Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografisch Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3 van A.J. van der Aa uit 1858. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN p. 65: Camper → Campen: ‘CAMPEN Willem Jacob van) broeder van den voorgaande, [...]’. p. 177: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. π1)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Onder medewerking van de Heeren: P.J.R.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Mr. H.O. Feith, A.P. van Groningen. Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, Prof. G. Lauts, A. van Lee, Kapitein P.A. Leupe, L. Oldeshuys Gratama, Mr. J.M. van Pabst tot Bingerden, Mr. W. van de Poll, T.A. Romein, Dr. G.J.D. Schotel, Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, Jhr. J.W. van Sypesteyn, Dr. J.J. Viotta en Dr. J.J.F. Wap. DERDE DEEL. HAARLEM. J.J. VAN BREDERODE. 2009 dbnl aa__001biog04_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3. J.J. van Brederode, Haarlem 1858 DBNL-TEI 1 2009-09-21 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3. J.J. van Brederode, Haarlem 1858 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Het is niet dan met een gevoel van weemoed, dat ik de pen op neem, om een woord te schrijven bij den laatsten arbeid van eenen man, die, in den loop des vorigen jaars, aan zijne betrekkingen en aan zijnen letterkundigen werkkring ontviel, wiens onafgewerkte taak, door hem op zulk eene uitmuntende wijze begonnen, ik op mij nam, en die de bewerking van dit Woordenboek niet verder dan tot en met de artikels van Coehoorn mogt voortzetten. Niet zonder schroom ben ik er toe overgegaan, om dien veel omvattenden arbeid te vervolgen. Was het leven van van der Aa, veelal moeitevol en onrustig daar henen gaande, voor een groot deel gewijd aan voorbereiding tot zulk eene belangrijke onderneming, het mijne, alhoewel niet geheel vreemd aan letterkundige werkzaamheden, volgde eenen geheel anderen weg. Doch de streelende zelfvoldoening een werk voort te zetten, en zoo mogelijk te voleinden, dat eenmaal voltooid zijnde, een onschatbaar gedenkteeken zijn zal van Neêrlands roem in kunsten en wetenschappen en van Neêrlands grootheid, zoowel op het gebied der staatkunde, als te veld en ter zee, deed mij alle bezwaren ter zijde zetten en schikte ik mij, nog bij het leven van mijnen voorganger, om aan diens wensch, de voortzetting van het Biographisch Woordenboek der Nederlanden, gehoor te geven {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een bij dit deel gevoegd berigt van den Uitgever van dit werk, is het den Inteekenaren bekend geworden, dat het zoo belangrijk materiaal, door van der Aa tot het schrijven van dit Woordenboek gedurende twintig jaren verzameld, in mijne handen is overgegaan. Het bezit daarvan was onmisbaar om tot eene onmiddellijke voortzetting van zijnen arbeid te geraken. Het is toch niet alleen een vereischte om goed bewerkte artikels te geven, maar er moet ook voorafgaan eene zamenstelling van registers, waarop de te behandelen personen geplaatst zijn, met aanwijzing der bronnen tot de kennis van hun leven benoodigd. Die registers nu, zijn door van der Aa op een tal van werken gemaakt, en die allen weder door hem tot een groot register bijeengebragt, dat, loopende tot en met letter F, mij eene bij de bewerking onschatbare dienst bewijst. Ik heb gemeend dit alhier te moeten vermelden, om aan te toonen, welke hulp mijnen voorganger, ook nog na zijn heengaan, aan de voortzetting van dit werk, door zijne nagelatene handschriften biedt, en zoude ik hier mede kunnen eindigen, indien ik niet gehoor wilde geven, aan den door velen geuitten wensch, om van den man, die zoo veler leven beschreef, eenige levensbijzonderheden mede te deelen. Op de uitnoodiging die ik van het bestuur der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden ontving, om een levensberigt van haar medelid, van der Aa, zamen te stellen, wendde ik mij, ten einde daartoe bouwstoffen te verzamelen, tot 's mans Neef, den Heer P.J.B.C. Robidé van der Aa, Theol. Cand., medewerker aan dit Woordenboek, die de goedheid had, mij de voornaamste bijzonderheden uit het leven van zijnen Oom mede te deelen, en mij alzoo in staat stelde aan die uitnoodiging te voldoen. Het is uit het door mij geschrevene levensberigt van van der Aa, met de lijst zijner geschriften, geplaatst in de Handelingen der jaarlijksche vergadering van genoemde Maatschappij over 1857, dat ik de volgende herinnering ontleen. Abraham Jacob van der Aa, tweede zoon van Mr. Pierrre Jean Baptiste Charles van der Aa, en Francina Adriana Bartha van Peene, zag den 6den December 1792 te Amsterdam het levenslicht. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Na van zijn zesde jaar op de dagschool te Amstelveen het eerste onderwijs te hebben genoten, werd hij op twaalfjarigen leeftijd ter kostschool gezonden bij den Heer J.E. van Iterson, te Alphen, waar hij goede vorderingen maakte. Kort hierna werd zijn vader wegens staatkundige redenen van zijn post van Secretaris van Nieuwer-Amstel, door den Raadpensionaris Schimmelpenninck, ontzet, en deze genoodzaakt de praktijk als advokaat te Leiden weder op te vatten, en zijn zoon van de kostschool te nemen. Hij genoot nu eerst in het ouderlijke huis het onderrigt zijns vaders, bezocht zeer kort de Latijnsche school, en werd in 1806 naar het Seminarium te Lingen gezonden, om de doode talen aan te leeren. Daar de jongelieden hier te veel vrijheid genoten, werd van der Aa, na een jaar daar vertoefd te hebben, weder naar het ouderlijke huis terug geroepen. Nu wenschte de vijftienjarige jongeling zich tot den boekhandel bekwaam te maken, welke wensch echter niet met de inzigten zijns vaders strookte, die volstrekt begeerde, dat zijne zonen allen zouden studeren, waarop van der Aa zijne keus op de geneeskunde vestigde. Na eerst als leerling in eene apotheek geweest te zijn, werd hij in 1810 student in de Medicijnen aan de Leidsche hoogeschool. Het overlijden zijns vaders in 1812 en de conscriptie, deden hem echter de studie vaarwel zeggen, en daar men hem de toezegging gaf, dat hij als chirurgijnsleerling bij de medicijnkist zoude worden geplaatst, verkoos hij de zeedienst boven de landdienst, in de hoop zóó allengs tot scheepsdoctor te worden bevorderd. Van deze toezegging kwam echter door de omstandigheden niets; voorloopig in 1812 als apprentif marin op het fregat de Kenau Hasselaar geplaatst, werd hij vervolgens op het fregat de Wezer geplaatst, dat in September met het fregat de Trave in zee stak, om de Engelschen zoo veel mogelijk afbreuk te doen. Na eerst eenen vreesselijken storm te hebben doorgestaan, werd zijn schip op den 21sten October door de Engelschen bemagtigd, en de bemanming krijgsgevangen gemaakt. Na eenigen tijd aan boord van de pontons te hebben doorgebragt, werd, na het bekend worden van de afschudding des Franschen juks, de bemanning van de Wezer uitgenoodigd, om zich onder de vanen des Prinsen van Oranje te scharen, en van der Aa was een der eersten die zich daartoe aanbood; echter {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} nog te jong zijnde om als soldaat te dienen, werd hij als tamboer ingelijfd bij een korps Hollanders, waarmede hij in Maart 1814 naar het vaderland terugkeerde, weldra tot kadet bevorderd werd en als zoodanig den veldtogt tegen Napoleon mede maakte, den slag bij Waterloo bijwoonde, waar hij door de suizing van een kanonkogel ter aarde werd geworpen, en het zegevierend leger naar Frankrijk volgde. Van daar in 1817 teruggekeerd, nam hij zijn ontslag uit de dienst, keerde tot het verlangen zijner jeugd terug, en vestigde zich als boekhandelaar te Leuven; doch onbekend met den Belgischen boekhandel en te goed van vertrouwen, was hij in 1819 genoodzaakt zijnen handel aan kant te doen. Nu zocht hij zijn bestaan als onderwijzer in de Hollandsche taal, eerst te Leuven, daarna te Brussel, vervolgens aan eene bloeijende kostschool te Savre Moulin, met welke inrigting hij zich naar Vilvoorden overplaatste. Hier hield hij zich met allerlei arbeid voor de pers bezig, totdat hij in 1825 de betrekking van partikulier secretataris van den Auditeur-Militair te Antwerpen verkreeg, welke hij tot in 1830 bekleedde. De Belgische opstand dwong hem als Hollander, met achterlating van het zijne, Antwerpen te verlaten; van alles beroofd, kwam hij als vlugteling op het einde van 1830 in het naburige Breda, waar hij zich ter dispositie van den Gouverneur der vesting stelde, en als zoodanig de Regering in deze hagchelijke tijden belangrijke diensten bewees; zoo ondernam hij op haar last een togt naar het oproerige Antwerpen, waar hij werd herkend en alleen door zijne tegenwoordigheid van geest het dreigend gevaar ontkwam, van als Hollandsch spion op staande voet door de muiters gefusilleerd te worden. Bij het sluiten van den vrede met België, in 1839 uit deze betrekking ontslagen, wijdde hij zich nu voortaan uitsluitend aan letterkundigen arbeid, waarmede hij zich reeds sedert zijne komst te Breda had bezig gehouden, en vestigde zich in 1841 te Gorinchem, waar hij op den 21sten Maart 1857 overleed. Van der Aa was gehuwd met mejufvrouw Francina Johanna Jacoba Gastelaars, die hem drie kinderen schonk. De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, benoemde hem in 1843 tot haar lid, even als later het historisch Genootschap te Utrecht, voor welke laatste benoeming hij evenwel bedankte. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb vijf en twintig jaar uw worken gageslagen, Uw arbeidslust geroemd, uw kenniszucht geëerd, Hoe ge uit den letterschat van vroeg en later dagen, Ons aller wetenschap gestadig hebt vermeerd; 'k Zag Leijdens Maatschappij, en die tot Nut van Allen U vieren als haar Lid, u kroonen met haar goud, En bleeft gij, wat het lot u ook ten deel deed vallen, In ijver altijd jong, schoon in ervaring oud. Zoo hoorde ik steeds alom uw noesten ijver prijzen, Om wat gij met de pen voor Neêrland hebt gedaan, Moog dan dit luttel schrifts voor u altijd bewijzen, Dat ook mijn hart voor 't uwe in vriendschap warm bleef slaan, Ga voort, uw tijd, uw vlijt aan 't goede en 't schoon te wijden, Aan wat 's Lands roem verheft, aan wat 's Volks eer verhoogt, Zoo tart uw beeld, uw naam, den wisselloop der tijden, Terwijl uw nageslacht fier op zóó'n vader boogt (1). Ik eindig dit voorberigt met de toebrenging van mijnen dank aan Heeren Medewerkers, die getoond hebben, ook na den dood van den vorigen schrijver, mij met hunne bijdragen in de opgevatte taak behulpzaam te willen zijn. Ook doe ik dat aan hen, wiens namen wel niet op den titel van dit werk prijken, maar in wiens letterkundige hulp ik mij steeds mogt verblijden. K.J.R. van Harderwijk. Noordwijk-Binnen, Januarij 1858. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. C. [Antoni Caan] CAAN (Antoni) vertrok in het begin der zeventiende eeuw naar Oost-Indië, en schijnt eerst in krijgsdienst geweest te zijn, althans wij vinden vermeld dat de Luitenant Antoni Caan, den 12den Januarij 1621, bij het afwezen der ordinaire Schepenen, tot Schepen van Batavia gekozen werd, in welke betrekking hij zich den 13den Augustus van dat jaar bij eene nieuwe verkiezing bevestigd zag Vervolgens werd hij den 4den Februarij 1622 Baljuw, welk ambt hij tot in 1624 waarnam, toen hij door Adriaan Maartenzoon Blok vervangen werd. In 1626 werd hem echter dien post weder opgedragen en toen behield hij dien tot in 1629. Vervolgens werd hij in 1632 als Gezant aan de Koningen van Makassar en Boeton gezonden, en vergezelde in 1636 de Gouverneur Generaal Antoni van Diemen naar Amboina, waar zij de in opstand zijnde Inlanders veel afbreuk deden. Inmiddels was Caan den 20sten 1636 tot Extraordinaris-Raad van Neêrlands Indië benoemd, en werd in 1639 tot Ordinaris-Raad bevorderd; voor deze laatste benoeming was hij reeds tot Landvoogd der Molukkos verkozen, doch het liep aan tot den 31sten Maart 1640 eer hij op Ternate aankwam. Hij bleef er tot Februarij 1642, toen hij als Landvoogd naar Amboina vertrok, waar hij gedurende zijn kortstondig bestuur, dat slechts tot 13 September deszelfden jaars duurde, de zaken in redelijke orde bragt. Hierop naar Batavia teruggekeerd, kwam hij in Januarij 1643 met eene goede vloot als Supperintendent, Veldheer en Zeevoogd der Oostersche gewesten op Amboina terug, en behaalde, even als op Ternate, onderscheidene voordeelen op de tegen hunnen Koning in opstand zijnde Inlanders. Na de drie hoofdweerspannelingen gevangen genomen en ter dood veroordeeld te hebben, welk vonnis den 3den September aan hen werd ten uitvoer gebragt, verliet Caan deze gewesten; keerde naar Batavia terug, en schijnt er kort daarna overleden te zijn, ten minste wij vinden na die tijd niets meer van hem vermeld. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indien, Dl. I, b. bl. 266, 268, 277, Dl. II, b, bl. 106, 130-142; Dl. IV, a, bl. 369, 370, 379, 391, 398; Teenstra Nederl. Ooerz. Bezitt. bl. 462. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Paulus van Caarden] CAARDEN (Paulus van), zie Caerden (paulus van). [Minne Willemsz Caartekoe] CAARTEKOE (Minne Willemsz) een Scheepskapitein of, zooals men hen destijds noemde, schipper, werd, in 1640, bij gebrek van een aanzienlijker persoon, tot Kommandeur en Overste over de krijgs- en zeemagt der Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij voor Malakka aangesteld, Den 14den Januarij 1641 waagde hij met 650 man eenen storm op die stad, welke hij, nadat onderscheidene bolwerken vermeesterd waren, bij verdrag innam. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indiën, Dl. V, a, bl. 342; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, Dl. I, bl. 368. [Cabbelliau] CABBELLIAU zie Cabeljau. [Abraham Cabeljau] CABELJAU (Abraham), een Hollandsch Koopman, die in het begin der zeventiende eeuw, onder de regering van Karell IX, Koning van Zweden, zich naar dat rijk begaf; onderscheidene zijner landgenooten derwaarts lokte, en met hen den grondslag legde der nieuwe Zweedsche Stad Gothenburg. Onder de regering van Koning Gustaaf Adolf werd hij Intendant der visscherijen en Directeur der Maatschappijen van koophandel. Zijne bekwaamheid en nijverheid bezorgden hem groote rijkdommen, welke hij dikwijls tot roem en verdediging van het Zweedsche rijk aanwendde. Cabeljau onderhield een eskader om de kusten te verdedigen, en liet voor eigen rekening een korps troepen naar Stokholm komen. Gustaaf Adolf vatte genegenheid op voor zijne dochter, Margaretha Cabeljau, en verwekte bij haar eenen zoon, in de geschiedenis onder de naam van Graaf van Wasaburg bekend. Zie Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univers. [Jonas Cabeljau] CABELJAU (Jonas) of Cabeljauw, Advokaat te 's Gravenhage heeft zich als beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst doen kennen door: Treurbrieven der blakende Vorstinnen en Minnebrieven der Vorsten en Vorstinnen van P. Ovidius Nazo en Aulus Sabinus op gelijk getal van Vaarzen in Nederduitsch rijm overgezet. Rott, 1657 kl. 8o., welke vertaling uiterst gewrongen en stijf is. Sommigen houden hem ook, hoewel ten onregte, voor den schrijver van het Katholijk Memorieboek. Zie hierachter op Petrus Cabeljauw. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichters; Catal. van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk., Dl. I, bl. 198; de Navorscher, vierde jaarg. bl. 349. [Jan Willem Cabeljau] CABELJAU (Jan Willem), zie Cabeljauw. [Jakob Cabeljau] CABELJAU (Jakob), Jacques Cabbelliau, Cabilliau, Cabiljauw of Cabilliauw, Heer van Mulhem, zoon van Jakob Cabeljauw van Gent en van Margaretha van Rulyn, voegde zich vroegtijdig bij de voorstanders der vrijheid en vereenigde zich, als een ijverig Hervormde, met de Watergeuzen, met welke hij zich bij Brielle bevond. Van daar werd hij door {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Lumey, Graaf van der Mark, met zijn vendel en eenige andere Kapiteinen naar Enkhuizen gezonden, zoodra die Stad zich voor Oranje had verklaard. Na aldaar de burgerij een hart onder den riem te hebben gestoken, trok hij, met Kapitein Nicolaas Ruychaver en eenig krijgsvolk, naar Medemblik, doch zij konden, niettegenstaande de krachtdadige opeisching van Ruychaver, het kasteel, waarop de Spaanschgezinde burgers gevlugt waren, niet in hunne magt krijgen, dan door eene toen zeer gewone krijgslist, het plaatsen van de vrouwen en kinderen der gevlugte burgers voor het geschut, dat de bezetting het schieten belette. Nu werd Cabeljau door den Prins tot Gouverneur van Medemblik aangesteld. Kort daarna maakte hij zich door vriendelijke onderhandeling ook meester van Hoorn. Hij bleef echter ter eerstgenoemde plaatse, waar den 16den November 1572 een gevaarlijk oproer ontstond, veroorzaakt door dien Cabeljau een burgerszoon, die over de wallen was geklommen, had doen gevangen zetten, als zijnde dit eene hoofd-misdaad, om dat Medemblik eene grens- en zeestad was. Het oproer liep zoo hoog dat de burgerij de soldaten meester werd en velen hunner deed vlugten. Cabeljau zocht zijne veiligheid op het slot, doch de burgers dwongen hem de soldaten van het slot te doen gaan en de burgers er op te laten. Ook sloegen zij zijne kamer open en namen er eenige zijner goederen uit. Toen echter de twist op het hoogst geklommen was, kwamen twee door den Prins gezonden Commissarissen, Herman van der Meere en Nicolaas Ruychaver, binnen de Stad, en legden de twist bij. Men beloofde wederzijds alle oneenigheid te vermijden, en de eendragt te zullen bewaren. Na het innemen van Haarlem in 1573, had Cabeljau, die door Oranje tot Bevelhebber over Alkmaar benoemd was, eene legerbende verzameld, waarmede hij, ter bescherming van die stad, Egmond en Heilo bezette. Toen evenwel Don Frederik op Alkmaar aantoog, zag hij zich genoodzaakt er binnen te trekken, ofschoon eene groote partij uit de regering en de burgerij hem wilde buiten houden, en dwaaslijk eischte, dat hij versterking zou ontbieden, en de Spanjaarden verdrijven. Cabeljau trok met Ruychaver en zijne benden naar de Stad, ten einde te onderzoeken, of hij daar toevlugt kon vinden, ten minsten geen dubbelhartige stad achter den rug hebben. Zij begaven zich beiden voor de Regering, die toen juist vergaderd was, en eischte dat men hun volk inliet. Reeds had een gedeelte der burgers zich vijandig betoont en zijnen Commissaris, Willem Mostart, in het been geschoten, doch de Burgemeester Floris van Teylingen stond, nadat de Raad lang geweifeld had, eindelijk op, zwoer met den Prins te willen leven en sterven, en zond den stadstimmerman, Maarten Pietersz. van der Mey, om de poorten te openen, hetgeen dan ook weldra door zijne hulp en de bijlen van Cabeljaus soldaten {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedde; waarop de krijgsbenden dadelijk door de Stad heen, de andere poort uittogen en de voorhoede der Spanjaarden verjoegen. Gedurende het merkwaardig beleg van Alkmaar door de Spanjaarden, hield Cabeljan moed, en toen eenige zijner Kapiteinen, door het zwaar en naauw beleg zwaarhoofdig en mismoedig geworden, voorsloegen, daar het hun ondoenlijk scheen de stad te behouden, dat men goud, zilver, kleinoodiën en anderen rijkdom zou bijeen pakken en daarmede de stad verlaten, wist hij dit radeloos voornemen tegen te gaan, en verklaarde liever te sterven dan de stad te verlaten. Zelfs, hoewel hij ziek was, bleef hij standvastig, en liet zich naar de wallen voeren, om door zijne tegenwoordigheid den zijnen moed in te boezemen. Door zijne eigen onbezwekene volharding en zijn bijzonder minzaam karakter, dat hem evenwel de naauwgezetheid eens bevelhebbers niet deden uit het oog verliezen, wist hij de harten te winnen, hij werd dan ook hoog geacht door de inwoners van Alkmaar, die voor een goed deel, naast God aan hem hunne verlossing te danken hadden. Enkele zijner Kapiteinen werden naderhand wel van wangedrag beschuldigd, doch vrijgesproken; op hem echter had geen smet gekleefd. Later schijnt hij weder naar Vlaanderen te zijn teruggekeerd, althans hij was Burgemeester van Oudenaarde tot dat die stad in 1582 in handen van Parma viel, waarna hij met zijne ruiters den 7den Augustus 1583 te Gent kwam. Hij overleed binnen het jaar na zijnen aankomst, in 1584. Hieruit blijkt dat Opmeer, (Hist. Mart. Batt. pag. 145) onwaarheid schreef, als hij meldde, dat Cabeljau te Alkmaar, onder ontroostbare smarten den geest heeft gegeven. Een zoon van hem, die mede der goede zaak was toegedaan en als Kapitein onder 's Prinsen vanen diende, sneuvelde den 12den Augustus 1584, bij eene uitval uit Gent, om een convooi, dat naar het vijandelijk leger te Wettren trok, op te ligten. Zie N. van Foreest, kort Verh. van de Beleger. van Alkmaar, bl. 4, 39, 79 en 112; de Kempenaere, Vlaemsche Kronijk, bl. 300, 340 en 341; Bor, Nederl. Oorl., B. VI, bl. 365 (265), 374 (272). 