. Door al dit heen en weder reizen, en het verblijven in zoo verschillende luchtsgesteldheden, het drukke leven aan voornoemde betrekkingen verbonden, zijne gezondheid zeer geschokt zijnde, waarbij een verzwakt gezigtsorgaan zich voegde, deed zulks hem besluiten, na verlof in 1856 verkregen te hebben, zijn ontslag uit 's Lands dienst te vragen, hetwelk hem, met dank en tevredenheidsbetuiging, voor de door hem bewezene diensten, eerst het volgende jaar verleend werd. Hij woonde van dien tijd, op het buitenverblijf Baarschot, onder het dorp Esch, in Noordbrabant, in de nabijheid zijner familie; doch vertrok met der woon twee jaren voor zijn verscheiden, naar Utrecht, tot herstel van zijn meer en meer verzwakt gezigt, dat echter niet mogt baten. Bijna blind, overleed hij aldaar den 7 Junij 1863, aan eene hartkwaal. Particulier berigt. [Johan Wilhelm Martini] MARTINI (Johan Wilhelm), te Leeuwarden geboren, in 1718 predikant bij de Evangelisch Luthersche gemeente te Amersfoort, van waar hij in 1724 naar Woerden vertrok. Door zwakheid en ouderdom werd hij verhinderd in de laatste jaren zijns levens zijn dienstwerk geheel te vervullen. Hij moest dus in 1766 zijn emeritaat nemen en overleed in 1770. Hij heeft uitgegeven: Sandhagen's Inleyding tot eene grondige verklaaring van de geschiedenissen en voorzeggingen des N.T. Amst 1741. 4o. Lassenius, Heylige bij malkanderen vergaderde perlenschat, bevattende op alle dagen twee overheerlijke leersame geest en zinrijke overdenkingen, uls een des morgens en een des avonds, om sig het geheele jaar door met Christelijk meuws te vermaken en te stichten. 4 deeltjes 1731 herdr. 1745. 8o. Gedagtenis predikatie over den eersten Hollandschen martelaar J. Pistorius, uit Openb. 14 vs. 12-13, gedaan 25 Sept. den eeuwdag van J. Pistorius uiteinde 1725. 4o. Postil of predikatie over alle Evangelytexten door het geheele jaar door Joh. Fred Meyer; met geleerde aanmerkingen en leerstukken vermeerderd. 1725. 4o. Dr. M. Lutherus volkomen kerkpostil of verklaring der Evangelien en Epistelen op alle Zon- Feest- en Aposteldagen. Naar de hoogd. uitgave van J. Walch 1e d. 1e st (het vervolg is door J.G. Fisscher geleverd 1746, 1755, 1774). {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort bericht van het onderscheyd der Evangelisch-Luthersche en Roomsch Catholyke leer, of Evangelisch Handboek waarin uyt de H. Schrift de waare leer der Evangelisch Lutherschen onwedersprekelijk beweezen en de dwaalleer der Roomsch Catholyken grondig wederlegt word, opgesteld door Matthias Hoë. Met eene voorrede der Theologische Faculteit te Lypsig. Uit het Hoogd. vertaald en vermeerderd, inzonderheijd met een Aanhang, waarin de R.C. leer met den brief van Paulus aan de Romeynen, en de getuigenissen der Oudvaderen vergeleeken wordt tot een klaar bewijs, dat de hedendaagsche Roomsche kerk, van 't oud Apostolisch Catholiek geloof. 't welk de Christelijke kerk te Romen en elders, in d'eerste eeuwen heeft beleden, schandelijk afgedwaald is. Door Johannes Wilhelmus Martini, enz. Amst. 1735. Zie Domela Nieuwenhuis en Schultz Jacobi. Bijdr. tot de Gesch. d. Ev. Luth Gen. D. II. bl. 102, D. IV. bl 388, D. VI. bl. 167; Rendler, Gesch. v.J. Pistorius en de Evang Luth. Gem. te Woerden, bl. 143 verv; Glasius. Godgel. Ned. Aanh. en verv. op Abcoude bl. 134. Kobus en de Rivecourt. [Johannes Martini] MARTINI (Johannes), Jesuit van Antwerpen, aldaar in 1584 geboren en den 4 Junij 1625 gestorven, nadat hij het leven van Ignatius en Franciscus Xaverius beknoptelijk in het Vlaamsch had overgezet. Zie Jöcher, Gelehr. Lex. o.h.w. [B. Martini] MARTINI (B.) Kramm gist een Amsterdamsch kunstliefhebber, van wien o.a. eene prentteekening, in de manier van Ploos van Amstel, naar eene teekening van Luiken, voorstellende De doop van den Moorman in den Jordaan, bestaat. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1066. [D. Martini] MARTINI (D.) Nagler vermeldt hem als kunstgraveur van Drazowa (sic) in Holland, omstreeks 1720 geboren. Naar de adressen zijner gravuren te oordeelen. moet hij langen tijd te Hamburg gewoond hebben. Dezelfde schrijver vermeldt van hem: het portret van Molière, zittende aan een tafel te schrijven, alsmede de prenten van de hoogduitsche uitgaven van Molière's werken. Hamb. 1752. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1067. [Johannes Martini] MARTINI (Johannes), van Dantzig, Luthersch predikant te Groningen, waar hij in 1664 stierf. Hij schreef: Analysis popul. in Malechiam et observat. evidentioses. Gron. 1647. 4o. 1658. 8o. Zie Rotermund, Fortzetz. v. Jöchers Lexic. i.v. [Pieter Martini] MARTINI (Pieter), in de graveerschool meer bekend als Peter Merecinus, Miricenys, Miricinus of Myriginus, een Vlaamsch kunstgraveur, bloeide omstreeks de helft {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} der XVIe eeuw, en sneed ongewone en wonderlijke voorstellingen naar Jeronimus Bos, Breughel en anderen. Hij was ook prentverkooper te Antwerpen. Jeronimus Cook gaf verscheidene zijner prenten uit, die zijn naam en het jaartal 1570 voeren. Zulk een prent De wijze en dwaze maagden naar den boeren Breughel is in bezit van den heer Kramm. Anderen, elders. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d Holl. en Vl. Kunsts op Meryginus; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1066, 1067. [Mr. Ambrosio Martini] MARTINI (Mr. Ambrosio), werd in 1587 uit Gouda gebannen, terwijl zeker Engelsman Jacob Williams in hechtenis genomen en ter dood veroordeeld werd als schuldig aan de misdaad van gekwetste hoogheid, zoo der koningin Elisabeth als der Staten, bij gelegenheid, dat men even als te Leyden te dier stede, de stad wilde overmeesteren, eenige uit de regering en uit de burger hoplieden in hechtenis nemen en de hekken verhangen. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 260. [Matthaeus Martini] MARTINI (Matthaeus), godgeleerde van de orde der minnebroeders en definitor der provincie, gaf ten behoeve van Herman van Merode, markies van Treslon Mons. 1528 4o. in het licht: Les appenages d'un Chevalier Chretien etc. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 656; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 868. [Marcus Cornelius Martini] MARTINI (Marcus Cornelius), van Antwerpen, beoefende de wijsbegeerte en was hoogleeraar aan de Academie te Helmstadt (Julia). Hij schreef: Disputatio de subjecto et fine Logices etc. adversus Ramistas Lemgoviae 1597. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 838. Cat. Nieuwenhuyzen, bl. 130. [P. Martini] MARTINI (P.), dichter van Geestelijke Gezangen. Amst. 1689. en van Geest. Zielenvermaak. Ald. z.i. Zie Abcoude, Aanh. der Ned. boeken. bl. 134. [Willem Martini] MARTINI (Willem), vriend van prins Willem I, bood reeds in 1568 den grave Lodewijk zijne goede diensten aan. Hij was eerst Raad van Brabant, later griffier van Antwerpen, toen hij (1574) verdacht van deel aan den aanslag van den prins op Antwerpen genomen te hebben, gevat, voor den bloedraad gesteld, met de pijnbank bedreigd, doch, bij gebrek van bewijzen, weder ontslagen werd. Drie jaren laten (1577) was het vooral door zijnen invloed dat die stad voor de Staten verzekerd werd. In hetzelfde jaar dat, bij gelegenheid dat Breda aan den prins overging, was hij bij dezen te Geertruidenberg, werwaarts de Staten-Generaal en de stad Antwerpen hem gezonden hadden. Later werd hij benevens Aldegonde, naar den prins te Delft ontboden, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbaar om bij den doop van Frederik Hendrik tegen woordig te zijn, doch inderdaad om door hem ingelicht te worden nopens de plannen van Parma op Antwerpen en raad te ontvangen. Na de overgaaf der stad, vertrok hij naar Dordrecht, werd van daar naar 's Hage ontboden, en na veertien dagen in hechtenis gezeten te hebben, bevolen het land te ruimen. Zie Hooft, Ned. Hist. bl. 406, 407, 408, 409, 524, 525, 911 Beaufort. Lev. van Willem I. D. II. bl. 5. 528, D. III. bl. 77, 81, 85, 679; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl 14, 83, 84; Groen van Prinsterer, Archives, M. III. p. 266, T. VI. p. 138, 176, 470, T. VIII. p. 404, sv. [Martini] MARTINI (), ingenieur, in den slag bij Ramelies gekwetst (1706). Zie Bosscha, Neerl. heldend. te land, D. II. bl. 395, [Antoine Augustin Bruzen de la Martiniere] MARTINIERE (Antoine Augustin Bruzen de la), werd omstreeks 1682 te Dieppe in het land van Caux in Normandie geboren, studeerde te Parijs, ook onder zijn oom, de bekende Richard Simon, en begaf zich in het laatst van 1709, 27 jaren oud, naar het hof van Frederik Willem, hertog van Mecklenburg, waar hij zich bezig hield met nasporingen te doen omtrent de geschiedenis der Herulers, Vandalen en andere volken, die deze oorden bewoond hebben, en zich op de aardrijkskunde der midden-eeuwen toe te leggen. Na den dood van Frederik Willem (1713) verliet hij het hof en begaf hij zich (1719) in dienst van François Farnèse, hertog van Parma, die hem zijn vertrouwen schonk en hem als zijn zaakgelastigde naar de Nederlanden zond. Hij begaf zich (1719) naar Holland, vertoefde eenigen tijd te Amsterdam en bragt het overige van zijn leven te 's Hage in een afgelegen huis, dat hij zijn kluis (son hermitage) noemde, door. Hij stond hier in groot aanzien, en hield zich met het zamenstellen van zijn aardrijkskundig woordenboek bezig. De hertog van Parma wilde hem wel afstaan aan Spanje, en de markies van Beretti Landi, gevolmagtigd minister van deze kroon in Holland, die groote achting voor hem had opgevat, bewoog hem dit werk aan den koning zijn meester op te dragen en verschafte hem den titel van aardsrijkskundige van zijne Katholyke Majesteit. Omstreeks dien zelfden tijd benoemde hem de koning der beide Sicillën tot zijn secretaris met eene wedde van 1200 kroonen. Hij overleed te 's Hage den 19 Junij 1749 in den ouderdom van 67 jaren. Hij is driemaal gehuwd geweest, was een vriend van maatschappelijke genoegens, aangenaam in den omgang, geestig in zijne gesprekken, dienstvaardig, doch verkwistend. Hij had een sterk geheugen, schrander oordeel, en heeft de volgende werken geschreven: Nouveau Recueil des Epigrammatistes François, anciens et modernes, contenant ce qui s'est fait de plus excellent dans le {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} genre de l'Epigramme, du Madrigal, du Sonnet, du Rondeau, et des petits Contes en vers, depuis Marot jusqu'à prèsent, avec la vie des auteurs et des Notes Historiques et Critiques, et de la fausse beauté dans les ouvrages d'Esprit, des Observations sur l'Epigramme, une Digression sur le stile Marotique, et les Règles de la ersification Françoise Amst. 1720. 2 vol. 12o. Introduction à l'Histoire Moderne, Generale et Politique de l'Univers, ou l'on voit l'origine, les revolutions, l'élat présent et les interels des souverains, par M. le baron de Puffendorff. Nouvelle edition ou l'on a continué tous les anciens chapitres jusqu'à présent, et ajouté l'Histoire des principaux souverains de l'Italie, de l'Allemagne, etc. te tout dans un ordre plus naturel Avec des Notes Historiques, Geographiques et Critiques, et des Cartes. Amst. 1721. 12o. 7 vol. It. retouchée et angmentée. Amst. 1732-1735. 7 vol. 12o. 1743-1748. 11 vol. 12o. Revue, augmentée et continuée par M. de Grace. Paris 1754 tot 1759. 8 vol, 4o avec quantite de cartes et de vignettes. De twee laatste deelen der uitgaaf van 1735 zijn getiteld: Introduction à l'Histoire de l'Asie. de l'Afrique et de l'Amérique: Pour servir de suite à l'Introduction à l'Histoire du baron de Puffendorff. Dissertation historique sur tes Duches de Parme et de Plaisance Cologne 1722. Deze geleerde dissertatie is van een der uitstekendste Italiaansche schrijvers. De hertog van Parma zond haar in het Italiaansch en Fransch aan de la Martinière met het bevel haar in het licht te geven. Deux Essais sur l'Origine et les progres de la Géographie, avec des Remarques sur les principaux Géographes Grecs et Latins in de Mém. Hist. et Crit. van Camusat. Amst. 1722 T. II. Deze Essais waren de voorloopers van den Diction. Geogr. Hij vervolgde l'Histoire de France sous le regne de Louis XIV, aangevangen door Isaac de Larrey. Rotterd. 1718-1719-1722. 3 vol 4o. en 9 vol. in 12o. Al wat voor 1701 is geschreven is het werk van Larrey, maar toen deze 17 Maart 1719 gestorven was, heeft de la Martinière het overige bewerkt. Le grand Dictionaire Géographique et Critique. La Hàye, 1726-39 10 vol. fol Avec diverses corrections, augmentations et changemens. Dyon 6 vol. fol. voorts te Venetie. Paris 1768. 6 vol. fol. Er zijn fouten in dit werk die o.a. door den abt Bellenger, in zijn Essais de Critique 1 sur les ecrits de Mr. Rollin, II sur les Traductions d'Hérodote, III Sur le Dict. Geogr. et Crit. de Mr. Bruzen de la Martinière. Amst. 1740 12o. zijn aangetoond, doch desniettegenstaande is het nog een der elassiekste Geographische woordenboeken. Er verscheen te Lyon een Abrégée Portatif van deze Dictionaire (1759. 2 vol 8o.) Essai d'une Traduction d'Horace en vers François par divers {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} auteurs, avec un discours sur les Satyres et sur les Epitres. Amst. 1727. 8o. Philippi Cluverii Introd. in Universam Geographiam, tam veterem quam novam, cum notis Johannis Bunonis, Joh. Fred. Hekelii, Joh. Reiskii et varior. curâ A.A.B.d.l.M. Amst. 1729. 4o. Traités Géographiques et Historiques pour faciliter l'intelligence de l'Ecriture sainte par divers auteurs célébres. (Huet, le Grand, Calmet, Hardouin), La Haye 1730. 2 vol. 12o. Lettres choisies de Mr. Simon, on l'on trouve un grant nombre de faits anecdotes de Litérature Nouvelle Edit. revue, corrigee et augmentee d'un vol. et de la vie de l'auteur. Amst. 1730. 12o. Introduction générale à l'étude des sciences et des belles lettres en faveur des personnes qui ne savent que le François. La Haye 1731. 12o. Ook achter Conseils pour former une Bibliothèque peu nombreuse mais choisie (par M. Formey) Berlin (Paris) 1756 12o p. 123-380. Histoire de la vie et du règne de Louis XIV. Roi de France et de Navarre, redigée sur les Mémoires de feu Monsieur le comte de *** publiée par Mr. Bruzen de Martinière Premier Geogr. de sa Maj, Catholique, Secrét. du roi des deux Siciles et du conseil de sa Maj. La Haye 1740. 5 vol. 4o. Fables Historiques renfermant les plus saines Maximes de la politique et de la morale, avec des discours historiques. Publiées par M. Bruzen de la Martinière à l'usaye du prince des Asturies, ornées de 60 belles(?) Estampes en Taille douce gravées exprès. Amst. et Berlin 1754 12o. 2 vol. Nouveau portefenille historique et littéraire; ouvrage posthume de M. Bruzen de la Mart. etc. publée par Mr. R.D.M.A.D.S.P. Amst. et Leipzig 1755. 12o. Passetems poëtiques, historiques et critiques; ouvrage de Messieurs de Malherme, Perault et de la Mart. Paris 1757. 2 vol. 12o. Vie de Molière, veel breedvoeriger dan dat van M. de Grimarest in 1705 uitg. Des Nouvelles Politiques et Littéraires. Een soort van dagblad dat weinig aftrek had. Entretiens des ombres aux champs-Elisées 2 vol. Men schrijft hem, schoon ten onregte, nog toe: Lettres sérieuses et badines, door Francois Bruys, eerst Calvinist, later R.C. in 1738 te Dyon gestorven. Relation d'une assemblée tenue au bas du Parnasse (Amst. 1739) volgens sommigen van den abt d'Artigny, volgens anderen van N. Guéret. Zie Biogr. Univ. i.v.; Moreri, Hoogstraten, Luiscius, Paquot, Mém. T. II, p. 60; Saxe, On. T. VI. p. 321; Bruys, Mél. Hist. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} T.I.; Dict. Géorg. Préf. Eloge Hist. de R. Simon, p. 83, 84; Conseils pour former une Bibliothèq Edit. de 1756, p. 36; Bibliotheq. ruisonnée T. III. p. 361, T. XXVI. p. 102, T. XXX. p. 393. [Bernardus Martinius] MARTINIUS (Bernardus), schreef reeds als student te Harderwijk Tractatus Philosophicus de Animalibus Brutorum Rationalibus, Harderov. 1762. 8o. en later (1764) als predikant te Elspeet, zijne geboorteplaats: Wijsgeerige aanmerkingen op het gevoelen van den Weleerw. heer Adriaan Buurt, predikant te Amsterdam, over de redelooze dieren. Amst 1765. 8o. Hij vertrok in Mei 1779 naar Archangel. Zie Boekzaal 1762 b. bl. 207. [Carolus Martinius] MARTINIUS (Carolus), regtsgeleerde, vriend van Daniel Heinsius, die ter zijner eere een gedicht vervaardigde. Zie D. Heinsii Poëm. p. 311. [Cornelius Martinius of Martini] MARTINIUS of MARTINI (Cornelius), in 1567 te Antwerpen geboren. De naam van zijn vader is onbekend, doch zijne moeder hette Margaretha Paulli. Zijne ouders waren Luthersch, en lieten hem in de godgeleerdheid onderwijzen. Na aan deze of geene Duitsche hoogeschool den rang van meester in de vrije kunsten en van doctor in de godgeleerdheid te hebben verworven, vestigde hij zich in 1591 te Helmstad, waar hem het onderwijs in de logica werd opgedragen. Dertig jaren lang vervulde hij deze betrekking en hij verwierf als beoefenaar der wijsbegeerte in zijn tijd grooten naam. In 1606 verloor hij zijne moeder, en hij volgde haar den 17 December 1621, in den onderdom van 54 jaren. Zijne zuster Margaretha stichtte hem in de St. Stephanus-kerk een cenotaphium met een latijnsch opschrift, waarop hij ‘vir magnus, philosophus summus, sacrarum litterarum peritissimus, in omni eleganti doctinâ nemini cedens, veritatis indagator et vindex acerrimus, inscitiae ac malitiae hostes vehemens’ wordt genoemd. Hij gaf in het licht: Adversus Ramistas disputatio de subjecto et fine logicae una cum aliis tribus ejusdem importunitati oppositis disputationibus a Frederico Beurhusico in scholá Tremonianâ, Conrardo Hoddaeo D. in Gymnasio Gottingensi, Heizone Buschero in scholâ Hannoveranâ, Lemgoviae 1597. 12o. Scriptum de statibus controversis primis, et accessoriis, Helmstadii agitatis inter D. Danielem Hofmann et quatuor Philosophos ibidem; quod confecit adversus M. Joannem Olearium. Lipsiae 1600. 12o. Metaphysica Commentatio, compendiosè, succincté et perspicuè comprehendens universam Mataphysices doctrinam. Argent 1605 12o., 1616 16o. Ook met den titel: C.M. Antv. Profess. in Academia Julia Metaphysica, Jenae. 1623. 12o. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Tractatus de Analysi Logica. Helmstadii 1619. 12o. Francof. 1634. 12o. De geleerde Barthold Nehusivs schreef hier tegen: Hypodigma, quo diluuntur nonnulla contra Catholicos disputata in Corn. Martini Tractatu de Analysi Logicâ. Col. Agripp. 1648. 12o. Commentarius in Apuleii librum περὶ ἑρμηνέιας. Francof. 1621. 12o. Commentariorum Logicorum adversus Ramistas libri quinque. Helmstad. 1623. 12o. Ethica. Compendium Theologiae. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 159; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 213; Sweertii, Ath. Belg. p. 193; Witte, Diar. Biogr. ad an. 1621; Paquot, Mem. T. II. p. 424; Theâtre sacre de Brab. Liv. VI. p. 210, 265; Inscriptîones Sepuler. Helmstad. p. 35; Orationes funebres IV. nimirum G. Calixti, Rud. Diepholdi, Christ. Heidmanni et Conr. Hornesii in memoriam C. Martini-Helm. 1624. 4o.; Oetinger, Bibl. Biogr. i.v.; Peerlkamp, de Poetis Lat. Neerl. p. 270. [Franciscus Martinius] MARTINIUS (Franciscus), was den 11 Julij 1611 te Kampen geboren, eerst conrector aan de Latijnsche school aldaar, en vervolgens predikant te Epe op de Veluwe, waar hij den 24 Januarij 1653 overleed. Hij was een verdienstelijk man, met de voornaamste letterkundigen van zijn tijd bevriend zoo als met Conradus Goddaeus, predikant te Vaassen, in wiens Nieuwe Gedichten (Harderw. 1656 obl.) voorkomen: Een gedicht op den Christelicken Bibel. Aan D. Franciscum Martinium, predicant tot Epe op syn gedicht van de selven inhoud 1650; Nieuwe jaers-dicht aan M. als sy beide op een tyd met een sware sièkte waren bevangen, en een Latijnsch en Nederduitsch grafschrift ter zijner eer. Hooft noemde hem Goddaeus en Brandt ‘roselaers onder de doornen;’ David van Hoogstraten ‘uitnemend Hollandsch poeet, dog luttel dan bij de rechte liefhebbers der dichtkunst bekent.’ Hij schreef een regt luimigen brief aangaande diens rijmeloos gedicht De eeuwige vrede, die nog voorhanden is. Ofschoon de poezij van Martinius zich niet bijzonder onderscheidt boven die zijner tijdgenooten, hebben hem echter sommigen, onder welke Bidloo, een tweeden rang onder zijne dichtende tijdgenooten toegewezen. Zijne meest hekende gedichten zijn: Treurgedicht ter verklaringe over 't lyden en sterven van onsen Heere Jezus Christus. Amst. 1649 fol. Ook in Verscheyde Nederduytsche Gedichten van Grotius enz. (Amst. 1659) opgenomen, door Hooft in een brief aan van Baerle v.d 20 April 1645 zeer geprezen, doch door Witsen Geysbeek beneden den Goeden Vrijdag van J. de Decker en door Bidloo beneden de Heylige dagen van C. Huygens gesteld. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogelijk is dit hetzelfde met zijne Gedachten over 't lyden van Jezus Christus en Trinmph zijner opstanding. Rotterd. 8o. Ook in Apollos Harp (Amst. 1658 12o) komen zijne gedichten voor: Op de inhuldinge van de Geldersche academie tot Harderwijk (ook afzonderlijk) Dagelijksch offer of drie geestelijke gezangen; Morgen-liedt, Middaghs-liedt en Acondt-liedt, mogelijk het zelfde met het Ugtend- Middag- en Avond gebed op zingmaaten in hands door Bidloo gezien. In Klio's kraam is zijn Gedicht over 't jaar 1648 bewaard dat ook door Alberdinck Thym in zijn Ned Gedichten 1600-1655 (bl 418) onder den titel van: Klaaglied over het benaauwde jaar 1648 is opgenomen. Deze en andere verzen vindt men onder zijne Gedichten. 's Hage 1729. Rott. z j. (voor de derde maal lierdrukt.) Men heeft ook nog van hem Epistolae ad amicos praesertim Campensis Harderov. 1653. 16o. Zie Jöcher, Gelehr. Lex. i.v.; Bidloo, Panpoët. Bat. p. 104; 105; de Vries, Proeve eener Gesch. d. Ned Dichtk.; Siegenbeek Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk.; Witsen Geysheek, B.A.C. Woordenb. D. IV bl. 366: Collot d'Escury, Hollands roem, D. IV. (2) bl. 211; Bonman, Geld. Hooges. D. I. bl. 137, 138; Brieven aan G. Brandt achter zijn Leven door J de Haes. bl. 119; Göddaeus, N. Ged. bl. 141, 152, 153; Versch. Ged bl. 217, Apollos Harp. bl. 183, 339, Klio's harp, bl. 6; Hoogstraten's Gedicht. bl. 150; Abcoude. Naamr. bl. 231; Arrenberg, Naamr. bl. 280; de Jongh, Naaml. d. Geld. pred. bl. 363. Kobus en de Rivecourt [Johannes Martinius of Martinus] MARTINIUS of MARTINUS (Johannes), te Dantzig geboren, werd in 1628 predikant te Deinum in Friesland, in 1637 naar Groningen beroepen, waar hij 14 September 1665 oud 61 jaar, 10 maanden, overleed. Adami noemt hem ‘de eerste aanlegger van de voortreffelijke Grieksche Concardantie over 't Nieuwe Testament en een getrouw opzigter van 't diakonie-kinderhuis.’ Hij was daarenboven een der uitnemendste aethetici van zijn tijd en zijn Gekruisigde Christus is nog niet vergeten. Hij schreef: Drie vaste troostgrondeu over Jesaia XLIII:12, Cap. XLIX:15 en Cap. LIV:4-10. 