| |
[Graaf Willem van der Marck]
MARCK (Graaf Willem van der), baron van Lumey, heer van Seraing, Borsset en Minderlecht, erfvoogd van Franchimont en vorst des Heiligen Rijks; achterkleinzoon van den beruchten Willem van der Marck, den moordenaar van Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, om zijne bandelooze wreedheid het wilde zwijn van Ardennes genoemd, en wegens zijne zamenspanning tegen den aartshertog Maximiliaan te Maastricht onthoofd; zoon van graaf Jan van der Marck en van Margaretha, dochter van Jan van Wassenaar, burggraaf van Leyden. Hij was een volle neef van Hendrik van Brederode, wiens vader met de zuster van dien van Lumey was gehuwd. Ook was hij aan Egmond vermaagschapt. Van zijne eerste levensjaren vindt men niets opgeteekend. Hij komt het eerst voor als deelgenoot aan het verbond der edelen in 1567 de wapenen opgenomen te hebben. Door Alva veroordeeld en gebannen, begaf hij zich naar het leger van den prins, en was bij diens togt in Nederland bevelhebber van een bende ruiters in diens leger. Verbitterd door zijne ballingschap, en door den moord aan Egmond en Hoorne gepleegd, tot vreeselijke wraak aangehitst, zweerde hij haar noch baard te zullen scheeren, voor hij den dood der edelen gewroken had. Volgens Bor zou de gansche ruiterbende van Lumey die belofte gedaan en veel wreedheid tegen de geestelijken bedreven hebben eer zij in het leger van den prins aankwam. Hareus, een spaanschgezind schrijver, beschuldigt hem van een nonnenklooster te Huy en een monnikenklooster aan den oever der Maas, en een vrachtschip geplunderd te hebben, waarop hij een monnik vond, dien hij aan den staart van zijn paard gebonden, langs bergen en dalen heensleurde tot aan Huy toe. De ongelukkige afloop van 's prinsen togt, had ten
gevolg dat zijne benden uiteen gingen en hij zich te Emden en Engeland ophield. In 1572 werd hij door den Opperadmiraal Lumbres tot admiraal van de geuzen vloot aangesteld, en den 1 April van dat jaar nam hij den Briel in, in welke stad hij zich eenige maanden vroeger ook had opgehouden. Was zijn onvoorzigtige raad om den Briel uit te plunderen en dan te verlaten, gevolgd, dan is naauwelijks te denken dat deze eerste stap tot vrijheid
| |
| |
door zoo vele andere zou gevolgd zijn. Hij schijnt grooter krijgsheld dan staatkundige geweest te zijn en meer kloekmoedig dan voorzigtig. Nadat den Briel was ingenomen, poogden de Spaanschen drie dagen later de stad te herwinnen, doch zij werden door van der Marck zoo moedig afgeslagen, dat zij spoedig de vlucht namen. Hij hield tot in Junij zijn hoofdkwartier in den Briel, deed zich door de eerste staatsvergadering te Dordrecht als gouverneur van Holland, waartoe de prins hem benoemd had, erkennen, ontving van de volgende de belofte van f 40,000 tot de belegering van Amsterdam, belegerde die stad werkelijk, doch moest het beleg weldra opbreken, volgens de Tassis ten gevolge van de aankomst der krijgsbenden van Bossu, volgens Hooft, wegens zijn wanbeleid, versmading van krijgstucht en snooden handel; doch, volgens zijn eigen getuigenis, omdat de staten hem geld en hulp onthielden. Eenige uitdrukkingen in brieven van dat tijdpunt doen vermoeden dat van der Marck ook het gouvernement van Zeeland begeerde en daarom in het heimelijk tegen Tseraerts, gouverneur van Walcheren, arbeidde. Op den mislukten aanslag op Amsterdam, volgde in herfstmaand van 1572 de verovering van Schoonhoven: ook hier werd hem wederom de moord van twee monniken ten laste gelegd. Ook Rotterdam, Delft, Schiedam en andere steden bragt hij aan 's prinsen zijde, doch zijn aanslag op Amsterdam mislukte, ook liepen zijne pogingen ten nutte van Haarlem en Oudewater vruchteloos af. Kort na dezen tijd pleegde hij een daad, die hem in verdienden haat bragt, het dooden van Cornelis Musius, prior van St. Agatha te Delft. Deze, in handen van Lumeys krijgsvolk gevallen, werd door hem naar Leyden gevoerd, en op zeker onbewezen voorgeven alsof hij den prins had willen vergiftigen, jammerlijk gepijnigd en opgehangen.