377 (274), 397 (289), 415 (304), 444 (326), 445 (327), 452-454 (332-334); van Meteren, Nederl. Hist., Dl. II, bl. 65, 66, 181; Hooft, Nederl. Hist., bl. 218, 235, 238, 239, 317, 321; G. Brandt en Centen, Historie van Enkhuisen, Dl. I, bl. 123; Van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 932; Boomkamp, Alkmaer en zijne Geschied., bl. 177, 185, 196, 197, 206, 210, 211, 235, 238, 243, 245, 270; (Beaufort), Leven van Willem I, Dl. II, bl. 394; Wagenaar, Vaderl. Hist. Dl. VI, bl. 345, 440-444; Scheltema, Staatk. Nederl.; Siegenbeek, Gesch. der Bargerw. in Nederl., bl. 64-69; en vooral van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 185-189. [Cabeljau of Cabelliau] CABELJAU of Cabelliau, een Vlaming, streed als Ritmeester in den slag bij Turnhout, den 24sten Januarij 1597, aan {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijde van Prins Maurits, werd aldaar gekwetst en overleed ten gevolge van dien, eenige dagen later. Zie van Meteren Nederl. Histor. D. VI. bl. 373. [Cabeljau of Cabeliau] CABELJAU of Cabeliau, een Vlaamsch Edelman, diende als Kapitein onder den Aartshertog Albertus van Oostenrijk, doch eenen manslag aan zekeren Kapitein Templeur begaan hebbende, werd hem zijn vaandel ontnomen. In den slag bij Nieuwpoort, den 2den Julij 1600, zich als eenvoudig vrijwilliger te paard bevindende, was hij onder degenen, die den Aartshertog het naast omringden, en streed met bijzondere dapperheid vooral ter bescherming van zijnen bevelhebber, toen deze in gevaar was van te worden gevangen genomen. Hij doodde tot vijf of zes zijner bestrijders, doch werd eindelijk het slagtoffer van zijnen moed en sneuvelde. Zie van Meteren. Nederl. Hist. D VIII. bl. 396. Verzamel. omtrent de krijgsb. bij Nieuwpoort. bl 81. [Johannes Cabeljauw] CABELJAUW (Johannes) legde de eerste gronden zijner studiën te Harderwijk, bezocht vervolgens de Leidsche en anderen hoogescholen met zooveel vrucht, dat hij door de beroemdste mannen voor een uitstekend geleerde gehouden werd; door verschillende omstandigheden geslingerd, vestigde hij zich op onderscheidene plaatsen. Toen echter, door zijne echtverbindtenis en het daardoor bekomen huwelijksgoed, zijne omstandigheden verbeterd waren, woonde hij eenige tijd te Bremen, en werd in 1634 door Petrus Cunaeus tot Hoogleeraar in de regten te Utrecht aangeprezen, dat gelukte echter niet; beter slaagde Daniel Heinsius in 1640 te Amsterdam, waar hij in die zelfde betrekking aan de doorluchtige school werd aangesteld. Dan of hij zich meer op de studie der letteren dan op die der regtsgeleerdheid toelegde, of dat er andere redenen bestonden, zijn onderwijs in de regtsgeleerdheid beviel te Amsterdam niet; zoodat de Curatoren reeds den 30sten Januarij 1645 besloten, hem met den 1sten Mei zijn ontslag te geven. Het sleurde echter nog tot in het volgende jaar toen hij in April, op zijn verzoek, een eervol ontslag bekwam. Wat er verder van hem geworden is, vindt men niet opgeteekend. Alleen weet men dat hij in 1657 nog in leven was. Van hem ziet het licht. Epistolarum Centuria I adjuncto libello adoptivo in quo ad Auctorem Virorum aliquot Epistolae, Testimonia et Carmina, Holm 1626 8o. Epistolarum centuria II, cui adjunctum est Corollarium Epistolicum, Hag. Com. 1631 8o. Over welke brieven echter zeer verschillend geoordeeld wordt, want daar de eene ze hemelhoog prijst en er niets weet in af te keuren, worden zij door anderen om den ruwen stijl gehekeld. Zie Saxe, Onom. Liter Pars IV, pag. 329; van Lennep, Illustr. Amstel. Memor. pag 42, 115, 127-130; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges. Dl. I bl. 76, 118. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Cabeljauw] CABELJAUW (Petrus), een neef van den voorgaande geboren den 17den December 1610 te Leiden, werd na zijne studiën, waarschijnlijk aan de hoogeschool zijner geboortestad, te hebben voleindigd, in 1633 Predikant te Schermer, van waar hij in 1636 naar Leeuwarden vertrok. Hier bleef hij tot in 1642, toen hij naar Leiden beroepen werd, waar hij in 1659 tot Regent van het Staten-Collegie werd aangesteld; in welke bediening hij bleef tot zijn overlijden den 20sten Maart 1668, Hij was gehuwd met Haesgen Dirksdr. van Spruytenboom. Van hem heeft men: Stompwijker Handelingen 8o. Roomsche waanwijsheid 12o. Verdedigde oudheid van de leer der Gereformeerden 12o. Catholyck Memoryboeck der Gereformeerden, gesteld tegen het Roomsch Memoryboeck der Pausgezinden. Leid. 1661, 2 dln. 4o. Ook schreef hij met van Wijngaarden: Voor de Bank van Leeningen. En met Goethals: Over Verschilpoincten 12o. Zie van Abcoude, Naamr. van Nederd. Boeken, Dl. I, st. III; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges. D. II, T en B bl. 285; de Navorscher, vierde Jaarg. bl. 349. [Abraham Cabeljauw] CABELJAUW (Abraham.) Zie Cabeljau. [Jan Willem Cabeljauw] CABELJAUW (Jan Willem), Cabeljau of Kabeljaauw, was bevelhebber van Liefkenshoek en hielp als zoodanig Johan Evertsen, in 1646, de sterke schans, het Boerengat geheeten, in het holste van den nacht, onverschrokken aanvallen en overmeesteren. Waarschijnlijk was hij de zelfde die de 31sten Julij 1672, als Ritmeester aan het hoofd van eenige ruiters, ergens op de heide eene ontmoeting met Fransche ruiters had, waarbij hij zich zoo dapper gedroeg, dat zelfs Fransche schrijvers er met lof van gewagen. Hij was in 1674 Majoor der Kavallerie. Zie Aitzema, Saken van Staeten Oorl. Dl. III, bl. 109; Wagenaar, Vaderl. Hist. Dl. XI, bl. 429; Bosscha, Heldend. te Land. Dl. II, bl. 64 noot, Bijl. bl. 14; Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 217. [Jonas Cabeljauw] CABELJAUW (Jonas) Zie Cabeljau. [Cabeljauw] CABELLIAU } Zie Cabeljauw (Jacob) [Cabeljauw] CABILIAU } Zie Cabeljauw (Jacob) [Cabeljauw] CABILJAUW } Zie Cabeljauw (Jacob) [Cabeljauw] CABILLIAUW } Zie Cabeljauw (Jacob) [Cade] CADE, Kapitein in Staten dienst, voerde in den slag bij Nieuwpoort, den 2den Julij 1600, de ruiterbenden van Graaf Lodewijk Gunther van Nassau aan, en bevond zich bij de voorhoede van het leger. Zie Schuller tot Peusum Verzam. berigt. omtrent de krijgsbed. bij Nieuwpoort bl. 19. [Pierre Cadeac] CADEAC (Pierre), dien wij, ofschoon door Fetis een {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschman genoemd, meenen, op het gezag van Kiesewet ter en Commer als Nederlander te kunnen aannemen, was een beroemd Componist en Contrapuntist, die omstreeks de helft van de zestiende eeuw leefde. Er bestaat van hem eene verzameling getiteld: Moteta quatuor, quinque et sex vocum, lib. I Paris, Adrien le Roy, 1515, in 4o. Men vindt ook eene Mis voor 4 stemmen van dezen toonkunstenaar in eene verzameling van missen door verschillende Componisten verzameld en uitgegeven door A. Cardane onder den titel: XII Missae cum 4 voc, à celeberrimis auctoribus conditae, nunc recens in lucem editae, atque recognitae, Paris, 1554. In de bibliotheek van den abt Santini te Rome, zijn vijfstemmige motetten van Cadeac te vinden, te Parijs in 1544 gedrukt. De door de Maatschappij tot bevordering der toonkunst uitgegeven: Collectio Operum classicorum Batavorum Saeculi XVI, door F. Commer geredigeerd, bevat in den vijftienden bundel van dien Componist: 1 Vijfstemmig Tulerunt Dominum. 1 Achtstemmig Credo in unum Deum. Kiesewetter noemt hem Pater Cadeac. Zie R.G Kiesewetter, Prijsverh. des K. Nederl. Instit. bl. 34 F.J. Fetis, Biog. univers. des Musc.; Catalogus van Muziekwerken der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. [Hendrik van Caelen] CAELEN (Hendrik van) of henricus calenus, geboren in het jaar 1582 te Beeringen in de Belgische provincie Limburg, legde zich te Leuven op de wijsbegeerte toe, en vervolgens 6 jaren op de Godgeleerdheid, waarna hij Pastoor werd te Assche, tusschen Brussel en Aalst, vervolgens naar de St. Catharinakerk te Brussel verplaatst, werd hij inmiddels tot Aartspriester van het Dekanaat dier stad, en vervolgens tot Kannunnik van de hoofdkerk te Mechelen en Aartsbisschoppelijk Censor of beoordeelaar der boeken benoemd, in welke laatste betrekking, hij den 7den Maart 1638 een uitstekende goedkeuring verleende, aan het zoo veel gerucht gemaakt hebbende werk, van den Yperschen Bisschop Cornelius Jansenius, die op zijn sterfbed den 6den Mei daaraanvolgende, het handschrift aan zijnen Kapellaan vereerde, onder voorwaarde van het aan den uitlegger der Heilige Schrift te Leuven, Libert Fromond, en aan van Caelen mede te deelen, ten einde het ter drukpers over te geven. Deze namen dit op zich, en gaven in 1640 den Augustinus in het licht, met eene opdragt aan den Kardinaal Ferdinand, Infant van Spanje en Gouverneur der Nederlanden. Vervolgens waren Fromond en van Caelen de voornaamste raadslieden van den Mechelschen Aartsbischep Boonen, ten aanzien van de verregaande geschillen, welke dit boek veroorzaakte. Het aartsdiakenschap te Mechelen, intusschen in 1643 opengevallen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde, werd dit door Boonen aan van Caelen opgedragen, die in het volgende jaar door Filips IV, Koning van Spanje, tot Bisschop van Roermond werd benoemd. Daar echter van Caelen onder verdenking lag, van de leerstellingen van Jansenius te zijn toegedaan; werd hij door den Internuntius te Brussel aangezocht, om een formulier van afzwering te teekenen, waarbij hij verklaarde: ‘dat hij, ofschoon tot nu toe den Augustinus, als bevattende de zuivere leer van den H. Augustinus beschouwd hebbende, voornam zich onherroepelijk aan de dekreten van den H. Stoel te onderwerpen, die dat boek veroordeeld had, en dat hij voor dwalingen zou houden, alle voorstellingen en gevoelens, welke verboden waren of in het vervolg mogten verboden worden, van welken schrijver die ook waren, en wel in het bijzonder ten aanzien van het boek van Jansenius.’ Van Caelen voldeed aan het verlangen van den Internuntius, en teekende dit formulier; maar den 8sten Januarij 1646 begaf hij zich tot hem en betuigde, dat hij, niettegenstaande hij geteekend had, het genoemde werk in geen ander licht kon beschouwen, dan dat het behelsde een kort begrip der leerstellingen van den H. Augustinus, dat hij echter, uit eerbied voor den H. Vader, het niet meer zou lezen, en zich voortaan zou vergenoegen met Jansenius in Augustinus te lezen, terwijl hij tot nu toe Augustinus in Jansenius had beoefend. Men vroeg hem den 24sten Maart daaraanvolgende ‘of hij het gemelde formulier, op nieuw en zonder de minste uitzondering, wilde teekenen;’ doch hij bleef zulks volstandig weigeren en moest dus van het bisdom afstand doen. Nadat hij gedurende eenige tijd, benevens zijne bediening van Aartsdiaken die van Vicaris-Generaal van den Aartsbisschop Boonen had waargenomen, overleed hij te Brussel den 1sten Februarij 1653. Hij heeft geschreven en in druk uitgegeven: Historie de la decouverte et miracles de la Sainte Croix, honorée dans l'Eglise paroissiale d'Assche. Brux. 1615 12o. Declaration veritable de M. Calenus nommé a l'Eveché de Ruremunde Brux. 1646 4o. Zie de Chalmot, Biojr. Woordenb.; de Feller, Dict. Hist., Tom, II, pag. 481 et 482. [Nicolaas Caemerling] CAEMERLING (Nicolaas) Zie Camerling. [Cornelis Caen] CAEN (Cornelis), zoon van Anthonij Caen en van Maria Lankers, geboren te Vlissingen, den 14den Augustus 1734, was Burgemeester van zijne geboortestad, toen zijn huis, na de omwenteling van 1787, geplunderd en geheel verwoest werd. Vervolgens op aandrang van het gemeen van zijn ambt ontzet, nam hij voorloopig de wijk naar Antwerpen doch werd kort daarna door de gelastigden van Prins Willem V weder tot Raad benoemd en bleef in het Stedelijk bestuur tot in het jaar 1795, toen hij zich tot Representant benoemd zag, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} voor welke waardigheid hij echter bedankte. Vervolgens bleef hij, naar het schijnt, ambteloos en overleed den 9den Mei 1800. Hij was gehuwd met Maria Elizabeth Recxstoot bij wie hij twee dochters verwekt had. Zie Vaderl. Hist. ten Vero. op Wagenaar, Dl. XVIII, bl. 384, 387, 392, Dl. XXII, bl. 139, Dl. XXIX, bl. 123, uit medegedeelde berigten aangevuld. [F. Caenen] CAENEN (F.), een Duitsch schilder, hield zich in het midden der vorige eeuw gedurende eenige tijd te Nijmegen op, waar men nog portretten en familiestukken van hem aantreft. Later werd hij hofschilder bij een der Duitsche Vorsten. Zie Immerseel, Levens en Werken der Kunsten. [Paulus van Caerden] CAERDEN (Paulus van) of van Caarden bevond zich als Kapitein op een der schepen, welke in 1599 onder Pieter Both naar Oost-Indië zeilden. Toen deze van elkander geraakt waren, kwam van Caerden, met de Nederland en de Vereenigde Landen, den 6den Augustus 1600, op de reede van Bantam, en verzeilde van daar, den 25sten dier maand, naar Priaman, om peper te laden, vervolgens naar Tikoe en Passaman, en kwam den 21sten November op de reede van Atsjin. Hier had hij waarschijnlijk het geluk Frederik Houtman uit zijne gevangenis te verlossen, doch werd er overigens niet al te eerlijk behandeld en door den Vorst slechts om den tuin geleid, waarom hij besloot naar Bantam te zeilen, en kwam aldaar den 19den Maart 1601 aan. Hij laadde er 1500 zakken peper; keerde vervolgens, met eenige schepen der vloot van Jacob van Nek, naar het Vaderland terug, en kwam aldaar in October of November behouden binnen. In 1603 schijnt van Caerden weder met eene vloot naar Oost-Indië te zijn gestevend doch van dezen togt vinden wij niets opgeteekend; maar in 1606 zonden de Heeren Bewindhebbers hem met 83 schepen uit, met bevel om Mozambique, eene Portugeesche stad, op een eiland van dien naam, tegenover Madagaskar, aan te tasten. Hier den 29sten Maart 1607 aangekomen, veroverde hij den volgenden dag 2 kraken en 1 kleiner schip met nog eenige barken. Vervolgens ondernam hij het beleg van Mozambique, doch moest ten laatste, zoo wegens het toenemen van ziekten onder zijn volk en verlies van manschap, als wegens de sterkte der vesting, van zijn voornemen afzien, en met verlies van het doornageld schip Zierikzee, dat aan den grond zat, opbreken. Hij verzeilde alzoo van daar, met zeven schepen, naar het eiland Majotte, waar hij zich wel ververschte, en keerde vervolgens naar Mozambique terug, doch na eenige vergeefsche landtogten, ziende dat er niets meer voor hem te doen was, vertrok hij van daar. Ook zijne andere verrigtingen, zoo voor Goa en te Calicoet, als te Punto Gale op Ceilon, waren van weinig belang. Na onderweg 1 kraak veroverd en verbrand te hebben, kwam hij den 10den Maart 1609 op Amboina aan; van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hier zond hij de schepen Ceilon en Terveer om lading te zoeken, naar Banda, terwijl hij met de overige, op raad van Cornelis Matelief, dien hij te Bantam ontmoet had, naar Ternate stevende, om daar eenige hulp te brengen. Hier vond hij vier, door Matelief achter gelaten, schepen zoodat hij nu eene vloot van elf schepen onder zijne vlag had. Na eenige vruchtelooze aanslagen op Tidore beproefd te hebben, zeilde hij met 6 schepen naar het vruchtbare, maar zeer bergachtige en klippige, eiland Makjan, waar hij de vesting Taffasoho stormenderhand innam, niettegenstaande deze, op eene rots gebouwd, niet dan met de uiterste moeite langs drie toegangen, alle door den vijand met geschut bezet, kon beklommen worden. Nogtans gelukte het 250 Nederlanders eene plaats, bezet door achthonderd Tidorezen twee Portugezen en 2 Mestiezen, in te nemen. Ook waren van de onzen slechts 2 gedood en 10 gekwetst, doch de vijand had wel 50 man verloren. Door deze overwinning bragt van Caerden alzoo Makjan onder Ternate. Kort daarna kwamen de vijf schepen van voor Tidore mede voor Makjan ten anker, doch de schepen Walcheren en China gingen er, waarschijnlijk door te stranden, verloren, hoewel de goederen er nog uit geborgen werden. Na dat de overige schepen hier van het noodige verzorgd waren, zeilden zij naar Bantam en elders. Van Caerden bleef er echter, maar werd niet lang daarna, terwijl hij met 70 man naar Makjan zou overvaren, door eenige Castiliaansche galeijen gevangen genomen en naar Gamma Lama vervoerd, waar hij tot den 18den Maart 1710 verbleef, als wanneer hij tegen eenige Spanjaarden werd uitgewisseld. Na den 1sten Junij 1610 tot Landvoogd der Molukkos te zijn aangesteld, werd hij in de volgende maand, als hij met het jagt de Hope van Ternate naar Makjan dacht te varen, met dertig man andermaal door de galei der Spanjaarden genomen en weder te Gamma Lama gevangen gezet, doch ook nu schijnt hij weder spoedig zijne vrijheid te hebben bekomen, althans wij vinden opgeteekend, dat hij tot in 1611, als Landvoogd, de Molukkos bestuurd heeft. Hij schijnt een man van weinig beleid en nogthans hoofdig en onhandelbaar geweest te zijn. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, Dl. I, a bl. 179, 193, 195, b bl. 227, 230, 236, 239, 371. 