8o. Getuigenis der Waarheit. 8o. Verzekerheit van Gods bijstand omtrent zijn kerk. 8o. Over Christus géboorte uit het IX Cap. van Jesaia. Gron. 1651 8o 1671 8o. Inleyding tot verklarinh des N. Testaments. Amst. 1736 4o. (door Abcoude en Arrenberg aan hem toegeschreven, doch waarschijnlijk het werk van J.W. Martini). Vrage aan de conscientie over de pest. Gron. 1675. 8o. Vaste troostgronden voor de kinderen Gods. Gron. 1660. 4o. Inleyding tot het huys des Heeren uyt Jesaia XI vs. 3. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot het huys des Heeren uyt Jesaia XI:3. Gron. 1663. 8o. Het Christelijk drieledig onderwijs der Bybelsche Waarheden. Rott. 1744. 8o. De gekruisigde Christus of XXXV texlen van het lyden en sterven van Jezus Christus Amst. 1665. 8o. Gron. 1745, 8o. Amst. 1769. 8o. Dordr. 1773. 2 d 8o. (uitg. door P. Brouwer, pred. te Dordrecht) Utr. 1779. 6o dr. Geestlyke hertsterkingen tegen der geloovigen geestlyken stryd in hunne zwakheit; in XV predikatien uitgegeven door P. Brouwer, B.Z. 2 d Dordr. 1772. 8o. Dominicalia tripartita, quorum pars tertia exhibet Catecheseos Palatinae analysin popularem et observationes juxta ejus manuductionem. Gron. 1653. 8o. Grootere Catechisatie over den Calechismus. Amst. 1665, 1676, 8o. 1729, Utrecht z.j 5o. dr. Kleinere Catechisatie over de Christelijke Catechismus. Utr. 1686. 8o. Eerste predikatie in de Nieuwe kerk te Groningen. 4o. Groningen verlicht in duisternis; voorgedragen in een jubel jaarspredicatie, door den zeer vermaerden heilgezant Johannes Martinius in den jare 1644. Benevens de verkondiging van het eeuwig Euangelium in deeze stadt, opgedischt ten daage van het hondertjaarige jubelfeest, geviérd in den jare 1694, waaraan gehegt de reductie der stadt Groningen, behelzeude een omstandige beschryving van 't geen deeze stad voor, omtrend en na de reductie wedervaaren is. Beiden aan 't licht gegeeven door Abraham Trommius. Gron. 1744, 1762. 8o. Zie C. Adami, Naaml. v. Pred. in de prov. en stadt Grontngen, bl. 8; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 48; Aanh. op Abcoude; bl. 134; Maurik en Noordbeek, Naamrol van Godgel. schrijv; Abcoude, Naaml. v. boeken, bl. 236; Arrenberg, Naamr. bl. 180; Koecher, Gesch. v.d. Heidelb. Catech. bl. 318, 343; J. d'Outricus, Gulden Kleinood, bl 40; H. v Alphen, Prol. Decon. Catech. Palath. § 41, plag. f. 3; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 487; Boekz. d. Gel. Wer. 1762, bl. 763; Bodel Nijenhuis, Geogr. lijst, bl. 278. [Matthias Martinius] MARTINIUS (Matthias), beroemd Duitsch godgeleerde, werd in 1572 te Freienhage in het graafschap Waldek geboren. Na in zijn vaderstad zijne studiën te hebben aangevangen, vervolgde hij die te Herborn, waar toen vele beroemde godgeleerden, onder welken Piscator, onderwijs gaven. Toen hij 23 jaar oud was, werd hij naar Dillenburg tot hofprediker beroepen, en hem het hoogleeraarsambt aan de daar aanwezige school opgedragen. Hij wenschte te vergeefs van deze laatste betrekking ontslagen te zijn, hetgeen hem niet gelukte dan in 1607, toen de hoogleeraars bij het woeden der pest die plaats verlieten en de school ontbonden werd. Martinius werd toen predikant te Emden en drie jaren {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} later tot rector der illustre school te Bremen beroepen. Door zijn onderwijs, waarbij later dat der godgeleerdheid gevoegd werd, werd deze school zeer beroemd. In 1618 zond de senaat van Bremen hem, benevens Hendrik Isselburgius en Lodewijk Crocius naar de synode van Dordrecht, waar hij hevige woordenwisseling had met Gomarus en Sibrandus Lubbertus en, volgens de Schotsche godgeleerde Balcanqual, door sommige leden der synode zóó onwaardiglijk behandeld werd dat de Uitheemschen er zich over verontwaardigden en hij op het punt was de synode te verlaten. In 1630 werd hij ten huize van zijn voormaligen leerling Pokius, predikant te Kirchtimmekie in de nabuurschap van Bremen, door een beroerte getroffen, die hem in het 58o jaar naar het graf sleepte. Hij was een der geleerdste onpartijdigste en zachtmoedigste godgeleerden, wiens werken zeer geacht waren en wiens godgeleerden arbeid ook in ons vaderland zeer gezocht was. Grooten lof verwierf hij ook door zijn Lexicon Philologicum hetwelk door latere geleerden zelfs zegt men, door Vossius geplunderd is. De Utrechtsche hoogleeraar M. Leidekker schreef een Latijnsch vers onder zijne beeldtenis. Zie zijn leven voor Pars I van zijn Lexic. Philol.: Niceron, Mem. des hommes ill. T. XXXVI. p. 235, Chaufepiè, Dict hist. crit. i.v.: Bibl. Univ. i.v.; Hoogstraten, Luiscius, Epist. Eccl. et Theol. p. 323, 328. 333, 336. 337, 458, 531, 532, 541, 543, 546, 547, 551, 552, 758; Brandt, Hist. d Bef. D. III. (Index.). Mèm. litt. de la Gr. Bretagne, T. X. p. 329-331, 348, 349, 379, 380; Bibl. Brem. ill IV. p. 563, 692; Lipenius, Bibl. Theol. T. I. p. 251a; J. d'Outrein, Gulden Kleinood, bl. 40; Hier. van Alphen. Procl. Oecon. Catech. § 41, plag. f. 3; Koecher, Catech. Hist. bl. 204, 318, 343; Rabus, Boekz. v. Europa, 1698a bl. 6, 24, 38; Sagittarii. Orat. sec. de scholâ Bremens progr. et increm., p. 145-48; Meiners, O F. Kerk. Gesch. D. II. bl. 433-435. [Martino of Marten van Gend] MARTINO of MARTEN VAN GEND, was een der vroegste olieverwschilders in het midden der XVe eeuw. Men houdt hem voor een leerling van de gebroeders van Eyck. Hij wordt ook Martin d'Ollanda en Martino d'Anversa genoemd. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstschild. D. II. bl. 560. [Martinus] MARTINUS. De H. Martinus, 7o bisschop van Tongeren, wordt in het mart laarsboek op den 21 Junij uitgedrukt. Hij voert den naam van apostel van Hasbanie, eene landstreek van het bisdom van Luik ten westen, aan de grenzen van het aartsbisdom van Mechelen. De inwoners dier landstreek waren, ten tijde zijner bisschoppelijke bediening, nog heidenen. Zij zijn door hem echter niet zonder vervolging en mishandeling bekeerd geworden. Hiervan worden de oude ingezetenen van het dorp Horion, omtrent drie uren ten westen van Luik gelegen, door de schrijvers beschuldigd. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Chapeauville, Gesta Pontif. Tungr. T. I. p. 23; J. Lob. belius, Gloria Leod. Eccl. p 38. van Gils, Cath. Meyr. Memor. bl. 8; van Gils en Coppens, Nieuwe beschrijv. v.h. bisdom van 's Hertogenb. D. I. bl. 7. [Guibertus of Wibertus Martinus] MARTINUS (Guibertus of Wibertus), eerst Benedictijner abt van Floreffe, vervolgens van Gemblois, schreef: Vita S Hildegardis ms. De solemnitate Paschati ms. De Miraculis S Martini ms. Apologia pro S. Severo Sulpitio ms. De Scriptoribus Vitae S. Martini in Bibl. Patr. T. VIII. De distructione Monasterii Gemblacensis bij Lambeccus T. II. en in Mabillonii Saeculo V. Benedict. p. 312. Collectanea pro consolatione infirmorum. Ook bestaan er Epistola Radolphi Monachi Villariensis ad Guibertum Gemblacensem et Guiberti ad Radalphum en andere brieven zoo van als aan hem geschreven, als ook nog een brief van paus Innocentius III aan dezen abt in Decret. Capit. sicut. tuis. Hij stierf in 1208 in het 88o jaar van zijn priesterlijke bediening. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 302, 203; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 386; Jöcher, i.v. [Eliacus of Eleus Martinus of Marten] MARTINUS of MARTEN (Eliacus of Eleus) een Fries, priester te Tjum, ging tot de hervorming over, vlugtte naar O. Friesland, werd tijdelijk predikant te Hinte, en in 1566 te Leeuwarden, in burgerlijke kleeding met een mantel omhangen gewapenderhand op den predikstoel gebragt, en was oorzaak dat, na verloop van weinige dagen, drie parochiepriesters van even zoo vele kerken met eenen vikaris openlijk tot de leer van Calvyn afvielen. Hij was een man van groote geleerdheid en een der eerste predikanten te Leeuwarden, deelde er den 15 September van dat jaar de eerste maal het Avondmaal uit, werd in October 1568 te Emden beroepen en maakte eerst zwarigheden derwaarts te vertrekken, doch vertrok later en werd den 15 November 1568 bevestigd en overleed den 6 Dec. 1573, terwijl zijn vrouw en dienstmaagd in doodsnood lagen. Zie Gabbema, Verhaal van Leeuwarden, bl. 454, 457; Bor, Ned. oorl. D. II. bl 91; Meiners. Oostjr. Kerk. Gesch. D. I. bl. 458; Viglii ab Aytta, Epist. ad Hopperum, XVIII; Matth. Anal Vet. Aevi T. III. p. 435; Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 367; Ypey en Dermout. Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 200 in Aant. bl. 70, D. II. Aant. bl. 19, 94; Pater Willebr. van der Heyden, Verhaal van de verrigtingen der Jesuieten in Friesland. bl. 12, 217. [Theodoricus Martinus] MARTINUS (Theodoricus), geboren te Aalst, vereenigde zich in den aanvang der boekdrukkunst te Leuven met Johannes van Westphalen van Osnabrug, die omstreeks {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} 1474 de eerste drukkerij te Leuven stichtte en tevens te Aalst en Nijmegen de boekdrukkunst uitoefende. Hij was een ijverig en bekwaam man in zijn vak en daarenboven als geleerde door Desiderius Erasmus, Adrianus Barlandus en andere beroemde mannen, die zich toen te Leuven ophielden en correctors op zijne drukkerij waren, bekend. Hij stierf te Aalst in Junij 1553. Erasmus, die in 1518 vier weken te zijnen huize te Leuven vertoefd had om zich van een abces te laten genezen, vervaardigde zijn grafschrift. Hij schreef: Hymni in honorem Sanctorum; Dialogus de virtutibus enz. Ook gaf hij een Dictionarium Hebraicum sive Enchiridion radicum sen dictionum Hebraicarum ex Joanne Reuchlino in 4o. absque loci aut typographi nomine. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1117; Sweertius, Jöcher. [Martinus] MARTINUS, een Groninger van afkomst van wien Joh. Caesarius het volgende aan Erasmus schrijft: ‘Martinus, een Groninger van afkomst, anders een Bremer, is over eenige dagen van Groningen wedergekeerd. Hij is het die in de zaak van Capnio veel moeite heeft gedaan benevens doctor Johan van der Wik. Dezelfde Martinus heeft op pausselijk bevel het boek Oogenspiegel in 't Latijn vertaald.’ Zie Bat. S. T. V. p. 306. [Jan Martsen] MARTSEN, MARTS, MARSSEN, MARSSE, de Jonge (Jan) die verward wordt met J.M. de Jonge. Hij was een batailjeschilder. Op Cat. van A. Sydervelt, Amst. 1766, komen van hem voor Twee celdslagen, zeer krachtig op doek, Op de verkooping van A.C. Putman. Amsterdam 1803 is verkocht het portret van Frederik Hendrik, prins van Oranje, zittende op een schoon bruin paard, in het verschiet het beleg der stad Grol, uitvoerig en krachtig behandeld door hem en Miereveld, zoo lat de laatstgenoemde hem, voor paard en landschap heeft gebezigd. In de hertogelijke galerij te Saltzhalen vindt men (Cat. 1776 bl. 281) van hem de slag bij Lutzen. Martsen is ook als etser beroemd. Van zijne hand zijn de groote Cavalcade der blyde inkomste van Maria de Medicis te Amsterdam. Hij bloeide omtrent 1632. Zie Immerzeel, Lev. en werk d, Holl eu Vl. Kunsts. D. II. bl. 205; Kramm, Lev. en werk d. Holl. en Vl. Kunsts. D. III. bl. 817. [George Alexander Martuschewitz] MARTUSCHEWITZ (George Alexander). Hij komt het eerst voor als luit. kolonel, chef van een bataillon artillerie in 1795 en in die betrekking maakte hij den veldtogt in Noordholland in 1799 mede. Bij Schoorl was hij het die Aulking ter hulp kwam, ten gevolge waarvan de Engelschen wer- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} den verdreven. Hij was lid der commissie die de bij Bergen veroverde vaandels den 17 Oct. 1799 aan het uitvoerend bewind overhandigde, werd met een eeresabel begiftigd en dien zelfden dag tot kolonel bevorderd. In 1805 diende hij onder den gen. du Monceau aan den Donau als bevelhebber der artillerie, 2 Dec. 1807 werd hij gen. majoor en in 1808 door koning Lodewijk benoemd tot inspecteur generaal van het wapen der artillerie en genie, en voorzitter van het groot Comité. Ook was hij kommandeur der orde van de Unie. In 1809 was hij bevelhebber der artillerie bij het leger tegen de Engelschen in Zeeland, en bij de inlijving aangesteld tot brigade-generaal, maakte hij in die betrekking den veldtogt in Rusland mede. Na Neerlands herstelling benoemde koning Willem I hem 21 April 1815 tot luit. generaal, kommandant in het 3e groot militair kommando, waarin hij verbleef tot zijn overlijden, 8 Julij 1819. Er bestaat: Procedure gevoerd door den landsfiscaal Conradi tegen G.A. Martuchewitz, kolonel bij de artillerie, 8o. 's Hage 1802. Zie v.S. Bijdrag. tot de geschiedenis van het Ned. artillerie korps, bl. 44; 45; Krayenhoff, 1799, bl. 145, 165; bijl. 50, 74, 80, 105, 184, Bosscha, Neerl. held te land, D. III. bl. 206, 213, 247, 387; Wagenaar, Verv. D. XLI bl. 229, XLIII bl. 17-21. [David Martijn] MARTIJN (David). Zie MARTIN (David). [Martijn van Antwerpen] MARTIJN VAN ANTWERPEN, omstreeks de eerste helft der XVe eeuw geboren. Volgens Vasari was hij een uitstekend schilder, en een der eersten die de graveerkunst in het koper heeft beproefd. Hij vervaardigde een menigte prenten, die hij naar Italie zond. De eerste, die hij uitgaf stelden De vijf dwaze maagden met hare uitgebluschte en De vijf wijze maagden met hare brandende lampen voor, als ook een Christus aan het kruis, waarbij St. Jan en de moeder Gods, zoo schoon, dat Gherardo een miniaturist van Florence, het met de burin copieerde. Ook graveerde hij: De vier Evangelisten. Christus met de twaalf apostelen. Veronica met zes Heiligen. Wapens van Duitsche (Vlaamsche) edelen door figuren gedragen. Pilatus zijne handen wasschende. De stervende Maagd in het midden der apostelen, een der schoonste werken van Martijn. De tentatie van den H. Antonius, door Michel Angelo in olieverw overgebragt. Zie Kramm, Lev. en werk d. Holl. en Vl. Kunsts. D. IV. bl. 1067. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Martijn] MARTIJN (J.) schreef: De eer der Evangelische gezangen gehandhaafd, tegen J.W. Vijgeboom. 8o. Dordrecht. [Egbert van Marum] MARUM (Egbert van), een Groningsch kunstenaar en kunstliefhebber, leerling van Jacobus Buys te Amsterdam. Hij teekende en schilderde landschappen met vee. Zijn schilderwerk is zeldzaam. Later dreef hij koophandel en overleed Zie Immerzeel, Lev. en werk d. Holl. en Vl. Kunsts. D. III. bl. 217. [Dr. Martinus van Marum] MARUM (Dr. Martinus van), werd in 1750 te Delft geboren studeerde te Groningen onder Petrus Camper, maakte zich reeds in 1773 door zijne dissertatie over de bewegingen der vloeistoffen in de planten enz. voordeelig bekend. In 1776 zette hij zich als geneesheer te Haarlem neder en werd aldaar weldra tot lector der natuurkunde benoemd. Zijn antwoord op de eerste natuurkundige prijsvraag door het tweede genootschap van Teylers stichting uitgeschreven over de (toen nog zoo geroemde) gephlogisteerde en gedephlogisteerde luchten, werd in 1778 met algemeene goedkeuring gekroond. Hij werd lid van dit genootschap en in 1784 aangesteld tot directeur van deszelfs op te rigten museum van Natuurlijke geschiedenis en Natuurlijke werktuigen en tot bibliothecaris bij zijne boekverzameling. Onder zijn opzigt werd de groote en zeer sterk werkende electriseermachine vervaardigd. Zijne beschrijving er van, en de proeven daarmede genomen, alsmede van de werkingen der Voltaische kolom, wekte de opmerkzaamheid van alle natuurkundigen van Europa. In 1777(?) werd hij gekozen tot directeur van het museum van Natuurlijke geschiedenis der Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem, en in 1795 tot secretaris van deze maatschappij. Bij de oprigting van het koninklijk Nederl. Instituut was hij onder de eerst benoemde leden. In het jaar 1815 werd hij door Z.M. benoemd tot lid der commissie tot ontwerping der wetten voor het hooger ouderwijs, en begiftigd met de orde van den Nederl. Leeuw. Hij stierf den 26 Dec. 1837 in het 88o jaar van zijn leven. Hij was ook lid van het prov. Utrechtsch Genootschap reeds in 1773 verkozen toen het nog werkzaam was onder de benaming van het kunstgenootschap binnen Utrecht onder de zinspreuk: Besteed den tijd met kunst en vlijt. Hij is door W. van Senus in plaat gebragt. Hij schreef: Verhand. over het elektriseren. Gron. 1777 m. pl. Redev over het nut der natuurkunde in 't algemeen en voor de geneeskunde in 't bijzonder. Haarl. 1777. 8o. Bedenkingen en proefnemingen tot verbetering der middelen tot redding van drenkelingen met één plaat. Haarl. 1793. gr. 8o. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Beantwoording der aanmerkingen van B. Tersier, betreffende het gebruik van zuivere lucht in het warme bad, ter redding van drenkelingen. Haarl. 1794 gr. 8o. Proefneming met Teylers electriseermachine m. pl. gr. 4o. Haarl. 1790. Beschrijving van Chemische werktuigen, behoorende aan Teylers stichting, in het Fr. en Nederd. m. pl Haarl. 1798. gr. 4o. Voorts een menigte verhandelingen in de Natuurk. verhandel. der Holl. Maats. van Teyl. Genoots. Kunst- en Letterb. enz. opgegeven bij Holtrop, Bibl. Med. Chir. bl. 211, 212. Zie Konst- en letterb. 1837, bl. 439; 1338, bl. 218: Progr. v.h. Utr. Gen. 1838; Arrenberg, Naamr v Boek. bl. 339; Brinkman, Naaml. v. Boek. bl 385; Muller, Cat. v. portr. [Maurits Marwits] MARWITS (Maurits). Zie MACKWITSCH (M.) [L.F. Marx] MARX (L.F.), vertaalde uit het Hoogduitsch: Zijn de voorschriften der Roomsch Katholijke kerk, ten opzigte van het verbod, de H. Schriftuur in de landstaal te lezen, met grond aanstootelijke verordeningen te noemen? Uit het Hoogd. door B. Wildbronk. Amst 1822. 8o. Overwegingen voor den heiligen tijd van de vasten enz. naar het Hoogd. 's Bosch 1827 8o. Overwegingen voor den heiligen tijd van de vasten, over de vruchtelooze boetvaardigheid veler Christenen; naar het Hgd. 's Bosch 1828. 8o. Overwegingen voor den heiligen tijd van de vasten, over het valsche geweten en de treurige gevolgen van hetzelve; naar het Hoogd. 's Bosch 1831. gr. 8o. Zie Brinkman, Naaml. v. Ned. boek. bl. 386; verv. bl. 84. [J. Marx] MARX (J.), vertaalde uit het Hoogduitsch: Levensgeschiedenis van onzen Verlosser, een zedekundig leerstoel. 's Bosch 1827. 8o. [C.R. Marx] MARX (C.R.), een zeer verdienstelijk toonkunstenaar was muzijkdirecteur der liedertafel Euterpe, der zangvereeniging Eutopia, van het concert [C]aecilia, van de Amsterdamsche afdeeling der Ned. Maats. van Toonkunst en kapelmeester van het stedelijk muziekcorps te Arnhem, waar hij den 24 Febr. 1862 overleed. [H Mary] MARY (H) Zie MARIUS (Hadrianus). [Pierre Maryn] MARYN (Pierre). Zie MARIN (Pierre). [Jan van Masch] MASCH (Jan van), oudeman, raad en overste oudeman, te Utrecht, werd in 1479 met andere leden van den raad door den bisschop David van Bourgondië in den ban gedaan terwijl hij de stad Utrecht onder interdict stelde. In het volgende jaar werd hij naar het klooster van Oostbroek gezonden {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} om met de afgezanten van den bisschop in onderhandeling te treden. In het volgende jaar had de verzoening plaats. Zie Burman, Utr. Jaarb, D. III. bl. 48, 88, 127, 160, 301, 350, 457. [A.G. Masch] MASCH (A.G.), schreef: Godsdienst, Geloof en Deugd, in betrekking tot ellende beschouwd. Amst. 1790. gr. 8o. [Godfridus Mascou] MASCOU (Godfridus), broeder van den beroemden Leipziger hoogleeraar Johannes Jacobus Mascou) werd in 1698 te Dantzig geboren, legde zich vier jaren te Leipzig op de oude letteren en regten toe, werd aldaar advocaat en na zich eenigen tijd te Altorf, waar hij meer dan eene verhandeling schreef, doorgebragt te hebben, privaat docent (Doctor legens) der Universiteit. Den 19 van Zomermaand 1728 werd hij gewoon hoogleeraar der regten te Harderwijk, en aanvaardde zijne bediening plegtig den 15 van Zomermaand van het volgend jaar met eene redevoering over de zedigheid der oude regtsgeleerden. Twee jaren later (1731) sprak hij, bij het neerleggen van het rectoraat, over het nut en de voortreffelijkheid der Historia Augusta, bij de studie van het burgerlijke regt. Zijn grondig onderwijs, dat van de Historie en Classische Letterkunde licht en kleur ontving, trok velen Engelschen en Duitschen naar zijne lessen. In 1734 werd hij door den koning van Engeland, als keurvorst van Brunswijk-Luneburg, tot regtsgeleerd hoogleeraar aan de nieuw gestichte universiteit van Gottingen benoemd. Hij verklaarde zich echter niet ongenegen wegens de zachtheid van de regering dezer Republiek te blijven, indien hem eenige billijke verhooging zijner wedde werd verleend: zulks geschiedde, doch vernieuwde pogingen van de universiteit bewogen hem in herfstmaand 1735 derwaarts te vertrekken. Van zijne betrekking aldaar in 1739 ontslagen, bragt hij zijn overigen levenstijd te Leipzig, negen jaar als bijzonder leeraar en twaalf daaraanvolgende als openlijk hoogleeraar der regten door. Hij stierf in 1760. Volgens getuigenis zijner biografisten was hij een zeer geleerd en groot beoefenaar van het regt doch in zijn laatste levenstijd las hij schier niets anders dan de grieksche overzetting van het Oude Testament, niets meer ter harte nemende, dan dat hij als christen sterven mogt. Hij schreef: De Sectis Sabinianorum et Proculianorum in Jure civili. Altorf. 1724. Lips. 1728. De Procuratore Caesaris. Altorf. Diss. ad Modestini casus enucleatos, repet. c. Pültmanni observatl. in Mascovii Opusc. Jurid. et philolog. Lips. 1719. J.O. Gravinae, Opp. Juris civ. Recens. G. Mascov. Lips. 1734. 4o. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Puffendorff, de Jure Nat. et Gent. Recens. et illustravit. G. Mascov. Amst. 1748, Francof. 1744. 1759. 3 Tom. 4o. Zie J.L.E. Puttmann, Memoria G. Mascovii, Accedunt J. Barbeyracii etc. Epp. aliquot ineditae; nec non spec. Ms. Graeci etc. Lips. 1771, 8o.; C.A. Klotzii, Act. Lit. VI. 3, 287 seqq.; Mus. Brem T. I. p. 549; Gesneri, Isag. T. II. p. 540; Saxe, Onom. T. VI. p. 374; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. II. bl. 127, 609; Boekz. 