| |
[Carel van Mander]
MANDER (Carel van), de oude, werd in Mei 1548 te Meulebeke bij Kortrijk geboren. Zijn vader was Cornelis van Mander, zijne moeder Johanna van der Beke, beide van een aanzienlijk geslacht in Brabant. Reeds in 1248 was zekere Gualterus van Mander, bisschop van Doornik, en verscheidene andere leden bekleedden gewigtige militaire diplomatische en andere aanzienlijke betrekkingen. De vader van Carel, ontdekkende dat zijn zoon vernuft had, deed hem naar Thielt ter schole om de Latijnsche taal te leeren en vervolgens te Gent, onder opzigt van zijn' broeder Frans van Mander. Daar echter Carel meer lust voor de schilderkunst had, besteedde hem zijn vader bij den vermaarden schilder en dichter Lucas de Heere, en kort daarop bij Pieter Veerick, bij wien hij tot in 1569 bleef, toen hij in het ouderlijke huis terugkwam. Hier beoefende hij meer de dicht- dan de schilderkunst, doch verzuimde de laatste niet geheel, want onder anderen een Sinnespel van Noach opgesteld hebbende, schilderde hij op een groot zeildoek eene schier levensgroote voorstelling van den zondvloed met verscheidene verdrinkende menschen en beesten, als ook de drijvende ark, welk tafereel over het tooneel getrokken werd, terwijl door middel van pompen over een naburig huis zooveel water werd aangevoerd, alsof het sterk regende, zoodat de aanschouwers, die van alle kanten in menigte waren toegestroomd om dit spel te zien, genoodzaakt waren achteruit te wijken.
Ook vervaardigde hij verschillende zotte clugten, Tafelspelen, Refereynen, Liedekens, Sonnetten en Spelen van sinne, tot welke laatste hem de Bijbel de onderwerpen leverde, en zijn broeder Adam hem bijstond, terwijl zijn broeder Cornelis die zich op den linnenhandel toelegde, en weinig smaak in de kunst had, zich echter door Carel liet overhalen, om
| |
| |
de boven gemelde vertooning van den zondvloed te bekostigen. In 1574 begaf hij zich met eenige adelijke jongelingen naar Rome, waar hij drie jaren bleef en groote vorderingen in de schilderkunst maakte. Uit Italie begaf hij zich naar Zwitserland, vertoefde eenigen tijd te Bazel, vertrok verder naar Weenen, waar hij met den schilder Spranger en den beeldhouwer Du Mont een triumfboog vervaardigde, die bij gelegenheid der intrede van keizer Rudolphus werd opgerigt. Wij gewaagden reeds van de plegtige inhaling te Meulebeke (zie Adam van Mander). Hij bleef nu eenigen tijd in de onderlijke woning, en hield zich bezig met schilderen en dichten. Daar de binnenlandsche beroerte het verblijf op het land onrustig maakte, zonden zijne ouders hunne beste goederen naar Brugge en Kortrijk, en hielden beurtelings aldaar en te Meulebeke hun verblijf; terwijl Carel, die intusschen in het huwelijk was getreden, zich te Kortrijk vestigde. Zijne levensbeschrijvers verhalen in het breede, hoe hij op zekeren tijd toen hij zich naar Meulebeke begeven had, om eenige goederen uit zijn vaders huis te halen, door de Walen werd overvallen, geplunderd en hoe hij alleen door een Italiaan, dien hij te Rome, ontmoet had, en die hem herkende, van een wissen dood werd gered, en tevens welk een schitterend blijk van tegenwoordigheid van geest zijn broeder Adam bij de plundering van het ouderlijk huis gaf. Carel verliet Kortrijk, waar de pest heerschte, vertrok naar Brugge, en werd met vrouw en kind (men ontnam het zelfs de wendelen) onderweg naakt uitgeschud. Te Brugge verschafte de schilder Paulus Weyts hem terstond werk, doch toen de vijand ook deze stad naderde en de pest er begon te heerschen, begaf hij zich naar Haarlem. Men weet niet zeker, wanneer hij aldaar zich vestigde: sommigen willen dat hij in 1581 Kortrijk
verliet, en in 1583 te Haarlem kwam, anderen noemen 1579. Twintig jaren woonde hij aldaar, toen vertrok hij naar Zevenbergen, te Heemskerk, tusschen Haarlem en Amsterdam, waar hij slechts één jaar vertoefde. In 1604 begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij den 11 September 1606 overleed. Hij werd met een laauwerkrans om het hoofd in de kist gelegd, en met groote pracht in de oude kerk begraven. Kort daarop verscheen een bundel met Epitaphien of grafschriften gemaeckt op het afsterven van Carel van Mander, schilder en poeët, overleden 11 September 1606. Leyden 1606. 8o. Zijn portret komt in drie uitgaven van zijn Schilderboeck voor, en ook in de verzameling van H. Hondius, met een Latijnsch vers in kl. fol. Ook bestaat er een fraai gesneden portret van hem door Crispijn van de Pas, in 4o.
