boosaardige wijze tegen van der Marck opgezet, dien het openlijk voor een Godverzaker uitkreet en met den dood dreigde. Ongetwijfeld had hij veel van het onaangename dat hem trof aan zich zelven te danken, want het was niet te ontkennen dat hij sommige gevoelens der hervormde kerk, zelfs met spot, beoordeelde, en dat hij zich in zijne verantwoordingen vrij scherp had uitgelaten en misbruik had gemaakt van de op eene ongeoorloofde wijze van hem verkregene aanteekeningen, welke de hoogleeraar Chevallier op den kant der Lectiones academicae voor zich zelven had geschreven, hetgeen tot een openbare briefwisseling tusschen de beide hoogleeraren leidde.
De stadhouder, die door Petrus Hofstede tegen den hoogleeraar was opgezet, en de Curatoren der academie legden hem eenige artikelen ter onderteekening voor, waarvan het vierde eene erkentenis en tevens eene verwerping der drie reeds genoemde punten bevatte. Hij weigerde zulks, waarop hij den 9 Februarij 1773 van het Professoraat ontzet, en hem door den kerkeraad verzocht werd zich van het Avondmaal te onthouden. Niet lang daarna, den 12 van Zomermaand van dat jaar, werd hij tot hoogleeraar aan het Gymnasium te Lingen beroepen, vanwaar hij weldra tot ouderling der gemeente verkozen zijnde, in eenen vriendschappelijken brief van den 20 van Sprokkelmaand des jaars 1774 den Groningschen kerkeraad ontsloeg, om over zijne regtzinnigheid of onregtzinnigheid te oordeelen (Afscheidsbrief van Mr. van der Marck aan den kerkeraad te Groningen). In vervolg van tijd (1783) werd hij hoogleeraar te Deventer, waar hij, in het noodlottig jaar 1787, in zijne politieke gevoelens van zijn post ontzet werd. Weldra werd hem echter het onderwijs in de regtsgeleerdheid te Burgsteinfort aangeboden. Bij de omwenteling van 1795 werd hij wederom in zijn post te Groningen hersteld en stierf aldaar den 1 November 1800.
Er is van hem een zeer groot portret in fol. plano vervaardigd.
Zie Waerachtig verhael van hetgeen omtrent het hoogleeraersampt van Mr. F.A. van der Marck op de hoogeschool der stad Groningen, van den beginne zijner aanstelling tot zijn ontslag is voorgevallen, door denselven uit egte stukken en bewysen opgemaakt en beschreven, Lingen 1775; Iets ten vervolge van het waerachtig verhael, uitgekomen ten jare 1796; Nederl. Jaarboeken, 1771, 1772; Saxe, Onom Lat. P. VIII. p. 110; Bibl. Hagan. P. V. p. 668 seqq.; Ypey, Gesch. d. Christ. kerk in de 18 eeuw. D. VII. bl. 411, verv.; Mirabeau, sur le stadhoudérat, p. 132, 201; Adelung, Forts. v. Jöcher, o.h.w.; Ypey en Dermont, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D. III. bl. 543, verv. en de aant.; Vervolg op Wagenaar, D. XXIV. bl. 337, verv. Muntinghe, Act. Saec. Acad. Gron. p. 49 sq. 106 sq.; van Kampen, Gesch. d. Lett. en Wetens. D. II. bl. 317, Aant. op Nieuwenhuis bij den naam; v.d. Aa, Lev. v. Willem V, D. II. bl. 104-19; Bruckerus, Gedenkb. v. stad en lande, bl. 328; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogeschool, D. II. bl. 240, verv. 272; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Arrenberg, Naaml. v. boek.; Muller, Cat. v. portr.