1734 b. bl. 247. [Andreas Masius of Maes] MASIUS (Andreas) of MAES. een der geleerdste mannen der XVIe eeuw, werd den 30 November 1515 of 1516 te Linnich of Lennich, een dorp tusschen Brussel en Grammont geboren. Na zijne voorbereidende studiën voleindigd te hebben, werd hij student in het collegie de Lelie te Leuven, waar hij in het algemeen concours van 1533 onder 107 studenten den eersten rang behaalde. Hierna legde Masius zich op de regtsgeleerdheid toe en maakte tevens, waarschijnlijk onder Rutger Rescius en Andreas van Gennep, vorderingen in de Grieksche en Hebreeuwsche taal. Na aan een vreemde hoogeschool den titel van doctor in de beide regten te hebben bekomen, werd hij secretaris van Jan van Weze, bisschop van Constans, aartsbisschop van Lunden en abt van Reichenau en Waldsassen. Na diens dood te Augsburg 14 Junij 1548, vertrok Masius naar Rome in hoedanigheid van agent of redenaar van een anderen vorst, en maakte van zijn verblijf aldaar gebruik om met geleerden in kennis te komen de rijke boekverzamelingen te doorzoeken en zich in het Syrisch te oefenen, waarin hij Mozes van Marden of liever van Meredin, legaat van den patriarch van Antiochie tot leermeester had. Het is onzeker hoe lang Masius te Rome bleef. Wij weten alleen dat hij in 1558 te Kleef was, om daar met N. van Weze, nicht van Hendrik van Weze, raad van hertog Willem van Kleef te huwen, en dat hij zelf kort daarna door dien vorst, die de letteren beminde, tot raad benoemd werd. Hij stierf na een langdurige ziekte te Zevenaar den 7 April 1573, zonder kinderen na te laten. Hij was een man van groote geleerdheid, die, behalve zijne moedertaal, tien zoo oude als nieuwe talen verstond en zeer ervaren was in de regtsgeleerdheid, geschiedenis, oude aardrijkskunde en toen door niemand in de gewijde oordeelkunde overtroffen werd. Hij was in briefwisseling met de geleerdste mannen in Italië, Duitschland, Spanje en de Nederlanden, en de vraagbaak van allen. In hooge achting stond hij bij Antonius Augustinus, aartsbisschop van Tarragone, en Julius Pflug, bisschop van Naumburg, Arius Montanus, Livius Torrentius, den beroemden Busbecq en Sebastiaan Munster, en zoo keurig in het Latijn en Hebreeuwsch schreef, dat de laatste zeide dat Masius in het oude Rome of het oude Jerusalem scheen te zijn opgevoed. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: In obitum R. Principis Joannis a Wetzâ, episcopi Constantiensis et archiepiscopi Lundensis, Carmen Tricolon tetrastrophon etc in de Chronologia Monasterior. Germaniae.... authore Gasp. Bruschio. Sulzbach 1682. 4o. De Paradiso Commentarius scriptus ante annos prope septingentos a Mose Bar Cepha Syro, Episcopo in Beth-Raman, et Beth-Cenio, ac curatore rerum sacrarum in Mozal, hoc est Seleucia Parthorum. Invenies. Lector, in hoc commentario, praeter alia multa lectu et digna et jucunda plurimos etiam peregrinos scriptores citatos. Adjecta est etiam divi Basilii Caesariensis Episcopi Λειτουργία sive Α᾽ναϕορὰ, ex vetustissimo codice Syriaeâ linguâ scripto. Praeterca professiones fidei duae, altera Mosis Mardeni, Jacobitae, Legati Patriarchae Antiocheni, altera Sulacae, sive Siud, Nestoriani, designati Patriarchae Nestorianorum. Ad haec duae Epistolae populi Nestoriani ad Pontificem Romanum. quarum altera ex Seleucia Parthorum, altera ex Jerusalem scripta est. Omnia ex Syriacâ linguâ nuper translata per A.M. Bruxellanus. Antv. 1569. 12o. ook in de Bibliotheca Patrum van Margarin de la Bigne, in de Critici Sacri, 2e uitg. T. II. P. II. Col. 387-495, in het supplem. der 1e uitg. Francof. 1701. fol. Anaphora Divi Basilii, Episcopi Caesareae Cappadociae, ex vetussimo codice, Syricâ linguâ et charactere scripto, traducta per A.M. De opdragt is geteekend te Zevenaar den 9 Aug. 1567. Men vindt ze ook in de verschillende uitgaven der Bibl. Patr. met eenige aanteekk. Renaudot heeft de overzetting van M. laten herdrukken in zijn Recueil des Liturgies Orientales. Paris 1776. 4o. Precatio Divi Basilii, quâ solet operatus sacris uti apud Deum, tralata ex Syrico. Fidei Professio, quam Moses Mardenus, Assyrius, Jacobita, Patriarchae Antiocheni Legatus, suo et Patriarchae sui nomine est Romae professus anno ciƆ.iƆ.lii, ex ipso profitentis autographo Syrico traducta ad verbum. Epistola populi Nestoriani, quam anno ciƆ.iƆ.lii. ex Mozal, hoc est, Selenciâ Parthorum, scribebat ad Pontificem Romanum, pro Patriarchâ imitando (initiando?) traducta et autographo Syrico ad verbum. Epistola Nestorianorum, qui electum Patriarcham suum usque ad Jerusalem ad Pontificem Romanum de eâdem re et traducta ex autographo Syriaco ad verbum. Professio fidei, quam Siud, sive Sulaka, electus Patriarcha ab Nestorianis, ore et scripto est profeesus Romae anno ciƆ.iƆ.liii., traducta ex autographo Syrico ad verbum. Mosis Mardeni Theologica de sacrosanctâ Trinitate contemplatio, scripta ab ipso anno ciƆ.iƆ.lii et ex autographo Syrico ad verbum tralata. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Syrorum Peculium, hoc est, vocabula apud Syros scriptores parsim usurpata: Targumistis vero aut prorsus incognita, aut in ipsorum vocabulariis adhuc non satis explicata, A Masius sibi, suae memoriae juvandae caussâ, colliqebat. Antv. 1571. folio. Grammatica Linguae Syricae, inventore atque auctore Andrea Masio. Opus novum, et a nostris hominibus adhuc non tractatum, quod laboriosa animadversione atque notatione vocabilium, aliorumque punctorum Syricorum, quibusque dictionibus in optimis, emendatissimisque libris appositorum, ille nuper composuit. Antv. 1571. fol. Sweertius schrijft Masius een Lexicon Graecum et Linguae Graecae Institutiones toe. Waarschijnlijk bedoelt hij het Lexicon Graecum et Institutiones Linguae Graecae, ad sacri apparatûs instructionem. Gedrukt met de beide vorige. Antv. Christ. Plantinus. 1572. fol. Josuae Imperatoris Historia, illustrata atque explicata ab A.M. Antv. 1574. fol. Disputatio de Coenâ Domini, oppositâ Calvinistarum impiis corruptelis. Antv. 1575. In de Clar. Vir. Epistolae van J. Brant Amst. 1702. 8o. komt een brief van A.M. voor, en in de 2e uitg. d. Critici Sacri en in het supplement te Frankf. de aanteekk. van hem uitgegeven, op Deuter. XVIII-XXXIV. Zie Henrici à Weze, Epist. de morte Andicae Masii vóór het Lexicon Graecum; Sweertii, Ath. Belg. p. 123, 124; Val. And. Bibl Belg. T. I. p. 55; le Long, Bibl. Sacra, p. 850, 851; Tob Magyri, Eponymolog, i.v.; Pope-Blount, Cens celebr. auth. p. 703 705; Baillet, Jugem. T. II. p. 401, No. 353; Fabricii, Hist. Bibl. P. I. p. 317, 318; Fred. Gotth. Freytag, Anal. lit. p. 573, 574; Cat. Bibl. Bunav, T. I. Vol. II. p. 1427, Paquot, Mém. T. IX p. 197-215; Saxe, Onom. liter. T. III. p. 432; Anal. p. 652; Cat. d. Bibl. v. Amst. bl. 36-43. [Joseph Mascheck] MASCHECK (Joseph), zoon van Albertus en Dorothea Kuschellka, geboren te Maschitz in Bohemen, den 14 Maart 1728, na als luitenant te hebben gediend in het regement husaren van Spleny, van het leger der koningin van Hongarije, en den successie-oorlog van 1740-1748 te hebben bijgewoond, en tegenwoordig te zijn geweest in de veldslagen van Malowitz in Silezie, van Zahay in Bohemen, van Brannau in Beijeren en van Rocou en Lafeld in de Nederlanden, en bij de belegering van Praag (174[...]), trad hij in dienst als luitenant bij het regement husaren van de republiek der Nederlanden in 1748, en werd na opvolgend tot hoogere rangen te zijn bevorderd, aangesteld tot majoor in 1786. Na als zoodanig deel te hebben gemaakt van het cordon van verdediging der provinciën Holland en Utrecht en van de vesting Weesp, (1787), verliet hij eervol het Hollandsche leger, ging over {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} in Fransche dienst, werd benoemd tot kolonel en kommandant van het legioen Bataven (légion étrangère) (1792) en belast met het bevel over de voorhoede van het leger van Dumouriez in 1793, en was als zoodanig tegenwoordig geweest bij de inname van Breda, enz. Hij overleed te Bethune in dat zelfde jaar. 1) Drie zijner zonen maakten als officieren der kavallerie deel uit van het Staatsche leger. Particulier berigt. [Hendrik Joseph Carolus Mascheck] MASCHECK (Hendrik Joseph Carolus), zoon van Joseph, geboren in 1753, aangesteld tot kadet bij het regiment dragonders van Byland (later Waalsche dragonders) in dienst van de Staten der Vereenigde Nederlanden, daarna tot vaandrig (1771) en, na opvolgende bevorderingen tot hoogere rangen als kolonel en kommandant van het 2e regiment dragonders, in dienst der Bataafsche republiek (1795). Later benoemd tot generaal majoor, is hij als zoodanig in 1811 gepensioneerd en in 1841 overleden. Hij onderscheidde zich in den oorlog der Hollanders in Pommeren en Pruissen, in 1806 door, bij Pasewalk, aan het hoofd van een escadron van het 2e regiment Hollandsche husaren, de Zweden een uur lang tegen te houden. Vier zijner zonen dienden als officieren der kavallerie in het Hollandsche leger. Zie Bosscha, Neerl. heldend te land, D. III. bl. 250. Part. berigt. [Charles Mascheck] MASCHECK (Charles), zoon van Hendrik Joseph Carolus, werd den 8 Augustus 1803 aangesteld als 2e luitenant bij het 2e regiment Hollandsche ligte dragonders, en heeft zich als 1e luitenant bij het 2e regiment husaren, in den oorlog der Hollanders in Pommeren in 1806 eervol onderscheiden, door met een zijner kameraden en drie wachtmeesters, in het gevecht bij Pasewalk, een stuk vijandelijk geschut te vermeesteren. Na de vereeniging met het Fransche keizerrijk, in fransche dienst overgeplaatst bij het 2e regiment lanciers der keizerlijke garde, nam hij deel aan den veldtogt in Spanje, en na in 1814 als ritmeester het Fransche leger eervol te hebben verlaten, en in dien rang aangesteld te zijn bij het 4e regiment Nederlandsche ligte dragonders, stierf bij den heldendood in den slag van Quatre-bras, den 16 Junij 1815. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bosscha, Neerl. heldend. te land, D. III. bl. 256. Part. ber. [Louis Mascheck] MASCHECK (Louis), zoon van Hendrik Joseph Carolus, werd den 26 Februarij 1807 als 2e luitenant bij het 2e regement Hollandsche kurassiers en later, bij de inlijving met het Fransche keizerrijk als 1e luitenant bij het 14e regiment fransche kurassiers aangesteld; woonde den veldtogt bij in Rusland (1812) en werd, na eervol ontslag uit die dienst te hebben bekomen, in 1814 als ritmeester aangesteld bij de Nederlandsche karabiniers (later kurassiers), bij welk wapen hij opvolgend tot hoogere rangen is benoemd en op zijn verzoek eervol ontslagen. Als luitenant kolonel, kommandant van het 4e regiment nederlandsche ligte dragonders (1841) werd hij gepensioneerd met den rang van kolonel. Hij is in 1863 overleden. Hij was ridder der militaire Willemsorde 4e klasse. Particulier berigt. [Hubertus Mascheck] MASCHECK (Hubertus), zoon van Hendrik Joseph Carolus, heeft, na als garde d'honneur in 1812 bij het fransche leger te zijn ingelijfd en van hetzelve te zijn ontslagen, als wachtmeester bij het 4e regiment Nederlandsche ligte dragonders, den veldtogt in 1815 mede gemaakt, en werd voor zijn betoonde dapperheid in den slag van Quatre-bras met het ridderkruis van de militaire Willemsorde versierd. In datzelfde jaar tot 2e luitenant bij datzelfde regiment zijnde aangesteld, is hij in den rang van 1e luitenant in 1827 overleden. Particulier berigt. [Hubertus Sigismundus Mascheck] MASCHECK (Hubertus Sigismundus), zoon van Joseph geboren in 1757, trad als kadet bij het regim. Hollandsche kavallerie van Stöcken in dienst, en werd daarbij benoemd tot vaandrig (1777) en luitenant (1782.) Na in 1787 zijn eervol ontslag te hebben verkregen en in fransche dienst te zijn overgegaan, werd hij op verzoek daaruit als 1e luitenant, in 1792 eervol ontslagen. Hij werd in 1795 als ritmeester bij de Bataafsche kavallerie, aangesteld, als zoodanig in 1807 bij het wapen der koninklijke gendarmerie overgeplaatst, en in 1808 met den rang van luitenant-kolonel gepensioneerd. Hij overleed in 1840. Acht zijner zonen hebben als officieren bij verschillende wapens in het Hollandsche leger gediend. Particulier berigt. [Hubertus Mascheck] MASCHECK (Hubertus), zoon van Hubertus Sigismundus, geboren in 1783, aangesteld als 2e luitenant bij het 2e regement Hollandsche dragonders in 1804, als 1o luitenant in 1807, en na als zoodanig den veldtogt in Duitschland in 1807 te hebben bijgewoond, werd hij, bij de inlijving van het Hollandsche in het fransche leger, overgeplaatst bij het regement lanciers van de keizerlijke garde, en benoemd tot ritmeester {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} (1812.) Na eervol ontslag uit het fransche leger bekomen te hebben en in 1814 in dien rang aangesteld te zijn bij het 3e regement Nederlandsche karabiniers, overleed hij in 1819. Particulier berigt. [Johannus Jacobus Mascheck] MASCHECK (Johannus Jacobus), zoon van Hubertus Sigismundus, geboren in 1785, werd in 1798 aangesteld als kadet bij het regement dragonders der Bataafsche republiek, en in 1806 als 2e luitenant ordonnans officier van koning Lodewijk Napoleon, woonde als zoodanig in dat jaar den veldtogt bij in Duitschland. In dat zelfde jaar tot 2e luitenant bij het 2e regement Hollandsche kurassiers benoemd, en in 1812 als 1e luitenant bij de dragonders der bezoldigde garde van Amsterdam, werd hij bij de ontbinding van dat korps, in 1814 in dien graad aangesteld bij het 1e regement dragonders van het Nederlandsche leger, in 1816 benoemd tot ritmeester bij het 3e regement karabiniers (later kurassiers) en in 1832 tot majoor bij het regiment lanciers. Bij den opstand der Belgen, in en na 1830, deel gemaakt hebbende van het Nederlandsche leger te velde, en in 1839 benoemd tot luitenant-kolonel, werd hem het bevel over het 2e regiment dragonders opgedragen. In 1843 is hij als ko lonel van hetzelve gepensioneerd en bij die gelegenheid, wegens betoonde eervolle diensten, benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1844 tot militie-commissaris in de provincie Groningen benoemd, bekleedde hij die betrekking tot aan zijn overlijden, den 10 Maart 1855. Ook deze laatste betrekking wist hij met eer en waardigheid te vervullen. 1). Twee zijner zonen dienden als officier der kavallerie in het Nederlandsche leger. Particulier berigt. [Jan Pieter Mascheck] MASCHECK (Jan Pieter), zoon van Hubertus Sigismundus, geboren in 1791. Als kadet aan de militaire school te Hondsholredijk, tijdens de regering van koning Lodewijk Napoleon aangesteld, werd hij, bij de ontbinding van die inrigting in 1811, geplaatst als 2e luitenant bij het 93e regiment infanterie in fransche dienst, woonde in dien rang in 1812 {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} den veldtogt bij in Rusland, en overleed aan zijne eervol bekomen wonden in den slag van Smolensk, waar hem de beide beenen door een kanonkogel werden verbrijzeld. Particulier berigt. [Carolus Cornelis Mascheck] MASCHECK (Carolus Cornelis), zoon van Hubertus Sigismundus, geboren in 1793. Na mede als kadet bij voormelde inrigting te zijn aangesteld, werd hij bij hare ontbinding, geplaatst aan de school van Bruggen en Wegen te Parijs. Na in 1813, tijdens de bevrijding van Holland van de Fransche overheersching, in Nederlandsche dienst als 1o luitenant bij het korps ingenieurs geplaatst te zijn, is hij in den rang van kapitein in 1819 overleden, bij de bevestiging der stad Nieuwpoort in Vlaanderen. Particulier berigt. [Gysbertus Masius of Maes] MASIUS of MAES (Gysbertus), in Bommel geboren, was licentiaat in de godgeleerdheid in 1579 kanunnik, in 1588 plebaan der hoofdkerk van 's Bosch, welk laatste ambt hij omtrent zeventien jaren met den meesten ijver en groote vrucht beklecdde. Sedert 1585 was Masius ook aartsdiaken des bisdoms, en op de benoeming van Philips II, werd hij door Clemens VIII 1 November 1593 tot bisschop van 's Bosch aangesteld, en den 7 Maart 1594 te Brussel in de kapel van het hof der Hertogen van Brabant, in tegenwoordigheid van aartshertog Ernestus, gewijd. Den 25 Maart deed hij te 's Bosch zijn plegtige intrede. Twintig jaren heeft Masius dit bisdom met den grootsten ijver bestuurd. Bij een besluit van den 4 Januarij 1607, door de hooge landregering genomen, werd hij gelast om met anderen de stemmen der kanunniken te Berne, ter verkiezing van eenen prelaat voor de abdij, op te nemen. Hij volvoerde dezen last en wijdde vervolgens den nieuw aangestelden prelaat van Vessem. Ook woonde hij in dat jaar de derde provinciale kerkvergadering door den aartsbisschop van Mechelen, Matthias Hovius, bijeengeroepen, bij. Hij werd door die kerkvergadering met eenige andere bisschoppen naar de aartshertogen van Brabant afgezonden, om over de uitvoering van sommige bepalingen, die in het concilie genomen waren, te handelen. Ofschoon hij gedurende de oorlog niet ophield voor de belangen van zijn bisdom te waken en vrijgeleide verkreeg van de Staten om met meerdere veiligheid zijne herderlijke bezoeken te kunnen doen, gaf echter het twaalfjarig bestand hem gelegenheid om met meer vrucht heilzame beschikkingen in zijn bisdom daar te stellen. Te dien einde begaf hij zich op het einde van 1609 naar het hof te Brussel, waar hij een geruimen tijd verbleef. In 1610 in zijn bisdom wedergekeerd, gaf hij bevel tot het openen eener school onder leiding van de paters Jesuiten. Ook werd op zijn bevel den Mechelschen Catechismus, door Ludovicus Makeblyde opgesteld, ingevoerd, doch {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeerderd met onderrigtingen, die hij voor de geloovigen van zijn bisdom, als aan de grenzen van een onkatholijk land zich bevinderde, meer noodzakelijk vond om hen in het voorvaderlijk geloof te versterken. (Catechismus voor de Catholijke jonckheyt des bisdoms van 's Hertogenbosch. overeenkomende met den Catechismus van Mechelen, en vermeerdert door order van Gisbertus Masius, 's Bossche 1611 in 12o. Met sommige voorvraagen van de Christelijke leeringe, bestaande in twee lessen; d'eerste van de Christelijke leeringe, de tweede van de H. Kerke en de H. Schrifture). Den 9 en 10 October 1612 hield de kerkvoogd de tweede kerkvergadering van het bisdom, waarin hij de bepalingen in de eerste kerkvergadering door Metsius vastgesteld, weder bevestigde, verklaarde en verbeterde. De besluiten, daarin genomen, werden in 1613 te Keulen gedrukt. Hij stierf den 2 Julij 1614 in den ouderdom van 68 jaren Masius was algemeen geacht en bemind en hield vriendschappelijke briefwisseling met de grootste mannen van zijn tijd, o.a. met Franciscus van Sales, bisschop van Genève, een van wiens brieven aan hem nog aanwezig is (Liv. I. Lett. 19. Edit. Paris 1652) Ter nagedachtenis aan Masius werd op zijn graf in het hooge koor der kathedrale kerk te 's Bosch aan de linkerzijde van het hooge altaar een fraaije marmeren tombe opgerigt, waarop een albasteren beeld is geplaatst, welke de bisschop in een knielende bouding voorstelt. Op de tombe leest men een latijnsch grafschrift. Men heeft, behalven verscheidene kerkelijke redevoeringen, in hss., van hem: Statuta synodi Dioccesanae II. Celebrata an ciƆ.iƆc.xii praemissa insigni Oratione, quam in eadem Synodo ad Clerum habuit. Colon. 1613. typis Kinckii. Deze Lat. redev. over het noodzakelijk lezen der H. Schrift is in 't Nederd. vert. en gedrukt. 's Bosch 1630. Zie Art. Lieven, (Gerard, Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 290; Foppens, Bibl. Belg T. I. p. 173; Hist. Episc. Sylv. CVI. 91-107; van de Velde, Synopsis, T. I. p. 253, 256, T. III. p. 840, 841; Staversius, Decreet, L. I. C. XV. p. 85, 86, 87: Continant, Hist. Eccl. Duc. Gelr. J. Knippenbergh, p. 118; Paquot, Mem. T. V. p. 26; Sweertii, Select. orbis delic. p. 691 (edit anno 1626); van Gils en Coppens N. Beschr. v. 's Bosch D. I. bl. 234, volgt Cath. Meyer Memorieb. bl. 86; Oudh. en Ged. v. 's Hertogenb. Leyd. 1749, Groot Kerkel. Tooneel van Brab. 's Hage, 1727 (zijn portret); Supplément aux Trophées de Brab. par Butkens, T. II. (zijn wapen); Kist en Royaards, Kerk. Archief inzonderheid van Nederl D. IV. bl. 134, 166, 202; Ned Archief voor Kerkelijke Gesch. D. IX. bl 67; Beschr. v Bommel, bl. 60; Hermans, Onom. lit. p. 11; Nav. D. II. bl. 184, D. III. bl. 179; Kobus en de Rivec. o.h.w.; Hofferus, Ned. Poëm. bl. 16; Muller, Cat. v. portr. [Johannes Masius] MASIUS (Johannes), te Leuven geboren uit een aanzien- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk geslacht, was regulier kanunnik in het klooster Park van de orde der Norbertijnen en licentiaat in de godgeleerdheid. Hij gaf in het licht: Expositio in Evangelium S. Joannis, auctore Jacobo Jansenio, praemissa ejusdem Jansenii vita. Lovanii. 1631. Historia de origine et progressu coenobiae S. Abbatiae Parcensis, dat hij niet voltooide. Hij stierf te Brussel 24 Mei 1647. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 534; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 688; Rotermund, Fortz. v. Jöcher i.v. [Johannes Masius] MASIUS (Johannes), was lid der Synode te Wezel in 1568. Zie 's Gravesande, Tweeh. jarig gedicht d. Syn. te Wesel, bl. 220; Kerk. archief inzond. v. Nederl. D. V. bl. 458. [Willem Masius] MASIUS of MAES (Willem), den 10 Mei 1588 te Leende in de majory van 's Bosch geboren, werd in de letteren te Maastricht en in de wijsbegeerte te Leuven onderwezen. Ook woonde hij aldaar de lessen in de regtsgeleerdheid bij en oefende er tien jaren de praktijk als advokaat uit. Uit Leuven begaf hij zich met Petrus Clasenius en Valerius Andreas naar Douai, waar hij den 23 November 1621 tot doctor in de beide regten werd bevorderd. Den 1 Maart 1627 volgde hij Cornelius de Paep als hoogleeraar in het burgerlijk regt, en na diens dood, in 1628, in de digesten op. Hij stierf 6 Jan. 1667. Hij huwde Antoinette Robaux, weduwe van Dr. Cornelius Sylvius, en na haar dood (1620) Anna Goossens. Hij was eerst een der ijverigste tegenstanders van Jansenius, doch later een zijner ijverigste voorstanders. Hij schreef: Singularium opinoeonum libri sex, in quibus diversae Juris materiae, praecipue de eo, quod certo loco, de mora et usuris, de lege commissoria in pignoribus, de tacitâ antichresi, de novi operis nuntiatione, de testibus testamentariis etc enodantur. Non solum in scholis tantum, sed et in foro haud inutiles. Lovan. 1629 4o. edit. triplo auctior priori Ibid. 1641. 4o. Tractatus de rei debitae aestimatione, in quo pleraque juris loca eo pentinentia, nec non materiam actionum arbitrariam concernentia, novo sensu explicantur et illustrantur. Lovan. 1653. 4o. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 328; Fast. p. 156; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 415; Paquot, Mem. T. II. p. 149. [Henricus Maskamp] MASKAMP of MASCAMP (Henricus), studeerde te Utrecht onder Graevius, ging vervolgens met den prins van Culmbach op reis. Te Utrecht teruggekeerd, gaf hij aldaar onderwijs, werd in 1706 hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Duisburg, bekleedde er ook in 1714 het hoogleeraarsambt in de grieksche taal, doch moest, wijl hij zijn verstand verloor, zijn ambt nederleggen totdat hij weder volkomen hersteld was. Hij schreef: Oratio Graeca de Gracearum litterarum utilitate. Dicta in Acroaterio majore Acad. Traject. A.d. VI. Kal. Quinctile anno ciƆiƆcc Disquisitio de patria Iustiniani (hij zocht het in Dacia mediterranea). Twee specimina van een Commentarius ad Pandectas. Institutiones Historicae, docendi simul et discendi ad majorem facilitatem singularum cura accomodatae. Duisburg 1710. 4o. Institutiones historicae, quibus explicantur rei omnis aevi Amst. 1711. 4o. Tabulae Chronologicae, quibus exhibetnr universae historiae conpendium. Amst. 1717. fol. Praefatio cum pietatem academia Duisburgensis Frederico I testaretu, Soph. Louisam Mecleburgicam in vitae et tori societatem accipienti. Duisb. 1708. fol. Laudatio funebris divi regis Frederici. Duisb. 