372, Dl. II b, bl 37, Dl. V e, bl. 22, 23, f, bl. 122; G. Moll, Zeetogten der Nederl. bl 44; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, Dl. I, bl. 86, 87, 103, 161 en 162; Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 237, 238. [Martinus Caesar] CAESAR (Martinus), geboren te Goes in de zestiende eeuw, was Advokaat in zijne geboortestad en heeft geschreven: Jus Hodiernum, ofte Hedensdaeghs Recht, vervattende de voornaamste Materien ende Fundamenten van de Reghtsgheleerdheydt met vele ende bysondere Costumen, Usantien ende Observantien van Rechten, jeghenwoordig in gebruyek zynde, Amst. 1656 4o., {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk eerst na zijne dood is uitgegeven en opgedragen aan zijn zoon Cornelis Caesar, door Albert Hooghlandt, gewezen Landdrost op het eiland Formosa. Later is het nog eens herdrukt, onder den titel: Hedendaegsch Recht, met eene onderwijzing van 't Notaris-Ampt, aan Mr. J. Swieten, Amst. 1669 Fol. Hij was in 1601 gehuwd met Maria de Jonge en bij haar vader van gezegden Cornelis Caesar, die volgt. Zie van Abkoude Naamreg. van Nederd. Boeken; de la Rue, Gelett. Zeel, bl. 395 en 396; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Cornelis Caesar] CAESAR (Cornelis), zoon van den voorgaande, vermoedelijk geboren te Goes, werd in 1650 Extraordinaris-Raad van Neêrlands Indië, en in 1653 Landvoogd over het eiland Formosa, waar hij alles aanwendde, om den Chineeschen zeeroover Coxinga, van wien men aldaar eenen aanval verwachtte, wederstand te bieden, zijnde hij van voornemen zich des noods, zoo dapper mogelijk, tegen hem te verdedigen, doch in 1656 door Frederik Coyet vervangen, keerde hij naar Batavia terug, en schijnt in het volgende jaar te zijn overleden, of naar het Vaderland teruggekeerd, want men vindt hem later niet meer op de lijst der Raden van Neêrlands Indië. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw-Oostindiën, Dl. IV a, bl. 371, e, bl. 74, 75, 83; la Rue, Geletterd Zeel, bl. 395 en 396. [Andreas Caesareus] CAESAREUS (Andreas), Pastoor te 's Gravenhage in de laatste helft der zeventiende eeuw, was Baccalaureus in de Godgeleerdheid en bijzonder geleerd. Hij stond niet alleen de R.K. van 's Gravenhage, maar ook die van de omliggende dorpen ten dienst. Zijne zinspreuk was: Deo servire caesareum est (Gode te dienen is Keizerlijk). Zie (van) H(eussen en (van) R(hijn) Kerk. Hist. en Outh. Dl. III, bl. 769; Algem. Konst- en Letterb. 1849, Dl. I, bl. 20. [Hendrik Caesarius] CAESARIUS (Hendrik), geboren te Zalt-Bommel, was in zijne jeugd in de R.K. godsdienst opgebragt, doch op zijn zestiende of zeventiende jaar, door den eerst 's Hertogenbosschen daarna Zalt-Bommelschen Rector Petrus Langenius Agrippa, met de leer der Hervormden bekend gemaakt, daartoe overgegaan. Hij was sedert 1570 Rector der Latijnsche scholen in zijne geboortestad, toen hij in September 1577 door den Kerkeraad te Dordrecht beroepen werd, ‘tot actuele ende ordinarize bediening des H. Evangeliums.’ Hij bleef echter slechts korte tijd aldaar in dienst, nam reeds in het laatst van dat jaar afscheid en vertrok naar Schoonhoven, vanwaar hij, in 1589, naar Utrecht werd beroepen. Hier werd hij wegens zijne Remonstrantsgezinde gevoelens met vier van zijne collega's den 8 Februarij 1619 voor de Vroedschap ontboden en bij monde van den Pensionarus Swalmius aangezegt, ‘dat de Heeren van de Vroedtschap, vermits de gelegentheit en tegenwoordige staet hunner stadt, om sekere gewichtige redenen hadden goedtgevonden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hen t' ontslaen van hunne diensten. Maer dat men hun hunne gadie en wooning sou laeten genieten, tot vervaertijdt van Paesschen toe, als wanneer op de selve bij de Vroedtschap naerder ordre souden worden gestelt, hun voorts verbiedende te prediken in 't heimelijk of in 't openbaer, ofte eenige vergaderingen bij te woonen, op peene van gestraft te worden, als verstoorders van de gemeene ruste des Landts.’ Caesarius, die omstreeks drie weken geleden, wegens zijne hooge jaren en groote zwakheid, op zijn verzoek was ontslagen, kon niet begrijpen, hoe men hem toen alleen had ontslagen, en nu weer ontbood, om met zijne andere medebroeders afgezet te worden; waarover hij met groote bekommering uitriep. ‘Ik hoop immers, dat mij de Heeren in mijnen hoogen ouderdom van geen armoede zullen laten vergaan;’ waarop zijn collega Johannes Speenhoven, naast hem zittende en zijne verslagenheid bemerkende, zeide ‘Mijn medebroeder, God leeft.’ Karel Ryckewaert, een ander collega van hem, voegde daar nog bij, ‘De Heer zal het voorzien.’ Op den 22sten Juuij werd Caesarius voor de Staten van Utrecht ontboden, ten einde de acte van stilstand te teekenen, hetwelk hij gewillig deed. In Augustus van het zelfde jaar werd hij afgezet. Hij overleed te Utrecht in 1625, en had bij zijne eerste vrouw Haasken de Vaals tien kinderen verwekt, van welke in 1609 nog zes in leven waren. Van hem zien het licht: Dank-Predicatie op het gemaakte twaalfjarig Bestand in het jaar 1609. Utr. 1609. Ziel, Hemel en Helle. Utr. 1622 4o. Staat van Regeeringe na den wijzen Raad van Jethro, Priester. Utr. 1625 4o. Zijne afbeelding ziet het licht, gegraveerd door Crispijn de Pas in kl. 4o. Zie Brandt, Hist. der Reform., Dl. III, bl. 390, 943, 970; Abcoude Naamreg. van Nederd. Boeken, Dl. I, st. III; Beschr. van Bommel, bl. 180-193; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, Dl. II, bl. 76; Schotel, Kerk Dordr., Dl. I, bl. 102; Tideman, de Remonst. Broeders, bl 252. [Philippus Caesius] CAESIUS (Philippus.) Zie Zesen (Filips von) [Jean Caffin] CAFFIN (Jean), een Franschman, die van Zierikzee als Kaperkapitein uitvoer, muntte in het jaar 1782 uit, in het bemagtigen van prijzen; doch verviel, met zijn schip Middelburg van 13 stukken, bij windstilte, in de nabijheid van een Engelsch fregat; drie kotters en een brik omringde hem op eene wijze, dat het zoo onmogelijk was te ontsnappen, als onnut tegenstand te bieden, weshalve hij zich moest overgeven. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, Dl. IV, bl. 351; de Jonge, Ned. Zeew. D. VI. St. I. bl. 150, 155. [Daniel Cajanus] CAJANUS (Daniel), een Zweed, was een zoogenaamde reus, die de lengte had van 2,63 el en zich somwijlen voor geld op {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kermissen en in Blaauw Jan te Amsterdam liet zien. Hij beoefende somwijlen de Nederduitsche dichtkunst, zooals onder andere blijkt uit eene Heilzame en trouwhertige vermaninge gedrukt in de Vreugdeklanken op de gewenste verkiezinge van zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Willem Carel Hendrik Friso, Prince van Oranje en Nassauw, enz. tot Stadhouder, Admiraal, Capitein, Generaal van de Vereenigde Provincien in den jaare 1747 ter Eeuwiger gedagtenisse, uitgegalmt door een menigte Liefhebbers der Poëzye. Amst. 1747 8o. Cajanus overleed, in het Proveniershuis te Haarlem, den 23sten Februarij 1749, in het zeven en veertigste jaar zijns ouderdoms. Zijne beeldtenis gaat in plaat uit, gesteendrukt door Johannes Reekers in klein folio. Zie Tegenw. staat der Vereen. Nederl. Dl. VIII, bl 473 noot, W. Greve, Verhandel. over Reuzen en Dwergen, bl. 22; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Levinus Calabart] CALABART (Levinus). Zie Caluart. [Hendrik van Calcar] CALCAR (Hendrik van), geboren te Calcar in het Hertogdom Kleef, ten jare 1328, volbragt een gedeelte zijner letteroefeningen te Parijs, waar hij Baccalaureus in de Godgeleerdheid werd. Kort daarna zag hij zich met een kanunnikaat te Keulen en vervolgens met een te Keizersweerd begiftigd. Na verloop van eenige tijd beving hem echter de lust om een meer afgetrokken leven te leiden, diensvolgens verliet hij zijne kerkelijke beneficiën en werd, in 1366, Karthuizer Monnik in het klooster van St. Barbara te Keulen. Omstreeks 20 maanden daarna verkoos men hem tot Abt van het Karthuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem. Na nog in onderscheidene andere kloosters van zijne orde de waardigheid van Abt of Prior te hebben waargenomen, werd hij ten laatste in dat van Straatsburg geplaatst, waar hij in eene werkzame uitoefening van zijne ambtsbezigheid verbleef, tot omtrent 1397, toen hij er zich van ontsloeg en zich naar Keulen begaf, ten einde in die stad zich alleen met werken van godvrucht en nederigheid bezig te houden. In het begin van het jaar 1408 door eene beroerte overvallen, overleed hij den 20sten December van dat jaar, in eene geur van heiligheid. Van Calcar was voor de tijd waarin hij leefde, bijzonder ervaren in den gewijde en ongewijde geschriften en zeer geschikt in het besturen van gewetens en andere zaken. Van hem zien het licht: Epistola de rebus diversis tractans fol. Psalterium aut potius Rosarium in laudem B. Virginis Mariae, CL. dictionibus constans. Col. 1448. Zie Sweertii Athen. Belg. pag. 331, de Chalmot Biogr. Woordenb. [Johannes van Calcar] CALCAR (Johannes van), jan of hans van kalker, geboren te Calcar in het Land van Kleef, omstreeks het jaar 1500, legde zich op de schilderkunst toe onder Jan van Eyck, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna hij zich eenige tijd te Dordrecht ophield. Hier was hij gehuisvest bij den herbergier Jan Smidt, wiens huis een moordkuil was, waar men de reizigers veelal vermoordde, om ze van hun geld en goed te berooven. Eene der dochters van den huize, met name Janneke Smidt, die een afschuw had van het bedrijf harer ouders, genegenheid voor hem hebbende opgevat, redde hem echter uit het gevaar, dat hem boven het hoofd hing, en begaf zich, in het jaar 1535 of 1537, met hem naar Venetië. Hier was hij een waardig leerling van Titiano Vecelli, meer bekend onder den naam van Titiaan, zoodat het geoefendste oog naauwelijks zijne schilderstukken van die des genoemden meesters kan onderscheiden. Van Venetië reisde hij naar Napels, waar hij in 1546 overleed. Hij was in de voortbrengselen van zijn penseel een getrouw navolger der natuur, waarom deze dan ook bij kenners in hooge achting staan. De teekeningen van van Calcar, met pen en krijt, bezitten geen minder kunstwaarde dan zijne schilderstukken. Zie Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 819-827; van Mander, Leven der Schilders, Dl. I, bl. 102-105; Aanh. op G. Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst en Wetens. [Albertus van Calcar] CALCAR (Albertus van), geboren in 1800 te Deventer, gaf reeds vroeg blijken van eenen uitstekenden aanleg vooral voor de natuurlijke historie en geneeskunde. Eerst aan het Athenaeum zijner geboortestad zich in de letteren geoefend hebbende, bleef hij zich verder met ijver op de natuurkunde en andere tot zijn vak voorbereidende wetenschappen toeleggen en genoot daar bij het onderwijs van den kundigen Hoogleeraar Jakob Nieuwenhuis. Van Deventer naar de Leidsche hoogeschool overgegaan, voer hij gelukkig voort met de Natuurlijke wijsbegeerte te beoefenen en bekwaamde zich met vlijt in de Geneeskunde, zijn hoofdvak. Na het overlijden van den Hoogleeraar Sebaldus Justinus Brugmane hechtte hij zich het meest aan diens ambtgenoot Josephus-Chrysostomus Bernardus Bernard, die hem hoogschatte; en onder wiens leiding hij, zonder zich aan schoonschijnende leerstelsels aanstonds te vergapen, den vasten weg volgde door Boerhaave ingeslagen. In 1822 behaalde hij het ecregoud op de prijsvraag over de ziekte verplaatsing (metastasis) door de Utrechtsche Hoogeschool uitgeschreven. Overigens achterhoudend met al wat hem lof kon doen verwerven, en willende zich met de borst op alle deelen van zijn vak toeleggen, dong hij niet meer naar eerepenningen. In December 1823 verdedigde hij openlijk en met grooten roem zijne inwijdings-verhandeling, over de natuurlijke historie en het geneeskundig gebruik van den bloedzuiger, (1) eene verhandeling die het onderwerp in alle zijne deelen uiterst volledig behandelt. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eenigen tijd bleef van Calcar te Leiden, ten einde zich verder op de verloskunde toe te leggen, en na ook hierin tot Doctor te zijn bevorderd, vestigde hij zich te Deventer, waar allen die hij behandelde, evenzeer over hem voldaan waren; terwijl hij, door eenen eenvoudig deugdzamen en van zelfs kleine gebreken vrijen levenswandel, ieders genegenheid, achting en vertrouwen verwierf. Zoodat hij tot iets hoogers op aarde bestemd scheen, toen hij, in den nacht voor den 21sten Junij 1825 aan een zinkingkoorts overleed. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1825 D. II. bl. 82; Aanh. op het Woordenb. van Kunst en Wetens. door G. Nieuwenhuis. [J.J. Calckman] CALCKMAN (J.J.) gaf in de eerste helft der zeventiende eeuw in druk uit: Tegengift van 't gebruyek of ongebruyck van 't orgel in de kerken der Vereenigde Nederlanden. Haag 1641. 8o. Zie E.L. Gerber, Lexicon fur Tonkünstter, S. 601. [Calff] CALFF, een Hollandsch of misschien Utrechtsch kapitein in het leger van Prins Maurits, bij het beleg van Geertruidenberg in 1593, had deel in de manhaftige onderneming van de twee Zeeuwsche kapiteins Haen van Doornik en Bevery, Beuvery of Buvery, die op eigen gezag het waagden het noorder ravelijn der belegerde stad te bespringen. Zij brengen eene biezen brug over de gracht, beklimmen met acht man het ravelijn en overweldigen de wacht. Inmiddels klimt er meer volk naar boven, het ravelijn wordt vermeesterd, en de schrik, door dien aanval in de stad verspreid, wordt de oorzaak der overgave aan Prins Maurits. Waarschijnlijk is Calff de zelfde Kapitein, die naderhand in het belegerde Ostende de heldendood stierf. Zie (Orlers) Nassauschen-Lauren-crans, bl. 94; Mauritz van Nassau Leven en Bedrijf, bl. 108 en 109; Bosscha, Neël. Heldend, te Land, D. I, bl. 318, 319, 382. [Claas Calff] CALFF (Claas), die zich naderhand Nicolaas Calff noemde, was de zoon van Cornelis Michielszoon Calff en werd geboren den 20sten Junij 1677 te West-Zaandam, waar zijn vader scheepsreeder was, eenen zeer aanzienlijken handel dreef en verschillende fabrijken bezat. Deze laatste had geene kosten gespaard aan de opvoeding van zijnen eenigen zoon, en oordeeldde het, naar de gewoonte van die tijd, dienstig, dat deze opvoeding geeindigd werd, door reizen in vreemde landen, tot welke zijne reeds verworven rijkdom hem in staat stelde, en de veelvuldige betrekkingen in de voornaamste koopsteden van Europa den zoon van dienst konden zijn. Deze vertrok den 10den Junij 1698 over Brielle naar Engeland, en vervolgens over Ostende door Vlaanderen en Braband naar Frankrijk, waar hij eeuige maanden te Parijs doorbragt. Vervolgens deed hij eenen togt langs de kusten en door het Zuiden van dat rijk, ook door Spanje en Savoijen; van Geneve reisde hij naar Italië waar hij de voornaamste steden en plaat- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} sen bezocht, tot aan Napels toe. Hierop reisde hij over Venetië en door Tyrol en Beijeren naar Weenen. Na Hongarijen en Bohemen bezocht te hebben, keerde hij eindelijk door Duitschland en het oostelijke gedeelte van Braband naar het Vaderland terug, na eene afwezigheid van twee jaren. Hij had in alles als een jongeling van aanzien en vermogen en met nut gereisd. Veel had hij bezigtigd. Zijne lust viel bijzonder op oudheden en beeldhouwwerk. Zeer vele penningen, gesneden steenen, kunststukken in basrelief, beelden enz. werden er opgekocht, vooral te Rome, Florentië en Bononië, en van daar naar de zeehavens gezonden, om naar Holland te worden afgescheept. Calff trad, kort na zijne terugkomst, in den handel van zijnen vader, en bleef, hoezeer hij aan zijnen lust als bevorderaar en kenner van kunst toegaf, een zeer werkzaam en ondernemend koopman, door wiens zorg, zoowel als door die van den vader, het crediet van het handelshuis Cornelis Calff en Zoon, zoodanig rees, dat de woorden: Zoo wis als Calff, ten spreekwoord werden, om alle zorg van wanbetaling weg te nemen. Calff huwde in 1702 aan Aafje Pieters, die hij in 1713 verloor zonder kinderen over te houden. Waarschijnlijk tot afleiding der droefheid over dit verlies, ondernam hij eene tweede reis naar Frankrijk, die in October 1713 begon en in September van het volgende jaar eindigde. Toen Willem Buys en Sicco van Goslinga, na het sluiten van den vrede van Utrecht, te Parijs als Ambassadeurs van dezen staat waren aangekomen, werd Calff, even als eenige andere aanzienlijke Nederlanders destijds te Parijs aanwezig, verzocht, om zich als Edelman van het gezantschap te willen doen aanmerken, en hij liet zich deze kostbare eer welgevallen. Hij huurde met Johannes Thesing, den zoon van een voornaam koopman op Rusland te Amsterdam, met wien hij in een hotel woonde, eene karos met zes paarden en volledig staatsie-liverei voor vijf dienaren. Alzoo was hij tegenwoordig bij de inhaling en bij het plegtig gehoor der Ambassadeurs, en zoo bragt hij het zijne bij, om hunnen stoet, die zulk eenen bijzonderen naam verwierf, door deftige pracht te helpen vermeerderen, dit duurde evenwel slechts vijf dagen. Door of met de Ambassadeurs verwierf Calff toegang tot de feesten ten hove, dan hij maakte hiervan een spaarzaam gebruik, doch zag onder het geleide der Ambassadeurs zeer veel, waartoe hij anders misschien bezwaarlijk toegang zou hebben gevonden. Bij zijne terugkomst schikte hij zich wel wederom naar de Zaandammer gewoonte in het stuk der kleeding, doch het deftig huis door hem te West-Zaandam gebouwd en alsnog aanwezig, en de door hem gestichtte aanzienlijke hofstede Polanen, bij Halfweg Amsterdam en Haarlem, welke in het begin dezer eeuw gesloopt is, doch voorheen om den rijkdom en het kostbaar en kunstig beeldwerk zoo beroemd, strekken ten sprekende bewijze op welken voet hij leefde. Bij de tweede komst {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} van Peter de Groote, Keizer van Rusland, in Holland, in 1717, werden Calff en zijnen vader ook door dien Vorst bezocht, en hij mogt Peter onderscheidene malen vergezellen, om hem een en ander aan te wijzen. Beide mannen deelden in de vriendschap en het vertrouwen van den Czar, en hunnen handel werd zeer door hem begunstigd. In 1718 hertrouwde Calff aan Grietje Louwen, uit welken echt hem geene kinderen geboren werden, en hij zag zijne vrouw voor zich ten grave dalen. Zijne zucht voor den koophandel, de zeevaart en de fabrijken bleef zoowel voortduren, als zijne liefde voor kunst en wetenschap. De roem zijner weldadigheid bleef niet alleen bestaan, maar vermeerderde nog, toen zijn uiterste wil na zijn overlijden, den 4den Mei 1734, bekend werd, aangezien hij daarbij veel goeds stichtte, zoodat zijn naam en nagedachtenis te Zaandam alsnog in zegening is. Een klein maar fraai kabinetje, oude penningen en gesneden steenen, door hem aan eene der Doopsgezinde gemeenten te Zaandam vermaakt, wordt alsnog met zorg bewaard, doch zijn groot kabinet van natuur en kunst, waarvan hij de bijeenhouding in zijn testament had begeerd; is door het ongeluk in den handel van een zijner erfgenamen verkocht en verstrooid geraakt. Zie Scheltema, Peter de Groote in Holland en te Zaandam, bl. 23, 24, 240 en 241, dien wij hier grootendeels gevolgd zijn. [Calfsvel of Calffvel] CALFSVEL of Calffvel, een Rotterdammer, die te Dordrecht woonde, was een der Watergeuzen, schipper zijnde, heeft hij vermoedelijk op een schip van Nicolaas Ruychaver, Dirk Duivel, of Jan Claesz Spieghel gevaren, en de eenige daad, die van hem gemeld wordt, is het berooven van het marktschip van 's Hertogenbosch, toen het vrij goed geladen van Antwerpen terugkwam en in handen der Geuzen viel. Hij werd daarvoor gebannen uit alle de landen des Konings van Spanje en zijne goederen verbeurd verklaard. Zie Balen, Beschr., van Dord. bl. 839; Marcus. Sententiën van Alba bl. 241 en 242; van Groningen, Hist. der Waterg. bl. 189 en 190. [Abraham Calcoen] CALCOEN (Abraham). Zie Calkoen. [Calis] CALIS was Kapitein op het schip Tholen van 60 stukken, in den ongelukkigen zeeslag bij Bevesier den 10den Junij 1690 en vond zich genoodzaakt met de Kapiteins Snellen, van der Poel en den eersten Officier van den gesneuvelden Kapitein Noorthey, hunne lekke schepen tusschen Reye en Hastings tegen den Engelschen wal aan te zetten. Deze schepen, werden later door hunne bevelhebbers verbrand, opdat zij niet in de handen der Franschen mogten vallen. Het schip van Snellen werd echter nog behouden binnengebragt. Zie de Jonge, Nederl. Zeew. D. IV, st. I, bl. 210. [Cornelis Calkoen] CALKOEN (cornelis), zoon van Nicolaas Calkoen en van Agatha Loon, geboren in 1695, te Amsterdam, waar zijn vader Schepen was, bekleedde, behalve aanzienlijke eer- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ambten in zijne geboortestad, in 1725 een gezantschap bij den Turkschen Keizer, en verwierf zoo veel lof, ook door het bemiddelen van het traktaat van Belgrado namens dezen staat, dat de Keizers van de Duitsche en Russische rijken, door aanzienlijke geschenken hem hunne goedkeuring lieten blijken. Later was hij bestemd om als Ambassadeur naar Parijs te worden gezonden, dit had echter geen gevolg; doch in December 1744 ging hij naar Dresden, als Minister bij den Koning van Polen, Keurvorst van Saksen, om over een verdedigend verbond te handelen, en hielp den 8sten Januarij des volgenden jaars het viervoudig verbond, tusschen Groot-Brittanje, de Koningin van Hongarijen, den Keurvorst van Saksen en de Staten der. Vereenigde Nederlanden sluiten. Ook handelde hij aldaar later over een verdrag van onderstand met den Koning van Polen, Keurvorst van Saksen, hetwelk den 13den September 1751 geteekend werd. Door zijne bekwaamheid en trouw, had hij aldaar veel invloed. In 1763 benoemd zijnde tot Ambassadeur bij den Turkschen keizer, had deze keus geen gevolg, door zijn overlijden den 9den Maart 1764. Hij was ongehuwd. Zie Wagenaar. Vaderl. Hist. D. XIX, bl. 490-494, D. XX, bl. 375. Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar D. XVIII, bl. 107 en 108; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I, bl. 212, D. II, bl. 527, dien wij hier meerendeels gevolgd zijn. [Hendrik Calkoen] CALKOEN (Hendrik), zoon van Joan Calkoen en van Franciska Geertruid Prins, geboren in 1742 te Amsterdam, vestigde zich, na het volbrengen zijer studiën, als Advokaat in zijne geboortestad, waar hij kort daarna met eenen post op de secretarij vereerd werd, voor welken hij echter, na de omwenteling van 1795, meende te moeten bedanken, ofschoon hem dit groote opofferingen kostte. Hoewel hij daardoor nu de beginselen dier omwenteling scheen af te keuren, was hij daarom toch geen slaafsch aanhanger der Oranjepartij, want toen er in 1771 een geschrift uitkwam tegen Oldenbarneveld onder den titel: de Advocaat der Vaderlandsche kerk, of vrijmoedige verdediger van derzelver grondconstitutie, Hervormde leer, aanzienlijke beschermheeren, Regtzinnige Leeraren en standvastige Belijders tegen de beledigende geschriften van dezen tijd, 's Hage 1771, 2 stukken, schreef hij daar tegen een boekje ter verdediging van dien Staatsman onder den titel: Oldenbarnevelds eer verdedigd. Eene andere verhandeling waarmede Calkoen niet minder eer inlegde is die, welke in 1771 door het Amsterdamsche genootschap: Floreant liberales artes bekroond werd en ten titel voert: Verhandeling over het voorkomen en straffen der misdaden ter beantwoording der vraag, ‘welke zijn de beste schikkingen omtrent het straffen der Misdaaden, in een welgestelde Maatschappy; met eene bijzondere bepaling op deeze (de Nederlandsche) Republiek?’ enz. Amst. 1783. Het is opmerkelijk, dat de schrij- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, die zich overigens overal toont een verlicht en edeldenkend mensch te zijn, er de pijnbank in verdedigt, als zijnde het gebruik daarvan onder zekere door hem opgegeven wijzigingen en voorzorgen geoorloofd. Voorts bestaan nog van zijnen hand: Het Politiek Systema van de Regering van Amsterdam in het waar daglicht voorgesteld, en haar gedrag tegen den Ridder Yorke bescheidenlijk verdedigd in een brief aan een Heer der Regering in Zeeland Amst. 1780; een geschrift, hetwelk aanleiding gaf, niet slechts tot de Rechtsgeleerde Memorie waarin onzijdig onderzocht wordt de gegrondheid der klachten van den Koning van Groot-Brittanje, over de geheime correspondentie tusschen Amsterdam en de Amerikaansche Koloniën. en wijders wederlegd wordt de zakelijke inhoud van zeker traktaadje geintituleerd: Het Polititiek Systema enz. Amst. 1781, maar ook tot het bekende Politiek Vertoog over het waar Systema van de Stad van Amsterdam door Mr. R.M. van Goens 1781. Verslag en beoordeeling van de missive en memorie, door Z.H. den Prins van Oranje en Nassau aan Hun Hoog Mogenden op den 7den October 1782 overgegeven, over zijne gehoudene directie als Admiraal Generaal van de Unie. Amst. 1783. Amsterdamsche Brieven Amst. 1784 en 1785, 5 st. Calkoen was lid van onderscheidene geleerde genootschappen, onder anderen van Concordia te Amsterdam, waar hij, tusschen 1769 en 1796, in welk laatste jaar hij voor het lidmaatschap bedankte, 34 voorlezingen over belangrijke onderwerpen hield, ook was hij Secretaris van de Maatschappij van landbouw en Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed den 17den Junij 1818 bij zijne echtenoote Sara Boekhoff, nalatende vijf zonen. Zie Algemeene Konst- en Letterb. 1818 Dl. I, bl, 465; Biogr. Nation.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. Dl. XII bl. 47; (de Jong) Alphabet. Naaml. van Boeken; Biogr. Univers.; Catal. van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk. Dl. II bl. 461 en 462; De Navorscher, vierde Jaarg. bl. 103, 381. [Nicolaas Calkoen] CALKOEN (Nicolaas), geboren te Amsterdam, legde zich aan de hoogeschool te Utrecht op de regtsgeleerdheid toe en werd aldaar in 1774 tot Doctor in de regten bevorderd na het verdedigen eener verhandeling over de verpligting van eenen Regter (1). Hij vestigde zich toen in zijne geboorteplaats, waar hij in 1778 Schepen en in 1782 Raad werd. In de onrustvolle dagen van 1787, had hij, als behoorende tot de Stadhoudersgezinden, veel te lijden, zelfs werd hij den 21sten April van dat jaar, komende, bij het scheiden van den Raad, uit de raadkamer, aangegrepen, belet het stadhuis afte gaan, weder met geweld ter justitiekamer ingedrongen en vervolgens {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn ambt ontzet. Na de omwenteling van dat jaar echter weder hersteld, klom hij tot eer en aanzien, werd ter vergadering der algemeene Staten afgevaardigd, en woonde, als afgezondene uit die vergadering in 1792 ter bekleeding van het peterschap over Willem Frederik George Lodewijk, den zoon van den erfprins van Oranje, wegens Holland, de doopplegtigheid bij. In het begin van 1795 gecommitteerde in den Raad van Staten zijnde, werd hij, nevens Dirk Baron van den Boetzelaer van den Kijfhoek, naar den Bevelhebber van het Fransche leger gezonden, ten einde ook voor Holland nog eene voordeelige capitulatie te sluiten, waarin zij echter niet naar wensch slaagden. Bij de omwenteling van 1795 schijnt hij in het bestuur te zijn gebleven, althans in het volgende jaar werd hij met Brouwer, uit het provinciaalbestuur van Holland naar Amsterdam afgevaardigd, ten einde met de Raad der gemeente dier stad de beste middelen te beramen en in het werk te stellen om 's lands vloot, spoedig van de nog ontbrekende manschappen te voorzien; en in 1802 werd hij door het bewind tot lid van het Departementaal bestuur van Holland benoemd. Vervolgens was hij nog Staatsraad onder Lodewijk Napoleon, bij wien hij in hooge achting stond, zoodat deze hem onder andere in 1807 benoemde in de commissie om werkzaam te zijn, zoowel aan het inrigten van de openbare en koninklijke scholen, als tot aanmoediging van de Wetenschappen en de Geleerden. Zie Wagenaar, Beschr. van Amst. St. IV bl. 597; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar Dl. XVII, bl. 84, 93, 96, 101, 140, Dl. XXI bl. 29, Dl. XXV bl. 143, Dl. XXVIII bl. 413-417, Dl. XXXVI, bl. 184, Dl, XLIV, bl. 263; C. van der Aa, Leven van Willem V, Dl. IV bl. 413-417; Mr. M.C. van Hall, Leven van Kiusbergen bl. 219. [Abraham Calkoen] CALKOEN (Abraham), een zoon van den voorgaande, werd den 4den Junij 1808 aangesteld tot Ridmeester bij het regement Hollandsche Huzaren, doch den 25sten December als zoodanig overgeplaatst bij de garde van Koning Lodewijk. Na 1814 in Nederlandsche dienst aangesteld tot Majoor Kommandant van de 1e en 2e Kompagnie vrijwilligers te paard, die na de terugkomst van Napoleon uitrukte te velde. Den 17den April 1823 werd hij aangesteld tot Kolonel, Kommandant der afdeeling Kurassiers No. 1. Hij overleed ongehuwd te Arnhem in 1830. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Jan Frederik van Beeck Calkoen] CALKOEN (Jan Frederik van Beeck), zoon van Wilhelmus Jabes Calkoen, die Predikant te Groningen en daarna te Amsterdam was, en van Wilhelmina Maria Verborcht, geboren te Groningen, den 5den Mei 1772, nam den naam van van Beeck aan, ten genoegen van zijnen oud-oom, den broeder zijner grootmoeder, die Burgemeester te Utrecht was. Na op de Latijnsche scholen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam zich in de oude talen behoorlijk te hebben voorbereid, vertrok hij naar de hoogeschool te Utrecht, waar hij evenzeer door ijver en door vlugheid uitmuntte, gedurende de zeven jaren, dat hij aldaar het onderwijs genoot van Sebaldus Rau en Christophorus Saxe in de taal-, oudheid- en geschiedkunde, van Johannes Theodorus Rossijn en andere, in natuur- en wijsgeerige wetenschappen, en vervolgens van Gijsbertus Bonnet in de Godgeleerdheid, dewijl hij het voornemen had zich aan de dienst der Christelijke kerk toe te wijden. Doch zijn lust tot de wis- en sterrekunde, deed hem besluiten zich meer bepaald op die wetenschappen toe te leggen, en hierin vond hij een voortreffelijken leermeester in Johannes Fredericus Hennert, wiens geliefde leerling hij was en aan wien hij wederkeerig, bij alle moeijelijke gelegenheden, ook in het openbaar, zijne dankbare gevoelens met den meesten nadruk betuigde en bewees. Om de reeds verkregene kundigheden in de sterrekunde te vermeerderen, ondernam hij eene reis naar Duitschland, bezocht Leipzig, Göttingen en Jena, en vertoefde acht weken te Gotha, waar hij zich dagelijks naar het observatorium van den Hertog van Saxen-Gotha begaf, vergezeld van den Directeur Frans Xaverius Baron von Zach, met wien hij toen eene naauwe vriendschap sloot. Ook kwam hij door zijne buitenlandsche reis in kennis met den lateren Directeur van het Göttingsche observatorium, Bernhard August von Lindenau, met den beroemden sterrekundige Jan Elert Bode en meer andere dergelijke voorname mannen. Het kon niet anders, of zijne reeds verworven roem moest hem den weg banen tot hunne vriendschap en tot eene nitgebreide binnen- en buitenlandsche briefwisseling, met de meest beroemde geleerden, over zijne geliefde wetenschappen. In het Vaderland teruggekeerd, werd Calkoen in 1800 tot buitengewoon Hoogleeraar der natuurlijke wijsbegeerte en wiskunde aan de hoogeschool te Leiden benoemd, welken post hij den 5den October van dat jaar aanvaardde met eene redevoering over de bevalligheid en het nut der Mathematische leerwijze, naar de natuur ingerigt. (1) Daarna tot gewoon Hoogleeraar bevorderd, hield hij, den 10den Maart 1804, eene redevoering over de nieuwste uitvindingen in de Sterrekunde. (2) In het volgende jaar werd hij naar Utrecht beroepenom aldaar zijnen leermeester Hennert op te volgen, als Hoogleeraar in de wijsbegeerte, wis- en sterrekunde; familiebetrekkingen deden hem die roepstem opvolgen, en hij maakte aldaar een begin van zijn werk door het houden eener redevoering over de voortreffelijkheid en het nut van het Mathematisch onderwijs {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bevordering van eene beschaafde opvoeding (1) doch ook Utrecht mogt zich niet lang in het bezit van dien voortreffelijke man verheugen want, in bet begin van 1809, door eene onherstelbare kwaal aangetast, bezweek hij, na vele en hevige pijnen te hebben geleden, den 25sten Maart 1811. Calkoen had bij zijne echtgenoote Isabella Antonia Lucretia van Westrenen 4 kinderen verwekt, van welke nog twee zoons en eene dochter bij zijn overlijden in leven waren. Men vindt zijn afbeeldsel, naar de teekening van Pieter Christoffel Wonder, gegraveerd door Willem van Senus voor (J. Heringa Elizaz.) ter Gedacht. van wijlen J.F. van Beeck Calkoen. In zijnen post, zoowel als in onderscheidene andere betrekkingen, poogde hij onvermoeid allen nuttig te zijn; als correspondent van de maatschappij der wetenschappen te Göttingen; als lid der Haarlemsche, Rotterdamsche, Zeeuwsche en Utrechtsche genootschappen en van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche letterkunde was hij ijverig werkzaam, hetzij door het mededeelen van belangrijke verhandelingen of door oordeelkundige raad. Meermalen werd zijn gevoelen gevraagd over aangelegenheden tot 's Lands waterstaat in betrekking staande. Hij stelde groot belang in de vorming en opleiding van hen, die zich aan den waterstaat, het zeewezen, en de verdediging des Lands toewijden. In Februarij 1809 benoemd tot Lid van het committé centraal van den waterstaat, stond hij het plan eener geregelde opruiming onzer riviertakken, van beneden af aan te vangen, voor, als het meest wenschelijk middel tot verbetering van onzen rivierstaat. Aan eerbewijzingen zijner kundigheden en verdiensten heeft het hem nooit ontbroken. Bij uitstek vereerend was de inhoud van den openen brief, welken hij van den Koning van Holland ontving wegens den arbeid aan het stuk der maten en gewigten ook door hem besteed. De benoeming tot ridder van de orde der unie kon hem niet onverschillig blijven, en nog minder de verkiezing tot Lid der eerste klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappenn bij de eerste oprigting daarvan te Amsterdam hetwelk de door hem ingezondene verhandelingen met graagte ontving, goedkeurde en der uitgaven overwaardig oordeelde. Van 's mans vroege jongelingschap tot aan het einde van zijn leven was Calkoen volijverig en onafgebroken werkzaam. Lezen, denken, onderzoeken, beoordeelen en schrijven was zijne dagelijksche bezigheid. Te Göttingen zeide men van hem: ‘Ein trefflicher Junger Mann; schade dass er ein Christ sey!’ Naardien de Wis- en Sterrekunde zijne opmerkzaamheid allermeest naar zich trokken, valt het gemakkelijk te bevroeden, dat zijne {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste schriften tot ophelderingen in die wetenschappen strekten en medewerkten. De volgende schriften van hem zijn of afzonderlijk gedrukt, of onder de verhandelingen der Maatschappijen of in sommige Hoogduitsche en Nederduitsche Maandwerken opgenomen: Dissertatio Mathematico Antiquaria de Horologiis Veterum Sciotericis Amstelod 1797 8o. Twee vlakke Hemelkaarten, met de beschrijving voor de zeelieden Amst. gr. fol. Onderzoek naar den oorsprong van den Mosaischen en Christelijken godsdienst, prijsverhandeling, bekroond met de gouden Medaille van Teilers 2de genootschap te Haarlem. Haarl. 1797 4o, ook in het Fransch Amst. 1802 4o, in welke verhandeling, geschreven ter wederlegging van Dupuis Origine de tous les cultes, hij duidelijke blijken gaf van verstandigen ijver voor de geopenbaarde godsdienst, en van de noodige bekwaamheid om die te verdedigen tegen de aanvallen van zulken, die ongegronde en vermetele nieuwigheden zoeken, en niets anders bedoelen dan de ondermijning van het Christendom. Verhandeling over de evenwigtslijn en nieuwe ophaalbruggen, onder de wiskundige verhandelingen der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem Amst. 1802 8o. Verklaring van de manier der buiten-middag-breedte van Douwes, Amst. 1800. Verhandeling over de manier om uit de gelijke doch onbekende hoogten van twee sterren den tijd te vinden. Amst. Ueber die Messung eines Breitte Grades durch Suellius in Algem. Geogr. Ephem. B I H. 6 Junij 1798. Euryalus over het schoone. Haarl. 1802 8o, overgezet in het Hoogduitsch Lingen 1803. Wiskundige scheepsbouw en bestuur Amst. 1805 4o. Zeemanshandleiding bij het gebruik van het Sextant; Amst. 1806, ook in het Fransch onder den titel Guide des Marins. Ueber die bestimming des Erd-elipsoids in Monatl. Corresp. September 1806. De Viribus motus (ingeleverd bij de Gottingsche Maatschappij) Zie Gott Anz 16 April 1805. Ueber die Wirkung eines Wasserrads in China, in de Samlung von Aufsätzen und Nachrichten die Baukunst betriffend von D. Gilly 6te Jahrg. 1802 B I. Sur la théorie des Facultés numériques Amst. 1807. Over het voordeeligste gespan vooral bij vrachtsleden in de Nieuwe Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam D. V. St. II. Rott. 1806. Ueber die Theorie der Sonne-Wärme in de Monatliche Corresp. Marz 1809. Over de zeekaarten Amst. 8o. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verschillende Theoriën om den inhoud van vaten te berekenen en den invloed welke de gedaante der duigen op den inhoud heeft, in de Nieuwe Verhandelingen van het Bataafsche Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. D. V. st. V. Rotterd. 1810. Over de terugkaatsing des lichts van parabolische of sphaerische spiegels, in de Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, D. I. st. I. Amst. 1812. Ueber eine besondere Methode, aus der beobachtete fast gleichzeitigen Höhe zweier Fix-Sterne die Breite des Orts zu finden in Bode's Jahrbuch 1812. Methode Nouvelle de projection pour les Mappemondes. Amsterd. 1810 8o. Over de theorie der gemiddelde waardij uit een zeker aantal grootheden of afzonderlijke waarnemingen, in de Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen Letterkunde en Schoone Kunsten. D. II. st. I. Amst. 1816. Ook heeft hij nog in de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut voorgelezen eene schets van de trapswijzen voortgang der aardrijkskunde en de volkomenheid, waartoe dezelve in onzen tijd gebragt is, welke echter voor zooverre ons bekend is, nimmer heeft het licht gezien. Zie Algemeene Konst- en Letterb. 1804 D. I. bl. 145, 161, 1805, D. II. bl. 33, 82, 402, D. II. bl. 18, 1806, D. II. bl. 147, 1808 D. II. bl. 146, 1810 D. I. bl. 193, 1811, D. I. bl. 130, 199, 210, 226, D. II. bl. 180-186; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van kunst en wetens.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en wetens. D. II. bl. 632 en 633 D. III. bl. 252; Biogr. Nat.; Algem. Woordenb. van zamenl.; Siegenbeek, Gesehied. der Leidsche Hooges. D. I. bl. 363, D. II. bl. 119, T. en B. bl. 245, Biogr. Univ.; Procesverbaal van de 4e Algem. Vergad. van het Holl. Instit. van Wetens. geh. te Amsterd. den 26, 27 en 29 van oogstm. 