Bor verhaalt dat de prins, die Musius achtte, een bode naar Leyden zond om hem te doen loslaten, doch dat Lumey de poort verbood te openen en de ter dood brenging verhaastte. De ter dood brenging van dezen en andere geestelijken maakte hem niet alleen bij de roomschen, maar bij al de weldenkende onroomschen, zelfs bij Oranje en anderen die zeer wel begrepen, dat de aanbrekende vrijheid door zulk een onbezonnen handel meer onderdrukt dan voortgezet zou worden, zeer gehaat. Ofschoon hij al niet om dat gedrag van zijn gouvernement moge ontzet zijn, bragt het evenwel veel toe tot het nemen van krachtige maatregelen tegen hem, waartoe de beschuldiging van den proviandmeester de eerste aanleiding gaf. Deze beschuldigde niet Entens, slechts de Staten dat ze den benden van Lumey geld en voorraad lieten ontbreken, maar schold ze zelfs voor verraders. Hierop werden beide, Lumey en Entens te Delft ontboden. Entens liet zich niet neêrzetten, en men besloot hem te grij- | |
| |
pen, doch hij werd met geweld door Lumey verlost, die op deze wijze opentlijk zijne weêrbarstigheid tegen de staten toonde. Van Groningen betwijfelde of Lumey de staten wel als zijne opperheeren beschouwde, wijl hij zijne commissie van Oranje, die zijne bevelen in naam des konings gaf, had ontvangen. Bilderdijk zegt dat Lumey de staten deed bijeenkomen, hetgeen zeker oppermagt te kennen geeft. Hoe het zij; nadat de prins vergeefsche pogingen had aangewend tot verzoening, zag men zich genoodzaakt beide, Entens en van der Marck te vatten. De laatste werd naar het slot van Gouda gevoerd. Reeds den 24 Jan. 1573 trok Oranje al de commissien en bestellingen door den graaf als
stadhouder gegeven in, en werden hem eenige beschuldigingen opgenoemd, waartegen hij den 20 Februarij zijne verdediging inzond. Het zij dat de kracht en stoutheid, waarmede dit geschrift is opgesteld op den prins en de staten invloed oefende en men den man, dien men zoo veel verschuldigd was, niet als een misdadiger wilde rekenen, of dat men het volk, bij hetwelk van der Marck zeer gezien was, vreesde, hij werd wederom ontslagen. Kort daarop werd hij op het gerucht, dat hij met zijne Waalsche soldaten iets ten nadeele der staten mogt uitvoeren, op nieuw gegrepen en in het slot Honingen in bewaring gezet. Hij wist zich echter spoedig te redden en liet te Rotterdam opentlijk een protest tegen de met hem gehoudene handelingen aflezen. Oranje vorderde van hem dat hij de wapenen zou neêrleggen, zijne bende afdanken en zich door Rotterdamsche schutters laten bewaken. Hij, een rijksgraaf, en geen onderdaan van den Prins, voldeed aan dien eisch niet, en liet zich verluiden dat hij geweld met geweld zou keeren; doch den 19 Augustus vorderde hij in een gematigder en zachter toon gestelde memorie van Oranje, dat zijne zaak aan de edelen (zijne Pairs) tot onderzoek en beslissing zou worden overgegeven. Vrees voor den onvertsaagden Luikenaar, den afgod van zijne soldaten en van het volk, schrik voor zijne bedreigingen, bewogen de edelen de zaak met hem in vrede te schikken, doch allerlei valsche en ware geruchten ten aanzien zijner voornemens uitgestrooid, deden den prins op zijne hoede zijn, en er werden zelfs door hem lastbrieven gegeven om overal goede wacht te houden tegen hem zijne aanslagen en medehelpers. Welhaast bleek het dat de geruchten valsch waren, en om het aanzien van zijn geslacht en op voorspraak van den prins, werd hem in Mei 1574 toegestaan met zijne goederen te vertrekken. Hij vertrok, en begaf zich, met wrok tegen den prins in het hart, naar Aken om aldaar te vertoeven tot dat zijne zaak voor het hooge keizerlijke geregtshof zou
gebragt zijn. Voor hij uit Holland vertrok, daagde hij alle zijne beschuldigers voor het regt, en noodigde hen de gedane aanklagten te herroepen. Wij ont- | |
| |
moeten Lumey steeds in de legers der staten tegen de Spanjaarden. Hij zou in 1577, volgens sommigen, in den slag van Gemblours, waarin de staatsche troepen door Don Juan en Parma geslagen werden, tegenwoordig geweest zijn. Volgens anderen echter zou hij het leger reeds vóór den slag hebben verlaten. Vervolgens vertrok hij naar Luik, en verzamelde, zonder last der staten, eenige benden, om zich voor zijne achterstallen vergoeding te bezorgen. Met dit legertje maakte hij zich van 's Hertogenrade en het dorp Heerle, meester. Bevreesd dat hij naar Don Juan wilde overloopen, zond men een deel der bezetting van Maastricht tegen hem, waarop hij, zijn ontwerpen lieten varen, naar Luik vertrok. Eens ten maaltijd zijnde geweest bij den graaf van Rennenberg, domheer te Luik, oom van den afvalligen stadhouder van Friesland en Groningen, klaagde hij te huis gekomen, dat hij vergeven was. Zeven dagen later, den 1 Mei 1578, ontsliep hij. Bij de opening van zijn lijk werd het vermoeden van vergiftiging bevestigd. Zijn lijk werd door zijn broeder Philips, domheer te Straatsburg, bij zijne voorzaten in de baronie te Lumey, deftig en eerlijk begraven. Hij stierf ongehuwd en kinderloos.