1713. fol. Gok gaf hij een nieuwe uitgaaf van Jacob Lydii. Florum sparsio ad Historiam Passionis Jesu Christi cum fig. aeneis Ejusdem diatriba de Triumpho J. Christi in cruce Traj. et Rhen. 1701. Zie H.W. Rotermund, Fortzetz. und Ergänz. zu Jöcher's Lex. i. v: Neue Bibl. von neuen Büchern. Francf. u. Leips. 1709. 8 St. p. 678, 28 st. p. 736; Saxe, Onom. T. VI. p. 182; Ann. p. 685; Rabus, Boekz. v. Eur. 1700. bl. 142. [Gerhard Masman] MASMAN (Gerhard), geb. 1749 te Meppel, studeerde te Franeker en Groningen, werd predikant te Ommeren, Sprang, Giessen-Nieuwkerk, Delftshaven, Haarlem en Utrecht, waar hij 28 Nov. 1812 stierf. Hij was lid der commissie voor de Evangelische gezangen en schreef: De brieven van Jezus aan de gemeente van Asie verklaard. gr. 8o. 1800. Zestal kinderpreken. kl. 12o. Utrecht 1800, met en zonder pl. ook in het Fransch. Proeve van voorstellen voor armen en minkundige Christenen. 8o. 1802. Utrecht. Zie Brinkman, Naaml. v. Boek.; B. Jansenius, Gesch. v.h. Kerkgez. bl. 208. [L.W. Masman] MASMAN (L.W.), bloeide in het midden der 17e eeuw en beoefende de Nederduitsche poëzij, blijkens zijn Eeredicht voor de Adonibeseck van J. Fontanus. Leeuw. 1645. Zie Heringa, Lijst van Ned. dichters, bl. 63, 64. [Mr. Johan Massa] MASSA (Mr. Johan), advocaat voor den hove van Holland te 's Hage, opende in 1688 te 's Hage een koffijhuis op het {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenhof. Deze, wien het denkelijk aan clienten ontbrak, had zich op het genezen van allerlei kwalen en gebreken toegelegd, en om nu de patienten op de beste wijze tot zich te trekken, een koffijhuis opgerigt. Zie v.d. Bergh, Haagsche bijzonderh. D. I. bl. 67. [Isaac Abrahamsz. Massa] MASSA (Isaac Abrahamsz.), geb. 1587 te Haarlem en was later gezant d. Ver. Neerl. in Rusland, waar hij den Czaar Peterde Groote gewigtige diensten bewees tot bevordering van handel en landbouw ‘Hij was ervaren, wijs en wakker, wien de eloquentie en inductie niet ontbraken.’ Zijne werken worden opgenoemd door Scheltema, Rusl. en de Nederl. D. I. bl. 104, volgg. [Christiaan Massaeus] MASSAEUS of MASSEEUW (Christiaan), die zich ook Cameracenas noemde, wegens zijn langdurig verblijf te Kamerijk, werd 13 Mei 1469 te Warneson geboren. Na voleindigde letteroefeningen, trad hij in de congregatie van St Jeronimus of van het gemeene leven. Bijna zijn geheele leven was aan het onderwijzen gewijd. Tot 1509 onderwees hij de letteren te Gend, toen bisschop Jacob de Croy hem naar Kamerijk riep, waar hij den 25 September 1546, in den ouderdom van 76 jaren overleed. Hij schreef: Grammaticae Praeceptiones carmine (volgens Val Andreas te Parijs bij Badius met den titel Grammatistice gedrukt. Ars Versificatoria. Paris Jod. Badius Arcensius. Een latere uitgaaf: Prima pars Grammatices rursum revisae et adauctae, adeo ut nihil praeteritum sit, quod huc pertinens videbatur. In fronte praefert sui auctoris Encomion, cum duplici lectionis exercitamento, auctore Godefrido Regnerio. Antv. 1536. 4o. Secuuda pars Grammatices diligenter et recognitae et adauctae, ex Gellio, Vallâ, Manutio, Diomede, Prisciano, aliisque fide dignis, tam Poetis quam Oratoribus. De figuris opusculum sane quam eruditissimum. Item Dialogus et Gratiarum actio (Paris) 1534. 4o. Tertia pars Grammatices diligenter et recognitae et adauctae, in qua Syllabarum Quantitates sic declarantur, ut difficillimum fuerit eas vel apertius distingui, vel copiosius approbari. Item Ars metrica, pristinae dignitati ex Divi Augustini libris de Musica restituta. Dit werk veroorzaakte een hevigen twist tusschen Masseus en Despauterius. Deze laatste beschuldigde hem van plagiaat. Hij zou voor zijn Grammatisticè zijne Grammatica hebben gebruikt; hij noemde hem rabula, feroculas e Divi Hieronymi cucullatis latrator; spoog zijn gal uit over alle monniken en geestelijken en eindigde zijne declamaties met deze woorden: Valeat cum suis affanii. Barbarie Instaurator Ee- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} clesiasticus. Masaeus antwoordde hem met veel zedigheid in zijn Gratiarum actio, achter het tweede deel zijner Grammatica. Contra Jacobum Merlinum Dialogorum liber unus. mogelijk de Dialogus, die de Gratiarum actio voorafgaat. Chronicorum multiplicis historiae utriusque Testamenti libri XX. Antv. 1540. k. fol., zeer hoog gesteld door G.J. Vossius. Hij liet in handschrift na: Vita S. Hieronymi. Breve Chronicon Cameracense. De Psalmorum titulis et auctoribus, door Trithemius aangehaald. Zie Sweertii, Ath. Bat. p. 175, 176; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 135; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 173; Sanderus, de Script. Flandria, Lib. I. c. 39; Opera Trithemii, T. III. p. 357 (waar een brief van Trithemius aan hem voorkomt); Paquot, Mem. T. VI. p. 207; Vossius, de scient. Mathem. edit. 1660, p. 230; Delprat, Over de broederschap van Geerl Groete, bl. 106 107, Schotel, Illustre school, bl. 12. [Guislain Joseph Massaux] MASSAUX (Guislain Joseph), zoon van een arbeider in de dominicale bosschen te Bois de Villers bij Namen, werd aldaar 7 Febr. 1772 geboren, was zijn vader in zijn eerste jeugd in het bakken en zagen behulpzaam. Door een natuurlijk instinct gedreven teekende of sneed hij op de schorsch der boomen al wat zich voor zijne jeugdige verbeelding opdeed. Hierdoor trok hij de aandacht van den inspecteur der bosschen die hem in de gelegenheid stelde zich te Namen bij den beeldhouwer Leclere te oefenen. Later zette hij zijne oefeningen te Gent bij den beeldhouwer van Poucke voort en aan de Academiae, waar hij verschillende medailjes behaalde. Zijn eerste kunstwerk, een marmeren groep, voorstellende de Meetkunde met een kind bij zich en een aardylobe op het hoofd, waarin een uurwerk, was op de Gentsche expositie van 1796. Voorts vervaardigde hij verschillende andere borstbeelden, groepen en figuren, zoo als die van Erasmus en Vesalius, die zich in de bibliotheek van den heer van Hulthem bevonden. Na de afschaffing der kloosters, legde hij zich op het graveren toe met zulk een goed gevolg dat hij bij de centrale school van het departement de Schelde den prijs behaalde en een toelage van 400 francs. O.a. graveerde hij ook vier Gezigten van Waterloo voor het in 1816 door P, J. Goetghebuer in het licht gegeven plan van dien veldslag. In 1820 zond hij eene gravure naar de schilderij van Suvée, St. Sebastiaan voorstellende, naar de Gendsche tentoonstelling. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 207. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Massemin] MASSEMIN (Pieter), in 1664 te Brugge geboren. Na eenigen tijd het lager onderwijs bij de jesuiten aldaar genoten te hebben, studeerde hij te Leuven in de wijsbegeerte en godgeleerdheid en werd licentiaat in dit vak. Omstreeks 1690 werd hij pastoor te Damme, vervolgens te Dudzeele, eindelijk te Brugge. De ijver, waarmede hij deze betrekking vervulde, vooral zijne predikgave, bewogen den bisschop Hendrik Joseph van Susteren hem omstreeks 1723 de Theologale zijner cathedrale te schenken. Dit ambt verpligtte hem in het bisschoppelijk Seminarie de H. Schrift te onderwijzen. Niet lang daarna werd hij aartspriester van het Dekanaat van Damme, gegradueerd kanunnik van St. Donatiaan, aartsdiaken, examinator en Synodaal regter van het kerspel van Brugge, eindelijk na den dood van den bisschop van Susteren (24 Febr. 1742) een der vier vicarissen die gedurende het vaceren van den bisschoppelijken stoel het bisdom bestuurden. Hij stierf den 26 Mei 1742 in zijn 78e levensjaar. Zijn lijk werd in de kerk van St. Donatiaan onder een marmeren grafzerk begraven, welks opschrift bij Paquot is te lezen. Hij stichtte twee beurzen in het semenarie te Brugge en schreef: Sermoenen op de Sondagen. Brugge 1765. 3 d. 12o. Opgedragen aan Jan Robert Caimo, bisschop van Brugge. Sermoenen op de Feestdagen. Brugge 1765. 2. d. 12o. Sermoenen op de mysterien van onsen heere Jesus Christus. Waerby gevoegt zyn eenige sermoenen door denselven gepredikt op sommige feestdagen van de alderheiligste Maagd. Brugge 1765. 2 d. 12o. Sermoenen op verscheiden materien. Brugge 1765. 2 d. 12o. Meditatien op het bitter lijden van Christus. Brugge 1765. 12o. Predikatiën 10en. Amst. Zie Paquot, Mem. T. I. p. 660; Willems, Verh. Taal- en Letterk. D. II. bl. 189. [Petrus Massenus Moderatus] MASSENUS MODERATUS (Petrus), geboren te Gend, kapelmeester van Karel V te Brussel, gaf: Declarationes piae et breves Orationis Dominicae IX expositionibus et totidem precationibus comprehensae: item Angelicae Salutationis meditationes. Antv. 1559. 12o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 748; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 991; Jöcher, Gelehr. Lexic. i.v. [G.W. Masseux] MASSEUX (G.W.), luitenant kolonel der genie, woonde de voornaamste veldtogten van Napoleon bij. Hij nam o.a. deel aan dien in Spanje en Rusland, waarin hij door een kogel in het hoofd werd gewond; was bij den intogt van Napoleon en den overtogt der Berezina. Zijne verdiensten als officier der genie werden door den keizer erkend en op het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} slagveld werd hem het legioen van eer aangeboden. Na den val van Napoleon bleef hij in Nederlandsche dienst, stond de laatste jaren van zijn diensttijd als majoor aan het hoofd van een bataillon mineurs en sappeurs en bekwam toen zijn pensioen met den rang van luitenant-kolonel. Ruim 20 jaren mogt hij na 43 jaren effective dienst rust genieten. Hij overleed te Arnhem 26 April 1860 in den ouderdom van 80 jaren. Hij schreef: Leerboek voor de Infanterie. 's Hage 1834. Zie Handelsblad 28 April 1860. [Bernard Massing] MASSING (Bernard), werd als proponent te Waarden in Zuid-Beveland beroepen, vervolgens in 1683 te Tiel en in 1684 van daar te 's Hertogenbosch, waar hij hoogleeraar in de wijsbegeerte werd in 1701 en in hoogen ouderdom 28 Jan. 1720 overleed. Volgens Velingius was zijn onderwijs zijner gemeente en den schooljeugd zeer heilzaam. Zie Velingius, Redev. over de Ill. school te 's Bosch, bl. 66; Hermans, Gesch. d. Ill. en Lat. schol. te 's Bosch, bl. 27; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 314; de Jongh, Naaml. v. pred. in Geld. bl. 364, Lijst van pred. te s Bosch. [Daniel Massis] MASSIS, MASSEYS of MASSISIUS (Daniel), waarschijnlijk zoon van Lieven Massis, in 1578 Waalsch predikant te Mechelen, in 1579 te Middelburg, Daniël geb. 1587, bediende in 1612 de Waalsche gemeente onder het Kruis, genaamd L'olive, in 1614 te Rouaan, in 1616 te Caen in Normandie, en 1622 nederd. herv. pred. te Grave, in 1630 Walsch pred. te Rotterdam, was in 1643 regent van het Waalsch collegie te Leyden, welke post hij bekleedde tot aan zijn overlijden in 1668. Zie Soermans, Acad. Reg bl. 128; te Water, Ref. v. Zeel. bl. 193; Siegenbeek, Gesch. d. Leydsche Hoogesch. D. II. bl. 292 Kist en Royaards, Archief d. Kerkel. Gesch. D. IX. bl. 495; Dresselhuis, de Waals. Gem. in Zeel. bl. 41, 6, 16. de Jongh, Naaml. K.J K.v. Harderwijk, Naaml. v. herv. pred. te Rotternam. [Bartholemi Masson] MASSON (Bartholemi). Zie LATOMUS (Bartholomaeus). [Jacques Masson] MASSON (Jacques). Zie LATOMUS (Jacobus). [Jacques Masson] MASSON (Jacques). Zie LATOMUS (Jacobus). [Samuel Masson] MASSON (Samuel), zoon van Jean Masson van Civray, predikant te Cozes, werd, ten gevolge van de opheffing van het edict van Nautes (1685), met zijne zonen Jan, die toen vijf jaren oud was en Samuël, uit Frankrijk verdreven vlugtte naar Engeland en kwam vervolgens in Holland. Te Dordrecht werd hij minzaam ontvangen en ontving gedurende twee jaren een pensioen van stadswege, dat ook een jaar door zijne kinderen werd genoten. Zijn zoon Samuel, niet gelijk le Clere en Jöcher willen, Philippe, werd aldaar predikant bij de Vereenigde Presbyteriaansche en Episcopale gemeenten van 1700-1742. Hij zou verschillende polemische {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften hebben uitgegeven, wier titels ons niet bekend zijn. Hij was met zijn broeder Jan hoofdredacteur van l'Histoire Critique de la république des lettres tant ancienne que moderne Utr. et Amst. 1712-1718. 15 vol. 12o. Beide raakten in strijd met St. Hyacinthe, die hen aanviel in zijn Deification du docteur Aristarchus Masso, en zijn Chef d'oeuvre d'un inconnu hun toewijdde. Zie Bibl. rais. T. XIII. p 374; Saxe, On. T. VI. p. 212; Balen, Bes. v. Dordr. bl. 94; Biogr. Univ. i.v.; P. Marchand, Dict. Crit. i.v.; Martin, Nouv. Biogr Génér. i v.; Haag, La France Protest. i.v.; Chalmers, Générul Biogr. Dict. i.v.; Jöcher, Gelehr. Lexic. i.v.; Klefeker. Bibl. erud. praecoc J Masson, Jam templum Christo nascente reseratum, Rott. 1700. 12o.; Steven, Hist. of the Scott. Church. p. 299, 300; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 458, D. II. bl. 217, 218. [Jean Masson] MASSON (Jean), broeder van den bovengemelde, geb. omstreeks 1680 vertoefde eenigen tijd te Dordrecht, studeerde in Engeland, bezocht de voornaamste staten van Europa, tot uitbreiding zijner kennis, liet zich in Holland tot proponent aannemen, keerde naar Engeland terug, waar hij van rijke geschenken werd voorzien, en stierf in Jan. 1750 volgens den een aldaar, volgens den anderen in Hloland. Hij hield zich lang in Holland op en was met zijn broeder Samuel, redacteur van l'Histoire Critique de la république des lettres. Hij schreef: Jani templum Christo nascente reseratum. Rott. 1700. 8o. Lettres critiques sur la difflculte que se trouve entre Moïse et St. Elienne relativement au nombre des descendants de Jacob, qui passèrent de l'Egypte en Chanaan. Utr. 1705. 8o. Tegen het werk van Th. le Blanc: Conciliation de Moïse avec Saint Etienne. Noles sur les inscriptions recueillies par Gruter, in Corpus Inscript. ed. Graevio, Amst. 1707. 4 vol fol. Q Horatii Flacci vita L.B. 1708, 8o. Ovidii vita. Amst. 1708. 8o. in Ovidii Opera, curâ P. Burmanni. Amst. 1727. 4 vol. 4o. C. Plinii Secundi junioris vita. Amst. 1700. 8o. Volgens Querard was dit leven reeds gedrukt aan het hoofd der werken van Plinius, uitgegeven door Hearne te Oxford 1703. Annus Solaris antiquus a variis in Oriente ac Asia populis et urbibus seu civile olim usurpatus, nunc tandem naturali suo ordini restitutus. Appenditur Specilegium Chronologico-historicum de cyclis Christianorum Lond. 1712. fol. Exacte revue de l'Histoire de M. Bayle in Hist. de M. Bayle par l'abbé Revert. Amst. 1716, 12o. Men schrijft dit aan hem toe, schoon hij ontkend heeft er de schrijver van te zijn. Notes sur les médailles des rois de la Camogène in Tesoro Britannico van Haym. Lond. 1719-20, 2 d. 4o. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Ael. Aristidis vita vóór diens Opera. Oxf. 1722. 2 vol. 4o. The slaughter of the Children of Bethlehem as an historial fact vindicated. Lond 1728. 8o. In 1713 had Masson een hevigen twist met David Martin, betrekkelijk eene critische Dissertatie over Psalm CX, die hij had gegeven in T, I-III der Hist. de la Repub. des lettres. Volgens hem kon deze psalm niet door David vervaardigd zijn. Zijn gevoelen werd door de synode van Breda veroordeeld. Masson verdedigde zich, waarop Martin hem antwoordde. Hierop schreef hij: Remarques apologetiques sur un libelle de M. David Martin contre l'explication littérale du Ps. CX in T. VIII der Hist. de la Republ. des lettres. Men vindt nog van zijne pen, stukken in de Biblioth. raisonnée (T. XIII) en in de Mémoires de Trevoux (1713). Eindelijk schrijft men hem toe: Chronologicus canon apostolicus en Jani templum sub proximis Augusti successoribus clausum. Zie Blogr. Univ. i.v.; Haag, La France Protest. i.v.; Jöcher Gelehr. Lexic. i.v.; Saxii, Onom. liter. V. 521. [Thomas Massot] MASSOT (Thomas), door Valerius Andreas, genoemd Notarius pragmaticus van het bisschoppelijk hof te Luik en der H. Inquisitie. Hij schreef: Speculationum Notarii publici libri V. Leodii 1601. 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 838; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 139. [Mr. Gerlach Cornelis Johannes van Massow] MASSOW (Mr. Gerlach Cornelis Johannes van), oudste zoon van Godefridus van Massow, resident van Rembang op het eiland Javaijn Nederlandsch Indië, en van Maria Catharina Frederika Vignon, werd 6 Oct. 1794 op Rembang geboren. Te Leyden, waar hij, in 1813 als student ingeschreven, in de regten stndeerde, was hij een der geliefdste leerlingen van den hoogleeraar Smallenburg en een der gemeenzaamste vrienden van Willem van Hogendorp en van Verwey Méjan. In 1815 behoorde hij tot het studenten jager-corps, en in het volgende jaar behaalde hij de medaille op de juridische prijsvraag, die eene uitlegging vroeg der actio Publicidna in rem, in dier voege, dat fragment voor fregment van den tekst der Pandecten moest behandeld worden op den trant van Cujacius (more Cujaciano). Den 1 Oct. 1818 verdedigde hij in het openbaar eene dissertatie de Concursu creditorum ex doctrina Juris Romani, waarna hij eene buitenlandsche reis deed, en te Aken, waar toen het congres der Europesche vorsten vereenigd was, in uitgelezene kringen verkeerde, maar de diplomatische loopbaan had voor hem niets behagelijks. Op raad van zijn vaderlijken vriend en oom aan 's moeders zijde, Daniël Francois van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphen, toen lid der staten-generaal, liet hij zich op den rol der advokaten bij het Hoog Geregtshof inschrijven. Van Massow bleef niet lang in den Haag, en gaf weder toe aan zijne neiging voor het bezoeken van landen buiten zijn vaderland. Meermalen bezocht hij Frankrijk, Zwitserland, Engeland en Duitschland, en hield zich vooral te Berlijn op, waar hij oude familiebetrekkingen hernieuwde met de heeren van Massow, die er in groot aanzien waren. In Jan. 1841 werd hij lid van het collegie van Hoogheemraden van Rijnland, en in 1845 van den Raad te Leyden. Massow was een grondig beoefenaar der Engelsche en zijner moedertaal, en in 1845 werd hij lid der Maatschappij van Letterkunde te Leyden. Hij stierf 26 Maart 1852. Zie zijn Levensbericht door C.J. van Assen, in Handel. der Maatsch. v. Nederl. Letterk. 1852. [Pierre Massuet] MASSUET (Pierre), werd 10 Nov. 1698 te Mouzon Sur Meuse uit eene R.C. familie geboren. In zijn jeugd trad hij in de congregatie van St. Vincent bij Metz, waar hij den 15 Junij 1746 zijn gelofte aflegde. Eenige onaangenaamheden, die hij met zijn medebroeders had, boezemde hem afkeer van het monnikenleven in. Hij ontsnapte, werd achterhaald en teruggebragt naar Metz. Gelukkiger dan deze, was een tweede ontsnapping naar Holland, waar hij gouverneur in een rijk gezin werd, welker dochter hij later huwde. Nu begaf hij zich naar Leyden, studeerde onder Boerhave in de geneeskunde, en verkreeg (1729) de doctorale waardigheid, vestigde zich te Amsterdam, waar hij zich als geneesheer een grooten naam verwierf. Zijne tusschenuren wijdde hij aan de beoefening der letteren en de opvoeding der jeugd, zelfs opende hij een instituut, welks roem zich tot de Oost Indien uitstrekte. Hij overleed 6 Oct. 1776 op zijn landgoed Lankeren bij Amersfoort. De abt Boulliot schreef dat hij een goed overzetter, maar een middelmatig schrijver was. Men heeft van hem: Diss. me lica de generatione ex animalculo in ovo. L.B. 1729. 4o. Recherches interessantes sur l'origine, la formation, le développement, la structure et des diverses espèces de vers à tuyau qui infestent les vaisseaux, les digues etc de quelques unes des Provinces-Unies. Amst. 1733. 8o. in het Holl. (door P. le Clerc) Amst. 1733. 8o. Histoire des Rois de Pologne et du gouvernement de ce royaume, contenant ce qui s'est passé sous le règne de Philippe-Auguste et pendant les deux derniers interrègnes. Amst. 1733. 3 vol. 8o. 4 vol. 12o. Nouv. édit. augm. Amst. 1734. 5 vol. 12o. Tables anatomiques du corps humain, trad du latin de Kulm. Amst. 1734. 8 vol. 8o. avec fig. Histoire de la guerre présente, contenant tout ce qai s'est passé de plus important en Italie, sur le Rhin en Pologne et {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} dans la plupart des cours de l'Europe. Amst. 1735. 8o. in Ital. Amst. 1736-1737 2 vol. 8o. avec cartes et figg. La vie du prince Eugène de Savoie. Amst. 1736. 12o. Histoire de la dernière guerre et des négociations pour la paix, avec la vie du prince Eugène de Savoye. Amst. 1736. 3 vol. 8o. 1737. 5 vol. 12o. Continuation de l'Histoire universelle de Bossuet depuis 1721 jnsqu'à la fin de 1737 Amst. 1738. 4 vol. 12o. Amst. et Leips. 4 vol. 12o. Paris 1759. 6 vol. 12o. Le 2e vol. est la suite de Bossuet par La Barre, mais refondue. Essai de physique trad. du holl. de Musschenbroeck. Leyde (Trevoux) 1739. 2 vol. 4o. 1751, 2 vol. 4o. av. figg. La vie du duc de Ripperda grand d'Espagne. Amst. 1739 2 vol. 12o. Annales d'Espagne et de Portugal. Amst. 1841. 4 vol. 4o. et 8 vol. 8o. avec figg. Table générale des matières contenues dans l'Histoire et les Mémoires de l'Academie des sciences de Paris, depuis l'année 1699 jusqu'en 1734 inclusivement. Amst. 1741. in 4o. 4 vol. 12o. Histoire de l'empereur Charles VI et des révolutions sous la maison d'Autriche, depuis Rodolphe de Hapsbourg jusqu'à présent, avec le diffèrend entre la reine de Hongrie et le roi de Prusse sur la Silésie. Amst. 1742. 2 vol. 12o. Eléments de philosophie moderne. Amst. 1752. 2 vol. 12o. avec figg. La Science des personnes de cour, d'épée et de robe, par Chévigny et de Limiers, considérablement augm. par Massuet. Amst. 1752. 18 vol. in 12o. avec figg. De l'amputation à lanbeau ou nouvelle manière d'amputer les membres, trad. du. Latin de Verduin. Amst. 1756. 8o. Massuet was van 1741-53 een der voornaamste medewerkers van de Bibliothèque raisonnée des ouvrages des savans de l'Europe. (Amst. 1728-53. 52 vol. in 12o.) Hij gaf ook Supplemens à l'Atlas historique de Guedeville (Amst. 1739. 6 vol. fol) en eenige Dissertations critiques in de Lettres sérieuses et badines de La Barre de Beaumarchois (La Haye 1729-40. 12 vol. 8o. Hij arbeidde met Joncourt en anderen aan het prachtige Museum Sehaeanum (Locupletissimi rerum naturalium thesauri accurata descriptio, per universam Physices historiam, opus elegans Latinè et Gallicè scriptum curâ Alb.-Séba. Amst. 1734-1765. 4 vol. in fol. fig.) Men schrijft hem ten onregte toe eene vertaling van Manuel van Deventer sur les accouchemens en het anoniem geschrift: Anecdotes de Russie sous le règne de Pierre I, dit le Grand. Zie Haag, La France Protest. i.v.; Jöcher, Gelehr. Lexic. i.v. Rotermund, Fortzetz. u Ergantz. i.v.: Biogr. Univ. Collot d'Escury, H.R.D. VII. bl. 35. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} [Massyn] MASSYN (), een beeldhouwer, bloeide in de eerste helft der XVe eeuw te Audenaarde. In 1440 voltooide hij in het O.L. Vrouwe Gasthuis aldaar, met Christiaan den Schrijnwerker en Jan Ammilleur eenige werken, welke Pierard de la Haye niet voleindigd had. