Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Karel Filips van Croy]CROY (Karel Filips van), markies van Havré, zoon van Filips van Croy, hertog van Aarschot en van diens tweede vrouw, Anna van Lotharingen. Hij was alzoo halve broeder van de beide voorgaanden, en werd den 1sten September 1549, of volgens sommigen den 31sten Augustus, te Brussel geboren, kort na dat zijn vader aldaar overleden was. Hoe groot het aanzien van het huis van Croy in dien tijd was, kan daaruit worden opgemaakt, dat keizer Karel V en diens zoon Filips, als peters, en Karel's beide zusters, de konninginnen weduwen van Hongarijë en Frankrijk als meeters over hem stonden en hij dientengevolge naar de eersten genoemd werd. | |
[pagina 883]
| |
Bij het uitbreken der beroerten in de Nederlanden, maakte hij zich zeer verdienstelijk en geraakte daardoor in hooge gunst bij Filips II. Naauwelijks negentien jaren oud, werd hij door Alva in 1568 naar de grenzen van Henegouwen gezonden, om de hulptroepen van Karel IX, onder het bevel van den maarschalk de Cosse af te wachten. In hetzelfde jaar werd hij naar den koning van Frankrijk te Metz afgevaardigd. Requesens in 1574 besloten hebbende, 55 compagniën Waalsche infanterie daar te werven, gaf aan Havré, onder dien naam komt hij gewoonlijk voor, het bevel over 20 dier compagniën. In hetzelfde jaar gaf de koning hem het bevel over eene bende van ordonnantie, vakant geworden door den dood van Filips van St. Aldegonde, heer van Noircarmes, en verhief zijne heerlijkheid Havré of Havrech tot een markgraafschap. Hij deed daarop in 1575 eene reize naar Spanje om den koning voor deze gunsten te bedanken en Requesens beval hem bij den koning aan, eene gunstige getuigenis afleggende van zijne gevoelens, doch beschreef hem als een babbelaar en als een man zonder zelfstandigheid. Hij werd met veel onderscheiding behandeld. De koning sloeg hem met eigen hand tot ridder, verleende hem den titel van kamerheer en gaf hem de vleijendste beloften. Na zijne terugkeer uit Spanje, den 31sten Julij 1576, nam hij, zonder eenige aanstelling van den koning, zitting in den raad van state en verzocht hij Don Jan zeer dringend, om bij den koning aan te dringen, hem als raadsheer te bevestigen. Deze voldeed aan zijn verzoek, hoewel hij hem in zijne brieven aan Filips als een grooten schurk afschetste. Men moet, zoo schreef hij, een persoon sparen die veel geed en veel kwaad kan doen. De koning stond zijn verzoek toe, doch weigerde hem het bevel over het kasteel van Amtwerpen, waarop hij, door zijne eerzucht vervoerd, aanspraak gemaakt had. Door de geweldenarijen der Spaansche soldaten en gedwongen door de tijdsomstandigheden, schaarde hij zich tegelijk met zijn broeder, den hertog van Aarschot, aan de zijde der Algemeene Staten. Hij werd met hulptroepen naar Antwerpen gezonden, om die stad voor het Spaansche geweld te beschermen, doch zijne magt was onvoldoende, en ter naauwernood ontkwam hij aan de handen des vijands. Hierna werd hij door de Algemeene Staten benoemd tot generaal en chef van de ruiterij in staatsche dienst, welken gewigtigen post hij echter in de vergadering der algemeene staten van den 11den Junij 1577 nederlegde. Voorts had hij veel deel aan de handelingen der algemeene staten met Don Jan van Oostenrijk, tot wien hij naar Luxemburg gezonden was. Indien men dezen gelooven mag, dan zou Havré hem hebben voorgesteld om zich souverein der Nederlanden te doen verklaren, terwijl hij hem ook aanbood, hem van den heer van Champagny, Fre- | |
[pagina 884]
| |
