dat Genootschap uitgegeven. Reeds in het einde van 1795 werd hem door Curatoren der Hoogeschool te Harderwijk den leerstoel der theoretische genees- ontleed- heel- en verloskunde aangeboden. Den 15 van Zomermaand 1796 aanvaardde hij zijn ambt met eene, voor de heelkunde hoogst belangrijke intreerede De studio Chirurgiae nostra in patriâ melius ex colendo et illustrando Hard. 1796, en in 1798 leide hij, met eene voor de tijdsomstandigheden juist gepaste jubelrede, De medico suâ conditione semper contento, etiam aliis bene multis suam conditionem lugentibus, het rectoraat neder. Niet lang daarna zag hij de zorg, door hem voor den akademischen kruidtuin gedragen, door een zeer vereerend besluit der Curatoren, dankbaar erkend.
Den 13 van Wijnmaand 1806 benoemden hem Curatoren der Hoogeschool te Groningen tot opvolger van den overleden Hoogleeraar Munniks. Op dringend verzoek van hen, wien het welzijn der Geldersche Hoogeschool ter harte ging, werd Koning Lodewijk bewogen tot het nemen van een besluit, (27 van Bloeimaand 1807) waarbij bepaald werd, dat van Maanen in zijne tegenwoordige betrekking te Harderwijk moest blijven. Te vergeefs werden, ook door den beroepene zelven, die de aanbieding der Groningsche Curatoren had aangenomen, pogingen aangewend tot intrekking van het besluit: hij ontving echter eene aanzienlijke verhooging van jaarwedde en de aanstelling tot 's konings consulterenden geneesheer.
Doch reeds in het volgende jaar werd hij tot Commissaris generaal voor de geneeskundige dienst en tot gewoon lijfarts van den koning benoemd, waarop spoedig de benoeming van Ridder van de orde van de Unie en van Officier van 's Konings huis volgde. Den 29 van Wijnmaand 1808 hield hij eene plegtige afscheidsrede en legde tevens de betrekking van president der departementale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt neder. Nu vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken in zijne nieuwe betrekking werkzaam was; terwijl hij dagelijks den Koning bezocht en hem op vele zijner buitenlandsche reizen vergezelde. Hij bleef als Commissaris-generaal werkzaam tot dat deze post, bij Nederlands inlijving in Frankrijk, werd afgeschaft. Den 10 December 1810 werd hij, met goedkeuring van den Hertog van Plaisance, tot gewoon Hoogleeraar in de practische heelkunde aan het Amsterdamsche Athenaeum benoemd, welke bediening hij, den 8 April daaraanvolgenden met een plegtige rede de audaciâ chirurgicá vere nobili, maxime salutiferâ (Amst. 1811. 4o.) aanvaardde. Na vruchteloos alle pogingen te hebben aangewend om datgene te verordenen en tot stand te brengen, wat hij ter behoorlijke vervulling van zijn post behoefde, verzocht en verkreeg hij, den 19 Februarij 1813 eervol ontslag en wijdde zich geheel aan de uitoefening der