| |
[Maria van Oostenrijk]
MARIA VAN OOSTENRIJK, koningin van Hongarije, landvoogdesse der Nederlanden, dochter van Philips de Schoone en van Johanna van Arragon, werd den 17 September 1505 te Brussel geboren. Tien jaren oud, werd zij verloofd aan Lodewijk II, koning van Hongarijen, met wien zij zes jaren later huwde. Spoedig werd zij weduwe, daar haar gemaal, den 29 Aug. 1526, in den oorlog tegen de Turken in den slag bij Mohaheh het leven verloor. Terwijl de twist over de Hongaarscbe kroon met het zwaard werd beslist, vlugtte zij naar Weenen en vervolgens naar de Nederlanden, waar haar broeder haar in 1531 de landvoogdij, in plaats van hare moei Margaretha opdroeg, ‘'t geen’ schrijft Bilder- | |
| |
dijk ‘eene bijzondere toegenegenheid voor het land kenteekende, waar men hoogen prijs op stelde.’ Ook was zij een zeer verstandige en geleerde vrouw. Wagenaar noemde haar te regt ‘uitstekende boven hare kunne in ervarenis en schranderheid,’ waarin hare tijdgenooten en de chronijkschrijvers volkomen overeenstemmen. Beverwijck schreef: ‘zij regeerde het land met goed beleid en voorzigtigheid, gebruik makende van den raad van den heer en mr. Vincent Cornelisz. gezegd de groote Vincent, Ridder, heer van Cabbau, de Ketel, Linde enz. den welken de keizer, op verzoek van deze zijne zuster, van rekenmeester van Holland, tresorier van alle de 17 provincien maakte.’ Hare regering viel in een zeer moeijelijk tijdstip, ‘daar de keizer veel geld behoefde tot het goedmaken der kosten zijner oorlogen, en de wederdoopers en Lutheranen opkwamen en het land met hunne ketterijen en valsche leeringen vervulden.’ Zwaar en menigvuldig waren dan ook de beden met welke zij de landzaten drukte. Men telde er zestien, gedurende een
tijdsverloop van achtien jaren. Soms ontmoette zij geweldigen tegenstand, doch zij vond middel in haren moed en beleid, om de gevorderde penningen te doen opbrengen. De bede van f 1200.000 voor den Franschen oorlog in 1536 was de eerste oorsprong der beroerte te Gent (1536).
Ten aanzien der herdoopers en Lutheranen had zij te worstelen met het strenge bevel van haren keizerlijken broeder, haren zachten en vreedzamen inborst en hare afkeerigheid van alle vervolging. Zij zag geen heil in strenge vervolgingen. Broes noemt haar ‘eene waardige landvoogdesse en gematigd katholieke.’ Dit blijkt uit haar gedrag omtrent Merula, dien zij zoo lang mogelijk beschermde, wiens gevangenis zij verligtte, terwijl zij opzettelijk twee raadsheeren van den hove gelastte hem tegen alle bitterheid der inquisiteuren te beschermen. Het vreesselijk plakaat van 1550 trachtte zij zoo veel mogelijk te verzachten, en verkreeg zulks, hoewel gedeeltelijk. Hare gematigdheid op het punt van godsdienst liep zelfs ten pauselijken hove in het oog, zoo dat paus Paulus III in 1539 haar beschuldigde van heimelijke gunstbetooning en verstandhouding met de Lutherschen. Hoewel deze aantijging haar in het eerst ontzette, bezat zij echter moeds genoeg om zich in persoon bij den keizer te vervoegen en hem onder het oog te brengen dat, indien men het stuk der inquisitie doordreef, behalve andere onheilen, welke men hieruit had te verwachten, al de vreemde kooplieden zouden vertrekken, en de koophandel en alzoo de geheele staat een gevaarlijke krak zoude verkrijgen. Beducht voor het groote gevaar, dat de staat door de herdoopers dreigde, en overtuigd dat hier toegevendheid, zwakheid zou zijn, gelastte zij in 1535 's keizers plakaten ‘zonder eenige dissimulatie despensatie of moderatie uit te voeren.