Hij liet bij zijne weduwe zeven kinderen na, waaronder een zoon (Carel) die volgt.
Van zijne kunst is niets bekend, alleen schrijft men hem
| |
| |
eene ets, Ceres haer dochter soekende toe, doch eenigen houden zijn zoon Carel voor den autheur.
Hij behoorde tot hen, die met Coornhert (16 jaren vroeger gestorven) de nevelen der bastaardij verdreven, en Hooft de fakkel in handen gegeven heeft, die gedurende het grootste deel der XVI eeuw onze vaderlandsche letterkunde zoo luisterrijk heeft verlicht, en derhalve tot de ijsbreekers, die den edelen vernuften der XVII eeuw het spoor baande tot eene betere beoefening onzer vaderlandsche dichtkunst, dan tot hiertoe door de aanzienlijkste rederijkkamers geschied was. Ongunstig is het oordeel van de Vries over zijne poezij: Witsen Geysbeek stelt hem boven Coornhert.
Zijn zinspreuk was: Eén is noodig. Ook bezigde hij, naar het gebruik van dien tijd, een anagram Elc man rader: Carel Mander. Ook leest men om zijn portretten: Mensch soeckt veel, doch een is noodigh. Zijn wapen is een witte zwaan met opgeslagen vleugelen en een gouden kroon om den hals, zwemmende in het water, op een zwart veld, dat door den hertog Philips de Goede aan zijn voorgeslacht werd geschonken.
Hij schreef, behalve verschillende sinnespelen en kluchten, zoo als Noach, Dina (alleen gedrukt), David, Salomo, Hiram de koningin van Saba, Nebucadnezar, enz.
Schriftuerlycke Liedekens, met nog sommighe lofzangen en gebeden. Leyden 1595. 12o. Haarl. 1599. Amst. 1611. 12o.
Bucolica en Georgica, dat is, Ossenstal en Landwerck van P. Vergilius Maronis. Amst. Z. Heyns, 1597. 12o. Haarl. 1597. 12o. m. fig.
Het schilderboeck, waerin voor eerst de leerlustighe jueght den grondt der edel vry schilderconst in verscheyden deelen wordt voorgedraghen. - Daernae in dry deelen 't leuen der vermaerde doorluchtige schilders des ouden en nieuwen tyds. Eyntlyck d'wytleyginghe op den Metamorphoseon Publ. Ovidii Nasonis. Oock daer beneffens Afbeeldinghe der fiyueren. Alles dienstich en nut den schilders, constbeminders en dichters, oock allen staten van menschen - voor Paschier, van Wesbusch, boeckvercooper tot Haerlem 1604. 4o.
Met uitbundige lofdichten van P. Scriverius, A.v.M., P. Bor, Petr. van Veen, Jacob Claesz., Bartjens (de beroemde cijfermeester) Z. Heyns, Israël Jacobsz. tot Hoorn, J. Detringh, J. Targier Schrevelius, S. van Delmanhorst, J. Duym J.V. Mosscher, Celosse P.D. Ketelaer van Coolscamp, P.C. Ketel, enz. Een doorloopende bladz. hebben de den grondt der Edel vry schilderconst en de Levens der Italiaan en Nederl. schilders, elk een afzonderlijken titel. Alkmaar 1603, alwaar de gansche bundel gedrukt is, ook de Wtleggingh op den Metamorphoseon die weder afzonderlijk gepagineerd is, hebbende tot onderschrift op den titel: voor Paschier van Wesbusch, boeckvercooper tot Haerlem, 1604.
| |
| |
Alleen in de twee eerste uitgaven vindt men den grond der edel vrij schilderkunst, het leven der oude antycke en het leven der moderne of italiaansche schilders.