Lumey heeft weinigen gevonden, die goede getuigenis van hem gaven. Nederlandsche en Spaansche schrijvers stemmen overeen, en dikwijls zijn de laatste gematigder dan de eerste.
Hij vond echter in den Frieschen dichter Frederik van Inthiema, en in Vervou, die hem tot het laatst bijbleef, warme verdedigers. Op sommige punten verdedigde hem te Water, van Groningen, doch vooral van Someren.
Zijn portret bestaat.
Zie over zijn geslacht P. Heuterus, rer. Burg. lib. VI. p. 224, 245; Miraeus, donat. Belg. lib. I. c. 93; Butkens, Troph. du Brab. T. II p. 194-196; Hubner, Gesl. Taf. T. 437-439; van Hoogstraten, Woordenb. Lett. L. bl. 288, en lett M. bl. 86, 87; l'Espinoy, Recherches de la Noblesse Libr. II. p. 715; Généal. de la Maison de Mailly, p. 135; Le Carpentier, Hist. de Cambr. et de Cambr. P. III. p. 402, 608; van Goudhoeven, Chr. bl. 138; Quartiers Généal, T. I. p. 59, 141; Nobil. des Pays-Bus, T. I. p. 61, 62; F. ab Inthiema, Querela Holl. ad illustrem ac fort. heroëm. Guill. Comit. de Marca etc. elegiaco carmine conscripta; M. ab Isselt, Hist. sui Temp. p 250, 256. 257, 269, 272, 306, 348; Strada, de bello Belg. dec. I. lib. VI. p. 226, lib. VII. p. 405, 430, 431, 433 seqq. lib. VIII. p. 156, 448, lib. IX. p. 556; van Meteren, Ned. Hist. B. III. bl. 49, 59, B. IV. bl. 66; Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 264, 266, 283-285, 309, 311-315; Hooft. Nederl. Hist. B. VII. bl. 297, 300; F. Haraei, Annal. Duc. Brab. T. III. p. 143; de Tassis, Comment. lib. I. § 36 p. 156, 157 § 51 p. 169, 170; Fred. v. Vervou, Mss. Geschied. beginnende met 1568; Epistola Emdensium in D.
Gerdes, Scrin. Antiquar. T. I. p. 119; Mendoce, Comment. de la Guerre de Fland. f. 171; Opmeer, Holl. Martel. (Antw. 1760) D. II. Foppens,
| |
| |
Bibl. Belg. T. I. p. 399, 400, T. II. p. 997; Hofstede, over het klein getat dur egte mortelaars, bl. 40, 42; Geusen liedtboeck (Dordr. 1687) bl. 55; Bentivoglio, Nederl. Gebeurt. bl. 92, 123, 125, 126, 166; Meursii, Ferd. Alb. sive de reb. Belg. L. IV. p. 205; Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 255; de la Pise, Hist. des princes d'Orange, f. 407; Gr. chr. T. II. f. 255; Epp. Viglii ad Hopperum, CXXXII; van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1293; Beaufort, Leven van Willem I, D. II. (Reg.); Wagenaar, Beschr. v. Amst. St. I. bl. 125; Vad. Hist. (Reg) van Wijn, Nal op Wagenaar, 288; Bijv. en Nal. D. VI. bl. 86, 99, 105; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. P. II. p. 147, 156, 159, 170; Kok, Vad. Woordenb. op Lumey; van der Vijnckt, Ned Ber. D. II. bl. 127 volgg.; Aanteek. o.d. van O.Z. van Huren, bl. 249, uitg. Amst 1830; Schotel; Kerk. Dordr. D. I. bl. 59; J.W. te Water, Verbond en smeekschr. der Edel. D. III. bl. 12 volgg.; Vlissings tweede eeuwf. Bijl. F. bl. 28-36; C. Clein, Tweede eeuwg. der innem. van den Briel, bl. 73; 's Gravesande, Tweede eeuwged. der Middelb. vrijh. bl. 156, 266, 487, 488; Bareuth, Bibl. en Zeel. jubelf. bl. 223, 232, Velius,
Chr. v Hoorn, bl. 192, J. van Iperen, Tweejarig jubelf. der Ned. vrijheid, bl. 35; S.J. Brahé, Kerk. redev. ter geleg. v.h. tweede eeuwget. der Vliss. vrijheid, bl. 36; van Groningen, Gesch. des Vaderl. (Reg.); Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau (Reg.); van Someren, Redev over Lumey graaf van der Marck in verspr. en nag. dicht- en prozastukken; Kron. van het Hist. Gen. (Reg.); van Loon, Hist. pen. D. I. bl. 148; Muller, Cat. v. portr. op Lumey. |
|