| |
| |
Op de dagvaart te Mechelen in 1534 deed zij den geweldigen voorslag, de herdoopers (die meester van Munster waren) en de stad Munster te herwinnen. Zulks vond geen bijval bij de Hollandsche staten, die alleenlijk beloofden te zullen zorgen dat de oproerige en valsche leeringen hier te lande belet en gestraft werden.’ Men schrijft deze uitdrukking meer aan haar vurig en opgewonden gestel, dan aan haar verstand toe. Dit was zeer ontwikkeld en buitengewoon schrander. Zij bevorderde kunsten en wetenschappen, en beschermde zelve de geleerdheid. Zij had te Turnhout, haar om hare diensten in 1542 door Karel V geschonken, eene belangrijke bibliotheek, bestaande uit godgeleerde werken, annalen, chronijken, dichters, werken over zedekunde en smaak, over regtsgeleerdheid en natuurlijke wijsbegeerte, in de latijnsche en fransche taal geschreven. Deze bibliotheek is later het eigendom geworden van Philips II. Lipsius liet er in 1577 een catalogus van drukken. Ook bestaat er een van 1556, die door Gachard is in het licht gegeven.
In de bibliotheek van het Escuriaal beruste een latijnsch handschrift met gouden letters op het fraaiste perkament geschreven, genoemd ‘le livre d'or’ Maria gaf het aan Philips II ten geschenke, die het in de gemelde bibliotheek plaatste, waar het in een getraliede, door een sluijer bedekte en geslotene kast werd bewaard. Men wil dat het weleer aan de belangstellenden met groote plegtigheid en ontstokene waskaarsen vertoond werd. Het behoorde vroeger aan Matthias Corvinus, koning van Hongarije. In 1794 bezat de Bourgondische bibliotheek te Brussel nog een prachtig missaal met kostbare miniaturen, dat op last van genoemden koning in Italie vervaardigd en vroeger in Maria's bezit was. Erasmus achtte haar zeer hoog en droeg haar zijne Christelijke weduwe op. Hij had op haar het oog toen hij schreef: ‘het wezen der menschelijke zaken is veranderd, de monniken weten van geen geleerdheid en de vrouwen maken veel werk van bocken.’ Even als hare moei Margaretha en Catharina de Medicis was zij een groote minnares van schietspelen en de jagt. Zij kon handig met het geweer omgaan en trof den vogel die aan den mik of steng of aan een molenrad was vastgesteld. Geheele dagen zat zij soms te paard.
Men noemde haar de jageres en meestal werd zij in jagtcostuum afgebeeld. Haar hofhouding was zeer prachtig. De bloem der Nederlandsche Edelen omringde haar. Willem I. Floris van Pallant en Margaretha van Parma ontvingen er hunne opvoeding. Nadat de keizer de heerschappij van de Nederlanden aan Philips II had overgegeven, verzocht zij haar ontslag. Doch op 's keizers verzoek bleef zij in het bewind tot dat deze van al zijne rijken ten voordeele van zijn zoon afstand had gedaan. Toen nam zij
| |
| |
afscheid van 's lands staten en werd beleefdelijk bedankt voor de diensten, gedurende 25 jaren den lande bewezen. Zij verliet te gelijk met den keizer deze landen en vertrok naar Spanje, waar zij den 18 October 1558 te Cigales bij Valledodid hare dagen eindigde. Haar afbeeldsel vindt men o.a. bij van Meteren en Wagenaar.
Zie Schlosser, Alg. Gesch. D. XI. bl. 201; D. XII. bl. 48, 69, 74, 76, 79, 114, 139, 204, 218, 282; D. XIII. bl. 257; Becker, Algem. Gesch. D. IV bl. 173, 174; Biogr. Univ.; P. Balthasar, Généal. et anc. descentes des Forest, et contes de Flandres, p. 114; Daniel, Hist. de France, T. V. p. 241, suiv. T. VII. p. 841; de Smet, Hist. de la Belg. T. I. p. 241, suiv.; Notice sur la librairie de la reine Marie de Hongrie, soeur de Charles V. régente des Pays-Bas, medeged door Gachard in Compte rendu des séances de la Commission royale d'Hist. T. X. p. 214, suiv. (Brux. 1845) La Serna Santander, Mém. historique sur la Bibliothèque dite de Bourgogne, p. 38; Gachard, Rapport à M. le ministre de