derik van Perenot, die de Spanjaarden zeer haatte, te verlossen. Met zijnen broeder, den hertog van Aarschot, teekende hij de Unie van Brussel in 1577, bevorderde met hem de aanstelling van Matthias, en hij vertrok eenigen tijd daarna in gezantschap naar Engeland, om bijstand van koningin Elizabeth te verzoeken. Hierin slaagde hij gelukkig. Hij ontving later het bevel over een regiment ruiterij, woonde den veldslag bij Gemblours bij en werd in 1579 in verschillende gezantschappen gebruikt. Zoo werd hij reeds in Januarij van dat jaar naar den hertog van Anjou gezonden, om dien te bewegen de Nederlanden niet te verlaten. Later ging hij naar Henegouwen, Rijssel en Artois, om deze gewesten bij de unie te houden, en geraakte te Antwerpen in hechtenis, doch schijnt het spoedig ontkomen te zijn. In al deze zendingen spreidde hij veel ijver ten toon, doch later verzoende hij zich met den koning, die hem met eer overlaadde en in gewigtige bezendingen bezigde, omdat hij, door een kogel gekwetst zijnde, ongeschikt was voor de krijgsdienst. In het jaar 1594 zond Filips II hem als gezant naar den rijksdag te Regensburg, alwaar hij door Rudolf II tot prins van het keizerrijk verheven werd. Eenigen tijd daarna wendde hij, doch te vergeefs, eene poging aan om de noordelijke gewesten met den koning te bevredigen. Filips III maakte hem, in 1599 ridder van het Gulden Vlies, en in hetzelfde jaar werd hij door den aartshertog Albert, tot voorzitter in den raad der geldmiddelen verheven en tot lid van den geheimen raad aangesteld. Hij bragt nu den meesten tijd door op de goederen van zijne gemalin in Lotharingen, alwaar hij den 25sten November 1613 overleed. Hij was burggraaf van Bergen en pair van Henegouwen. Zijne gemalin was Diana Dommartin, dochter van Willem, anderen noemen hem verkeerdelijk Lodewijk Dommartin, baron van Fontenoy, en weduwe van Jan Filip graaf van Salm, met welke hij het graafschap Fontenoy ontving en die hem twee zonen en twee dochters schonk. De zonen waren Karel AlexanderGa naar voetnoot(1) en Ernestus, de dochters, Dorothea, tweede gemalin van Ka- | |
[pagina 885]
| |
rel van Croy, hertog van Aarschot, die volgt, en Christina, gemalin van Filips Otto, graaf van Salm. Zijne afbeelding is op onderscheidene wijze in het licht gegeven. Zijn wapen was als van Antonius van Croy, doch met het wapen van Lotharingen en surtout.
Zie Maurice, le blason des armoiries de tous les Chevaliers de l'ordre de la toison d'or, p. 323; Bor, Nederl Oorl., B. IV. bl. 257 (184), B. IX. bl. 704 (163), 729 (181), 730 (182), B. XII. bl. 949 (24); van Hoogstraten, Woordenb., D. VI. Lett. K. bl. 55; van Loon, Beschrijo. der Ned. Hist. Penn., D. I. bl. 219, 556, alwaar eene gedenkpenning met zijn portret en zijne zinspreuk: Sans fin Croy (zonder einde Croy); van Mieris, Hist. der Nederl. Vorst., D. III. bl. 225; de Jonge, Unie van Brussel, bl. 102-104; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Maison d'Orange-Nassau, T. V. p. 375, 389, 436, 476, 524, 570, 597, 609, T. VI. p. 19, 134, 142, 143, 213, 273, 284, 290, 295, 302, 303, 309, 353, 523, T. VII. p. 60, 202; baron de Reiffenberg, Memoir. du duc Charles de Croy, p. 325, 337; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl, D. II. St. V. bl. 509, St. VI. bl. 52, 120, 178, 208, 243, 341; Muller, Cat. van Portrett., bl. 320; Kervijn de Volkaersbeke et Diegerick, Docum. Hist. Ined. concern. les troubl. des Pays-Bas, 1577-1584, p. 128, 130 suiv; Gachard, Corresp. de Guill. le taciturne, T. III. p. 130, suiv; Lothrop Motley, the rise of the Dutch Republ., Vol. III. p. I. p. 62, 63, 82, 84, 86, 91, 155, der uitgave van Binger te Amsterdam. |
|