Wat nu de grondt der edel vrij schilderkunst betreft; dit boekjen is berijmd, en bevat eene zeer lezenswaardige theorie: daarom is later ook verschenen:
Den leermeester der schilderkunst in rijm gestelt door K. van Mander, weder aan 't ligt gegeven en ontrijmd door W. de Geest. Leeuw. 1702. 12o.
Ook van het leven der oude antycke schilders schijnt nog eene afzonderlijke uitgave te bestaan Amst. voor Corn. Lodew. van der Plasse 1617.
Van dat der Italiaansche schilders is geene nadere uitgave; maar van de Uitlegginghe van den Metamorphos, en de U Utbeeldinghe der figueren, in 1604 met een Haarl. of Alkmaarschen titel ook afzonderlijk uitgegeven, is later eene betere editie verschenen, te weten: te Amsterdam 1615. Nogmaals Amst. 1616 bij Jac. Pietersz. Wachter, 1617, Dordr. 1643. 4o.
In 1617 is het Schilderboek, bij twee onderscheiden uitgevers hoewel dezelfde druk, verschenen, als te Amsterdam bij Jacob Pietersz. Wachter, 1617 en aldaar bij Cornelis Lodewijk van der Plasse.
Voorts:
Uitlegging van de metamorphoses of herschepping van P. Ovidius Nazo door K. van Mander op nieuw verbeterd. Amst. bij J.J. Schipper 1658 12o. en daarachter met doorloopende paginering: Uytbeeldingh der figuren vertoonende hoe de heydenen hun goden afgebeelt en onderscheyden hebben; hoe d'Egyptenaers hun verborge meyninge met dieren en andere dingen te kennen gaven, alles voor de rymschryvers en schilders zeer nut. gedrukt te Rotterd. 1658. 12o. Nogmaals de beide werkjes Amst. 1662. 12o. Ook in het Hgd. Neurenb. 1679 door Joach. Sandrart.
De eerste 12 boeken van de Ilyadas beschreven in 't griecks door Homerum; uyt francoyschen en Nederduytsche dicht vertaald door K.v.M. Haarlem bij Adriaan Rooman, 1611. 12o.
Olyfberg ofte Poema van den dagh onzes Heeren. Haarlem 1609. 8o.
Het hooghe liedt van Salomo tracterende van Christo ende syne bruydt, de gemeynte sanghwyse voorgestelt. Met noch andere gheestelycke liedekens. Haarl. 1595. 1601. 12o.
De Harpe ofte des herten snarenspel, inhoudende veel stichtelycke liedekens. Haarlem 1599.
Sommige nieuwe schriftuerlycke liedekens. Leyden 1595. Haarl. 1599. Amst. 1611. 12o.
De Gulde harpe, inhoudende al de geestelycke liedekens, die by K.v. Mander gemaeckt ende voor deze in verscheyden boecx- | |
| |
kens uytghegaen zyn, nu hier in tot een boeck versamelt op de A.B.C. En daer noch byghevoeght Bethlehem dat is het Broodthuys, oock ghemaeckt door K.v. Mander. Amst. 1613. 12o. Haarl. 1599. Amst. 1626 en Rotterd. 1640 zonder Bethlehem.
Bethlehem dit is het Broodhuys inhoudende den Kerstnacht; te weten gheestlicke liedekens, gedichten of Leyssen, die de Herderen by Bethlehem snachts hun vee wakende singen met verlanghen na de comste Christi. Hier is oock in begrepen 't boec Trenum of de klaeghlieden Jeremiae. Ghemaeckt door K. van Manderen, maar nu eerst in 't licht gebracht. Amstelred. 1613 18o. achter de Gulden Harpe, doch met afzonderlijke paginatie Haarl. 1627. 1627. 18o. Eene proeve uit dit bundeltje staat in 't Belg. Museum 1842 bl. 24.
Gedichten van hem vindt men in Het Klein Hoorns Liedtboekje, inhoudende eenige Psalmen Davids, Lofzangen en geestelijke liedekens, seer bekwaam om in de vergaderingen der geloovigen (Mennonieten) gezongen te worden. Coll. III:6. Te Amsterdam bij de weduwe Teunis Jacobus Lohman 1648.