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1068. [Herman van der Mast] MAST (Herman van der), in den Briel geboren, woonde was een leerling van Frans Floris in de schilderkunst, begaf zich veryolgens naar Parijs en woonde twee jaren bij den aartsbisschop van Bourges, bij wien hij een St. Sebastiaan schilderde en in dat stuk ‘den muilezel van den aartsbisschop te pas bragt met allerlei betredene en onbetredene kruiden, zoo bestipt naar het leven gevolgd, dat het een en ander door velen en ook door 's konings lijfarts gekend werd.’ Ten gevolge van dat stuk verzocht de heer de la Queste, ridder, president en procureur-generaal van den koning van Frankrijk, hem van den aartsbisschop. Hij bleef 7 jaren bij de la Queste, ondervond er een goed onthaal en veel vriendschap en vergezelde zijne gemalin, eene der staatsdames der koningin, alomme in bare koets als leijonker of schildknaap. De koninginne-moeder gaf hem op een vasten avond het rapier, en wilde dat hij het ten teeken van adeldom, in tegenwoordigheid der zoo even genoemde dame, op wier verzoek de gift geschiedde, en van andere edele heeren en vrouwen, zou dragen; deze weelde was oorzaak dat hij in zijne kunst verslapte. Hij was een goed portretschilder en teekende met de pen en roet o.a. De standvastigheid van Muicius Scevola, op Cat. der teekeningen van Ploos van Amstel. bl. 209 No. 15. Hij woonde in 1604 te Delft. Zie van Mander, Lev. d. Schild. bl. 162 a; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1069. [Jan van der Mast] MAST (Jan van der), beeldhouwer, bloeide in de 18e eeuw te Utrecht, waar op het archief een beeldje, de Geregtigheid voorstellende, door hem bewerkt, bewaard wordt. Ook heeft hij met Jacob Cressant het buitenverblijf Zijde balen in de nabijheid van Utrecht met beeldhouwwerk helpen versieren. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 207; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. III. bl. 1069; van Eynden en v.d. Willigen, Lev. d. Sch. D. I. bl. 386. [Gijsbertus van der Mast] MAST (Gijsbertus van der), geboren te Gorcum, werd in 1812 als secretaris op de Mairie te Gorcum geplaatst, later beëedigd klerk op de stedelijke secretarie, vervolgens stadssecretaris. Hij bezat een uitgebreide kennis, zoo in plaatselijke als administrative zaken en was steeds in verschillende betrekkingen nuttig werkzaam o.a. ook als secretaris van het {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} collegie over de gevangenissen. Dat hij, als het pas gaf, op eene waardige wijze de pen wist te voeren, blijkt, onder meer, uit het, ofschoon zonder zijn naam, in het licht gezonden: Verhaal der feestelijke ontvangst te Gorinchem van een gedeelte der dappere bezetting van de citadel van Antwerpen, den 22 en 23 Junij 1833. Gorinchem 1833, waarin hij ten slotte het onregtvaardige, onware en lasterlijke van Da Costa's gedicht: Op het Gorkumsche Heidendom onwederlegbaar bewijst. Zie Wap, Astrea, 1854, bl. 470. [Robert van der Mast] MAST (Robert van der), geboren 15 Julij 1689, was de zoon van Hugo van der Mast en van Sara Tromp, kleindochter van den luitenant-admiraal Tromp, en diende in het Staatsche leger sedert 1 Jan. 1748 als kolonel bij de infanterie en sedert 14 Maart 1766 als generaal-majoor. Hij huwde Maria Roch en stierf 21 April 1771. Particulier berigt. [Dirk Heymansz. van der Mast] MAST (Dirk Heymansz. van der), Notaris, eerst te Rotterdam, later te Schiedam, schreef: Practique des Notarisschaps enz. Rott. 1642, Delft 1649 (3e dr.) waarachter: Woordenboek, waerin alle de kunstwoorden des Notarisschaps enz. Zie Ledeboer, Het geslacht Waesberghe, bl. 91. [Maria van der Mast] MAST (Maria van der), bejaarde dochter te Delft 1683. Over hare questie jegens P. Santvoort, predikant op 't Woud Zie Kist en Royaards, N. Arch. D. II. bl. 226. [Marcus Mastelijn] MASTELIJN (Marcus) of MASTELINUS, zoon van Hendrik Mastelyn, geneesheer der aartschertogen Albert en Isabelle, werd omstreeks 1599 te Brussel geboren. Achtien jaren oud werd hij regulier kanunnik te Groenendaal bij die stad, studeerde vervolgens in de godgeleerdheid in het kollegie der Regulieren-kanunniken, in 1616 door Antonius van Berghem, prior van Groenendaal en door Jan Peetersem prior van. Bethléem te Leuven gesticht. Na eenigen tijd in zijn klooster de godgeleerdheid onderwezen te hebben, volgde hij in 1635 Pieter de Waerseggere als president van dit Collegie op, na eenigen tijd vroeger den rang van licentiaat in de godgeleerdheid verkregen te hebben. Na den dood van Jan Vermeulen van Mechelen (1636) werd hij tot prior van Sept-Fonts, een huis van zijn orde, niet verre van Groenendaal, beroepen, doch de generaal van het kapittel van Windesheim vernietigde het beroep (6 Dec. 1639) en benoemden Floris van Nipholts tot prior. Zulks gaf aanleiding tot een proces dat eindigde met de erkenning van Mastelyn {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} als prior van Sept-Fonts en zijne verkiezing tot Commissaris generaal van het kapittel van Windesheim, welke betrekking hij met lof vervulde tot zijn dood, 23 Dec. 1652. Val Andreas, zijn tijdgenoot, schreef dat hij zich niet minder door zijne godsvrucht, als door zijn kennis onderscheidde, doch Paquot oordeelt dat hij meer door de eerste dan door de laatste heeft uitgemunt. Men heeft van hem: Necrologium Monasterii Viridis vallis ordinis Canonicorum Regularium S. Augustini, Congregationis Lateranensis, et capituli Windezemensis, in nemore Zoniae prope Bruxellam. Brux. z.d. 4o. Elucidatorium in Psalmos Davidicos. Antv. 1634. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 640; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 840; van Espen, de Recursu, C. III. § 5 en in Monumlitt. E., van Gestel, Hist. Mechlin. T. II. p. 135; Théatr. Sacr. de Brab. T. I. P. II. p. 262, 334; Paquot, Mém. T. II. p. 314; 315. [Fenna Mastenbroek] MASTENBROEK (Fenna), den 16 Maart 1788 te Sneek uit burger ouders geboren, verrijkte onze letterkunde met belangrijke verhalen ter veredeling van het hart om te strekken tot lektuur voor vrouwen. Zij gaf gehoor aan Spandaw's uitnoodiging: ‘Gij, Fenna Mastenbroek! o maal met zachte hand 't Bekoorlijk schoon der jeugd! dan zal u 't vaderland, Dan zal, wat meer nog zegt, uw eigen hart u loonen. Hare zedelijke verhalen zijn familietafereelen, die bij ons t'huis behooren. Zij gaf ook bewijs van hare bedrevenheid in de dichtkunst door hier en daar verspreide stukjes, zoo als onder anderen in het Jaarboekje voor Natuur en Kunst aan genoegen gewijd, voor het jaar 1824. Hare zwakke gezondheid en langdurige ziekte maakten haar dikwerf voor ziels- en ligchaams werkzaamheden ongeschikt en sloopten haar gestel op 30-jarigen leeftijd. Zij overleed 3 Oct. 1826 te Sneek. Veel van hare letterarbeid is in tijdschriften en almanakken verspreid. Haar portret is gegrav. door P. Velijn. Afzonderlijk verschenen: Lectuur van vrouwen Gron.. 1815, 1816. 2 d. Wilhelmina Noordkerk; eene geschiedenis ter aanprijzing van oud Vaderlandsche zeden, met eene plaat. Haarl. 1818. gr. 8o. Zedelijke verhalen uit den Bijbel, voor vrouwen en meisjes. Sneek 1822 en 24. 2 d. gr. 8o. Onderhoud voor huisselijke en gezellige kringen. Sneek 1823 en 1825. 2 d. gr. 8o. De kunst om gelukkig te worden, een geschenk voor jeugdigen, m. pl. 's Hage 1826. kl. 8o. Zie Konst- en Letterb. 1826, D. II. bl. 269; v.d. Aa, N.B.A. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Woordenb. D. II. bl. 404; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 495; Collot d'Escury, Holl. roem in Kunst. en Wetens. D. IV. A. bl. 95; Kobus en de Rivecourt, o.h.w., Brinkman, Naaml. v. boek.; Eeckhoff, Levensb. van F.M. in N Friesche Volksaim. 1864, bl. 152 volgg.; Muller, Cat. v. portr. Navorscher, D. XIII. bl. 165, 166; Boekz. 1826 D. II. bl. 275. [Bartholomeus van Mastricht] MASTRICHT (Bartholomeus van) of à Mosae-Trajecto werd aldaar voor het eind der 14e eeuw geboren, studeerde in de godgeleerdheid, verkreeg een leerstoel te Heidelberg en werd ook rector dezer universiteit. Vervolgens begaf hij zich in de orde der Karthuisers en werd prior van het Karthuizer klooster van Roermonde, waar hij den beroemden Dionysius van Rijckel tot leerling had. Meermalen werd hij door zijn generaal Willem de la Motte gelast de kapittels zijner orde bij te wonen. Hij begaf zich er te voet heen en werd er als een engel ontvangen. Men droeg hem de meeste zaken op. Hij stierf 12 Julij 1446 in het Karthuiser klooster van Keulen, waar men nog een menigte door hem in hands. nagelaten werken van zijne pen bewaarde. Men vindt de lijst er van bij Paquot, Mém. T. II. p. 24. Zie Bibl. Cart. p. 18-20; Dorlandi, Chron. Chartus, L. VII. c. 5, p. 390, 391; Theod. Petreïus, Elucid. ad Dorlandum, p. 149, 150; Possevini, Apparat. ed. 1608, T. I. p. 172; Trithemii, Script. Eccles. ed. Fabricii, p. 186; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 102. [Petrus van Mastricht] MASTRICHT (Petrus van), werd in November 1630 te Keulen geboren, waar zijn vader, Thomas Schoring of van Mastricht, ouderling bij de geref. gemeente was. Zijne moeder heette Jeanne le Plancque dochter van den burgemeester van Ath, die naar Antwerpen was gevlugt om het geloof. Hij werd te Duisburg in het grieksch en latijn onderwezen, studeerde te Utrecht, Leiden en Heidelberg en bezocht Engeland. Te Utrecht wedergekeerd, voleindigde hij zijne studie onder Gijsbert Voet, Karel de Maets en Joh. Hoornbeeck. In 1652 proponent geworden zijnde, werd hij predikant te Xanten, vervolgens te Gluckstadt in Holstein, van waar hij naar Frankfort aan den Oder werd beroepen tot hoogleeraar in de praktische godgeleerdheid en de Hebreeuwsche taal. Na dit ambt drie jaren bekleed te hebben, bood men hem een leerstoel te Duisburg aan, waarheen hij gereisd was (1667) om den titel van meester in de kunsten en doctor in de godgeleerdheid te verkrijgen. Na den dood van Gijsbert Voet te Utrecht werd hem door curatoren diens leerstoel aangeboden, dien hij vervulde tot zijn dood, den 10 Febr. 1706, ten gevolge van eene wond, door een val verkregen. Den 24 van dien maand sprak Hendrik Pontanus eene lijkrede op hem uit. Zijn portret gaat op meer dan ééne wijze uit. Hij vermaakte f 20,000 tot onderhoud van twee studenten in de godgeleerdheid te Utrecht. Waarschijnlijk was hij de {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder van den vermaarden regtsgeleerden Gerard van Mastricht. Hij schreef: Theologia Theoretico-Practica 1655. 2 vol. 4o. Amst. 1682. 2 vol. 4o. Traj. ad Rhen. 1699. 2 vol. 4o. 1713, 1724. Hij valt in dit werk de Coccejanen aan. Sal. van Til. heeft het echter p. 18 zijner Bibl. Select. zeer geprezen. In het Holl. Vindiciae veritatis Sacrae Scripturae contra Christophorum Wittichium, omstreeks 1659. Traj. ad Rhen. 12o. De fide salvificâ syntagma Theoretico-practicum; in quo fidei salvificae tum natura, tum praxis universa, exponitur; cum praefatione de membris Ecclesiae visitilis, seu admittendis, seu rejiciendis, Duisburgi ad Rhen. 1671. 8o. Novitatum Cartesianarum Gangraena, corporis Theologici nobiliores plerasque partes arrodens; seu Theologia Cartesiana detecta. Duisburgi. 1677. Amst. 1678. 4o. Academiae Ultrajeet. Votum Symbolicum: Sol. justitiae. Traj. ad Rhen. 1677. 4o. Contra Beckerum. Traj. 1692. In het Nederd. Beschouwende en Prakticale Godgel. Amst. 1749, 50. 2 d. 4o. Zie Henr. Pontani, Orat. funeb. Traj. ad Rhen. 1706; Burmanni, Traj. erud. p. 212, 213; Brema litter. p. 7; Le Long, Bibl. Sacra. p. 225; Kobus en de Rivecourt. o.h.w.; Paquot, Mém. T. II. p. 149; Glasius, Godg. Ned. o.h.w.; Hoogstraten, Kok, Jöcher, Abcoude, Heringa, de Audit. p. 141; Saxe, Onom. T. V. p. 118; Arrenberg, Naaml. v. Ned. boeken; Muller, Cat. v. portr. [Petrus de Masures] MASURES (Petrus de), van Atrecht, een edelman, licentiaat in de regten en zeer bekwaam advokaat. Hij was Procurator-generaal in het Provinciaal Hof van het graafschap Artois en stierf in Sept. 1638. Hij schreef: Observation tant sur la coutume générale d'Arthois, pratique y observée, que d'autres lieux de ces Pais-bas, confirmées par plusieurs arrets des Courts Souveraines, sentences des juges provinciaux. décisions de droit, comme autrement, divisées en IV Livres in hands. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 656; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 868. [Abraham van der Mat] MAT (Abraham van der), pseudon. van Abr. van Brienen, geb. 1606 te Utrecht. aldaar gest. 1682, schreef: Medidatien tot de H. Communie, op alle gebode Feest dagen des jaers, ende andere dagen van Devotie. Leuven. z.j. 8o. Met approbatie van 24 Julij 1669, doch latere druk (Leid. 1709. Muller, Cat. v. Godgel. werken, bl. 92; Jöcher, i.v. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Matelanck] MATELANCK (Willem), afstammeling van het geslacht van Ulft. geheeten Matelanck of Matelong, slechts bij den laatsten naam bekend, en, even als Ulft, een kruis tot wapen voerende, werd in 1464 met Hoekelum en Pannerden beleend. Hij was het hoofd der Doesborgers bij den krijgstogt naar Wageningen in 1482. Zie Nav. D. III. bl. 130; D. V. bl. 249. [Kornelis Matelief] MATELIEF (Kornelis) de Jonge, een voornaam Hollandsch zeeman en groot bevorderaar van de uitbreiding en bevestiging der Nederlandsche bezittingen in de Oost-Indiën. Hij zelf was bewindhebber der O.I. compagnie, en had dus onmiddelijk belang bij haren welvaart en bloei. In de maand Mei 1606 liep hij in zee als bevelhebber eener vloot van elf schepens welker uitrusting en lading tusschen de 19 en 20 tonnen schat, had gekost. Het doel dezer vloot was de bevordering van den koophandel, doch tevens had de admiraal verscheidene bevelen ontvangen betreffende het aanwinnen van landen en alzoo tot vijandelijke bedrijven tegen de portugezen die thans een sterken arm in het Oosten hadden, en tegen de Indianen. Van hier dat Matelief in den aanvang, van zijn volk dikwerf tegenstand ontmoette, onder voorwendsel van niet tot het voeren van den krijg te zijn aangenomen. Doch de bevelhebber, een man van kloek beleid, overwon deze zwarigheid, en deed hen, door belofte van voordeel en eer, allengkens in zijn maatregelen treden. Na eenige Portugesche vaartuigen in de Indien veroverd te hebben, sloot Matelief het beleg om de stad Malacca, toen in de magt der Portugezen, die er een kasteel hadden gesticht, en overhoop lagen met den koning van Johor. Met dezen sloot de Hollandsche admiraal, in 1606 een verbond, volgens hetwelk zij gezamentlijk Malacca zouden aantasten, op voorwaarde, dat, na de bemagtiging de stad aan de Hollanders doch het omliggende land den Indianen zou toebehooren. Matelief genoot echter geringen dienst van de Indianen. Zij waren bloohartig en hevreesd voor 't geschut en verlieten bij elk vijandelijk schot hunne posten. De admiraal was daarenboven te zwak van manschappen om de stad met geweld te dwingen, weshalve hij haar besloot uit te hongeren. Vier maanden had hij voor Malacca gelegen, toen eene Spaansche vloot van veertien galeijen tot ontzet kwam aanzeilen. Matelief hiervan bij tijds verwittigd, deed zijn geschut aan boord brengen, zijn manschap te scheep gaan en en brak aldus het beleg op. Den 17 Augustus ontmoetten de vloten elkander, doch de Spaansche admiraal de wind in zijn nadeel hebbende, ontweek het gevecht, waartoe hij echter gereedelijk besloot, toen 's anderen daags de koelte in zijn voordeel was omgeloopen. Hierop werd van weerszijden gevochten en van weerszijden twee {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen in brand geschoten. Matelief veroverde een vijandelijk schip, nam het op sleeptouw, doch verloor het weêr door 't breken van den kabel. Door gebrek aan bootsvolk was hij genoodzaakt af te houden en na Johor te wijken. Niet lang vertoefde hij aldaar. Na de stad versterkt te hebben, ontving hij de tijding van het opbreken van een gedeelte der vloot voor Malacca. Thans gebruikte de admiraal alle zijne welsprekendheid om door beloften en dreigementen zijn bootsvolk tot eenen togt derwaarts te bewegen, en deze gelegenheid om aan Maatschappij en Vaderland een groote dienst te bewijzen niet te laten voorbij gaan. Dit gelukte hem. Binnen weige dagen vertoonde hij zich voor Malacca. Doch de kans, om de aldaar geankerde vijandelijke schepen te bemagtigen, verliep door de aankomst van het overige gedeelte der Spaansche vloot. Van nieuws ontstond er een felle scheepsstrijd. Spoedig verloren de Spanjaards twee schepen, door brand en overgave, de overige reddeloos geschoten, raakten hier en daar verstrooid, 's anderen daags wonnen de onzen nog een schip. De overige, naar Malacca geweken, werden door de Spanjaarden zelve in brand gestoken. Aan de zijde van Matelief was bijna geen volk gesneuveld en hem daarenboven een brik van 24 stukken in handen gevallen. De admiraal, thans zijne zege willende voortzetten, besloot de verstrooide vijandelijke magt op te zoeken. Hij vond haar bij Pocle Moeton veilig ten anker liggen, doch kon ze niet tot den strijd bewegen. Drie zijner schepen naar het Vaderland hebbende gezonden, zeilde hij, met de zes overigen naar Bantam, om er ververschingen in te nemen, en verder naar Amboina, voor 't welk hij eenig gevaar vreesde, dewijl de zaken der Maatschappij elders een ongunstigen keer genomen hadden. Hier stelde hij de noodige orde, en begaf zich voorts op een togt naar het eiland Ternate, op 't welk de vijand een versterkte stad had. Op een hoek tegenover de stad ligt het vlek Maleye. Hier landde Matelief en versterkte het vlek, dat hij voorts ter bewaring gaf aan eene bezetting van 45 man gesterkt met 4 schepen, die tusschen de Moluksche eilanden moesten kruisen. Na vervolgens een verbond met de Ternaters te hebben gesloten, reisde hij, in Junij 1607, naar China, met oogmerk om er een voordeeligen handel te vestigen. Dit mislukte hem echter door de intrigues der Portugezen, en die der Mandarijns, weshalve hij in September naar Bantam wederkeerde. Hier vertoefde hij in het begin van 1608, maakte intusschen de noodige schikkingen, en wendde eindelijk de stevens naar het Vaderland, waar hij in September van datzelfde jaar behouden aankwam met een zeer rijke lading, meest bestaande in specerijen, en twee schepen, welke hij zelf onder de vlag had, en nog drie anderen, die hem kort op de hielen volgden. Aan boord van Matelief bevonden zich eenige Siamesche gezanten om met de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene staten en met prins Maurits, welken de admiraal eenige kostbare geschenken medebragt, te handelen. Gelijk hij in de geschiedenis opgekomen is, zonder dat men weet van waar hij oorspronk. was, zoo verdwijnt hij ook weder en men weet noch tijd noch plaats zijner dood. Zie Schipvaert op de O.I. onder den admiraal C. Matelief; Begin en voortgang der O.I.C. 2o d. bl. 54; Thysius, Hist. navales, p. 162; J.C. de Jonge, Gesch. v. Nederl. Zeewezen, D. I. bl. 311; van Meteren, Ned. Hist. D. IX. bl. 301; Wagenaar, Vad. Hist. D IX. bl. 198, 301-10, van Kampen. Beknopte gesch. d. Ned. Letterk D. I. bl. 331; Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 95; Ned. buiten Europa, D. I. bl. 148, 155, 160; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, o.h.w.; Chron. v.h. Hist. Genoots D. VIII. bl. 341, 368, D. IX. bl. 100; J. Olivier, Reize i. d. Moluksche Archipel, D. I. bl. 252; Valentijn, O. en N. Oostind. D. V. St. 8. bl. 330, volgg.; Dodt. Archief voor K. en W. Gesch. D. VI. bl. 383; Lev. en dad der doorl. Zeeh. bl. 150; Hist. Beschr d. Reiz. D. XII. bl. 315-73; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VI. bl. 337; van Loon, Penningk. D. II; Cerisier, Ned. Geb. D. V. bl. 72. [Jehan Maten] MATEN (Jehan), beeldhouwer, die op de rekening der hertogen van Bourgondië op het jaar 1386 en 1387 voorkomt. Zie le Comte de Laborde, Les Ducs de Bourgogne, etc. Paris 1849, T. I. P. II. p. 10; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1069. [Govert van Mater] MATER (Govert van). Zie MAATER (Govert van). [Maternus] MATERNUS zou, volgens eene oude overlevering, de eerste bisschop van Tongeren of Luik zijn geweest. Hij komt in het Martyrologium op den 14 September voor en wordt daar gezegd een leerling van den apostel Petrus te zijn geweest, en door dezen gezonden te zijn om de ongeloovige volkeren te Tongeren, der Ubien (of van het Keulsche land), der Tre viren (of van Trier) en andere naburige heidensche volkeren tot het geloof in Christus te brengen. Ook zou hij, volgens de traditie, de drie kerken van Trier, Keulen eu Tongeren te gelijk hebben bestuurd. Het blijkt echter niet, gelijk Optatus Molevitanus wil, dat hij het Evangelie hier te lande heeft verkondigd. Zijn dood viel voor in 128, of, volgens anderen in 130. Men moet dezen bisschop onderscheiden van Maternus. bisschop van Milanus, een voortreffelijk geloofsbelijder, die onder de vervolging van keizer Maximiliaan heeft geleden; en wiens naam in het Martyrologium op den 18 Julij is aangeteekend. Zie Martyrologium Romanum p. 388, ed. Baronii; Optutus Malevitanus, de Schismate Donatisterum, lib. I. p. 22, 23; Chapeauville, Gesta Pontif. Tungr. (Leod. 1612 (T I. p. 22; van Gils, Kathol. Meyer. Memorieboek, bl. 6; Coppens en van Gils, Nieuwe beschr. van 't bisdom van 's Hertogenb. D. I. bl. 5; Te Water, Levensb. door hem zelven vervaardigd, bl. 145. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.F. Maternus] MATERNUS (J.F.), schreef: Van de dwalingen der Heidensche afgoden. Amst. 1718. 2 d. Zie Arrenberg, Naamreg. v. Ned. boek. bl. 281; Abcoude, Naamr. D. II. bl. 135. [Adriaan Matham] MATHAM (Adriaan), zoon van Jacobus Matham, die volgt, werd omstreeks 1600 te Haarlem geboren, was een voortreffelijk plaatsnijder en leerling van zijn vader. Men heeft van bem, behalve een menigte portretten, de afbeeldingen der Graven van Holland in het Goudsche Kronyxken, in 1620 vervaardigd; de prentjes in a. van de Venne, Sonneconck op de Hollandsche Turf, 's Hage 1634 in 12o. eenige prentjes in G. Thibault, l'Academie de l'Epée. Anv. 1628. Ook in Cats werken vindt men van zijn graveerwerk, zoo als in Onlust, ontstaen in de lust bl. 258 naar A.v.d. Venne, en in het Geestelick Houwelick bl. 84, de geboorte van Jezus, met de herders, naar J. Mattham. Onden zijne portretten munten uit, dat van James Graham, Markies van Montrose, Pieter Bor Christiaansz., naar Frans Hals, Sibrandus Sixtius Oisterurius, naar N. Moyaert Kramm vermeldt nog van hem: De Gouden eeuw, naar H. Goltzius. Een oud man, die een jonge meid minnekoost, haar zijn beurs aanbiedende, naar denzelfde. Twee bedelaars, de man op de viool spelende en de vrouw zingende, naar A. van de Venne. Een gevecht tusschen zes grotesque figuren met keukengereedschappen. naar denz. De oude Fussli spreekt van eene reis, die A. Mattham in 1700 in Barbarijen ondernomen heeft, en dat hij aldaar zelfs de natuurzeldzaamheden zou hebben afgeteekend; doch zulks wordt teregt door Nagler weersproken. Frans Hals beeldde hem op een groot doelenstuk, in 1627, als vaandrig bij de schutterij van den kloveniersdoel te Haarlem af. Zie Immerzeel, Lev. en werk d Holl. en Vl. Kunsts. D. II. bl. 207; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. III. bl. 1069. [Jacobus Matham] MATHAM (Jacobus), vader van Adriaan, Theodoor en Jan, werd 15 Oct. 1571 te Haarlem geboren, ontving als graveur zijne opleiding van Hendrik Goltzius, met wien zijne moeder in tweeden echt gebuwd was. Hij bezocht Italie waar hij even als in Holland een goed getal etsen, o.a. naar teekeningen van zijn vader, Bloemaert en anderen, vervaardigde. Kramm zegt dat zijne werken van een uitmuntenden aard zijn, en tot heden hunne erkende kunstverdiensten hebben gehandhaafd. Nagler vermeldt van hem 247, Bartsch 239 stuks prenten van allerlei aard en naar alle scholen gesneden, van welke Knamm de volgende opnoemt: Het portret van Hendrik Goltzius, in architectonische en Symbolische omvat- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ting (1617) en borststuk in ovaal, van Dr. F. Junius, 1630 van Jaspar de Souter, Burchgraeve, etc. (1623), van Hendrik Frederik, P.v. Nassau naar J. van Ravesteyn, van Philips Willem, P.v. Oranje, naar M. Mierevelt, van Abrah. Bloemaert, naar P. Moreelse, van Dr. Nicolaes Wigger te Haarlem, naar P. Soutman, van Paulus Merula in 4o., van Reinier Olivier van Sonhoven, 4o., van Philip Winghius, van Johannes Sems, 20 portretten der vrome Martelaren Gorcum. 