l'Interieur sur différenies series de documents concernant l'Histoire de la Belgique, qui sont conservées dans les archives de l'ancienne chambre des comptes de Flandre à Lille. Brux. 1841; (Extraits des comptes du penninckmaistre de la reine Marie pour les années 1531 à 1533 et 1535 à 1540); Namur, Hist. des bibliothèques publiques de la Belgique, Brux. 1840, T. I. p. 40; Catal. des manuscrits de la Bibliothèque royale des ducs de Bourgogne; La Curne de St. Palaye, Mém. Hist. sur la Chasse, p. 322-328; Lettre de M. reine de Hong. op Cat. ms. v. Hullth. p. 362; J. Menlius, de Major. Maxim. II; Corbianus Khamm,
Hier. Aug. P. I. p. 312; Sleidanus de statu relig. et reip. sub Carolo V, lib. VI. p. 137, 139; Jovii lib. XXIII. p. 26; Pfister, Geschicht. d. Teutschen H. IV. S. 278; E. Münch, Geschichte Maria's v. Burg. Stuttg. 1832; Prescott, History of the Reign of Philip the Second. (Leipz. 1856) p. 10, 188, 189; J.W. Motley, the rise of the Dutch Repub. (Lond. 1859) p. 629; Mémoires de Jean d'Hollander by Hoynck v. Papendrecht Analect. T. III. p. 11; Matthaei, Anal. T. I. p. 310, 311; van Meteren, Ned. Hist. D. I. bl. 95, 119, 128, 183; E. Eremundus, Or. et hist. Belg. tumult. p. 3; Strada, de bello Belg. lib. I; Bentivoglio, Nederl. Hist. bl. 6; de Chronijken van de Veer en Goudhoeven, het Register van Mr. Aert v.d. Goes, passim (belangrijke bron.); Henr. van Eerp, Annal. vern. in Matthaei Anal. T. I. pag. 110, 111, 112, 116, 117, 119; Anonym. Advers. ap. Matthean, Fundat. et Fata Eccles., p. 225; Vita Viglii ap. Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I. p. 19, 20, 21, 25, 27, 29, 31, 32, 139, 150, 152, T. II. p. I. p. 348; Suffrid. Petrus, append. ad Hedam. p. 5; L.
Hortensius, Oproer. d. wederd. Amst. 1660; de anabapt. p. 301, 302; C.A. Cornelius, Geschichte des Munsterischen Anfruhrs 1855; Beverwijck Uitnem. des vrouw. gesl. bl. 283, 284; Beschr. v. Dordrecht, bl. 336; Bale, Beschr. v. Dordr. bl. 829; van de Wall, priv. v. Dordr. D. II. bl. 961; Repert. d. plac. v. Holl. bl. 29, 164; Velius, Chron. n. Hoorn, bl. 252; Boomkamp, Beschr. v. Alkm. bl. 101; Boxhorn op Reigersb. D. II. bl. 434, 470; Ermerins, Beschr. v. Veere, D. II. Bijl. 3, 13; Pontanus, Hist. Gelr. Lib. XII. p. 807-811, 829, 847; Schotanus, Friesche Hist B. XX. bl. 685-687; E. Beningha, Hist. v. Oostfr. B. IV. C. CXVIII, CVIII, bl. 717, 718; Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 201, 202; Wagenaar, Vad.
| |
| |
Hist. D. IV. bl. 4, 21, 22, 46, 49, 76; D. V. bl. 133, 136, 148, 162, 216, 224, 227, 239, 248, 264, 274, 282, 371, 381, 402, 417, 160, 161, 164, 174, 175, 284, 343, 345, 349; van Wijn, op Wagenaar, D. V. bl. 33, 34, 40, 64-66, 70, 71-74; D. VI. Cerisier, Tafer. d. Algem. gesch. v.d. Nederl. D. II. bl. 489, 497 498, 500, 543, 551, 559, 570, 572, 578, 580, 585, 594, 665; van Kampen, Karakterk. d. Vad. Gesch. D. I. bl. 251, 252; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 73; Kist en Royaards, Arch. v. Kerk Gesch. enz. in Nederl. D. III. bl. 475, D. VI. bl. 363; B. ter Haar. de Gesch. d Kerkherv. D. II. bl. 122, 195 (28); Bilderdijk, Vad. Hist. D. IV. bl. 331, D. V. bl. 12, 53, 78, 80, 98, 105, 109, 113, 123, 150, Broes, Philip v. Marnix, D. I. bl. 3; Groen van Prinsterer, Handb. d. Gesch v.o. Vaderl. 2e aflev. bl. 162; van Kampen, Gesch. d. Ned. Letter. en wetens. D. III. bl. 53; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, T. I. p. 1, 7, sv.; Chr. v.h. Hist. Gen. D. VI. bl. 200, 209, 210, D. VII. bl. 7, 214, 343, 244, 345, 350, 353, 357-368, 397-402, D. VIII. bl. 291, 316, 317, 319, 348; Brieven van hem (1535-1545) D. VII. bl. 215, 216, 346, 350, 358, 397-402; van Mieris, Ned. Vorst. D. III. (Reg.) Luiscius, Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt,
Muller, Cat. v. portr.
|
|