Aarons roede, vertoond een recht onderscheyd aan onze medeghenoten des geloofs, die van d'afghedeelde Vlamingen weer bekoring lijden om een volk te worden, 't welk niet geschieden mogt ghelijk zij voorgheven, evenwel behoord te geschieden, in voeghen als hier uyt Ghods woord gesteld is: maar zij mosten die deure weder inkomen, die ze deur twist en afdeling zyn uytgheghaan, Johannes 10: in 't licht gebracht. Deur twee liefhebbers der Ghodlijken vreeds, op der afghedeelden brief, hierbij ghedrukt, die ons tot dit schrijven veroorzaakt heeft. Midsghaders een kort ghedicht op denselven zin, tot waarschouwinghe van al de gheene die met ons in een ghelove en belering staan. Noch een apendix (ghenaamd Aarons staf) tot nederlegging op een boexken geheten Olyftaxken. En op nieuw bijgevoeght voor twede deel, ghenaemd Bileams ezelinne. Tot een kort wederleg van de Hooghduytse, Vriesse en Vlaamse afghedeelde vredehandeling, ghedrukt tot Amsteldam. Anno 1630. met versjes van van Mander.
In den Nederduitschen Helicon, Alcmaer 1610 vindt men van van Mander, (volgens de opgave van v. Duyse, Belg. Muzeum 1842 bl. 38) een berijmde brief van Hemelaar. Strijdt tegen onverstand, Boereklacht (gedeeltelijk in 't Belg. Museum overgenomen) de Kerck der deught, eene allegorie aan zijn vriend, den schilder en dichter Ketel, van wien hij verscheidene verzen in 't Schilderboek aanhaalt.
Voorts: Verhael van 't leven der menschen afsterven ende gevolg, Rechtvoorstanders troost en een bruiloftsliedt aan Th. Screvelius.
De Herkomst, de vernieling en de weder opkomst der stad Amsterdam.
| |
| |
Twee beelden van Haarlem.
De nieuwe werelt ofte beschryvinge van West-Indien, waerin verhaelt wordt de eerste vindingh van de eylanden, steden, plaetsen en rivieren van hetselve, alsmede hoe de Spaniarts het landt verwoest, verbrandt ende ingenomen hebben: mitsgaders de natuer, zeden, huysen en kleedinghe der Indianen; oock van de goud en silver mynen; ende haar levensmiddelen beschreven door Jeron. Benzonius in 't Italiaans, en overgheset door C. Vermander. 165.
Zie Leven achter D. II der uitgave van v.M. werken door J. de Jongh, Amst. 1764; Sweertii, Ath. Belg. T. I. p. 171; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 162; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter des Pays-Bas, T. I. p. 387; De Piles, Abrégé de la vie des Peintres, p. 369; Descamps. Vies des Peintres Flamands. Avertiss. p. IX et T. I. p. 194-199; Bidloo, Panpoët. Bat. bl. 43, 46; Le Francq van Berkhey, Eerbare proefkusses Voorrede XII; Willen, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. No. 5 bl. 295; Snellaert, Verh. over de dichtk. in Belgie, bl. 192; Belg. Museum 1842 eerste aflev.; Prof. Visscher, Hist. Tijdschrift, bl. 77; Kops, Geschied. d. Rederijkers, bl. 270; de Vries, Proeve eener Geschied. der dichtk. 2e dr. D. I. bl. 51; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 306 volgg.; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 60, 85; van Kampen, Gesch. d. Kunst. Lett. en Wetens. D. I. bl. 210; P. le Comte, Kunstkabinet, D. II. bl. 45; A. Houbraken, Schouwb. d. Schilders; D. I. bl. 251; R. van Eynden, en A.v.d. Willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 364; Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en
Vl. Schild. D. II. bl. 97; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 1061; Kunst en Letterb. 1847 No. 47; Berigten van het Hist. Gen. te Utrecht 1846 bl.; Schotel, Gesch. en Letterk. Avondst. bl. 112; Gesch. d. Rederijkers, D. I, bl. 70; Cat. van der Aa, bl. 30; Bibl. Rover, T. I. p. 11; Cat. Hoeufft, bl. 167, 226; Cat. v. Voorst, D. II. bl. 54; Cat. Warnsinck, bl. 44; Cat. der Maats. van Ned. Letterk. D. I. bl. 190, 196, D. II. bl. 513; Cat. der Bibl. van Amsterd. Cat. v. Hulthem (Ind.); Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Arrenberg, Boekz. d. Gel. wereld, 1765 b bl. 452-466; Muller, Cat. v. portr.
|
|