1615. Ook vermeldt hij: De monster walvisch gestrand, 1598; De uittogt der Haarlemsche burgerij en eenige schutters uit 's Gravenhage, om in bezetting naar Heusden te trekken in 1625; de H. Augustinus in bisschoppelijk gewaad. Een exemplaar zijner prentkunst. bestaande uit 270 stuks, werd op de verkooping van den Grave von Fries voor f 350,00 verkocht. Hij voltooide ook, na den dood van zijn stiefvader, Hendrik Goltzius, eenige onafgewerkte koperenplaten, waaronder de kapitale prent van twee bladen, voorstellende de Bruiloft van Kana in Galilea, naar Salviati; waarvan de eene helft door Goltzius en de wederhelft door Matham fraai is gegraveerd. Zijn portret is o.a. door van Velde gegraveerd naar de schilderij van P Soutman. Kramm en Muller vermelden anderen met een vierregelig latijns vers Hij overleed te Haarlem den 20 Jan. 1631. Zie behalve Houbraken, J.C. Weijerman, van Eynden en van der Willigen, Immerzeel, Lev. der Holl, en Vl. Kunsts. D. II. bl. 207; Kramm, Lev. d. Holl. en Vl. Knnsts. D. III. bl. 1070; Le Comte, Konstkabinet, D. II. bl. 587; Resol. d. Stat Gen. 21 Jan. 1610 bij Dodt, Archief D.V.; Ampsing, Beschrijv. v. Haarlem, bl. 311; J. van Oudenhoven, Beschrijv. der stad Heusd. bl. 202; P. Seriverii, Poem. p. 435; Muller, Cat. v. portr.; Kobus en de Rivecourt. [Jan Matham] MATHAM (Jan), oudste zoon van Jacobus Matham, volgens Kramm een bekwaam schilder, die in 1643 te Haarlem in jeugdigen leeftijd stierf. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1071. [Theodorus Matham] MATHAM (Theodorus), zoon van Jacobus Matham, werd in 1598 te Haarlem geboren, bezocht Italië, en arbeidde aldaar met Cornelis Blommaent, Natalis Persyn en andere Vlaamsche schilders aan de Standbeelden enz. in de galerij van het paleis Ginstiniani. Hij vestigde zich vervolgens te 's Hage, waar hij een der medeoprigters van de kamer Pictura was. Hij sneed vele voortreffelijke portretten naar de beroemde meesters, die door Nagler en Kramm worden vermeld. Zoo als dat van Michiel le Blon, agent van de koningin en de kroon van Zweden bij Z.M. den koning van Groot-Brittanje in fol.; naar van Dyck; Philip Rovenius, pauselijk {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} vicaris in België, naar Rubens, in fol.; Stephan Crachtius Campensis, naar Spilberge, fol.; Reinier Pauw, Eques auratus Amstelodami naar J. Mytens of J v. Ravesteyn; Theod. Graswinkelius, naar J.v. Miereveld, in fol.; Johannes Visscher, in fol.; Cornelius Simonis Kluverius, naar F. de Grebber, in fol.; Joost van Vondel, naar Sandrart; Vopiscus Fortunatus Plempius, Med. Dr. naar Backer; D. Gerardus Vossius, Canonicus Cantuariensis, naar Sandrart; Caspar Barlaeus Med dr. naar denzelfden; Joannes Banning Wuytiers op zijn sterfbed. fol.; Gerardus van Hoogeveen 4o. ovaal; Pater van der Scruys, in fol.; Victus Jacobus ex Zuchtleten 8o; Caspar Streso, predikant te 's Hage, naar M Lengele, fol.; Jacobus Laurentius, 1642, fol. ovaal; Nicolaas Visscher in fol.; Johannes de Brune, naar W. Eversdijk, kl. ovaal; J. Koerten, naar C. van Savoyen; Jan Victor, naar J. Backer; Jan Maurits, Graaf van Nassau, naar S.F. Post, 1647, fol.; Cornelius Hoflandus, fol.; Wilhelmina, baronesse van Bronkhorst, naar B. van der Helst; Bernardus Hogewerf, in fol.; Claudius Salmasius, naar Dubordien; Ambrosius Plettenbergh, in fol.; Julius Aysonius Hustinga, naar J. van Rossum, Johannes Putkamer, naar Bloemaert, Jodocus Larenius, predikant, fol.; Henricus Regius, med. dr. naar H. Bloemaert, D. Leonardus Marius Goezanus, Cl. Salmasius, naar Dubordieu en anderen. Voorts de aflating van het Kruis, met de vrouwen, Johannes en Joseph van Arimathea, naar Gerardus Leydanus. Le Comte vermeldt nog andere door hem gegraveerde platen naar Carel van Mander en Bartholomeus Spranger. Ook was hij portretschilder. Zoo schilderde en graveerde hij dat van Winandus ab Heinbach. Vondel vervaardigde een gedicht, getiteld: De zerck van Hendrik Goltzius, aan Dierik Matham, Hij stierf in 1660 te 's Hage. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Hall. en Vl. Kunsts. D II. bl. 207; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. III. bl. 1071, 1072; Le Comte, Kunstkabinet, D. II. bl. 586; de Bie, Geld. Kubin. d. Schilderk. bl. 528. [Willem van Mathenes] MATHENES of MATHENESSE (Willem van), zoon van Simon van Mathenes, heemraad van Nieuw Mathenes (1376), schildknaap (1393), monnik en priester te Egmond in 1420, toen de abdij door de gewapende huurlingen van den heer van Egmond werd overrompeld en geplunderd. Bij het groote geraas, onzacht uit zijn eersten slaap gewekt, snelt Mathenes met de overige monniken naar het tooneel van geweld en moord en wordt zich, gelijk nog een ander priester, Wouter Dirks, door de pieken der vijanden verraderlijk en zwaar gewond. Vier jaren later werd hij van prior met eenparigheid van stemmen tot dertigsten abt van Egmond verkozen, doch kon zich in {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} deze, toenmaals hoogst moeijelijke betrekking, evenmin als zijn voorganger staande houden tegen de aanmatigingen en het geweld van Jan van Egmond, die, onder andere goederen, ook het hooge en lage regtsgebied of de heerlijkheid van Egmond aan den abt betwistte. Terstond na zijne verkiezing verliet hij dan ook heimelijk zijne abdij, de giftbrieven en kostbaarheden des gestichts met zich voerende en vergezeld door zijn getrouwen prior Hendrik van Muiden, en enkele dienaren, maar door de krijgsknechten van den heer van Egmond bespied, werden zij op hunne vlugt gevat en naar het huis te Rozendaal in Gelderland gevoerd. Hier eischte men de oude privilegien der abdij van hen af, doch liever dan hare regten prijs te geven, verduurden zij met moedige volharding eene schier onverdragelijke gevangenschap, hunne voeten werden tusschen houten kluisters vastgezet, en door gebrek aan spijs en drank, en vele ongemakken zocht men hen tot de overgave te dwingen. Eerst na twaalf weken onder uitgezochte folteringen doorgeworsteld te hebben, gaven zij toe aan de eischen van den heer van Egmond. Op vrije voeten gesteld, werd hij als abt bevestigd en ingewijd, doch waagde het niet zijn verblijf in het klooster te nemen voor 1436, toen hertog Philips van Bourgondië het meest den abt onder zijne bescherming nam en er, bij uitspraak van goede mannen, een onvoordeelig verdrag tusschen de abdij en den heer van Egmond werd gesloten, bij welks bezegeling onze abt in tranen deed uitbarsten. Ook sedert mogt hij zijne dagen in geen bestendige rust en vrede doorbrengen en bleven oneenigheden tusschen hem en den heer van Egmond bestaan, die ook latere vijandelijkheden ten gevolge hadden, zoodat Willem van Mathenes nog op gevorderden leeftijd met verdrijving en afzetting werd bedreigd. Hij liet bij zijn dood den roem na, de groote schulden der abdij voldaan, hare gebouwen verbeterd en strenge tucht onder zijne monniken gehandhaafd te hebben. Hij overleed den 19 Mei 1458, en werd bijgezet in onzer Vrouwe Kapelle in de kerk van Egmond. Er bestaan twee latijnsche grafschriften op hem, van welke eene vertaling in Nederduitsche verzen is te vinden in de Kronijk van Egmond, uit het Latijn vertaald door Kornelis van Herk, overgezien vervolgt en met de vertalingen der grafschriften verrijkt door Gerard Kempher, vermeerdert met een lijst van de Donatien en de namen dergeenen die in de abdije begraven zijn. Alkm. 1732. Zie Joh. de Leydis, Anal. Egmond., C. LXX-LXXII-LXXXI Anth. Matthaeus ad Annales Egmundanos notae et observationes ad Cap. LXXX; v. Mieris, Charterb. D. IV. bl. 43, 44, 707; Over het geslacht van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1001-1005; van Hoogstraten, Hist. Woordenb. Let. M. bl. 135-137; Geschiedenis van het huis te Rivier en van het geslacht van Matenesse in Schied. Almanak {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839; Proeve eener geschiedenis van het geslacht en de goederen der heeren van Matenesse deils uit oorspr, stukken bewerkt en medegedeeld door J.J. de Geer in Berigten van het Hist. Genoots. D. III. St. I. Catalogue d'une collection remarquable de mss., vente 1-3 Dec. à la Haye; Te Water, Verbond der Edelen, D. III. bi. 91, 92; Fr. v. Limburg, Personalia. Collect. Fasc. II, no. 25 ms. Vriend des Vaderl. D. XII. No. III en VI; van der Aa, Aardrijksk. Woordenb.; Junii, Batavia, p. 339; Goudhoeven, Chr. v. Holl. bl. 166. [Diderik van Mathenes] MATHENES (Diderik van), zoon van Diederik, den goeden Diederik of den goeden heer van Matenesse genaamd, komt het eerst in 1335 voor. Hij was ridder en een getrouw dienaar van graaf Willem IV van Holland ‘die den 21 Nov. 1339 zijn trouwe dienst beloonde door het geschenk van het huis te Riviere buiten Schiedam, met singel, boomgaard en verder toebehooren, tot een regt erfleen, benevens een lijfrente van 15 Holl. pond. Hij stond in hoogen gunst bij den graaf en werd onder diens eerste edelen en hovelingen geteld. Hij overleed 10 Febr. 1345 en werd te Haarlem in de St. Janskerk bijgezet. Hij liet bij Treine sijne wittachtighen wijve’ geen kinderen na, zoodat zijne leengoederen aan de grafelijkheid vervielen. Zie v. Mieris, Charterb. D. II. bl. 625, 677; de Geer, Proeve eener geschied. bl. 55-57; Catalogue d'une intéress. Col. etc. p. 1. [Daniel van Mathenes] MATHENES (Daniel van), was schildknaap, toen hij door graaf Willem IV, 25 Mei 1345 met de leengoederen van zijnen broeder Diderik van Mathenes werd verleend. Na Willems dood werd hij door de gravin Margaretha van Beijeren tot de ridderlijke waardigheid verheven, waarmede hij op den 18 Jan. 1347 bekleed was. Hij nam deel aan de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten. Hij koos de eerste. In 1351 bevond hij zich op zijn slot te Mathenesse dat door de Delftenaars belegerd en na de overgave verwoest werd. Na het vertrek van Margaretha koos hij de Kabeljaauwsche partij. Hertog Willem noemt hem, 2 Julij 1355, zijn getrouwen ridder en schonk hem verscheidene landerijen tot optimmering van zijn slot. Hij overleed 18 Nov. 1375, zijn opvolger, Diederik van Mathenesse was vermoedelijk zijn zoon. Zie Mieris, Charterb. D. II. bl. 726, 744, 745, 809, 859, D. III. bl. 113, 121; de Geer, Proeve eener Geschied. enz. bl. 57-64; Vriend des Vaderlands, D. XII. bl. 434; Schied. Alm. 1839. bl. 143. [Wouter van Mathenes] MATHENES (Wouter van), of Wouter van den Berghe, oudste zoon van Kerstand van den Berghe, waarschijnlijk een jonger broeder van Diederik, Daniël en Philips van Mathenes, die zijn toenaam voerde naar {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis en de goederen van Hillegersberg, waarvan hij bezitter was, werd 15 Dec. 1385 door hertog Albrecht met het huis te Riviere beleend, op voorwaarde van dezen burg voor den graaf te openen, zoo vaak hij daartoe vermaand zou worden. Den 1 Aug. 1393 werd hij tot ridder geslagen toen hij zich, benevens andere Edelen verbond, ‘op verbeurte van lijf en goed om het huis te Riviere gedurende een jaar ten behoeve van hertog Aalbrecht ende tot nyemant anders’ te houden, en dit kasteel voor den graaf te openen ‘sijnen wille daermede te doen, ende hem daarmede te behelpen’ zoo vaak hij daartoe vermaand zou worden. Waarschijnlijk bevond hij zich bij het talrijke leger van Hollanders, Zeeuwen, Henegouwers en Engelschen, dat in 1396 door hertog Aalbrecht te Enkhuizen werd verzameld en den 22 Aug. van daar tegen de Friesen van wal stak. Stellig was hij bij den tweeden togt in 1398, tegen de Friesen tegenwoordig en zette daarenboven 5 manschappen bij. Hij onderscheidde zich gewis bij die gelegenheid, want 25 Oct. 1402 vertrouwde hertog Aalbrecht aan hem en aan Gooswijn van Poel het bevel over het slot en de bezetting van Stavoren, welke stad men, na het uitdrijven der Hollandsche bezetting, met kracht van wapenen had moeten heroveren en sedert behouden. Op zijne goederen wedergekeerd, werd hij op den 15 en 16 Julij 1405, en later op den 12 Oct. 1407, met zijne manschappen door den graaf van Oostervant opgeroepen ten strijde tegen den heer van Arkel. Den 19 Aug. 1407 ontmoeten wij hem onder andere edelen in 's Graven voedering en kleederen te Hagestein, en omstreeks het midden van Dec. daarna, voer hij met Philips van Dorp, thesaurier, Arend van Duivenvoorde, Gerrit van Zijl en Mauweryn van der Does over Rotterdam naar Woudrichem tot verdediging der frontieren. Vervolgens verbond hij zich met Johan van Brederode, door den eed van ledigman (homagialis vasallus et homo ligeus) zijn leven lang aan Hendrik V, koning van Engeland, die hem, op den 28 Mei 1413, daarvoor bij wijze van leen, eene jaarlijksche wedde van 25 marken of 50 Engelsche nobelen schonk. Hij diende waarschijnlijk dezen vorst in zijnen oorlog met Frankrijk, en was welligt tegenwoordig bij de bestorming van Harfleur en bij den zegepraal van Azincourt. Later (13 Febr. 1419) ontmoeten wij hem bij het vredeverdrag tusschen gravin Jacoba en haren oom Jan van Beijeren binnen Woudrichem gesloten. Hij huwde: 1 Elisabeth Alpberts dochter van der Horst, bij wie hij twee zonen verwekte: Adriaan zijn opvolger, Hubrecht, in 1405 als edelknaap vermeld en Oda die met Otto van Hoogstraten in het huwelijk trad. 2 Machteld van den Werve, dochter van Hubrecht van den Werve en Volcwijf van den Berghe. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Mieris, Charterb. D. III. bl. 332, 429, 598, 641, 642, 673, 721, D. IV. bl. 20, 81, 526; Bat. ill. bl. 1002; Vriend des Vaderl. l.c.; Schied. alm. l.c.; van den Hoonaard, Beschrijv. v. Hillegersberg, Bar. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg Plakaatb. v. Friesland, D. III. bl. 333, 334; de Geer, t.a.p. bl. 64 volgg.; Kok, v. Hoogstraten. [Philips van Mathenes] MATHENES (Philips van), zoon van Johan van Mathenes, heemraad van Delfland en Margaretha de Partant alias de Castello. Hij huwde 1 Maria der Woude en Wilhelmina van Alkemade, bij wie hij eene dochter Margaretha, non te Rijnsburg, verwekte. Na haar dood deed hij eene reis naar Rome, aanvaardde aldaar den geestelijken stand, en eindigde zijne dagen als monnik te Warmond. Zijn zoon Jacob van Mathenes, schildknaap en echtgenoot van Anna van Almonde, werd, na zijns vaders dood, op den 9 Maart 1502 met het huis te Werve beleend, van wien deze goederen op den 12 April 1514 overgingen op zijne zuster Maria van Mathenesse, ook vrouwe van Woude en Warmond en gemalin van den ridder Jan van Duivenvoorde Zie Bat. ill. bl. 1271; de Geer, t.a.p. bl. 74, 75. [Adriaan van Mathenes] MATHENES (Adriaan van), oudste zoon van Wouter van Mathenes en Elisabeth van der Horst, diende in den Arkelschen oorlog (1407), beloofde den 15 Aug. 1416 plegtig Jacoba van Beijeren, na den dood van haren vader, te zullen huldigen, doch schaarde zich onder de vanen der Kabeljaauwen en opende in 1425 zijn slot te Riviere voor hertog Philips van Bourgondie ter bescherming van Schiedam, in den oorlog, welke deze vorst toenmaals met zijn nicht Jacoba voerde. Nadat Jacoba afstand had gedaan van deze landen, beloonde Philips met het baljuwschap van Schiedam. Hij trad 1465 in den echt met Aleid van Spangen, dochter van den ridder Philips van Spangen en van Elisabeth Gijsbrechtsdochter van Ysselstein, bij welke hij verwekte Wouter, die volgt, Gijsbrecht en Gerrit, beiden kinderloos gestorven, Elisabeth, abdisse van Rijnsburg, Elisabeth, gehuwd met Dirk van der Does. Zie Bat. ill. t.a.p.; van Mieris, Charterb. D. IV. bl. 36, 48, 284, 383, 423, 494, 812, 816; Schied. Alm. 1839, bl. 145, 146; de Geer, t.a.p. bl. 75, volgg.; Schotel, Abdij van Rijnsb., Catal. d'une intéress. collect. etc. p. 1. [Johan van Mathenes] MATHENES (Johan van), van Wibisma, zoon van Wouter van Mathenesse, slotvoogd van Muiden en baljuw van Gooiland, in 1550 overleden, en van Athia van Oenema of Unema uit Friesland, dochter van Janke Unema, heer van Wibisma en Tet Wibolsma. Hij behoorde tot de verbondene edelen 1565-1567. Minder gunstig verschijnt hij nu echter tijdens het vermaarde beleg van Leyden in 1574. Hij {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} liet zich uit eigen beweging in het leger der Spanjaarden, ten dienste des konings, vinden, en toen don Francisco Baldeo, veldheer der Spanjaarden, na het doorsteken der dijken, krijgsraad te Soetermeer belegde, woonde Mathenesse hem bij en gaf den raad tot het versterken en bezetten der binnendijken en tot voortzetting van het beleg. Vervolgens schreef hij een brief aan de overheden der belegerde stad, waarin hij hen door ‘bedriechlijke aanlockingen’ tot de overgave zocht te bewegen. Ten gevolge van dezen brief, welke men op den 5 Sept. te gelijk met een brief van Baldeo ontving, werd de raad der veertigen, benevens de kapiteinen en wachtmeesters, bijeengeroepen. Jacob van der Does voerde het eerst het woord, en was van gevoelen dat men behoorde te letten op de hoedanigheid des schrijvers, ‘dat Mathenes, alhoewel een goed edelman synde, t' anderen tijde sijn eer ende eed veracht hadde tot Haerlem, tegens de dochter van Vliet,’ terwijl Jan van der Does zeide dat, gelijk Mathenesse zich vroeger had kunnen helpen met het concilium van Trente ‘nopende zijn houwelijck ende trouwe,’ het nu te duchten was dat hij zich jegens hen zou mogen beweren met het concilium van Constance; welk gevoelen ook werd geuit door den jongen heer van Warmond en door den baljuw van Rijnland. Hij huwde Gerarda, dochter van Nicolaas van Bronkhorst en Jacoba van Poelgeest, die hem een zoon schonk, Nicolaas van Wibisma, heer van Hazerswoude en Slydrecht, in 1617 overleden, bij zijne gemalin verscheidene dochters en een zoon nalatende, Cornelis van Mathenes, heer van Hazerswoude en Lokhorst. Zie J. van Leeuwen, Bat. ill. t.a.p.; Bor, Oorspr. d. Ned. oorl. B. VII. bl. 551, 562, Orlers, Beschr. v. Leyden, bl. 495-498; d'Yvoy van Mydrecht, Bijdrage tot de historie van het verb. en smeeks. der Edelen, bl. 199; J.J. Dodt, Archief voor kerkel. en wereldl. geschied. D. VI. bl. 1-5; de Geer, Proeve eener geschied. van het geslacht en de goederen der heeren van Matenesse, in Berigten v.h. Hist. Genoots. D. III. St. I. bl. 81, volgg.; Catalogue d'unn collect. remarq. de manuscrits etc. Vente 1-3, Dec. 1862 à la Haye. [Adriaan van Mathenes] MATHENES (Adriaan van), oudste zoon van Mathenes en Maria van Assendelft, vrijheer van Nieuw-Matenesse ridder, lid der orde der edelen van Holland, hoogheemraad van Schieland, in 1522 (1523) met het huis de Riviere en overige vaderlijke goederen verleend. Hadrianus Junius roemt zijn manhaftig gedrag bij gelegenheid van een hoogen vloed, wanneer hij door voorbeeld en beloften veel toebragt tot behoud van den Rijndijk. Hij huwde in 1531 Adriana van Duivenvoorde, dochter van Gijsbrecht van Duivenvoorde, heer van het huis den Bosch en van Anna van Noordwijk, vrouwe {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} van Opdam en Hensbroek. Zij stierf in 1542, hij in 1557, vier zonen en eene dochter nalatende. Zie van Leeuwen, Bat. ill. t.a.p.; H. Junius, Hist. Bat. C. VIII. p. 59; Dodt, Archief voer Kerkel. en wereldl. geschied. D. V. bl. 367; de Geer, t.a.p. bl. 84, 85. [Gijsbrecht van Mathenes] MATHENES (Gijsbrecht van), zoon van de vorige, door te Water ten onregte vermeld en als heer van Riviere en als lid der verbondene edelen. Hij stierf in 1598 ongehuwd te Leiden, in den ouderdom van 58 jaren. Zie van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1003; van Goudhoeven, Chron. v. Holl. bl. 166; te Water, Verb. d. Edel. D. III. bl. 92; d'Yvoy van Mydrecht, t.a.p. bl. 208; de Geer, t.a.p. bl. 85. [Johan van Mathenes] MATHENES (Johan van), oudste zoon van den vorige, lid der ridderschap van Holland, hoogheemraad van Schie- en Delfsland, heer van Riviere, een ijverig voorstander der vrijheid, die, schoon hij niet, gelijk te Water meende, tot de verbondene edelen behoorde, evenwel langs andere wegen tot afschaffing der inquisitie en tot verzachting der plakaten op het stuk der religie. Toen toch het indienen der vertoogen van de verbondene edelen en de staten van enkele provincien in Holland was bekend geworden en men ook dáár besloten had tot opschorting der plakaten en inquisitie en een nieuwe op het stuk van godsdienst te verzoeken, werd hij met Otto van Egmond, heer van Kenenburg en anderen, in Julij 1566, naar Brussel afgevaardigd, om het vertoog der staten van Holland ten hove in te dienen, ook was hij tegenwoordig op den dagvaard der afgevaardigden der Staten-Generaal, te Brussel op den 21 April 1567. Zijn slot te Spangen werd in 1572 na door de watergeuzen, onder bevel van den graaf van der Marck, bezet te zijn geworden, door de poorters van Delft geheel verwoest, uit vrees dat de Spanjaarden er zich op zouden nestelen, ook werd zijn huis te Riviere, bij het woeden van den Spaanschen krijg, van zijne voornaamste meubelen en een groot gedeelte der brieven en gezegelde oorkonden beroofd, en verder geheel vernield en verbrand. In dat zelfde jaar (1574) toen Mathenes naar Utrecht voortvlugtig was, sloeg de rekenkamer de ambachtsheerlijk van Hillegersberg aan, en droeg het gezag van den ambachtsheer aan de regering der stad Rotterdam op. Dit feit wordt door sommigen aan de toenmalige staatkundige onlusten, door anderen aan oneenigheden tusschen den ambachtsheer, de ingezetenen en het geregt van Hillegersberg geweten. Zeker is het dat Mathenes, tijdens het verblijf van don Louis de Requesens in de Nederlanden, naar Spanje heeft geheld. Terwijl hij zich in het genoemde jaar 1574 te Utrecht bevond, werd hij met Mr. Jan van Treslong door Ferdinand van Lannoy en den {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} heer van Champigny heimelijk naar Holland gezonden en trad aldaar met eenige gemagtigden der staten van Holland in onderhandeling over eene bevrediging, die echter niet tot stand kwam. Later werd hij onder Willem I een werkend lid der staatsregering en nam gewigtige bezendingen waar. Toen Amsterdam in 1578 tot de staatsche partij was overgegaan en in groote opschudding verkeerde, zonden hem de staten van Holland met anderen naar deze stad, ten einde de noodige schikkingen te beramen en op alles goede orde te stellen. Later behoorde hij tot de handelende personen, toen aan prins Willem I de grafelijkheid zou worden opgedragen, bezegelde met Otto van Egmond en Jacob van Wijngaarden, namens de edelen van Holland, de acte dier opdragt en stelde met Oldenbarneveld en anderen de voorwaarden der inhuldiging op. Ten zelfden tijde ging hij met Adriaan van der Myle in bezending naar Amsterdam om aan de regering dier stad te zeggen dat men ook zonder hare toestemming met deze huldiging zou voortgaan. Na vervolgens nog tot belangrijke zendingen naar Zeeland, door Maurits gebruikt te zijn, werd hij in 1588 tot raad van state, en in 1596 tot raad der staten van Holland benoemd. Hij overleed in 1602 in den ouderdom van 64 jaren. In 1562 trad hij in den echt met Florentina van Kuilenburg, jongste dochter van Johan van Kuilenburg, ridder, heer van Rijnswoude, Opmeer enz. en Agatha van Alkemade, vrouwe van Alkemade, Opmeer, Lier, Souteveen, Zevenhuizen, Zegwaard, Zoeterwoude, bij welke hij 5 kinderen verwekte, Adriaan, die volgt, Margaretha, in 1596 gehuwd met Herman Valkenaar, heer van Duikenburg en Portengen; Johan, in 1589 kanunnik en in 1609 deken van het domkapittel te Utrecht en proost van Leiden, den 5 October 1613 gestorven Charles, baljuw, ruwaard en dijkgraaf der landen van Putten, in 1591 gehuwd met Johanna Pieck Johans dochter, bij welke hij verscheidene kinderen verwekte; Willem, heer van Rascart, Andel, raad en rentmeester der abdij van Rijnsburg en raad ter admiraliteit te Amsterdam, in 1601 gehuwd met Maria Manninga, dochter van Luyert Manninga, heer van Dijksterhuis en van Emerentiana Sonoy, bij welke hij verscheidene kinderen verwekte. Zie van Leeuwen, Bat. ill. t.a.p.; W. van Goudhoeven, Chron. v. Holl. bl. 87, 542; Bor, Oorspr. d. Ned. beroert. B. VII. bl. 533; Hooft, Nederl. hist. B. XIII. bl. 577; le Petit, La Grande Chroniq. anc. et mod. de Holl. cet. T. II. p. 279, 280; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 150-155, 478-481, D. VII; bl. 204, 513, 518; Amsterd. D. II. St. I bl. 364; te Water, Verb. d. Edelen, D. I. bl. 272; Kluit, Hist. d. Holl. Staatsreg D. I. bl. 333, 485; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 82; Drakenburg, Aanhangsel op de Kerkel. Oudh. van Nederl. bl. 78; van der Hoonaard, Beschrijv. v. Hillegersberg, bl. 12, 40; Schied. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Alm. 1839, bl. 147, 148; Dodt, Archief van Kerkel. en wereldl geschied. D. I. bl. 314; M.L. baron d'Yvoy van Mydrecht, t.a.p. bl. 207-210, vooral de Geer, t.a.p. bl. 86 volgg.; Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt, Catalogue d'une collect. etc. p. 8, 75. [Adriaan van Mathenes] MATHENES (Adriaan van), zoon van den vorige, heer van Mathenesse, Riviere en Opmeer, lid der ridderschap van Holland, hoogheemraad van Schieland. In 1616 werd hij met Hugo de Groot en anderen naar Amsterdam gezonden om de regering van die stad te bewegen tot het treden in de maatregelen, genomen tot bevordering van de vrede in de kerk en tot wering van oneenigheden en scheuring. Ter zelfder tijd ging hij met Cornelis Frans Willemsz. en Hendrik van Berkenroode, in ambassade naar Engeland, om den Briel, aan de kroon van dat land verpand, terug te ontvangen. Meermalen gaf hij in zijn stormachtigen tijd, blijken van moed en vaderlandsliefde. Toen het gevangen nemen van Oldenbarneveld, Hugo de Groot en Hoogerbeets in de vergaderingen der statengeneraal werd bekend gemaakt en de leden, vooral de afgevaardigden van Holland, als door den donder getroffen, een wijl sprakeloos zaten, barstte hij in deze woorden uit: ‘Gij hebt ons hoofd en tong en hand ontnomen, wat kunt gij anders van ons verwachten dan stilte en verbaasdheid.’ Met al zijn invloed zocht hij te verhinderen dat Maurits, Hartaing en van Aerssen in de ridderschap bragt en aarzelde niet, na de overstemming, daartegen ernstige betuigingen te uiten. In de hevigste partijschap was hij een toonbeeld van gematigdheid. Toen de afgevaardigden der staten-generaal in de vergadering der synode van Dordrecht verslag deden van het gebeurde, bragt hij hunne partijdigheid in het licht en sprak later even zoo de kerkelijke leden tegen. Als curator van de Leidsche Hoogeschool zorgde hij voor de herbouwing der akademie, toen dat gebouw in 1616 door een fellen brand geheel werd vernield. Twee jaren later werd hij daar hij de zaak van Remonstranten te zeer was toegedaan, uit deze betrekking ontslagen. Hij was een begunstiger en beoefenaar der letterkunde, bevriend met Grotius, Barlacus, Heinsius en andere geleerde mannen van zijn tijd, die meermalen ter zijner eere de snaren tokkelden. Zoo bezongen de laatste zijn tweede huwelijk met Hendrika van der Does, vrouwe van het huis der Does, die hem geen kinderen schonk, doch bij Odelia van Aeswijn, oudste dochter van Reinhard van Aeswijn, heer van Brakel en Sterkenburg en Machteld van Ysendoren, verwekte hij een eenigen zoon, die volgt. Hij overleed in 1621, en is in de Alma Academia Leyd. afgebeeld. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft: Verhael van de heeren joncker Adrian van Mathenes, heere van Riviere, Opmeer, Does, etc. Hugo Muys van Holy, schout der stadt Dordrecht, Gerrit Jansz. van Eyck, Burghermeester der stadt Delft: meester Hugo de Groot, Raedt ende Pensionaris der stadt Rotterdam, ende Willem Pietersz. Hases, Burghemeester der stadt Hoorn, bij de moghende edelen heeren, mijn heeren de staten van Hollant ende West-Vrieslant, in hare vergaderinge, gehouden in April sesthien hondert sesthien gedeputeert, om de E. heeren Burgemeesteren ende Raden der stadt Amsterdam te onderrichten van de oprechte intentie van Haar Hoogh Ed. tot conservatie van de ware Christelycke Gereformeerde Religie: ende van de goede ende gewichtige redenen die haer Mog: Ed. hebben gehadt om te nemen de Resolutien in de kerckelycke saken, daerinne verhaelt, eensamentlyck de dienstelyckheyt ende nutelycheyt derselver. 1622. 4o. Zie van Leeuwen, Bat. ill. t.a.p.; Brandt, Hist. d. Ref. D. III. (Reg.); van Heussen. Bat. ill. p. 865; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 113-140, 387; Cerisier, Tableau de l'Hist. Gén. des provinces Unies, T. V. p. 261; Carleton, Lettres, Mém. et Negoc. T. II p. 220, T. III. p. 63, 278, 279; Siegenbeek, Geschied. d. Leydsche Hoogesch. D. II. bl. 7, 8; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 81, 82; Schied. Alm. 1839, bl. 155; de Geer, t.a.p. bl. 91-93; Vreede, Hooge Raud, III, 4; D. Heinsii Poëm. p. 252, Dousae Poëm. p. 70; Cat. de Lange van Wijngaarden, bl. 31; Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. portr.; Cnt. v. Pamfl. D. I. bl. 152, 245. [Johan van Mathenes] MATHENES (Johan van), eenig kind van den vorige, heer van Mathenesse, Riviere, Opmeer en Souteveen, hoogheemraad van Schieland, lid der ridderschap van Holland, waarin hij het eerst in 1626, ten gevolge van de ongunst, waarin zijn vader bij prins Maurits was geraakt, werd beschreven. Hij werd in 1596 geboren, betrad het voetspoor van zijn vader en verklaarde zich als de vriend en voorstander eener gematigde denkwijs in kerkelijke zaken. Hij was het die deze zaak inzonderheid bevlijtigde om de Groot, toen deze in 1631 in het vaderland was teruggekeerd, te beveiligen en, zoo mogelijk, aan zijne zaak eene goede wending te geven. Hij werd tot de hoogste betrekkingen geroepen, en had als lid der Staten-generaal deel aan hunne gewigtigste handelingen en onderscheidde zich door eerlijkheid, naauwgezetheid en vroomheid; daarbij had hij den naam niet al te zeer naar den prins te luisteren. Zijne benoeming tot gezant bij den vredehandel te Munster, was een vereerend bewijs van het vertrouwen der Staten van Holland: hij ijverde in deze betrekking zeer voor den vrede. Later had hij ook een gewigtig aandeel in de gebeurtenissen van 1650, en trachtte Willem II te bewegen om met zijne krijgsbenden Amsterdam te verlaten. Hij was {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1634-1640 opvolger van Aerssen, als curator der Leidsche hoogeschool, en stierf in 1653, in den ouderdom van 57 jaren. Zijn afbeelding door Corn. Galle junior, vindt men in de Pacificatores Orbis Christiani. Hij huwde in 1626 Judith Wilhelmina Pieck, dochter van Willem Pieck; ambtman van Beesd, en van N. van Wyhe, bij welke hij verscheidene kinderen naliet, alle ongehuwd overleden, behalve Adriaan, hoogheemraad van Schieland, lid der ridderschap van Holland, na den dood zijns vaders, heer van Mathenesse, Riviere en Opmeer, in 1665 ongehuwd te 's Hage overleden, en Gijsbrecht, heer van Souteveen en het huis van der Does, later erfgenaam der leengoederen van zijn broeder Adriaan, hoogheemraad van Schieland, baljuw en dijkgraaf van Rijnland, en lid der ridderschap van Holland. Hij reisde naar Frankrijk tot herstel zijner gezondheid, keerde van daar naar Holland terug, en begaf zich (1666) in den echt met Antoinetta van Aeswijn, die hem bij zijne heerlijkheden van Oud- en Nieuw Matenes, Riviere, Opmeer, Souteveen en het huis van der Does, ook nog de goederen van Brakel, Kemmena, Wesenthorst en Sterkenburg aanbragt, en bij wie hij eene dochter verwekte, welke voor hem overleed. De teering, die reeds zoo vele zijner bloedverwanten achtereenvolgend had weggemaaid, sleepte ook hem, in den leeftijd van ongeveer 25 jaren, ten grave. Hij werd den 19 Maart 1670 plegtig in de St. Pieterskerk te Leyden, begraven. Zie van Leeuwen, Bat. ill. t.a.p.; Aitsema, Zaken van staat en oorlog, D. II. bl. 914; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 404, 405; van Wijn, Bijv. op Wagen. D. XII. bl. 54; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 84, 85; Siegenbeek, Geschied. d. Leids, Hoogesch. D. II. bl. 12, 13; J.B. Banningii, Poëm. p. 156; de Geer, t.a.p. bl. 93, volgg.; Barlaei, Poëm. p. 87, 171; Leven van Willem II bl. 177; Muller, Cat. v. portr. [Jan Frederik Mathenes] MATHENES (Jan Frederik). Het is onzeker of hij van het aloud geslacht der Mathenessen afstamt. Volgens Foppens werd hij te Keulen geboren en volgens Paquot omstreeks 1580, wijl hij in 1597 in het collegie der drie kroonen aldaar meester in de vrije kunsten werd, na bij de Jesuiten in de philosophie te hebben gestudeerd. Weinige jaren later werd hij gewoon hoogleeraar in de Geschiedenis en de Grieksche taal aan dezelfde universiteit, vervolgens kanunnik en pastoor van St. Cunibert. Het kapittel dezer kerk koos hem 24 April 1607, tot protonotarius apostolicus. Ook werd hij, volgens Paquot, doctor in de godgeleerdheid, doch volgens Foppens slechts licentiaat. Hij stierf 24 Aug. 1624 aan de pest. Mathenes was een geleerd en oordeelkundig schrijver, doch zijn stijl is slordig. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: Syntagma Criticum: Nescio quod serus vesper vehat; de somno potuque Christianorum somnifero. Colon. 1602. 12o. Critices Christianae libri duo, de rititu bibendi super sanitate Pontificum, Caesarum, Regum, Principum, Ducum, Magnatum, Amicorum, Amicarum. Colon. 1611. 12o. fig. De Luxu et abusu vestium nostri temporis, Discursus XL ex Sacrarum Scripturarum gravissimorumque Authorum fontibus deducti, per J.F. Mathenesium..... jure Latio donati; ad amplissimum, prudentissimumque senatum Catholicissimae Reip. Colon. Colon. 1612. 12o. Vertaling uit het Spaansch van Thomas de Truxillo. Ara Busiridis, sive syntagma criticum de Hospitalitate et contesseratione quorundam Christianorum in Hospitali. Colon. Hermathena Orationum miscellaneorum, variâ et jucundissimâ scripturarum, Theologiae, Philosophiae, Eloquentiae, Historiarumque cognitione instructa. Colon. 1613. 8o. Peripateticus Christianus; sive Theophoria sanctae, liberae et Imperialis Civitatis Coloniensis, ab Haereticorum calumniis vindicata. Cum sanctarum processionum Apologetico, ad amplissimos consules, senatumque Coloniensem. Colon. 1619. 12o. Sceptrum regale et imperatorium serenissimae et Catholicae Domûs (Gentis) Austriacae. Col 1619. 12o. De parentelâ, electione, coronatione Ferdinandi II, Ungariae et Bohemiae Regis, Principis Electoris, Archiducis Austriae, Ducis Burgundiae, in Regem Romanorum libri treslum stirpibus consanguineis augustae Domûs Bavaricae et Lotharingicae item Palestinae, Saxonicae et Brandenburgicae. Adjectae rerum memorabilium breviculâ marratione et religionum mutatione. Colon. 1621. 4o. De triplici coronatione, Germanicâ, Lombardicâ et Romanâ. Colon. 1622. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 642; Hartzheim, Bibl. Colon. p. 171; Paquot, Mém. T. II. p. 427; de Geer, t.a.p. [F. Matheus] MATHEUS (F.), een Antwerpsch schilder, ook Matheus Antwerpiensis, en Mathens genoemd, reisde naar Rome, waar hij omstreeks 1656 was en den bendnaam van de Vrome verkreeg, waarschijnlijk zette hij zich later in Engeland neder, doch niets is met zekerheid van zijn levensloop te melden. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1072. [Jan Matheus of Mathieu] MATHEUS of MATHIEU (Jan), volgens sommigen een Nederlandsch graveur, die in de eerste helft der XVIIe eeuw bloeide en omstreeks 1660 overleed. Men heeft van hem de volgende gravuren: De Verkondiging, Ave Virgo. 8o. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De Besnijdenis, Parce Mater. 8o. De opdragt in den tempel, Sancte Senex. 8o. Manus religiosorum typus; Allegerio J. Messager exc. 8o. Zinnebeeld op het huwelijk van Christine van Frankrijk. De hertogin van Savoye. 1619. Zinnebeeld op de belegering van Maastricht. 1634. De Triumpbogen, opgerigt bij de intrede van den hertog van Epernoy 1656 te Dyon in 4 bladen gr. fol. De Genealogie van het huis Tremouille. naar de teekening van C. Soyers, in 19 bladen 1647. Emblêmes sacrés sur la vie et les miracles de St. François. Paris 1637. 34 bladen. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1072. [Antonius Mathias] MATHIAS (Antonius), beroemd boekdrukker, werd te Antwerpen geboren. Blijkens het onderschrift zijner uitgave van Ovidii Epistola heroides noemde hij zich vroeger Antonius Andreas. Hij leerde de boekdrukkunst in Duitschland en het is geenszins onmogelijk dat hij met Jan Glim naar Italie vertrok of ten minste werkman was bij dezen drukker, terwijl hij zijne kunst te Savigliano met Christophel Beggiamo uitoefende, Nadat deze op hadden gehouden met drukken, begon hij zulks (1472) voor eigen rekening te doen, en wel te Mondovi, waar hij in plano vallis woonde, en in 1472 het werk van Antoninus, aartsbisschop van Florence, De institutione confessorum en Juvenalis Satyrae et Ovidii epistolae heroides uitgaf. Zie P.C.v.d. Meersch, Recherches sur la vie et les travaux de quelques inprimeurs Belges, établis en pays etrangers, pendant les XV et XVI siecle in Messager des Sciences hist. en Belgique, 1844, p. 291, suiv. [Mathisius I. Matthisius] MATHISIUS I. MATTHISIUS. [Jean Theodore Mathot] MATHOT (Jean Theodore), kapitein bij het eerste bataillon jagers, bij de divisie van den luitenant-generaal Daendels, werd in de actie van 19 Sept. 1799 bij Bergen krijgsgevangen genomen. Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te land, D. III. Bijl, bl. 1. [Johan Mathourne] MATHOURNE (Johan), nam als majoor deel aan de verdediging van Sluis in 1794. Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te land, D. III. bl. 113. [Jan Mathijs] MATHIJS of MATHEIJS (Jan), bloeide in het midden der 17e eeuw, en was een bekend graveur. Van hem bestaan afbeeldingen van Schoorsteenwerken. (Den Doorl. Hoogh. Vorst en Heere Willem Hendrick, van Gods genade Prince van Oranje, werden {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} deze afbeeldingen van weinighe schoorsteenwercken, meest ten bevele van de Doorl. Hooghgeborene Z. Hoochts. Heeren Grootvader, Vader en Vrouwe Grootmoeder, geteeckent en uytgevoert, onderdanighlyk opgedragen door P. Post inventor, Jan Mathys fecit. fol.) Voorts afbeeldingen van het huis Zwanenburg en de Sluizen, elf bladen; de saal van Oranje, gebouwt by haare Hoochh. Amalia, Princesse-Douairiere van Oranje, geteekend door P. Post (1655). Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1072. [Vincent Mathijsz.] MATHIJSZ. (Vincent), te Middelburg geboren, was in 1541 facteur der rederijkers-kamer de Blaeu Acoleye, met den zinspreuk Den gheest ondersoecket al, te Vlissingen. Van hem bestaat: Een Welcomsspel ter camer van Vlissingen, aan de andere genoodigde kameristen, Vliss. 1643. 4o. Ook geplaatst vóór Vlissings Redens-Lusthof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen. Vliss. 1642. 4o. Triumphe of Vlissingse vreugt over 't ontfangen van den hooghgeboren prins Wilhelmus, by den Gratien Gods, prince van Oranje. Ibid. 1649. 4o. Discours ofte 't samensprekinge tusschen de cruysheer d'Admirael Coolaert ende Charles de la Motte, over den bloedighen aenslagh op de stad Vlissinghen enz. als noch een ghedenckteecken opgerecht over den voorschreven aenslagh. 1636. 4o. Onder de Echoos door Dousa uitgegeven, onder den titel van Lusus imaginis jocosae etc. is er ook een van hem. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. bl. 125; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 368; Schotel, Gesch. d. Reder. Kobus en de Rivecourt, o.h.w. [C. Mathijsen] MATHIJSEN (C.), kunstschilder te Arnhem, die als schilder van binnenhuizen verdiensten had. Hij overleed in 1850. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1073. [Maton] MATON, een Engelschman, en Chiliast, in het midden der XVIIe eeuw, wiens gevoelens in Holland, vooral te Rotterdam door velen werd omhelsd, en waartegen Alexander Petri zijn Chiliasto-Mastix schreef. (Zie Petri). Zie Steven, Hist. of the Scot. Church. p.12. [Christophorus de Matrée] MATRÉE (Christophorus de). Zie MATTRÉE. [Jabob Mats] MATS (Jabob). Zie METIUS (Jacob). [Cornelis Matsijs] MATSIJS (Cornelis), of METENSIS, een Vlaamsch etser uit het midden der 16e eeuw. Hij was een kleinzoon van Quintijn Matsijs, en zoon van Jan Matsijs. Van hem {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in prent uitgegaan de geschiedenissen van het N. Testament (1550); De sterke daden van Simson, 12 stuks (1549, 1550, 1562), het portret van Willem de Zwijger, te paard met den veldheerstaf, naar de linkerzijde galopperende, op de achtergrond eene stad: regt in eene versierde cartouche, zijn wapen, in fol. en zes Hollandsche verzen, op eene afzonderlijke plaat er onder gedrukt; Ernst en Dorothea, graaf en gravin van Mansfeld, 8o. Nagler beschrijft 84 stuks gravuren van hem; Bartsch echter houdt ze voor het werk van twee meesters van denzelfden naam. Op de galerij te Berlijn is een schilderij van zijn hand voorstellende een landschap bij herfsttijd: de achter- en middengrond met heuvels, de voorgrond met huizen en boomen gestoffeerd; op den middengrond eenige karren en een wandelaar. Zie de Jongh op van Mander, Lev. d. schild. D. I. bl. 95; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 215; Kramm, Lev. en werb. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1073. [Jan Matsijs of Metsijs] MATSIJS of METSIJS (Jan), vermoedelijk een broeder van Quintin Matsijs, was in 1501-1502 als meester schilder in het St. Lucas-gild te Antwerpen ingeschreven. Stoffel van de Putte was in 1504 zijn leerling. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1173; Catal. du Musée d'Anvers, 1857. p. 1148. [Jan Matsijs] MATSIJS (Jan), zoon van Quintin Matsijs en van Alyt van Tuylt, omstreeks 1480 of 1500 te Antwerpen geboren, werd in 1531 als leerling in het St. Lucas-gild ingeschreven. Hij was een leerling van zijn vader, volgde diens stijl, doch stond verre beneden hem. Van Mander gewaagt met lof van zijne schilderij, o.a. van twee oude mannen, die bezig zijn hun geld te tellen. Dit stuk berust thans welligt in het koninklijk Museum te Berlijn. Kramm noemt hem droog en stijf. Beter is zijn Heilige Antonius in gebed voor een crucifix aldaar. In de galerij te Weenen vindt men van hem een Doedelzakspeler met eene vrouw die op de fluit blaast, en een klein meisje op een tambourijn slaande, en Loth en zijne dochters, met eene grot, door wier opening men de zoutpilaar ziet. In het museum Ertborn te Antwerpen berusten twee zijner schilderstukken. Het bezoek van Maria en Joseph, 1558 en De genezing van den blinden Tobias 1564. In 1850 werden te Ameterdam zijn Valkenier voor f 1600, en zijn Kruisdrager voor f 1450 verkocht. Beide waren in de galerij van Willem II te 's Hage. Hij stierf, zoo men meent, in 1570. Zijn portret vindt men in van Manders Leven der Schilders, uitg. van de Jongh, plaat I No. 1. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie v. Mander, Lev. d. Schild., bl.; Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1174; Catal. du Musée d'Anv. 1857. [Quinten, Quentin of Quintijn Matsijs] MATSIJS, MASSIJS of METSIJS (Quinten, Quentin of Quintijn) werd, volgens den een in 1450 te Antwerpen, volgens den ander te Leuven geboren. Hij zou in zijn jeugd het smidsambacht uit hebben geoefend en reeds op jaren gekomen zijn toen hij een prent nateekende, en volgens het begrip van deskundigen daarin zoo slaagde, dat hij zijn ambacht verliet en zich op de schilderkunst begon toe te leggen. Anderen zeggen dat hij een meisje beminde, die begeerde dat hij schilder zou worden, althans zijn bedrijf, naar haar zin te zwart en te vuil, staken. Een derde overlevering wil dat de vader van het meisje een schilder was, en slechts een schilder tot schoonzoon begeerde. Zooveel is zeker, dat hij omstreeks het twintigste jaar van zijn leven zijn aambeeld verliet en zich aan de schilderkunst begon te wijden, en geen leermeester schijnt gehad te hebben. Tusschen 1491-1492 werd hij als meester in het St. Lucas-gild te Antwerpen ingeschreven. Zijn kunst moet in verband van den nog in velen opzigten achterlijken toestand der Nederlandsche schilderschool beschouwd worden. Men vindt er geene edele voorstellingen, noch keurig koloriet, noch bevalligheid, noch losse en schilderachtige draperien of vrije penseelbehandeling in, maar, schrijft Immerzeel, een zekere natuurlijkheid en waarheid in de voorstelling, door eene opmerkelijke karakter-uitdrukking en uitvoerige bewerking. Jozua Reinolds getuigde dat hij hoofden in zijne schilderijen had aangetroffen, zoo schoon als die van Rafael. Zijn meesterstuk vindt men in het museum van Antwerpen Het is een tripticon, waarvan het midden of hoofdstuk de Graflegging van Christus, de deur regts, de Onthoofding van Johannes den dooper, en de linkerdeur, de Marteldood van Johannes den dooper, voorstelt. Het is in 1508 door het schrijnwerksgild besteld en ontging de beeldstormerij in 1566 tot 1567. Philips II bood te vergeefs groote sommen en evenzoo Elisabeth, koningin van Engeland 64000 florijnen voor dit stuk. In 1517 besloot de corporatie, door den nood gedrongen, het te verkoopen, doch de magistraat verhinderde, door tusschenkomst van Martin de Vos, dezen verkoop, en eigende het zich voor 1500 florijnen. In 1794 werd het naar Parijs opgezonden, doch keerde weder naar Antwerpen terug. Quintin Matsys ontving er f 300 voor. In het museum Ertborn aldaar vindt men van hem een Christus hoofd, een idem van de H. Maagd, een Magdalena, ten halver lijve, de verantwoordelijke Financier, en La Jeune Cajouleuse, waarnaar H. van Boterdael in 1824 eene lithographie vervaardigde, te Brussel bij Burggraaff gedrukt. In de St. Pieterskerk te Leuven wordt eene Heilige familie en de Marteldood von St. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus van hem bewaard. In de galerij van Windsor vindt men zijne Twee vrekken, volgens Pilkington, een zijner beste schilderijen. Er worden 69 stuks schilderijen van hem vermeld. Ook als smid was Matsijs beroemd. Onderscheidene door hem vervaardigde ijzerwerken zijn van hem bewaard gebleven, o.a. de pomp bijna tegenover de O.L.V. kerk te Antwerpen. Dit meesterstuk zou alleen met den hamer zijn bewerkt. Ook schrijft men hem de graftombe van Eduard IV, koning van Engeland, in de kapel van het kasteel te Windsor, toe. Zulks wordt echter door anderen betwijfeld, gelijk ook zijn regt op het in 1856 te Antwerpen gevonden ijzer verguld beeldje, Salius Brabo voorstellende. Ook beoefende hij de stempelsnijkunst en is de maker van eene medaille met het toonbeeld van Erasmus, waarop het jaartal 1519. Erasmus gewaagt in zijne brieven dat Matsijs zijn beeldtenis in metaal heeft vervaardigd. Ook bragt hij haar op doek. Hij is tweemaal gehuwd, eerst met Alyt van Tuylt bij wien hij zes kinderen verwekte en vervolgens met Catharina Heijens, die hij met drie zonen, als weduwe naliet. Hij stierf niet, zoo als van Mander wil, in 1529, maar leefde nog den 8 Julij 1530, was echter den 12 Oct. 1531 niet meer in leven. Hij werd op het Karthuizer-kerkhof begraven. Honderd jaren later (1629) werd zijn gebeente in plegtigen optogt van daar naar de O.L. Vrouwe kerk gebragt en bij den voet der torens onder een blaauwe zerk met een bondig deftig epitaaf in gulden letters ter neêr gelegd. Zijn portret vindt men in de galerij te Florence, zoo als het ook in gravure uitgaat, met het vers van Lampsonius, waarna ook dat bij van Mander (uitg. de Jongh) is genomen. Quintijn Matsijs is meermalen het onderwerp der schilderkunst en poezy geweest en zijn leven heeft de stoffen voor meer dan een historisch verhaal opgeleverd. Zie, behalve de bekende schilderwerken van van Mander, Houbraken, J.C. Weijerman, Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 215; Kramm, Leven en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 1075, volgg.; Michiels, Hist. de la peauture Flam. et Holland, T. IV. p. 384; Le Comte, Konstkabin, D. II. bl. 8; Guicciardijn. Beschr. d. Nederl. bl. 60; De Antwerpschen Protheus, ofte den Cyclopischen Apelles, dat is: het leven en constrycke daden des uitnemenden ende hooghberoemden Mr. Quintyn Matsys etc. Midsgaders beschryvinghe syner voortreffelycke werken na door A(lexander) v(an) F(ornebergh) schilder Antw. 1658. m. portr.; Metamorphosis ofte wonderbare veranderingh ende leven van den vermaerden Mr. Quintyn Matsys, constigh grofsmit ende schilder binnen Antwerpen, enz. (door F. Fickaart) Antw. 1648, 8o.; Dict. Histor. i.v.; Biogr. Univ. i.v.; Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt, i.v.; Muller, Cat. v. portr. [J. de Matter] MATTER (J. de), waarschijnlijk zoon van Abraham de {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Matter, predikant te Leyden, leefde in het laatst der 17e eeuw, en beoefende de dichtkunst. O.a. gaf hij een treurdicht uit op den dood van P.C. Swalmius, pred. te Leyden, 21 Aug. 1693 overleden. Zie Heringa, Naaml. v. dicht. bl. 64. [Johan Alexander Baron van Mattha] MATTHA (Johan Alexander Baron van), nam als luitenant-generaal deel aan het beleg van Mons door de Franschen in 1746. Zie Bosscha, Neerl. heldend. te land, D. II. bl. 595. [Antonius Matthaeus] MATTHAEUS (Antonius), zoon van Koenraad Matthaeus, J.U. Dr., hoogleeraar in de welsprekendheid te Marburg, werd 27 Dec. 1564 te Frankenberg, in Hessen, waarheen zijn vader om de pest uit Marburg gevlucht was, geboren. Hij bekleedde elf jaren te Herborn, twintig jaren te Marburg, twaalf jaren te Groningen het hoogleeraarsambt in de regten, en stierf aldaar den 28 Mei 1637. Hij was schrijver van aanteekeningen op de instituten en collegia juris alsmede van kleindere verhandelingen over het Romeinsch regt. Foppens noemt hem den papiniaan zijner eeuw, doch andere kunstregters stellen hem verre beneden zijn zoon en naamgenoot. Hij huwde Elisabeth Schuler, dochter van Erhard Schuler, archivaris der Hessische vorsten, die hem 12 kinderen, 9 zonen en 3 dochters, schonk. Vier zijner zonen bekleedde bij zijn leven het hoogleeraarsambt. Johannes te Kassel, Antonius te Utrecht, Koenraad te Groningen, Christoffel te Harderwijk. Zijn portret is in de Effigien Prof. Groning. Hij schreef: Notae et Animadversiones in libros IV Institutionum juris Imper. Justiniani. Herbornae 1600 8o. Franeq. 1647. 12o. Amst. 1657. 8o. Collegia Juris sex, Gron. 1638. 4o. Franeq. 1647. 4o. in 1642, 1646 te Rome verboden. Dissertationes XVII de Judiciis. Amst. 1630. 12o. en meermalen herdrukt. Orationes juridicae. Tractatus de Auctionibus Ultraj. Antverp. Disputationes de Sucessionibus. Disputationes de Matrimonio et Tutelis. Disputationes de Obligationibus XLII. Disputationes de Criminibus VII et de Servitute VII c. miscellaneis. De jure municipali. Paroemiae Belgarum jurisconsultis usitatissimae, item Jus et. Praxis tum in bonis allodialibus quam in feudalibus. Ultraj. 4o. Brux. 1694. Commentaria in varios Digestorum et Codicis titulis. ms. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Foppens, Bibl. T. I. p. 81; Burmanni Traj. erud. p. 215; Saxe, Onom. T. III. p. 128; Anal. p. 577; Freheri, Theat. P. II. Sect. IV. p. 1078, 1079; Morhofius, Polyt. Pract. Sect. VIII. § 4 p. 593; Acta Secul. Acad. Gron. p. 102; Cat. Bibl. Bun. T. I. V. II. p. 1427; Jo. Jüglers Beytrage zur jurid. Biogr. T. II. P. II. no. XXV. p. 281-287; Jöcher, Gelehr. Lexic. i.v.; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogesch. D. I. bl. 71; Aanh. op Nieuwenhuis Boekz. d. Gel. Wer. 1719 b. bl. 285; Kobus en de Rivecourt. Muller, Cat. v. portr. [Antonius Matthaeus II] MATTHAEUS II (Antonius), zoon van den vorige, werd den 27 Dec. 1601 te Herborn geboren. Zijn vader, ‘wien hij in naam zoo wel als in geleerdheid en in de kunst der Roomsche welsprekendheid gelijk was,’ was zijn leermeester. In 1628 werd hem te gelijk met van Bronckhorst het professoraat in de regten, te Harderwijk aangeboden, hij sloeg het toen af, maar nam het in het volgende jaar aan, en aanvaardde het met eene oratio de Pileo. Na vijfjarige bediening in Gelderland, werd hij in dezelfde betrekking te Utrecht beroepen, en aanvaardde haar 17 Junij 1634 met eene rede de juris civilis sapientiâ contra ejus obtrectatores. Hij stierf den 25 December 1654 bij zijne vrouw, Anna Pontanus, dochter van den Harderwijkschen hoogleeraar Joh. Isaäcus Pontanus, verscheidene kinderen nalatende. De beroemdste tijdgenooten verhieven om strijd zijne godsvrucht en geleerdheid, doch bovenal heeft bij zich, als leeraar van het lijfstraffelijke regt verdienstelijk gemaakt. Zijn werk de Criminibus is wel naar een onvolkomen stelsel, nochtans tamelijk volledig bewerkt, hij bragt de beginselen van het Romeinsche regt met de Nederlandsche wetten in overeenstemming, en toonde meermalen in dit werk een wijsgeerig hoofd en een menschelijk hart, terwijl het zich tevens door rijke belezenheid en een mannelijken stijl aanprijst. Onder de regtsgeleerden streefden hij zijne eeuw vooruit. Hij schreef: Commentarius de Criminibus ad libr. XLVII et XLVIII. Digestorum, cui adjecta brevis et succincta juris municipalis interpretatio. Traj. 1644. 4o. (voor de opdragt aan de regering van Utrecht ontving hij f 600) 1661. 4o. Vesal. 1672, 1700. Col. Rauracorum 1725, 1727, Dusseldorp 1754, Genevae 1760, Antv. 1761, door J.D. van Leeuwen in 't Nederd. vert. (Verhandel. over de misdaden, met aanteekk. Utr. 1769. 4o. eerste deel.) Oratio s. potius dissertatio de Toga, habita in templi majoris Choro IV Maii 1637. Cum Guilielmus de Gruter J.U.D. pronunciaretur. Ultraj. 1638. 4o. Oratio de anulo, recitata Ultrajecti in templi majoris Choro IX. Kal. Mart. 1639. Cum Segero Uytenbogardo summos in iure honores conferret. Ultraj. 1639. 4o. De Judiciis disputationes XVII. Traj. 1639, 1645. Amst. 1640. 8o. Cum notis Theoreticis, Canonicis et Practicis Georgii Adami Struvii. Jenae 1678. 4o. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Disputationes de Successionibus, de Matrimoniis, de Tutelis, cum auctario de Divortio legum et usus. Traj. 1652. 8o. Cum notis Struvii. Jenae 1652. De Auctionibus libri duo, quorum prior venditiones, posterior locationes quae sub hasta fiunt exequitur. Ultraj. 1653. 4o. Antv. 1680. Ned. vert. (Over de opveilingen of het recht van openbare verkoopingen. Utr. 1775. 2 d. 4o.) Orationes argumenti juridici. Traj. 1654. 12o. door zijn zoon uitgegeven, onder welke een Contra jus Patronatus en een ander de Pileo. Notae in libros quatuor Institutionum. Amstel. 1657. 12o. Paroemiae praeter Romanorum aliarumque gentium mores et instituta Ius Ultrajectinum exponentes et elucidantes. Traj. 1667. 8o. Recitationes solemnes ad tit. C. de pign. et hypoth. in Anal. Vet. aevi. T. II. p. 567-700. Recitationes ad tit. C. in quibus caus. pign. vel. hypoth. et reliquos qui sequuntur XX lib. VIII sinqulaeque eorum leges, usque ad tit. C. de except. Ibid. T. IV. p. 558-605. Illustriores juris controversi quaestiones ad tit. Digestorum, cum docta eorumdem ms. resolutione op Cat. Bibl. ms. Uffenb. T. III. (Francof. 1730) p. 179. Zie Bibl. Univ. Jöcher, Rotermund, Burman, Traj. erud. p. 217, seqq.; Saxe, Onom. lit. T. IV. p. 408, 409; Arnoldus, Drackenborch, Series Profess. no. 1; J.P. Jüglers Beytrage z. furst Biogr. T. II. p. II. no. XXI. p. 289-295; Struvius, Bibl. juris, CXI. § II. T. II. C. IX C. VI. § XXXVIII. § LXX; Morhovii, Polyh. I. V. C. II. § IX; Barlaei, Epp. p. 435; Poem. p. 70; J. Pontani, Poem. p. 59, 251; Vreede, de Ant. Matthaeo primo juris criminalis in Acad. Ultraj. doctore, Ultraj. 1841; v. Hasselt, Onuitg. stuk. D. II. bl. 271, volgg.; van Kampen, Gesch. d. Kunst. en Wetens. D. I. bl. 311; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. I. bl. 45, 71, 72, 108, 262, D. II. bl. 608, 609, 645; Nieuwenhuis, Kok, Kobus en de Rivecourt, Arrenberg, Naamr. v. Ned. boek. bl. 281; Matthaei, Syll. epist. XXXVIII; Saldenus, de Libr. lib. II. C. 3 § V; A. Aemilius, Orat. p. 365; Barlaei, Epist. CCV; Graevius, Orat. in obitum Moreelsii; Schoockius, de Lectionibus, l. III. C. V. p. 785; Voetius, Disput. Theol. p. 323; Pol. Eccles. p. 1 I. 3. T. I. S. III. C. II. P. II. l. III; P. Cunaei, Epp. Matthaei, Anal. T. II. p. 379; Heringa, de Auditorio, p. 97, 133; 138, 162, 171, 202; Dodt van Flensb. Archief, D. III. bl. 298, 313. [Antonius Matthaeus III] MATTHAEUS III (Antonius), zoon van den vorige, werd den 18 Dec. 1635 te Utrecht geboren, genoot het onderwijs van Antonius Aemilius aan de Hieronimiaansche school, studeerde onder zijn vader, Jacobus Wissembachius, en eindelijk onder Cyprianus Regnerus ab Oosterga in de regten, verkreeg de doctorale waardigheid en van den magistraat voor de opdragt zijner dissertatie f 100. In hetzelfde jaar (1659) gaf de magistraat hem verlof collegie over de regts- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerdheid te houden, benoemde hem het volgende jaar tot buitengewoon en in 1662 tot gewoon hoogleeraar in het burgerlijk regt. In 1666 bedankte hij voor een beroep te Groningen, en in 1670 voor een te Leiden. Twee jaren later werd dit beroep herhaald, en toen aanvaardde hij die post, onder voorwaarde dat zijn inkomen jaarlijks met f 300 zou vermeerderd worden. Sedert was hij nog ruim 27 jaren een sieraad dezer hoogeschool, doch zijne lessen waren weinig bezocht, mogelijk ten gevolge van verkeerd oordeel, als van zekere stroefheid van zijne zijde. Matthaeus was overigens een man van groote geleerdheid, grondige regtskennis en vooral een door kundig beoefenaar der geschiedenis. Hij overleed 25 van Oogstm. 1710, bij zijne vrouw Elisabeth Pater een zoon nalatende. Johannes Voetius hield eene lijkrede op hem. Zijn portret wordt voor een zijner werken gevonden. Hij schreef en gaf uit: Commentarius ad librum primum Institutionum. Traj. 1672. 4o. Disputationes de Obligationibus etc. Traj. 1660. 12o. Observationes rerum judicatarum a supremo Ultrajecti revisionis concessu. Leid. 1673. 12o. Tractatus singulares de Communione bonorum, de Officio judicis, de Potestate mariti in uxorem et de Familia erciscunda. 1676. 12o. De Probationibus, Fide instrumentorum et Testibus. Leidae 1678. 8o. Exercitationes miscellaneae adversus Abrahamum à Wesel. Leidae 1678. 8o. Disputationes septem de Servitutibus, una cum Barth. Caepollae tractatu de Servitutibus. Amst. 1686. 12o. De Nobilitate, de Principibus, de Ducibus, de Comitibus, de Baronibus, de Militibus, Equitibus, Ministerialibus, Armigeris, Barscalcis, Marscalcis, Adelscalcis, de Advocatis Ecclesiae, de Comitatu Hollandiae et dioecesi Ultrajectina libri quatuor, in quibus passim Diplomata et Acta hactenus nondum visa. Amst. 1686. 4o. De Jure gladii, et de Toparchis, qui id exercent in dioecesi Ultrajectina. Leid. 1689. 4o. De Rebus Ultrajectinis, et in primis de bello cum Covordensibus, Tarantiis, seu Drentinis, olim gesto, auctoris incerti, sed quo ex Belgis foederatis vetustior hactenus nondum prodiit, viri olim illustris, et qui interfuit rebus gestis, Narratio historica. Leidae 1690. 4o. 's Hage 1740. 4o. Chronicon Egmundanum, seu Annales regalium Abbatum Egmundensium, auctore Fr. Johanne de Leydis, ordinis Praedicatorum Harlemi. Accedunt, praeter Theodorici a Leydis Breviculos, Leonis Monachi Egmundensis Breviculi majores, historiam Comitum continentes, qui Egmundae sepulti, cum notis. Leydae 1692. 4o. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Rerum Amersfortinarum scriptores duo inediti, alter auctor incertus, alter cui nomen Theodorus Verhoeven, cum notis. Ibid. 1693. 4o. Anonymi, sed veteris et fidi, Chronicon Ducum Brabantiae, ab ipsis gentis initiis usque ad annum 1485. Accedit vita virginis nobilissimae Elisabethae van Heenvliet, quae ultima ejus gentis, et quarumdam aliarum Monialium in Diepenveen, scriptore anonyma moniali, quae ejusdem coenobii, cum notis. Ibid. 1707. 4o. Veteris aevi Analecta, seu vetera aliquot monumenta, quae hactenus nondum visa X. Tom. 8o. 1698-1710. Hagae 1738. 5 T. 4o. Alciati contra vitam Monasticam ad Bernardum Mattium Epistola. Accedit Sylloge Epistolarum virorum clarissimorum, quae variam doctrinam continent, ut Gifanii, Vulcanii, Brahei Scriverii, Pontani, Vossii, Sibrandi Siccamae, Gronovii, Boxhornii et aliorum nec non vetera aliquot Testamenta Seculo XII et initio sequentis scripta. Leidae 1708. 8o. 1740. 4o. Manuductio ad Jus Canonicum. Leidae 1696, 1706. 8o. Fundationes et Fata Ecclesiarum, quae et Ultrajecti et in ejusdem suburbiis et passim alibi in dioecesi. Leidae 1703. 4o. Disputationes LVI. Ultraj. 1760. 4o. Oratio de jurisprudentiae dignitate. L.B. 1673. 4o. Chronicon Brabantinum Rythneo-Belgic. de bello Grimbergensi quod saec. XII circa An. 1143 gestum est, idque Chronicon edere constituerat quod etiamnum msc. cum Praefat. et Notis tum Ant. Matt. in scriniis Gerardi Munniks, viri eximae eruditionis Senat. Traj. servatur. Zie Biogr. Univ. i.v.; Jöcher, Gelehr. Lexic. i.v.; Rotermund, Fortz. i.v.; Kok, Hoogstraten, Kobus en de Rivecourt, J.P.P. Jügler, P. II. no. XXVI p. 296-306; J. Voetii, Orat. fun. in obit. A. Matthaei, Ultraj. 1710, Saxe, Onom. T. V. p. 75, 76; Pars Ind. Bat. p. 119-123; Burman, Traj. erud. p. 218-228; Praef. Anal. T. IX; Lipenius, Bibl. Jurid. p. 356; Struvius, Bibl. Juris, C. XII. § 75; C. XIII. § 17; Acta erud. Lips. Lips. 1685, Oct. 1389; Ludewig, de Formula Brandenburgiei Dicatus C. VIII. T. I; Opusc. p. 254; de Furo subfeudorum Inperialium, C. II. T. I.; Opusc. p. 553; Crenius, de Libr. Optim. III. § 33; Cat. Bun. T. I. Vol. II. p. 1427; Draekenborg, Ser. Prof. Ultraj.; te Water, Narratio, p. 25, 194; van Rijn en van Heussen, Bat. S. T. II. p. 143; Hubner en Schuer, Algem. Hist. Boekz. D. III. bl. 230, 231, 236b. volgg.; van Wijn, Hist. Avondst. D. I. bl. 162; Huiszittend leven, no. 2, Supplem. Act. Lips. T. III. P. I. p. 213; Siegenbeek, Gesch. d. Leydsche Hooges. D. I. bl. 195, 292; D. II. bl. 149, 150; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogesch. D. I. bl. 72, D. II. bl. 645; van Kampen, Bekn. geschied. d. Ned. Lett. en Wet. D. I. bl. 402; D. II. bl. 42; de Wind, Bibl. v. Ned. Ges. D. I. passim; Rabus, Boekz. d. Gel. Wer. Nov. en Dec. 1698, bl. 399, vlg.; Lettr. de Bayle, p. 690; G. van Hasselt, Iets over A.M. in Geld. Maands. II. 271; Kunst- en Letterb. 1853, bl. 353; Kisten Royaards, Kerk. Arch. D. I. bl. 381; Muller, Gat. v. portr. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antonius Matthaeus IV] MATTHAEUS IV (Antonius), zoon van den vorige, en van Elisabeth Pater, werd in 1672 te Utrecht geboren, studeerde in de regten onder zijn vader, en aanvaardde in 1702 de betrekking van hoogleeraar in de regten te Deventer, met eene redevoering de civili Romanorum sapientia ab aliorum calumniis defensa. Hij liet de kerk te Diepenveen weder opbouwen, en boven de kerkdeur aldaar is ter zijner eere een opschrift geplaatst. Hij werd geroemd ‘als een man die zijn ambt trouw en naarstig bekleedde, uitnemend de gaaf bezat van zijne gedachten uit te drukken en die van een zoo uitstekend geheugen was dat hij niet alleen den zin der wetten in het groote codex vervat, maar van de meeste wetten de eigene woorden, waarin zij geschreven waren, onthouden had.’ Hij stierf 26 Sept. 1719, kinderloos, Op zijn overlijden bestaat een penning. Zijne weduwe, Judina van Hurck, hertrouwde met den beroemden Dyonysius Andries Roëll, hoogleeraar en later burgemeester van Deventer. Zij liet ter eere van hare geleerde echtgenooten, beiden in een bloeijenden ouderdom overleden, in de Bergkerk te Deventer een grafgesteente oprigten, hetwelk nog aldaar is te vinden. Zie Burman, Traj. erud. p. 215; Tegenwoordige staat van Overijssel, D. III. bl. 283; Bouman, Geschied. d. Geld. Hooges. D. I. bl. 72; van Eck en Bosscha, 2e Eeeuwf. van het Atheneum ill. zan Deventer, bl. 104; Verv. op van Loon, Ned. Historie-penn. D. II. bl. 73 volg. Kobus en de Rivecourt, o.h.w. [Antonius Matthaeus V] MATTHAEUS V (Antonius), beroemd advocaat te Amsterdam, kwam in 1747 op de nominatie als hoogleeraar in de regten, te Harderwijk in aanmerking. Zie Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II. bl. 246. [Antonius Matthaeus VI] MATTHAEUS VI (Antonius), zoon van Koenraad Matthaeus, hoogleeraar te Groningen, en van Elisabeth Michaelis, was predikant te Garnwert, en sedert 1662 te Groningen, waar hij in 1688 overleed. Hij huwde een dochter van Abdias Widmarius, hoogleeraar in de godgeleerdheid, en schreef: De noodwendigheid van het predikambt, verdedigd tegen L. van Velthuysen. Gron. 1671. 12o. Zie Burman, Traj. erud. p. 215; C. Adami, Naaml. v. pred. in Gron. bl. 9, 120; Abcoude, Aanh. en verv. d. Ned. boeken, bl. 135. [Christophorus Matthaeus] MATTHAEUS (Christophorus), zoon van Antonius Matthaeus I, jongere broeder van Antonius Matthaeus II, werd 29 November 1608 te Marburg, in Hessenland geboren, studeerde waarschijnlijk te Groningen en te Utrecht, waar hij 24 Sept. 1641 door den hoogleeraar van der Straten tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Voor hij zich aan de medicijnen wijdde, had hij zich op letterkunde, wijsbegeerte en historie toegelegd en was ten minste twee ja- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ren vroeger conrector te Harderwijk. In 1644 werd hem aldaar het hoogleeraarambt in de Redeneerkunde en de Grieksche taal opgedragen, dat hij den 28 Mei met het doen eener plegtige redevoering op zich nam. Vervolgens werd hij tot hoogleeraar in de geneeskunde aangesteld. Hij huwde 8 Sept. 1639 Helena Pontanus, dochter van den hoogleeraar Pontanus, en zuster van Anna Pontanus, vrouw van zijn broeder Antonius Matthaeus. Hij overleed 11 Junij 1647, in den ouderdom van 39 jaren, en schreef: Historia Alexandri magni S. prodromus quatuor Monarchiarum. Zie Eff. et vitae Prof. Gron. p. 87; Burman, Traj. erud. p. 216; Boekz. d. Gel. Wer. 1732, D. I. bl. 111; Jöcher, Gelehr. Lex. i.v.; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II. bl. 46, 90. [Coenraad Matthaeus] MATTHAEUS (Coenraad), broeder van den vorige, werd den 26 Mei 1603 te Herborn geboren, doctor in de geneeskunde en hoogleeraar in dit vak te Groningen. Hij overleed 12 Sept. 1638, bij zijne vrouw Elisabeth Michaelis twee zonen nalatende. Zie Burman, Traj. erud. p. 215; Vitae Prof. Gron. p. [Jacobus Matthaeus] MATTHAEUS (Jacobus), broeder van de vorige, begaf zich in de krijgsdienst, werd overste van een vendel voetvolk, in 1690 in een gevecht met de Franschen gevangen genomen en zwaar gewond naar Charleroi gevoerd, waar hij stierf en begraven werd, drie kinderen, Abdias, Antonius en Elisabeth nalatende. Zie Burman, Traj. erud. p. 216. [Philippus Matthaeus] MATTHAEUS (Philippus), zoon van Bernard Mathaeus en Elisabeth Orting, werd 11 Dec. 1621 te Marburg geboren, en na de voorbereidende wetenschappen aldaar geleerd te hebben, in 1639 naar de school te Cassel gezonden waar hij zich onder Johannes Combachius in de wijsbegeerte en welsprekendheid, en onder Petrus Dauberus in de beschaafde letteren oefende. Hierna legde hij zich zoo te Cassel als te Groningen en te Bremen, waar Gerhardus de Neufville toen een grooten roem had, op de geneeskunde toe. Van Bremen begaf hij zich in 1645 naar Franeker, waar hij Johannes Antonides van der Linden hoorde en in 1650 verkreeg hij te Leyden, na het verdedigen eener Dissertatio de Jctero, de doctorale waardigheid. Te Franeker wedergekeerd, werd hij reeds in het volgende jaar, in plaats van van der Linden, die naar Leiden beroepen was, eerst buitengewoon, vervolgens gewoon hoogleeraar in de medicijnen en botanie. Als zoodanig verwierf hij een grooten naam en ontving hij van curatoren vele bewijzen van achting o.a. den titel van professor honorarius in archiater van Fries- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} land. Ook werd