1811, bl. 15, 16, 17 en 18; doch vooral te Water, Aanspraak in de jaarl. Algem. Vergad. van de Maats der Nederl. Letterk. te Leyden den 3de van Hooimaand 1811 bl. 5-16 en (J. Heringa Elizaz.) ter Gedachtenisse van wijlen Jan Frederik van Beeck Calkoen, Utr 1713, welke beide laatste wij hier voornamelijk gevolgd zijn. [Jan van Call] CALL (Jan van) was Stads Horologiemaker en Landmeter te Nijmegen en tevens een zeer vernuftig werkman in het gieten en vervaardigen van klokken, die hij door het kunstig mengen van metalen een zoo helder en aangenaam geluid wist te geven, dat hij daarvan tot nog toe geen wedergade gehad heeft. Daarvan strekt tot bewijs het uitmuntend klokkespel in den toren der Nieuwe kerk te Delft, hetwelk in zuiverheid van klank alles overtreft, wat van dien aard in geheel Holland bekend is. Eveneens is het vermaarde klokkenspel der hoofdkerk te Darmstad, dat om zijn liefelijk geluid door geheel Europa beroemd is, mede van zijn maaksel. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had een zoon, Jan van Call, die volgt. Zie van Gool, Nederl. Schild. en Schilder. Dl. I, bl. 117; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan van Call] CALL (Jan van), een zoon van den voorgaande, geboren te Nijmegen in 1655, werd door zijnen vader in diens vak opgeleid, doch de zoon had meer lust in de teekenkunde en besteedde dus alle zijne snipperuren aan het teekenen van landschappen en watergezigten naar Pieter Breugel, Paulus Brill en Willem van Nielant; zelfs bragt hij somwijlen den nacht daarmede door, als zijn vader hem zulks bij dag belette. Door behulp van goede kunstboeken, oefende hij zich ook naarstig in de bouw- en doorzigtkunde, en werd alzoo door gestadigen ijver, zonder eenig onderwijs van leermeester, een bekwaam teekenaar van landschappen en gebouwen. Zijn vader, dit met verwondering bespeurende, liet hem eindelijk zijne neiging volgen, waarop hij zich met onverpoosde vlijt toelegde om allerlei fraaije gezigten, bij en omtrent Nijmegen, naar het leven af te teekenen, welke hij op eene buitgewoon kunstige wijze hetzij in Oost-Indische inkt of met waterverwen, behandelde. Als hij zich alzoo tot een kundig meester gevormd had, ondernam hij eene reis langs den Rijn, door Zwitserland en Italië naar Rome, overal de schoonste gezigten van steden, dorpen vorstelijke lusthoven enz. afteekenende; terwijl hij te Rome de heerlijke overblijfselen der ondheid, en de paleizen der Pausen en Kardinalen, nevens hunne lusthuizen met de overliggende water-, en landgezigten, op het papier bragt. Van hier keerde hij door een ander gedeelte van Duitschland naar het Vaderland terug en vestigde zich te 's Gravenhage. Door zijne onvermoeide naarstigheid, had hij een groot aantal teekeningen bijeen verzameld, alle op het kunstigste behandeld, waarvan hij door zijne etsnaald eene menigte in het koper bragt. De kaart- en prentverkooper, Pieter Schenck te Amsterdam heeft in zijne leeftijd de belangrijkste gezigten langs den Rijn van Schaffhausen tot Katwijk bijeenverzameld en die na 's mans dood, in 72 bladen in het licht gegeven onder den titel van: Admirandum quadruplex spectaculum. Te 's Gravenhage teekende hij mede veele der aanzienlijkste gebouwen en gezigten, in en buiten die plaats; doch hij overleed op het onverwachts in 1703 en liet drie of vier kinderen na, van welke twee zoons Pieter van Call en Jan van Call hun vaders voetstappen drukten en hier volgen. Zie van Gool Nederl schild. en schilder D. I. bl. 117-120; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation; Algem. Worrdenb. der zamenl.; Immerzeel., Levens en werken der kunsts.; Biogr. Univ. [Pieter van Call] CALL (Pieter van), zoon van den voorgaande, geboren te 's Gravenhage in 1681, gaf, nog een knaap zijnde, reeds blijken, dat eene aangeborene geneigdheid tot de schilderkunst in hem huisvestte, zijn vader was hem tot leidsman en onderwijzer in {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} de kunst en dit had zulk eenen goeden uitslag, dat Pieter ongemeene vorderingen maakte, zoo in het teekenen met Oostindische inkt als met waterverw; zoodat hij, toen hem, op naauwlijks 15 jarigen ouderdom, zijn vader door den dood ontviel, door vlijt en onvermoeide werkzaamheid het zoover bragt, dat hij toen reeds bekwaam was, om naar de natuur te teekenen; en op die wijze voortgaande werd hij een bekwaam meester. Bovendien was hij zeer bedreven in den vestingbouw en het landmeten, zoodat hij ten dienste der krijgsoversten, vele belegeringen van steden, kampementen en al wat tot den oorlog behoort, teekende en door den etsnaald in het koper bragt. Ook was hij buitengemeen bekwaam in de burgerlijke bouwkunst en het aanleggen van buitenplaatsen en tuinen. De Koning van Pruissen, voor wien hij vele teekeningen vervaardigde, had hem den titel van zijnen Bouwmeester gegeven en met eene vrije woning begunstigd. Zijne landschapsteekeningen waren zeer gewild, en zijne lessen in onderscheidene vakken der teekenkunst werden onder den aanzienlijken stand hoog gewaardeerd. Hij overleed ongehuwd te 's Gravenhage in 1737 en liet eene stokoude moeder na, die in hem eenen liefderijken verzorger verloor, welke zij echter in haren tweeden zoon den hier volgende Jan van Call terugvond. Zie van Gool Nederl. schild. en schilder D. II. bl. 165-167; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb.; der zamenl.; Immerzeel. Levens en werken der kunsts.; Biogr Univers. [Jan van Call] CALL (Jan van), een broeder van den voorgaande, geboren te 's Gravenhage in 1689, was een niet onverdienstelijk teekenaar in de manier van zijnen vader, die hem, benevens zijnen ouderen broeder, den hier bovengenoemde Pieter van Call, in de eerste grondbeginselen dier wetenschap onderwees. Ook was hij zeer kundig in al hetgeen tot het bouwen, aanleggen en versieren van lusthoven en buitenplaatsen behoort; en nog daarbij ervaren in al, wat tot de teekenkundige kennis en oefening van den oorlog vereischt werdt. Voor den Koning van Pruissen teekende hij in 1748 met sapverw alle de steden, kastelen en forten, welke in den toenmaligen oorlog in Braband, Vlaanderen enz. door den Fransche belegerd en ingenomen waren; met de veldslagen in die streken geleverd. De tijd, welke hij niet met teekenen doorbragt, besteedde hij aan het geven van onderwijs in de teekenkunst aan de jongen lieden uit de deftige klassen. Hij had een deugdzame inborst, en leefde zeer ingetogen; muntte inzonderheid uit in prijzenswaardige onderliefde en verstrekte aan zijne moeder in haren hoogen ouderdom ten sterken steun. De tijd wanneer hij overleden is, vinden wij niet opgegeven, doch in 1715 was hij nog in leven. Zie van Gool, Nederl. schild. en schilder. D. II. bl. 168 en 169; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb.; Immerzeel. Levens en werken der kunsts. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerard Callenburgh] CALLENBURGH (Gerard), geboren den 8sten April 1642 te Willemstad, waar zijn vader koopman in hout was, trad in 1661 als Adelborst in 's Lands zeedienst, werd vijf jaren daarna tot Tweede Luitenant benoemd. Na vijf jaren in die betrekking gediend te hebben, werd hij, op het uitdrukkelijk verzoek van de Ruiter als Tweede Luitenant op diens schip overgeplaatst, waarmede hij, den 7den Junij 1672, den slag van Solebay bijwoonden. In hetzelfde jaar werd hij tot Tweede Kommandeur over de zeelieden benoemd, die het Vaderland op de rivieren verdedigden. Met overspringing van den rang van Eersten Luitenant, werd hij in 1673, door den Prins van Oranje tot Extraordinair Kapitein aangesteld en kort daarop tot Eersten Kapitein op het schip van den Schout-bij-Nacht Jan Janse van Nes. Op het laatst van 1673 werd hij, na de dood van Jan Willemsz. van Nijmegen, Eerste Kapitein op het Admiraalschip van de Ruiter, de zeven Provincien, waarmede hij den togt naar Martinique in 1674 bijwoonde Bij de Ruiters laatsten zeetogt kweet hij zich, nadat de Admiraal de wond was toegebragt, waaraan deze naderhand overleed, met manhaftigheid; spoorde ieder tot zijnen pligt aan, en stelde op alles de beste orde, zoodat noch vijand noch vriend bemerkte, dat de Admiraal gewond was. Ook werd de strijd, op zijn smaldeel en bijzonderlijk op zijn eigen schip met den zelfden moed gaande gehouden en even hevig gevochten. Hij hield zich altoos digst bij het reddelooze schip van den Graaf van Stirum, dat meest in gevaar was, doordien de vijanden, met acht schepen, en onder deze twee Schouten bij Nacht het meest daarop aanlegden. Doch door Callenburgh en zijne medestanders werd zoo sterk en zoo vaardig met het geschut vuur gegeven, als men dit met musketten zou hebben kunnen doen, waardoor hij ze zoowel afwees, dat zij aldra de wijk namen. Callenburgh bleef met het schip van de Ruiter, daags na den slag, noch zee houden, tot dat men de Franschen naauwelijks van de stengen meer zien kon, en daar de wind toen meer en meer opstak, liep de vloot omtrent den middag naar Siragossa, waar de Admiraal den 29sten April overleed. Na verloop van eenige dagen zeilde men van daar naar Palermo; de Haan voerde de tweede Admiraals-vlag, Callenburgh die van Vice-Admiraal en Pieter van Middellandt die van Schout bij Nacht. De Fransche begaven zich wederom in zee, kwamen den 1sten Junij in het gezigt van Palermo, en, nadat eenigen van hunne Bevelhebbers de ligging der Spaansche en Hollandsche vloot opgenomen hadden, kwamen zij den volgenden dag op hen af, en ziende dat de Spaansche Vice-Admiraal, zonder weêrstand te bieden, zijn kabel kapte, en dat er diensvolgens groote wanorde onder de Spaansche en Nederlandsche schepen ontstond, maakte zij daarvan tot hun voordeel gebruik en verbrandde eenige Nederlandsche schepen. Het schip de Eendracht, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop het lijk van den Admiraal was, liep zelfs groot gevaar; doch Callenburghs moed bezweek niet, hij hield het meer dan anderhalf uur uit, en schoot zoodanig op de Franschen dat zij afweken. Daar de Haan in den slag was gesneuveld, voerde Callenburgh het opperbevel over de vloot, volgens minnelijke schikking. De oudste aanwezige Kapitein Jacob Teding van Berkhout, meende op dien rang aanspraak te hebben en het gezag werd eenigzins verdeeld, doch Callenburgh bleef als Vice-Admiraal bevel voeren over het smaldeel. Toen later Philips van Almonde als Schout-bij-Nacht het bevel over dit smaldeel te Napels aanvaardde, vond Callenburgh daarin redenen tot klagen. ‘Het was vrij hard voor een eerlijk man,’ zoo drukte hij zich uit, ‘die zonder grootspraak meende te mogen zeggen, dat hij het gebied over 's Lands vloot wel had gevoerd na eerst als meester gehandeld te hebben, nu zich als een bediende te moeten gedragen, bij en onder een hoofd, die geen hoogeren rang dan van Schout-bij-Nacht bekleedde.’ Evenwel bleef er geen wrok tegen Almonde bij hem bestaan. Zij hebben later in de beste verstandhouding geleefd. Hij was in 1688 nog Admiraals- of Eerste zeekapitein, en waarschijnlijk uit dien hoofde toen ook Kapitein van de lijfcompagnie matrozen voor Prins Willem III, als Admiraal-Generaal, opgerigt. Zonder ooit Schout-bij-Nacht te zijn geweest, werd hij den 16den April 1689 Vice-Admiraal voor den zeeraad van het Noorderkwartier. In die waardigheid ontving hij in het volgende jaar, zich op het schip West-Friesland in Duins bevindende, eenen brief van den gezegden Prins, toen Koning van Engeland, waarbij hem het gebied over de vloot, in het afzijn van den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen, werd opgedragen, en hem, wanneer die Luitenant Admiraal in de vloot zou zijn aangekomen, als tweede stem, zitting in de krijgsraad vergund werd. In Junij van dat jaar voerde hij in de vereenigde Engelsche en Nederlandsche vloot den voortogt aan; sloeg, met zijne bijhebbende schepen, bij Bevezier tegen de Franschen, waar de voortogt zich met alle eer en roem uit eenen fellen, langdurigen strijd en de Nederlandschen vloot uit groot gevaar redde. Toen zijn moedeloos scheepsvolk zijn ontredderd schip tegen den wal wilde aanzetten, poogde hij het eerst tot bedaren te brengen, en voegde er bij, toen hij daarin niet slaagde ‘dat hij hem, die weder daarvan sprak met een rappier zou doorsteken of met eene pistool den kop doorschieten.’ Hij bragt zijn schip nog behouden uit den strijd. In het volgende jaar had hij in eene eveneens vereenigde vloot het bevel op het schip het Kasteel van Medemblik van 86 stukken en werd in October met negen Nederlandsche oorlogschepen en twee branders naar Spanje gezonden. De waardigheid van Vice-Admiraal voor den zeeraad van de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Maas, in 1692, bekomen hebbende, was hij, met bovengemeld schip, in de vereenigde Engelsche en Nederlandsche vloot tegenwoordig, toen deze onder het opperbevel van den Engelschen Admiraal Edward Russel, in Mei van dat jaar, omstreeks Barfleur door de Franschen werd aangevallen. Aan dit gevecht konden de Nederlanders, onder den Luitenant-Admiraal Filips van Almonde, door de kalmte van den wind, weinig deel nemen, doch Callenburgh, die het bevel over de voorhoede had, ontving, volgens zijne gewoonte, de Franschen zoowel, dat zij spoedig afhielden. Nadat de vereenigde vloot was uiteengegaan, bleef Callenburgh het bevel voeren over eene wintervloot van 21 schepen en 7 branders. Op het laatst van Januarij 1694 kwam hij, benevens den Engelschen Admiraal Wheler, met omtrent 30 oorlogschepen en eene groote vloot koopvaardijschepen, welke zij naar Italië en den Levant moesten geleiden te Cadix, en deden de Baai van Gibraltar aan. Met het begin van Maart weder in zee gestoken, werden zij door eenen der verschrikkelijkste stormen beloopen, welke men ooit in die gewesten gezien had, verzeld van donder, bliksem, duisternis en holle zee. De Admiraal Wheler werd met zijn schip van tachtig stukken en al het volk, uitgezonderd twee Mooren, onder de golven begraven. doch Callenburgh bleef gelukkig bewaard. Met het schip de Ridderschap, van 72 stukken vertoefde hij aan de Spaansche kust, tot in Julij, toen hij op de Beschermer van 90 stukken overging en zich, met zijne bijhebbende schepen, omtrent de Straat van Gibraltar, bij de vereenigde Engelsche en Nederlandsche vloot begaf, bestaande uit 40 Engelsche schepen onder het bevel van den Admiraal Russel, 23 Nederlandsche en 10 Spaansche. Het opperbevel over alle de Nederlandsche schepen was nu aan Callenburgh toevertrouwd. In den krijgsraad werd besloten naar Bareelona te zeilen, ten einde die stad, welke door de Franschen te water en te land belegerd was, te ontzetten en het overige van Catalonië te behouden, hetgeen ook gelukkig werd ten uitvoer gebragt. Voor de ten dezen bewezene diensten werd Callenburgh, door de regering van Barcelona, beschonken met eenen zilver vergulde lampetkan en schotel, waarin het wapen der stad was gedreven, benevens twee zilveren fruitschotels; ook was de Koning van Spanje over de bijstand der Nederlanders zoo voldaan, dat hij de Vice-Admiraal Callenburgh een diamanten kruis tot eene vereering zond. In November van het volgende jaar kwam Callenburgh, benevens den Admiraal Russel, met bijna dertig zoo Nederlandsche als Engelsche schepen en eene menigte koopvaarders in Engeland. Op het laatst van Junij 1696 hielp hij, die toen bevel voerde op het schip de Zeven Provincien van 90 stukken, met de Engelsche en Nederlandsche vloot eene landing doen op de Fran- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} sche kust, bijzonder op de Eilanden Heizant; waarna hij zich, in Junij van het zelfde jaar, met de gezegde vloot, weder op de Fransche kust vertoonde, en geen der minste was, die de stad St. Marten op het eiland Ré de uitwerking der bommen deed gevoelen, welke daar groote verwoestingen aanrigtten. In 1697 tot Luitenant-Admiraal voor het Noorderkwartier verheven, diende hij in dien aanzienlijken rang op het schip Holland en in 1702 op de vereenigde volten waarover de Engelsche Admiraal George Rooke en de Nederlandsche Admiraal het opperbevel hadden, en was bij den vruchteloozen togt naar Cadix tegenwoordig; en daarna bij de roemruchtige overwinning bij Vigos, waarbij Callenburgh, ten dage, dat de Spaansche vloot, in de Baai van Vigos aangevallen en overmeeslerd werd, op verzoek van Almonde, wegens diens onpasselijkheid, het bevel voerde; terwijl zijn stiefzoon Barend van der Pot, Kapitein voor het collegie op de Maas, met het schip Dordrecht, door hem op den vijand afgezonden, alleen vier Spaansche gallioenen veroverde. Gelukkig werd Callenburgh andermaal bewaard in den vreeselijken orkaan, die in 1703 op deze kust woedde. Want deze dreef hem, dien men met eene vloot oorlogs- en transportschepen, benevens eene menigte andere schepen en vaartuigen, uit Texel voor de Maas verwachtte, op de kusten van Noorwegen, van waar hij den 1 Januarij 1704, te Spithead aankwam, en dus als bewaard werd, om in dat jaar, den Aartshertog Karel van Oostenrijk, toen reeds bekend bij den naam van Karel III, Koning van Spanje, naar Portugal over te brengen; voorts in Mei eenen aanslag op Barcelona te ondernemen, welke, alzoo die stad te wel bezet was, na een bombardement van eenige uren, vruchteloos afliep; en in Julij de stad Gibraltar te helpen innemen, die hij met bommen teisterde, terwijl de Engelsche en eenige Nederlandsche troepen haar van de landzijde aanvielen. Spoedig volgde de overgaaf en hoeveel deel Callenburgh aan die verovering gehad heeft, blijkt uit eenen brief des Konings van Spanje, waarin deze hem ‘zijne voldoening en dank betuigt over den grooten ijver, dien hij voor de algemeene zaak en 's Konings bijzondere belangen betoond, en voor de verdiensten, die hij in deze gelukkige onderneming ten toon gespreid heeft.’ Na dit verrigt te hebben geraakte hij met de achterhoede der vloot, bestaande uit 12 Nederlandsche schepen, den 24sten Julij omtrent Malaga, slaags met de Franschen vloot, in welk gevecht het schip de Albemarle, waarop hij zich bevond, 20 dooden en 45 gekwetsten bekwam, en zoo doornageld was, dat het buiten staat was de vlag te voeren, waarop Callenburgh voor eenige tijd op het schip Katwijk, gevoerd door Kapitein Schrijver, overging. Hierin mogt hij de bijzondere bescherming der Goddelijke Voorzienigheid ondervinden, want het schip Albemarle vloog drie dagen later door eigen kruid in de lucht, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} wordende er van de geheele bemaaning slechts negen matrozen behouden opgevischt. De schade welke de Admiraal door dit ongeval onderging, was niet gering, want alle zijne goederen, op de Albemarle achtergebleven zijnde, gingen, even als zijne dagregisters, verloren. De bondgenooten trokken groot voordeel uit het gevecht. Daar men nu Gibraltar met meer volk kon bezetten, terwijl die vesting bij het verliezen van dien slag niet zou te houden zijn geweest. Ook werd Callenburgh sedert, in Holland verslag doende, door de Staten, voor zijne goede verrigtingen, beleid en dapperheid hooglijk dank gezegd. Na eindelijk zoovele gevaren te hebben doorgestaan en zoovele blijken van heldemnoed te hebben gegeven, werd hij, den 14den Februarij 1709, tot Luitenant-Admiraal voor het collegie ter Admiraliteit te Amsterdam aangesteld en den 19den Februarij 1711 in den zelfden rang voor het collegie op de Maas; waarna hij zijne dagen in vrede te Vlaardingen doorbragt, alwaar hij reeds vroeger zijne woonplaats gevestigd had en de aanzienlijkste regeringsposten bekleedde; zoo werd hij in 1678 Vroedschap en in het volgende jaar Burgemeester, welke waardigheid hem daarna nog dikwijls werd opgedragen, ook nog in 1701, doch het jaar daarna werd hij om zijne hooge jaren en 's Lands dienst, op zijn verzoek, van de stedelijke regering ontslagen. Hij overleed aldaar den 8sten October 1722. Een praalgraf, zoo wel door hem verdiend, werd niet voor hem opgerigt. Boven zijnen grafkelder te Vlaardingen, werd zijn wapen, versierd met gouden scheepskroon en helm, tusschen twee banieren opgehangen. Deze gedenkstukken zijn in de omwenteling van 1795 vernield. Bij zijne echtgenoote Lucrctia Bosch Pietersdochter, eerder weduwe van Gijsbert van der Pot, Kapitein van een Vlaardinger koopvaardijschip, liet hij drie dochters na: Rebeeca Callenburgh gehuwd met Anthony Baartman, Ordinaris Raad in de Kamer van Justitie van Vianen en Ameide, door wiens nakomelingen den naam Callenburgh, nu veranderd in Kallenberg, later is overgegaan op een tak der familie van den Bosch, en thans nog gevoerd wordt door den Eersten Luitenant der Genie Reijer Jan Anthony Kallenberg van den Bosch. De beide andere dochters van den Luitenant-Admiraal Adriana Callenburgh en Geertrui Callenburgh zijn ongehuwd overleden. 's Mans afbeeldsel is tweemalen in prent gebragt, beide geteekend door Aart Schouman, naar de oorspronkelijke schilderij van Johannes Vollevens, thans nog in het bezit van bovengenoemde Luitenant Kallenberg van den Bosch. Eens is het gegraveerd in folio door Pieter Tanjé, en eens in 8o. door Jacobus Houbraken. Het eerst treft men aan in Vlaardingen in zijne opkomst, aanwas, Geschie- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, enz. bl. CXXI het andere in Wagenaar. Vaderl. Hist. Dl. XVII bl. 224. Zijn wapen had in de regter bovenhoek een kanton van sabel, met eene ster van goud, en bestond voorts uit een veld van keel met twee sterren van zilver, de eene ster nevens het kanton, de andere onder in het midden van het schild. Zie Sylvius, Zaken van Staat en Oorl. St. II. B. XIV. bl. 309, St. III. B. XXVIII. bl. 204, B XXX. bl. 127, St. IV. B, XXXIII. bl. 75; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 683, 690, 712, 952, 977, 984, 991-994; Halma, Toon. der Vereen. Nederl; le Clere, Gesch. der Vereen. Nederl. Dl. IV. bl. 425, 543, 544, 612, 613, 628, 647, en 648; Wagenaar, Vaderl. Hist. Dl. XVI. bl 173, 316, Dl. XVII. bl. 224-226; van Wijn, Bijooegs. en Aanm. op Wagenaar Dl. XVI, bl. 49, 88, Dl. XVII. bl. 60 en 61; Leoensbes. der Nederl. Vorsten Helden enz. St. II. bl. 395-397; Kok, Vaderl. Woordenb.; Vlaardingen, in zijne Opkomst Aanwas, Geschied. enz. bl. CXIV-CXXI; van Kampen, Vaderl. karokt. Dl. II. bl. 544-547; Biogr. Nation; Sprenger van Eyck, Geschied. en Merkw. der Stad Vlaardingen bl. 60-65; Biogr. Univ.; de Jonge, Ned. zeew. D. II. st II. bl. 92. D. III. st. I. bl. 162, st. II bl. 8, 123, 174, 209, 398, D. IV. st. I. bl. 177, 191, 250, 276, 310, 370, 408, 459, 517, 524, St. II. bl. 2, 394, 561. [Hartman Godefried van Steyn Callenfels] CALLENFELS (Hartman Godefried van Steyn), afstammende van een oud aanzienlijk geslacht uit den Paltz, waar een burgt of kasteel, als adellijke bezitting van dat geslacht bestond, maakte als Luitenant-Kolonel den togt naar Brazilië in 1629 mede, en viel aan het hoofd van 1000 man, in Februarij, 1630, den vijand op het lijf. Deze had zich bij Rio-Dolce verschanst en meende door die rivier gedekt te zijn: maar Callenfels en de zijnen, de rivier, welke doorwaadbaar was, overtrekkende, vielen hem zoo dapper in zijne stelling aan, dat hij spoedig daarna weg vlood. De Nederlanders trokken daarop dadelijk naar Olinde door, en tastten de stad van drie verschillende zijden aan. Inmiddels was de Admiraal Pieter Adriaans Ita met 500 bootsgezellen opgerukt, doch vóór deze aankwam, was de stad reeds ingenomen. Kort daarop nam Callenfels, geholpen door den Vice-Admiraal Joost Banckers, het fort St George in, en bemagtigde het eiland Antonio Vaas. Zie Swalue, de daden der Zeeuwen, bl. 278. [Lodewijk Hartman van Steyn Callenfels] CALLENFELS (Lodewijk Hartman van Steyn), waarschijnlijk een kleinzoon van den voorgaande, trad mede in dienst. Hij bevond zich, als Luitenant-Kolonel in 1706, bij het beleg van Meenen, onder John Churchil, Hertog van Marlborough, en was bij het onderhandelen, den 22sten Augustus, een der twee pandsmannen of gijzelaars van de zijde der belegeraars. In den slag bij Malplaquet, den 11den Sepember 1709, werd hij, dapper strijdende, gekwetst en zag zich den 9den Maart 1711, door H.H.M, tot Brigadier aangesteld. Zie Cronyke van Vlaenderen, Brugge 1736, D. III. st. II. bl. 914; Recuil van Placaten enz. 's Hage bij Scheltus 1718 No 21; Bosscha, Nêerl. Heldend. te Land, D. II. Bijl. bl. 20. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Godefridus Wilhelmus Callenfels] CALLENFELS (Godefridus Wilhelmus), afstammende uit eene andere tak van het zelfde geslacht als de beide voorgaande (1) en zoon van Godefridus Callenfels, eerst Predikant te Cats op Noord-Beveland daarna te Sluis, en van Anthonia Johanna Boom, werd geboren te Cats den 12den Februarij 1755. Na eerst van zijnen bekwamen vader te zijn onderwezen, vertrok hij den 9den Mei 1770 naar de Latijnsche school te Vlissingen waar hij het onderwijs van den Rector D. van Cruysselberge genoot. In 1772 naar de hoogeschool bevorderd, begaf hij zich naar Utrecht, ten einde zich op de Godgeleerdheid toe te leggen en hoorde aldaar Sebaldus Rau over het Hebreeuwsch, Christophorus Saxe over de geschiedenis der letteren, Carolus Segaar over het Grieksch, en Johannes Fredericus Hennert over de logica; doch meer lust tot de geneeskunst hebbende, genoot hij het onderwijs van Johannes Theodorus Rossijn in de natuurkunde, van Petrus Luchtmans in de ontleed- en heelkunde, van Johannes David Hahn in de natuur-, kruid- en scheikunde, en van Joannes Oosterdijk Schacht in de ziektekunde en praktijk. Zijne studie alzoo loffelijk volbragt hebbende, werd hij na het verdedigen van eene verhandeling over de vorming en werking van de maag (2), den 7den April 1778, tot Geneesheer bevorderd en vestigde zich als zoodanig te Sluis. Hij toonde zich aldaar een kundig geneesheer op wien eene sprank van den geest van Boerhaave, door diens leerling Oosterdijk Schacht, scheen overgegaan. Het meest echter maakte Callenfels zich beroemd door zijne bij het Zeeuwsch genootschap van Wetenschappen met goud bekroonde Verhandeling over de waren oorzaken en kenteekenen van de Najaartskoortsen in de Garnizoensplaatsen in Staats Vlaanderen en de beste behoed- en geneesmiddelen. Middelb. 1784 8o, een boekje, dat thans nog met genoegen en vrucht gelezen wordt. Dat genootschap vereerde hem dan ook niet te onregte met zijn lidmaatschap. Ook zijn in menig opzigt allerbelangrijkst zijne berigten nopens de weersgesteldheid en heerschende ziekten, welke voorkomen in onderscheidene op elkander volgende deelen der verhandelingen van de natuur- en geneeskundige correspondentie societeit, waarvan hij mede lid was, te 's Gravenhage in 1783 en volgende uitgegeven. Zij zijn doormengd met bijzonderheden nopens de staatkundige gebeurtenissen, de verwisselingen van het krijgsvolk in de omstreken van Sluis, en de daarbij gevoegde tabellen bewijzen, dat daarin ook van de statistick gepast gebruik is gemaakt. Callenfels genoot zoozeer de algemeene achting, dat hem {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} te Sluis in het jaar 1785 de Burgemeesterlijke waardigheid en het Rentmeesterschap der grafelijke domeinen werden opgedragen, welke beide posten hij bleef bekleedden tot het innemen van Sluis door de Franschen in 1794. Onder het Fransch bestuur was hij, die een verklaard vriend van het huis van Oranje was, slechts korte tijd, en omdat dit zeer noodig was, in het bestuur; maar na de herstelling van Neerlands onafhankelijkheid in 1814 werd hij weder Burgemeester en bleef dit tot aan zijn overlijden, den 19den October 1822, ook was hij Plaatsvervangend Vrederegter. Bij zijne echtgenoote Johanna Vincentia van Dortmont verwekte hij zes zonen en drie dochters alle geboren te Sluis. Zijne zonen waren: Hendrik Anthonie Callenfels geboren den 16den Januarij 1791, Doctor in de genees- heel- en verloskunde, oud Burgemeester te Oostburg, Schoolopziener van het vierde distrikt Zeeland en Lid van het Zeeuwsch genootschap van Wetenschappen, die zich in 1830 bij het inrukken der Belgen in Oostburg door beleid en moed heeft onderscheiden; Jakob Willem Callenfels, geboren den 22sten Augustus 1792, Doctor in de genees- heel- en verloskunde, en Burgerneester te Vlissingen, Lid van de Provinciale Commissie van geneeskundig toevoorzigt, en van de provinciale Staten van Zeeland, Lid van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen en van het genootschap ter bevordering der heelkunde te Amsterdam; Anthonie Jakob Callenfels, geboren den 31sten Augustus 1792, overleden 9 Mei 1854, als Koopman, opzigter der openbaren wegen, plaatsvervangend Kantonregter en Majoor der Schutterij te Oostburg; Gerardus Theodorus Callenfels geboren den 16den October 1800, Doctor in de genees- en heelkunde, en Voorzitter der plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Goes; Pieter Godefridus Callenfels, geboren den 23sten November 1802, Kapitein der Artillerie in Nederlandsche dienst, en Mr. Jacobus Marius Callenfels, geboren den 3den Mei 1807, Verificateur der comptabiliteit van Zuid- en Noord-Holland en van Utrecht te 's Gravenhage. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boek. Algem. Konst- en Letterb. 1837, Dl. I. bl. 255; 1845 Dl. I. bl. 415; Aardrijksk. Woordenb, der Nederl., Dl. VIII. bl. 491; uit familiepapieren aangevuld. [Cornelius Callidius] CALLIDIUS (Cornelius), Zie Loos (Cornelis). [Elisabeth Machtelt Bosc de la Calmette] CALMETTE (Elisabeth Machtelt Bosc de la), Zie Bosc de la Calmette. [Livinus Caluart] CALUART (Livinus) Calabart of Calvart, Eerst Predikant, daarna Griffier van den Raad van State, was gedurende de onlusten met Spanje zeer bedrijvig ten behoeve van de goede zaak. Zoo was hij in 1573 werkzaam bij Prins Willem I. Deze schreef in 1576 door Caluart aan de Gezanten ter Gentsche pacificatie, aangaande eenige punten van aanbelang. Ook was hij in dat zelfde jaar Commissaris van wege den Prins en han- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} delde in die hoedanigheid met de Staten van Holland over de handelingen met Engeland. In 1577 schreef hij uit Keulen over de twisten, tusschen den Keurvorst van den Paltz en Hertog Jan Casimir, en over andere Keulsche zaken. Na de Fransche furie te Antwerpen, in 1583, werd hij naar Frankrijk gezonden en keerde naar den Prins terug, met eene geheime instructic, naar het schijnt om den weg ter verzoening met Anjou mogelijk te maken. In Januarij 1584, was hij Geheimschrijver van het Gezantschap, dat naar Frankrijk gezonden werd, om met den Koning van dat rijk een verbond te sluiten, en werd door de Nederlandsche Gezanten naar den Koning van Navarre en den Prins van Condé gezonden, ten einde hun met den kommerlijken toestand van de Nederlanden bekend te maken, en hunne Raad, hulp en bijstand in te roepen. Nog in het zelfde jaar kwam hij van wege den Staat binnen Antwerpen, dat toen door den Hertog van Parma belegerd was, ten einde de bezetting tot volharding aan te manen, met belofte dat zij binnen drie maanden zoude ontzet worden. In 1593 tot Agent bij den Koning van Frankrijk aangesteld, en uithoofde van tegenwind in Zeeland moetende vertoeven, waarschuwde hij 's Lands Advokaat Johan van Oldenbarneveld voor zekeren Otto Hartius, die, een van de Staten een paspoort gevraagd hebbende om in het Land te mogen komen, zulks gedaan had met voornemen om te trachten de gemoederen voor den Aartshertog Ernst te winnen. In November van dat jaar kwam Caluart geheel onverwachts uit Frankrijk terug met brieven van Koning Hendrik IV, waarin deze de Staten verzekerde van nimmer in onderhandeling te zullen komen met de Ligue in Frankrijk noch vrede te maken met Spanje, zonder voorkennis van de Staten. Reeds in de volgende maand werd hij echter weder naar Frankrijk gezonden, waar hij van den Koning brieven van naturalisatie voor alle de onderzaten der Vereenigde Nederlanden wist te verkrijgen, en in het geheel bijzonder voor de belangen der Nederlanden waakte. Zoo waarschuwde hij onder anderen in 1596 de Staten Generaal, dat de Kardinaal Albertus van Oostenrijk met een leger in aantogt was naar de Nederlanden, en dat Frankrijk een verbond met Spanje gesloten had. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XIX. bl. 537 (61), B. XX. bl. 606 (40), B. XXX. bl. 710 (29), 728, (42), 758 (65), 759 (66) 760 (68), 766 (71), 776 (77); B. XXXI. bl. 844 (52), B. XXXII. bl. 34 (25), B. XXXIII. bl. 169 (6), bl. 206 (35), B. XXXIV. bl. 299, (5), 314 (16); Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 56; Groen van Prinsterer, Archives de la Mait. d' Oranje Nassau, Tom. IV. pag. CIV pag. 230, suiv. Tom. V. pag. 464, Tom. VI. pag. 150 suiv. Tom. VIII. pag. 167. [Daniel Caluart] CALUART (Daniel) of Caluaert woonde als Kapitein den veldslag bij Nieuwpoort, den 2den Julij 1600, bij, en werd in 1602 Generaal, dat is bevelhebber der Artillerie binnen Ostende. Zie Schuller tot Peursum, Krijgsbevelh. bij Nieuwp. bl. 60 en 61. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mathias de la Cambe] CAMBE (Mathias de la), een der leden van het aanzienlijke Doorniksche geslacht de la Cambe, was een der teekenaars van de Unie van Brussel in 1577. Zie de Jonge, de Unie van Brussel bl. 147. [Mr. Jacob Jan Cambier] CAMBIER (Mr. Jacob Jan), zoon van Jacob Cambier en van Jacoba Catharina Anna Elisabeth Ofzen, geboren den 29sten Junij 1756 te Vianen, waar zijn vader Burgemeester was (1), werd in 1779 Secretaris van legatie en Chargé d'affaires aan het Hof van Berlijn, welke betrekking hij tot in 1781 waarnam. In het volgende jaar zag hij zich benoemd tot Commissaris van de kleine bank van Justitie te Haarlem en werd in 1783 Schepen dier stad, in welke hoedanigheid hij gedeputeerd werd ter vergadering der Staten van Holland. In 1786 oud Schepen en Kapitein der Burgerij zijnde, trok hij, die de partij der Patriotten was toegedaan, met 50 gewapende vrijwillige schutters uit de burgerij naar Utrecht. Van daar terug gekeerd werd hij tot Kolonel der schutterij bevorderd, doch bij de omwenteling van 1787 van zijne posten verlaten. Bij de omkeering van zaken, in 1795, werd hij tot Lid der Munieipaliteit in zijne geboortestad verkozen, en zag zich tot Hoog-Baljuw van Kennemerland aangesteld, en als Lid ter Nationale Vergadering afgevaardigd, waarvan hij in het volgende jaar Voorzitter was. Bij de omwenteling van 22 Januarij 1798 was hij een der twee en twintig leden, welke in verzekering werden genomen en op het huis den Bosch overgebragt. In het laatst van dat jaar uit de gevangenis ontslagen, was hij in het volgende Commissaris van het Gouvernement bij het departementaal bestuur van den Amstel, en in 1800 en 1801 tijdelijk Agent van Oorlog, en werd in 1802 benoemd tot Lid van het Gedeputeerd bestuur van Holland. Daarvan in Julij 1804 zijn ontslag genomen hebbende, zag hij zich in 1806 door Koning Lodewijk benoemd tot Staatsraad, doch zich van die benoeming verontschuldigd hebbende, werd hij tot Lid der vergadering van Hun Hoogmogende aangesteld. In het jaar 1807 op nieuw benoemd tot staatsraad, werd hij met de portefeuille van het Ministerie van Justitie en Politie belast, en in October werkelijk tot dien post benoemd, welke hij in 1808 verwisselde met dien van Minister der Kolonien; in Maart daaraanvolgende, werd hij Minister-President van den Staatsraad, en bleef in die betrekking tot in Maart 1810, wanneer hij tot Minister van Oorlog benoemd werd, op het laatst van 1810 uit dien post ontslagen, was hij van 1811 tot 1813, tijdens het Fransche bestuur, Lid van het Wetgevend Ligehaam. Door Koning Wil- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} lem I in het jaar 1814, als Ambassadeur naar Spanje gezonden, keerde hij in het jaar 1816 terug, en werd in 1817 tot Lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal benoemd, hetwelk hij tot in 1821 bleef. Ook was hij door Koning Lodewijk met het Grootkruis der orde van de Unie, door den Koning van Pruissen met de Ridderorden van den zwarten adelaar en van den rooden adelaar 1e klasse, en door Koning Willem I tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw verheven. Hij overleed, op zijn buitengoed onder Wassenaar, den 4den October 1831, en was den 2den Mei 1783 gehuwd met Catharina Jozina Gerlings, bij wie hij eenen zoon en vier dochters verwekt had. Zie Carpentier, Histoire Général. des Pays-Bas vol II. pag. 354; Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar D. XII. bl. 53, D. XV. bl. 369, 372, D. XXX. bl 46, D. XXXVI. bl. 64, 212, 261, D. XXXVII, bl. 182, D. XXXIX. bl. 119, D. XLIII bl, 192, D. XLIV. bl. 265, D. XLV bl. 281; Lodewijk Bonaparte, Geschiedk. Gedenkst. D. II. bl. 179, uit familie-papieren aangevuld. [Nicolaas Abraham Cambier] CAMBIER (Nicolaas Abraham), een broeder van den vorige, geboren te Vianen den 12den Maart 1788, trad zeer jong in zeedienst; was, gedurende de twisten met den Keizer in 1784, bevelhebber op de sloep de Lynx, en werd met het schip Gelderland Kapitein E.C. Staering, naar zee gezonden, om de haringvloot binnen te brengen. Later was hij Kapitein op het schip Frederik Hendrik van 64 stukken, dat in het begin van Januarij 1795 voor Amsterdam lag, en, terwijl de Kapitein zich niet aan boord bevond, den 25sten dier maand, door het grootste gedeelte van het scheepsvolk, dat aan het muiten sloeg, verlaten werd, waarop het door de Franschen werd in bezit genomen. Hij onderscheidde zich door buitengewone kunde en ijver, en wordt dan ook onder de bekwaamste en ijverigste zeeofficieren van dien tijd genoemd. Na de ontbinding van het korps Zeeofficieren in 1795, schijnt hij ambteloos te Amsterdam te hebben geleefd, waar hij den 11den October 1814 overleed, bij zijn echtgenoote Elisabeth van Groot Davelaar nalatende drie zoons en ééne dochter. Zijne zoons waren: Jacob Nicolaas Cambier, geboren den 23sten December 1794, thans gepensioneerd Controleur bij 's Rijks directe belastingen; Adriaan Carel Cambier, geboren den 14den Januarij 1796, thans gepensioneerd Kapitein Ingenieur en Joan Pieter Cornelis Cambier, geboren den 14den Januarij 1799, overleden den 22sten December 1822, als Resident van Menado in Nederlands Oost-Indië. Zie de Jong Nederl. Zeew. D. VI. st. I. bl. 323, 381, 543, 562, uit familiepapieren aangevuld. [Pieter Cornelis Cambier] CAMBIER (Pieter Cornelis), zoon van Joan Cambier en van Elisabeth Maria Camijn geboren den 24 September 1780 te Vianen, waar zijn vader Burgemeester was, diende als Adelborst op het schip Delft, gaf in den zeeslag van 11 October 1797 groote blijken van onverschrokken moed, en werd {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaar gekwetst. Aangezien het voorzegde schip in dien slag zoodanig geteisterd was, dat het spoedig daarna zonk, vond Cambier, even als alle de anderen manschappen, zijn graf in de golven. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb., uit familie-papieren aangevuld. [Maria Geertruid de Cambon] CAMBON (Maria Geertruid de). Zie Werken Maria Geertruid van de). [Mr. Johan van der Camer] CAMER (Mr. Johan van der), zoon van Johan van der Camer, en van Sara van der Voort, geboren te Haarlem waar zijn vader Raad, Schepen en Burgemeester was, werd in het jaar 1619 Schepen in zijne geboortestad, in het jaar 1637 Gecommitteerden Raad en den 12den Julij 1660 Raad in de vroedschap te Haarlem. Bovendien was hij Ridder van St. Michiel. Hij overleed den 24sten November 1669 en was tweemalen gehuwd eerst met Maria Schardevel en in tweede huwelijk met Barbara Godin. Uit het eerste bed had hij zes kinderen. Een zijner zoons was, Mr. Pieter van der Camer, Raad, Schepen en Burgemeester te Haarlem, van 1708-1744 Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, Raad en Rentmeester-Generaal van Noord-Holland. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Mr. Nicolaas Camerling] CAMERLING (Mr. Nicolaas), Caemerling of Camerlijn, was een ijverig aanhanger van Willem I Prins van Oranje en werd in 1570 door dezen naar Holland gezonden om eenige Edelen en aanzienlijke burgers te overreden, dat zij zouden medewerken om eenige steden naar 's Prinsen zijde te doen omslaan. Door de Prins in 1575 in den Landraad gesteld, werd hij in 1578 tot Raadsheer in het Provinciaal Hof van Holland te Delft gekozen. Hij overleed in 1605. Jacob Camerling, die volgt, was waarschijnlijk zijn zoon. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. V. bl. 333 (241), BVI. bl, 414 (503); (Beaufort), Leven van Willem I. D. II. bl. 189; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 23; Scheltema, Staatk. Nederl. DI. bl. 546. [Jacob Camerling] CAMERLING (Jacob), vermoedelijk een zoon van den voorgaande, werd in 1598 bij de klimmende jaren van Mr. Pieter van der Meer aan dezen als Pensionaris van Delft toegevoegd. Hij volgde de begrippen van Prins Maurits, werd in 1620, met Jacob van Wijngaarden, Heer van Benthuizen, Albert Sonk, Albert Bruynink, Jakob Schotte en Jonkheer Frederik van Ferwou tot Martenahuis, in plegtig gezantschap naar Engeland gezonden, en zag zich in 1636 tot Curator der hoogeschool te Leyden aangesteld, welke waardigheid hij behield tot zijn overlijden den 2den Maart 1653. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 426; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 546; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges. D. II. T. en B. bl. 14. [Mr. Daniël Jacobus Canter Camerling] CAMERLING (Mr. Daniël Jacobus Canter), zoon van Mr. Daniël Jan Camerling, Raad in de Vroedschap en Burge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} meester van Haarlem benevens Directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen aldaar en van Magdalena Adriana Canter Visscher, werd geboren te Haarlem den 21sten September 1754. Hij werd den 24sten Mei 1780 Raad in de Vroedschap der stad Haarlem. De zaak der Patriotten toegedaan, stond hij in 1784 aan het hoofd eener vrij compagnie en werd in 1787 tot Lid van de Commissie ter defensie van de Provincie Holland en de stad Utrecht benoemd, in welke hoedanigheid hij een werkelijk aandeel had in het aanhouden van de Prinses te Goejanverwellesluis. Bij de omwenteling van 1787 van zijn ambt ontzet, bleef hij echter te Haarlem wonen en werd na de verandering van staatszaken in 1795 Lid der Muncipaliteit en in 1796 Schout aldaar. In 1804 werd hij tot Directeur der Bataafsche Maatschappij van Wetenschappen verkozen. Na de omwenteling van 1814 werd hij President van de Regtbank van eersten aanleg in zijne geboortestad, waar hij den 24sten October 1816 overleed. Bij zijne echtgenoote Petronella Maria Heshuyzen, met wie hij den 12den Augustus 1790 gehuwd was, had hij zeven dochters verwekt, van welke vier ongehuwd overleden zijn, de andere waren: Magdalena Adriana Elizabeth Canter Camerling getrouwd in 1814 met Jacob Constantijn Helmolt; Maria Jacoba Canter Camerling gehuwd in 1821 met Jhr. Louis Jacques Quarles van Ufford, thans Wethouder der stad Haarlem, en Johanna Adolphina Canter Camerling in 1827 in den echt verbonden met Jhr. Gaspard Philippe Charles van Breugel, thans Ontvanger der belastingen te Haarlem. Het portret van Canter Camerling gegraveerd door Reinier Vinkeles komt voor in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar D. XIV. bl. 358. Zie dat werk D. VIII. bl. 255, D. XIV. bl. 358, D. XV. bl. 21, 181, 213, 372, D. XVII. bl. 258, D. XX. bl. 388, D. XXVIII. bl. 197. Algem. Konst- en Letterbode 1804 D. I. bl. 435, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Johannes Cato Camerling] CAMERLING (Johannes cato) Zie Maggaris (Abraham). [Johannes Camerlingh] CAMERLINGH (Johannes), zoon van Johannes Camerlingh en van Weima Margaretha Aalsen geboren den 21sten December 1792, te Ruinen, in Drenthe, waar zijn vader Predikant was, werd, na volbragte studiën aan de hoogeschool te Harderwijk, den 18den April 1723, Predikant te Steenwijkerwolde, waar hij den 29sten December 1757 overleed. Hij was tweemalen gehuwd, eerst in November 1729 met Reiniera Reddingius, die in Julij 1731 overleed, zonder kinderen na te laten, daarna in Januarij 1736 met Maria Teltink, die hem overleefde, met eene dochter bij haar verwekt. Van hem ziet het licht: De schuldigen plicht van gehoorsaamheid van Gods wegen, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ter gelegenheid van de Liberale Gifte, zijnde twee Predikatien over Pred. VIII vs. 2 en Jesaja XLV. vs, 23 Amst. 1748 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boek. D I. st. IV, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Heimerick Camerlingh] CAMERLINGH (Heimerick), zoon van Antoni Cato Camerlingh en van Hendrika van Elsbroek, geboren te Wanneperveen den 10den Augustus 1777, waar zijn vader Predikant was, trad in 1797 in dienst als Kadet der Infanterie en werd den 3den Mei 1798 benoemd tot Extraordinaar Ingenieur, in welke betrekking hij geplaatst werd bij de Brigade Ingenieurs te velde, met welke hij den veldtogt in Noord-Holland in 1799, bijwoonde. Den 18den November 1799 tot Luitenant Ingenieur benoemd, diende hij in 1805 als Eersten Luitenant Ingenieur bij het Noorder leger en in 1806 in Westphalen. Tijdens de landing der Engelschen in Zeeland, in 1809, was hij als Tweede Kapitein in dat gewest en werd in 1810 in dien rang ingelijfd bij het korps Fransche genie. Na Neêrlands herstelling in 1814 als Kapitein Ingenieur aangesteld, werd hij voorts den 19den Februarij 1815 Majoor, den 19den Augustus 1807 Luitenant Kolonel en eindelijk den 13den Maart 1832 Kolonel Directeur der vierde fortificatie-directie te Vlissingen, in welke betrekking hij vier jaren werkzaam bleef en toen den 12den April 1836 werd gepensionneerd. Camerlingh had als Ingenieur groote verdiensten. Reeds in minderen rang trok hij het oog zijner meerderen, en voornamelijk van den Generaal Kraijenhoff, tot zich, en deze bezigde hem daar waar krachtige medewerking tot het volbrengen van de ingenieurdienst vereischt werd. Als Aide de camp van Kraijenhoff, ook tijdens deze als Minister van oorlog zich zoo gunstig heeft doen kennen, was Camerlingh tevens Secretaris van het Commité Central der Artillerie en Genie, hetwelk door Koning Lodewijk was ingesteld, en zoowel zijne meerderen in die betrekking als Kraijenhoff lieten geen gelegenheid voorbijgaan, om zijne verdiensten regt te laten wedervaren. Geen wonder dus dat, na zijne in dienst treding in het Nederlandsche Korps Ingenieurs, aan het hoofd waarvan den zelfden Krayenhoff stond, die Camerlingh zoo gunstig had leeren kennen, in tijden van gevaar en wanneer er eene krachtige physieke en morele inspanning gevorderd werd, hem belangrijke werkzaamheden werden toevertrouwd. Aan zijne zorgen werd dan ook het opmaken van de ontwerpen ter verbetering van de vestingwerken van Luik toevertrouwd. Reeds den 7den November 1816 waren die ontwerpen aangenomen en de bevelen tot de ter uitvoerlegging daarvan gegeven, onder zijn opzigt werden de groote werken daar ten einde gebragt en den 27sten April 1823 nam Z.M., Koning Willem I, de vernieuwde citadel en het nieuwe fort op de hoogte van Chartreuse in oogenschouw. Reeds den 24sten Mei 1821 vereerd met het Ridderkruis der {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Militaire Willemsorde vierde klasse, benoemde Z.M., als blijk zijner tevredenheid, hem den 12den Mei 1823 tot Ridder van de 3e klasse dier zelfde orde. Na de Belgische omwenteling werd aan Camerlingh opgedragen om de vesting Gorinchem in staat van verdediging te stellen. Ook de geleerde Maatschappijen wisten 's mans verdiensten naar waarde te schatten. Zoo benoemde het Zeeuwsch genootschap te Middelburg hem in 1806 tot zijnen Directeur, en in 1826 bood het Provinciaal Utrechtsche genootschap van kunsten en wetenschappen hem het lidmaatschap aan. Camerlingh overleed in Januarij 1847. Hij was in 1822 gehuwd met Maria Helena van Citters en hertrouwde in 1826 met Adriana Isabella van der Bilt weduwe van der Mandere. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1816 D. I, bl. 110, 1826, D. II, bl. 271, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Adams Cameron] CAMERON (Adams), Administrateur eener plantaadje in Suriname, zond in het licht: Antwoord op de Aanmerkingen op G.K. Grave van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van Staat of de daarin voorkomende verhandeling, betreffende de Kolonie Suriname. 's Gravenh. 1824 8o. In dit werkje, hetwelk Cameron slechts onder de letter C. uitgaf, wijst de schrijver eenige groote misslagen aan, welke hier en daar in de gezegde Aanmerkingen voorkomen. Zie Teenstra de Negersl, in de Kol. van Surin. bl. 337 [Camga] CAMGA, Zie Cammingha. [Johannes Camhout] CAMHOUT (Johannes), zoon van Marinus Camhout en van Anna Stellenaar, geboren den 5den Maart 1739 te Middelburg, was een boetseerder en beeldhouwer in steen, die de tropheën en het frontespies aan het nieuwe gedeelte van het Stadhuis te Middelburg vervaardigd heeft. In de groote kerk te Vlissingen is mede een kunststuk van zijne hand, zijne eene fraaije uit zwart en wit marmer vervaardigde grafnaald ter nagedachtenis van een Engelsch jongman van geboorte en groote middelen, Daniël Octavius Barwell, eene der met het schip Woestduin verongelukte schipbreukelingen, op welk gedenkteeken in wit marmer het stranden van dat schip zeer kunstig is afgebeeld. Ook ziet men een door hem vervaardigd gedenkteeken voor Mr. Izak Snouck Hurgronje, Raad in het collegie der Admiraliteit in Zeeland, in de kerk te Heinkenszand op Zuid-Beveland; almede had hij in de thans afgebroken Evangelisch Luthersche, vroeger Schotsche, kerk te Vere een dergelijk gedenkteeken voor den heer Gregory vervaardigd. Camhout overleed ongehuwd te Middelburg den 21sten November 1797. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Va- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} derl. schilderk. D., II bl. 285; Immerzeel levens en werken der kunsts., uit medegedeelde berigten aangevuld. [Hayo Cammingha] CAMMINGHA (Hayo) diende Keizer Hendrik III, eerst in Bohemen en daarna in Hongarijen en elders; werd alom wegens zijne kloekmoedigheid geprezen, en kwam na eenige tijd, omstreeks 1145, in zijn vaderland terug, medebrengende een zeer loffelijk getuigenis van zijne dapperheid; terwijl de Keizer bovendien een bevel uitvaardigde aan alle Heeren en Vorsten, door wier landen hij moest reizen, om hem vrij en onverhinderd te laten trekken en zooveel noodig alle hulp en bijstand te bewijzen. Zie Sjoerds, Friesche Jaarb. D. II, bl. 202. [Sicke of Sixtus Cammingha] CAMMINGHA (Sicke of Sixtus) oefende zich eenige tijd in Italië in de letterkunde en andere wetenschappen en reisde in 1099 naar Palestina, waar hij in onderscheidene ontmoetingen gelegenheid had zijne dapperheid te doen blijken, waardoor hij bij Koning Boudewijn en de voornaamste hoofden van het nieuw gestichte rijk in bijzondere hoogachting kwam. Eindelijk, zijn verlangen naar het Vaderland, meer en meer aanwakkerende verzocht hij en verkreeg, hoewel ongaarne, verlof om te vertrekken en kwam den 15den December 1106 in Friesland weder. In 1119 keerde hij nogmaals naar het Heilige land terug; bekwam aldaar dienst bij het leger van Koning Boudewijn II en vond eerlang weder gelegenheid om zijne dapperheid tegen de ongeloovigen te toonen in een gevecht, dat in 1120 in Klein Azië voorviel. Hij werd, echter, even als de Koning, door de Parthen gevangen genomen, doch daarna weder gerantsoeneerd. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 100; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. II, bl. 281, 282, 321, 322. [Reynier Hayo van Cammingha] CAMMINGHA (Reynier Hayo van), ook wel Camga gespeld, was Potestaat van Friesland en een dapper krijgsman, die in 1306 de Noormannen bij de Lauwers sloeg. De Noormannen verloren in dezen slag 9000 en de Friezen 4000 man. Cammingha overleed, den vijfden dag na den slag, aan eene bekomen wonde, wordende wegens zijn loffelijke hoedanigheden zeer betreurd. Zie Schotanus, Fries. Histor. bl. 164; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. III bl. 224; te Water, Verbond der Edelen, St. II. bl. 314 noot xxx; Westendorp, Jaarb. der Prov. Groning. D., II bl. 82; Eekhoff, Beknopte Geschied. van Friesl. bl. 491. [Reninck, Renicus of Reinier van Cammingha] CAMMINGHA (Reninck, Renicus of Reinier van) of Camga, Abt van Oldeklooster, was meer tot de wapenen dan tot de boeken genegen en onderwees zijne onderhoorigen meer in den krijgshandel dan in den landbouw. Hij was den Schieringers zeer toegedaan en voerde oorlog tegen Juw Juwinga en andere Vetkoopers van Bolsward; ook leverde hij onderscheidene veldslagen aan den Abt van Ludingakerk, onder anderen eenen den 4den {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Julij 1380 te Arum, waarin van wederzijden meer dan 150 leken bleven. Zie Schotanus, Friesche Hist, bl. 199; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. IV. bl. 36. [Gerrolt, Gerraut of Gerrit van Cammingha] CAMMINGHA (Gerrolt, Gerraut of Gerrit van), die men gewoonlijk als den stamvader der eerste tak van het geslacht der Cammingha's beschouwt, was een dapper en stoutmoedig man, die Hertog Aalbrecht van Beijeren zeer behulpzaam was, toen deze Friesland in het laatst der veertiende eeuw zocht te overweldigen. Hij toch waarschuwde het Hollandsche leger, dat in Friesland geland was, door aangestokene vuren en andere teekenen, dat eene groote menigte Friezen in aantogt was, om het leger in den nacht te overvallen, waardoor de Hollanders zich tijdig in slagorde schaarden, en toen de Friezen hen in den vroegen morgen aanvielen, zoo kloeken tegenstand deden, dat deze laatsten met groot verlies moesten afdeinzen. Tot loon voor deze dienst werd Cammingha, toen Aalbrecht Friesland bemagtigd had, benevens Feije van Heemstra, Rienck Bokkema en Tjerk Walta, tot Baljuw aan gesteld om Friesland op 's Hertogen naam te besturen. Bij de pogingen van Aalbrecht, om de ambachtsheerlijkheden en onderhoorigheden van de ingezetenen aan de leenpligtige heeren der ambachten, even als in Holland, ook in Friesland in te voeren, schonk de Hertog, den 18den Junij 1399, aan Cammingha de stad Leeuwarden, benevens de dorpen Stiens Wirdum en Ferwerd, met al hun toebehooren, als een volkomen leen, naar de regten van Holland, onder voorwaarden, dat hij ten dienste van den Hertog, op zijne eigene kosten, altijd gereed zou hebben, en voeden 20 paarden, ter verdediging van het Vaderland, doch indien men buiten het land oorloogde, en ook wanneer het anders de zaak vereischte, op kosten van den Hertog. Door het bekomen van het oppergezag over de hoofdstad van Friesland en de genoemde dorpen, werd de eerzucht van Cammingha niet weinig gevleid; doch zijn verraderlijk gedrag werd gelijktijdig even zeer gestraft door die partij onder zijne landgenooten, welke zich bestendig tegen het gezag van den Hertog bleven verzetten. Daar zij wist, dat zijne stins, Camminghaburg, ten Oosten van Leeuwarden, met een groot getal Hollandsche soldaten bezet was, trok zij daartegen op, belegerde het huis, nam het in, plunderde het en offerde de vreemde bezetting aan hare woede op. Na het afschudden van het juk der Hollanders, in dat zelfde jaar verviel het aan Cammingha opgedragen leen. Hij moest vlugten; ontving toen van Aalbrecht een jaargeld van twee honderd gulden; later teruggekeerd, erlangde hij op nieuw groot gezag en behield vervolgens groote voorregten. Cammingha overleed in zeer hoogen ouderdom. Tweema- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} len was hij gehuwd: eerst met Hack Cammingha van Cambuur, die hem twee zoons, die beide kinderloos overleden, en eene dochter schonk, daarna aan Tjemck N... bij wie hij een zoon verwekte, Pieter van Cammingha, die volgt. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 223 en 224; F. Sjoerds, Friesche Jaarb. Dl., IV bl. 180-184; Kok, Vaderl Woordenb. Dl., IX bl. 28; de Chalmot, Biogr. Woordenb. Dl., V bl. 300; Scheltema, Staatk. Nederl.; Eekhoff, Gesch. Beschr. van Leeuw. Dl., I bl. 60, Dl., II. bl. 395. [Pieter van Cammingha] CAMMINGHA (Pieter van), een zoon van den voorgaande, bij diens tweede vrouw, wordt beschuldigd zijne zuster Wick van Cammingha, erfgename geworden van zijne oudere broeders, die kinderloos overleden zijn, met geweld van de erfenis, waartoe Camminghaburg behoorde, te hebben ontzet. Hij behoorde tot de partij der Vetkoopers, en teekende in 1422, toen de overheersching van den Hertog Jan van Beijeren overal misnoegen verwekte, met eene menigte Oost-Friesche en Groningsche Edelen en Friesche Schieringers en Vetkoopers, te Groningen een zoenverdrag, ten einde zich gezamenlijk tegen de dwingelandij te kunnen verzetten; welk verdrag, gevolgd door eenige gelukkig uitgevallen krijgsverrigtingen, oorzaak was, dat de Hertog genoodzaakt werd de vrijheden der Friezen op nieuw te bevestigen en zelfs te vermeerderen. In 1437 werd hij Grietman van Leeuwarderdeel, doch werd reeds in 1438 door Oene van Wiarda opgevolgd en testeerde in 1440. Hij was gehuwd met Syts of Sitte Lousma, weduwe van den Olderman Petrus van Camstra, en liet bij haar twee zoons en twee dochters na. Zie Sjoerds, Friesche Jaarb. D. IV. bl. 471-487; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. der Grietm. bl. 13; Stamboek van den Frieschen adel. [Hidde van Cammingha] CAMMINGHA (Hidde van), zoon van Syds van Cammingha was in de vijftiende eeuw, eerst Parochiaan te Dockum en daarna te Anjum en in 1483 en 1484 Pastoor of Hoofdpriester der kerk van Nijenhove te Leeuwarden, waar hij, vermoedelijk in 1483, op zijne kosten en pers liet drukken: It Rjuechtboeoeck fen alre frya freezena Freeska Landrjuecht ien aade tieden beschrjaewn so as dat baad di Keizer Karel Magnus to Room, om it 800 jeer nei Christus, der nej Rodolf de Keizer om it 1273 jeer. Droekt ien it kleeaster by Jr. Hidde fen Camminga, Parochyaan eerst to Dockum, da to Aanjum. Goeltjes om it 1460 jier, ien 't eerst opkommen fen de drokkerijen. Dit werk is met de Nederlandsche vertaling van Petrus Wierdsma, Notaris en Auditeur Militair te Leeuwarden, onder medewerking van Petrus Brandsma, Raadsheer in het hof van Friesland, gedeeltelijk herdrukt. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [Haye van Cammingha] CAMMINGHA (Haye van), jongste zoon van Pieter van Cammingha, die in het oproer te Leeuwarden van 1487 zulk eene belangrijke rol speelde, werd geboren in 1503, en deed reeds vroeg eenen goeden aanleg voor de studiën blijken welke zich meer en meer ontwikkelde. Hij bevredigde die door het bezocken van de hoogescholen in Duitschland, Frankrijk, Italië en elders, waar hij met de geleerdste mannen in betrekking kwam, en met Viglius van Aytta van Zwichem, Joachim Hopperus, Aggaeus Albada, Desiderius Erasmus en andere vervolgens briefwisseling hield. Wegens zijne uitstekende bekwaamheden in letteren en wetenschappen werd hij algemeen betreurd, toen hij in 1558 door Feije Houwerda van Meckema, vóór het weeshuis te Leeuwarden, gewelddadig vermoord werd. Zie te Water, Verbond der Edelen, St. II, bl. 314 noot **; Eekhoff, Gesch. Beschr. van Leeuw. Dl. II, bl. 388 en 389. [Pieter van Cammingha] CAMMINGHA (Pieter van), Heer van Ameland, zoon van Hayo Jelmera, die den naam van Cammingha aangenomen had naar zijner vrouws eersten man, en van Doedt van Dekema, was, ofschoon zich anders in de partijschappen niet mengende, een vijand van het verbond met Groningen, en deed in 1492 te vergeefs zijn best, om Leeuwarden te beletten daartoe toe te treden, maar moest kort daarna, toen genoegzaam iedereen zich daarbij voegde, zelf wel daartoe overgaan en beloven zijn sterk gebouwd huis te Leeuwarden, in geval van oproer, voor eenige tijd aan de bondgenooten te zullen inruimen. Op nieuwjaarsdag 1494 werd hij, wegens Oostergoo, benoemd tot een der vier-en-twintig regters, die met den nieuw verkozen Potestaat, Juw Hettes Dekema, het hoogste geregtshof in Friesland zouden uitmaken. Vijf jaren daarna werd hij op zijn daartoe gedaan verzoek door den Hertog van Saksen bevestigd in zijn erfregt op de heerlijkheid Ameland. In 1504 teekende hij mede den reversaalbrief aan hertog Georg van Saksen, en was twee jaren daarna, van wege dien Vorst, Grietman van Leeuwarderadeel en Tietjerksteradeel. Met Hessel van Martena, Edo van Jongema en Tjaerd van Burmania werd hij gecommitteerd, om de gevangene Heeren Tjaerd Mockema en Jemme Herjuwsma, in 1512, wegens vermeend verraad, door den Saksischen Stadhouder gevat, op het Blokhuis te Leeuwarden te ondervragen. Toen Hertog George tot onderhoud van zijn leger, in April 1514, eene belasting, alleen ten laste van de landeigenaren, wilde instellen, was hij een van degenen, welke zich hiertegen het sterkst verzetteden, en wel voornamelijk op grond, dat zij den vorigen winter op eigene kosten den veldtogt in Groningerland mede hadden moeten doen. Hij behoorde onder de Friesche Edelen, die op den 1sten Julij 1515 in de St. Vituskerk te Oldehoof den eed van huldiging aan Graaf Karel aflegden. Cammin- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} gha overleed in het jaar 1521, was gehuwd met Fouwel Emingha, en had vijf kinderen bij haar verwekt. Zijne zoons waren: Sicke van Cammingha, Wytze van Cammingha en Haye van Cammingha. Zie Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 19-20. [Pieter van Cammingha] CAMMINGHA (Pieter van), Heer van Ameland, zoon van Sicke van Cammingha en Trijn van Herema, geboren in 1531, verscheen in 1566 in de vergadering der Staten en gaf zijne toestemming aan zulke besluiten en vertoogen, waarin gevoelens van vrijheid doorstraalden, en die strekten tot verdediging van 's Lands voorregten of ter afwending van gewetensdwang. Ook was hij een der teekenaars van het verbond der Edelen. Dit belette echter niet, dat een troep Watergeuzen op zijn eiland kwam stroopen en zijn kasteel aldaar verwoestte, van welke mishandeling naauwelijks reden is te vinden. In 1572 verzocht hij dat men eenig krijgsvolk naar Friesland zou overzenden, en voegde zich bij anderen, die Leeuwarden aan 's Prinsen zijde zochten over te brengen. Door deze en verdere pogingen voor de vrijheid liep hij in het oog bij den Stadhouder Gaspar de Robles, Graaf van Billy, en werd door dezen en den Raad opgeroepen, doch hij oordeelde veiliger zich met de vlugt naar Ameland te begeven. Achterhaald zijnde, bragt men hem gevangen op het blokhuis te Leeuwarden. Men schijnt hem van geen afval of wederspannigheid te hebben kunnen overtuigen; althans hij werd, op een smeekschrift van zijne vrouw Franske Minnema en onder borgstelling van eene groote som gelds, uit zijne gevangenis geslaakt en naar zijn kasteel, het Amelandshuis te Leeuwarden, overgebragt, waar hij in vrije bewaring zijne dagen eindigde den 16den Julij 1571. Hij liet twee zoons en eene dochter na. Aan zijnen oudsten zoon, Sicke van Cammingha, besprak hij de heerlijkheid Ameland en aan zijnen jongsten zoon, Frans van Cammingha, Camminghahuis te Leeuwarden. Zie Sjoerds, Bes. van Friesl. Dl., II bl. 712; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Eekhoff, Gesch. Beschr. van Leeuw. Dl., II bl. 389. [Wytze, Witze of Vitus van Cammingha] CAMMINGHA (Wytze, Witze of Vitus van), zoon van Frans van Cammingha en van Jouck Walta, was, in 1586, wegens Friesland, naar 's Gravenhage afgezonden. Toen onderscheidene bezwaren tegen Robert Dudlei, Graaf van Leicester, gerezen waren en hieromtrent een vertoog aan den Graaf was ter hand gesteld, werd hij, benevens vier anderen zeer voorname staatsmannen, benoemd, om met hem te handelen. In 1587 vertrok hij, met Jonkheer Willem van Zuylen van Nijevelt, Heer van Geeraardsbergen, Mr. Joost de Menin, Raad en Pensionaris van Dordrecht, Dr. Nicasius Sitle, Raad en Pensionaris van Amsterdam en Dr. Jacob Valcke, Lid van den Raad van State, naar Engeland, om Elizabeth op nieuw {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezag over deze landen aan te bieden, welke poging echter gelukkig vruchteloos afliep. Hij stond bekend als een ijverig tegenstander van Leicester en deed al het mogelijke om diens gezag te beperken. De aanhangers van den Graaf, voorgevende dat zij bijzonder voor Godsdienst en Vaderland ijverden, hadden het vooral geladen op Karel Roorda of op hem; de eene zou het besluit der Staten van Friesland tot opdragt van het bewind over den burgerlijken stand en het geregt aan Leicester, die aldaar in krijgszaken gekend werd, hebben omvergestooten, de andere gezegd hebben, dat aan iemand, die wel met den geheimschrijver stond, zulke brieven als men uit Engeland voortbragt, niet dan eene enkele kroon behoefden te kosten. In 1593 werd hij Lid van den Raad van State, zette de belegering van Groningen in 1594 mede door, waartoe hij om de plaats hebbende tweedragt meer kans zag dan anderen. Ook woonde hij dit beleg bij, en toonde zich, gedurende dezen veldtogt, in menig opzigt den tegenstander van Prins Maurits. Zoo wilde hij, dat men de stad zonder geschut zou belegeren, op grond dat het vervoer daarvan zware en noodelooze kosten zou veroorzaken, daar de poorten wel terstond bij de nadering van het leger zouden geopend worden; doch Maurits, die als een verstandig Veldheer nooit zijnen vijand te gering achtte, oordeelde dat men voor zulk eene stad niet verschijnen moest, dan met de middelen om haar met geweld te kunnen dwingen. Daar ook in alle zijne handelingen eene al te sterke liefde voor zijne provincie doorstraalde, waardoor hij meermalen het groote en algemeene belang voorbijzag, komt hij, ten opzigte van de beide veldheeren, Maurits en Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, in een niet al te gunstig licht voor. Hij bleef tot 1601 in den Raad van State; nam in 1603 op nieuw voor twee jaren zitting; had een groot aandeel in de gebeurtenissen, welke Friesland in 1600 schokten; bevorderde te 's Gravenhage de belangen der misnoegden en trok partij voor hen, die zich tegen de buitenboorlingen verklaarden, en zich bijzonder voor 's Lands regten in de bres stelden. In 1606, met anderen Gecommitteerden naar Oost-Friesland gezonden, overleed hij aldaar. De regering van Embden gaf den 12den November een afscheidsmaal en, na dit bijgewoond te hebben, werd hij 's morgens dood in zijn bed gevonden. Volgens sommigen zou hij bitter van aard geweest zijn, zich en de zijnen alleen groot achtende. Hij stierf ongehuwd. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXII. bl. 872 (14) B. XXXI. bl. 830 (41); van Meteren, Nederl. Hist. D. IX, bl. 169; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 214 en 215 D. II. bl. 573; Geschiedk Aant. omtrent het beleg van Groning. in 1594 bl. 7, 8, 30. [Tiete van Cammingha] CAMMINGHA (Tiete van), zoon van Wytze van Cammingha en Rints Minnema, was Kapitein in dienst des Konings van Spanje, woonde in 1586 den slag bij Boxum bij, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} werd Ridder en overleed te Luik in 1592. Omdat hij aan den Koning getrouw bleef, schijnen zijne goederen door de Staten van Friesland in beslag te zijn genomen; althans zijn huis te Leeuwarden werd in 1584 aan den nieuwen Stadhouder, Graaf Willem Lodewijk van Nassau, tot eene vorstelijke residentie aangewezen. Cammingha was gchuwd in 1542 met Trijn Sickesdr. van Hottinga, en had twee zoons en twee dochters. Zie Eekhoff, Geschiedk. Beschr. van Leeuw D. II. bl. 386. [Sijbrand van Cammingha] CAMMINGHA (Sijbrand van), een zoon van Frans van Cammingha en van Fedt Stenstera, was wars van alle dwingelandij en doordrongen van het regt van den vrijen Fries, zoodat hij niet rustte, voor dat hij, door eigen aandringen en dat van eenigen zijner vrienden, den door Caspar Robles, Heer van Billy, onschuldig gevangen gezetten Ulbe van Aylva uit den kerker had verlost. Een voorstander van de Unie van Utrecht, leverde hij met vele anderen een verzoekschrift tot aanneming daarvan bij den Stadhouder George van Lalain, Graaf van Rennenberg, in. In Maart 1578 onderteekende hij mede de procuratie en commissie voor de gelastigden tot de ratificatie van die Unic, in welk stuk hij, zoowel als eenigen zijner ambtgenooten, den titel voert van Koninklijke Majesteits Grietman, zijnde hij Grietman van Leeuwarderadeel. Twee jaren daarna was hij Mede-Gedeputeerde Staat van Friesland, en teekende als zoodanig het request aan Rennenberg, die reeds sedert eenige tijd bij de Staten in wantrouwen geraakt was, om Duco van Martena tot Drossaard van harlingen en Rienck van Cammingha tot Monsterheer aan te stellen. Toen in het begin van 1583 noodig geoordeeld werd, de ingezetenen van het platte land te wapenen, ten einde eenen inval des vijands te voorkomen, werd hij, den 24sten Januarij, door den Graaf van Merode, Luitenant-Gouverneur van den Prins van Oranje in Friesland, aangesteld tot Kolonel over het krijgsvolk van Oostergoo, met last, om het te Rauwerd bijeen te doen komen. Gedurende zijne menigvuldige afwezigheid als Krijgsoverste en Gedeputeerde, nam Johannes Hotses, als Substituut, de zaken der Grietenij waar. Hij is gestorven in 1597, en was gehuwd met Trijn (Catharina) van Donia, bij wie hij eenen zoon, Frans van Cammingha, en eene dochter verwekt had. Zie Schotanus, Histor. van Friesland. bl. 827 en 828; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 26-28. [Hendrik Jansz. Camp] CAMP (Hendrik Jansz.) diende den staat ter zee en had, in 1652, als Kapitein het bevel op een schip, toen hij met Jan Gideonsz. van der Burght, den 13den December, omtrent Bevezier slaags raakte met twee Engelsche fregatten, die ieder 52 tot 54 stukken geschut ophadden. Men vocht van den dageraad tot tusschen drie en vier ure des namiddags en dus om- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} trent zestien glazen lang. De onzen ofschoon veel kleiner schepen hebbende, vochten zich vrij; maar Camp liep sedert het gat der Maas zoo beschadigd binnen, dat de admiraliteit van Friesland, onder welk hij stond, hem, op last der Algemeene Staten, van een ander schip voorzien moest. Zie van Wijn, Bijvoegs. op Wagenaar, Dl. XII, bl. 108, de Jonge, Nederl. Zeew. D. II, st. I, bl. 78. [Steven Camp] CAMP (Steven), zoon van Hendrik Camp en van Sophia van Goudoever, gedoopt den 16den Maart 1573 te Amersfoort, werd in 1785, door een aantal van zeshondert vijfentwintig burgers van Amersfoort, tot een hunner Geconstitueerden gekozen. Bij de omwenteling van 1787 echter weder buiten bewind geraakt, werd hij, bij de verandering van zaken in 1795, in het stedelijk bestuur gekozen, in Junij 1798 tot het intermediair wetgevend ligchaam der Bataafsche republiek verzocht, en in 1806 Lid van het departementaal bestuur van Utrecht. Later achtereenvolgens benoemd tot onder-Prefect in het arrondissement Amersfoort van het departement der Zuiderzee, en tot Vrederegter van het eerste kanton Amersfoort, overleed hij aldaar in laatstgemelde betrekking, den 31sten October 1812, bij zijne echtgenoote Sara van Lennep, nalatende twee zoons en ééne dochter. Zie Vaderl Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XI bl. 63, D. XXVIII bl. 319, D. XL bl. 35, D. XLIV bl. 264, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Johannes Hendricus Alexander Camp] CAMP, (1) (Johannes Hendricus alexander) een zoon van Johannes Judocus Camp, die als Cavallerie Officier in den slag bij Oudenaarden, door eenen kanonskogel, het been verloor, en van Johanna Waldmans, geboren te 's Hertogenbosch, den 6den Januarij 1721, trad in het jaar 1736 in krijgsdienst als kadet der Infanterie. In het jaar 1741 tot Ingenieur bevorderd, woonde hij als zoodanig den veldslag van Fontenoi, den 11den Mei 1745 en in 1747, het beroemde beleg van Bergen op Zoom bij, alwaar hij, bij den mijnenoorlog, drie wonden ontving. In het jaar 1749 de krijgsdienst verlaten hebbende, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij later als burgerlijk Ingenieur van noord-Braband en Gelderland werkzaam en overleed den 13den Junij 1807, bij zijne echtgenoote Wilhelmina Jacoba van Rooy, nalatende zes zoons en drie dochters. Onder zijne zoons was Willem Petrus del Campo genaamd Camp die volgt. Zie Bosscha, Nederlandsche heldendaden te land, D. III bl. 107 noot, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Willem Petrus del Campo genaamd Camp] CAMP (Willem Petrus del Campo genaamd), een zoon van den voorgaande, geboren op een landgoed buiten St. Michielsgestel den 4den December 1761, werd opgeleid voor het vak van den waterstaat, civiele en militaire bouwkunde en was als zoodanig zijnen vader behulpzaam in de opneming van den Bommelerwaard, en heerlijkheid Boxtel en het aanleggen van de Baardwijksche overlaat; doch toen de Overste der artillerie Chastillon, den veel belovenden jongeling toezegde, dat hij dadelijk bij zijne indiensttreding tot Bombardier zou worden aangesteld en spoedig tot Officier bevorderd, gaf hij gehoor aan diens vleijende voorstellingen en trad als Bombardier bij de artillerie in dienst. Als zoodanig was hij in garnizoen te 's Hertogenbosch, Sluis in Vlaanderen enz. en trok in 1785 met eene kompagnie naar Leeuwarden, ten einde, in de provincie Friesland, der Patriotten woelingen te bestrijden. Ook hier spoedig opgemerkt wordende, wierd hij door de Patriotten aangezocht, om als Eersten Luitenant tot hunne partij over te gaan, waarbij zij hem nog groote geldelijke voordeelen aanboden, doch hij weifelde geen oogenblik in zijne keuze, maar wees dit aanbod met verontwaardiging van de hand, en onderscheidde zich toen het dorp Stiens onder Lodewijk Vorst van Waldeck, werd aangevallen. Camp kommandeerde hierbij twee zesponders van de voorhoede, gedekt door cavallerie onder den Ritmeester Gassignet; door een welgerigt kartetsvuur, door den Kommandant der Artillerie voorgesteld, werd al spoedig een boschje van den vijand bevrijd, wier scherpschutters de Oranjegezinden eenig verlies deden ondergaan; ook bij Stiens werd met de vijandelijke batterij, door drie doorsnijdingen in den weg gedekt, den strijd opgenomen, doch reeds met het dertiende schot het vuur van die batterij tot zwijgen gebragt, de coupures door middel van eenig medegenomen hout, overgetrokken en de batterij door Camp genomen. Twee drieponders werden als zegeteekenen te Leeuwarden binnen gebragt en, met hunne projeetilen, bestaande uit duims spijkers door middel van ijzerdraad op het kaliber gebragt, op de markt ten toon gesteld. Te 's Hertogenbosch teruggekeerd, voldeed Camp aan het verzoek van zijnen chef, om de jonge volontairen in de wiskunde, het regtlijnig teekenen, enz. te onderwijzen; hetwelk echter aanleiding gaf, dat hij, daar zijn chef hem niet wilde missen, in 1787 niet bij de promotie was. Diensvolgens spoedt hij zich naar 'sGravenhage, brengt zijne regtmatige klagten in, wordt aldaar geëxa- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} mineerd en ontvangt het bevel de residentie niet te verlaten, dan na tot Tweeden Luitenant bevorderd te zijn, hetwelk dan ook in Januarij 1788 plaats had. In het volgende jaar werd hem de functie van Repetitor bij de artillerieschool te 's Gravenhage opgedragen. In 1792 tot Eersten Luitenant Adjudant bij het 4den bataillon Artillerie en in 1793 tot Tweeden Kapitein aangesteld, zag hij zich door deze opeenvolgende bevorderingen ruimschoots het in 1787 geleden onregt vergoed. Den 4den Julij 1794 uit Vlissingen naar Sluis in Vlaanderen gedetacheerd, werd hem door den aldaar bevelvoerenden Generaal-Majoor, Willem Hendrik, Baron van der Duyn, het kommando over de land- en zee artilleristen, het in staat van defensie stellen der vesting en de directie der verdediging tegen de Franschen opgedragen. Hier gaf hij het voorbeeld van onophoudelijke waakzaamheid en den werkzaamsten ijver en gedroeg zich zoodanig dat de Generaal van der Duyn verklaarde den roem, welke zijne verdediging verworven heeft, alleen aan Camp verschuldigd te zijn. Na eene belegering en hevig bombardement van 21 dagen, en na dat alle levensmiddelen verbruikt waren, drie vierde gedeelten van het garnizoen door hevige ziekten geteisterd geen dienst meer kon doen, geen hoop op ontzet meer gegeven kon worden, capituleerde de vesting, en ging het garnizoen, waarvan Camp het leven en de ziel was geweest, naar Frankrijk in krijgsgevangenschap, na op het glacis der vesting, over hun heldhaftig gedrag te zijn geroemd door den Generaal Moreau, die aan Camp den rang van Grand Major dans l'armeé de la République aanbood, hetwelk echter bescheiden werd van de hand gewezen. In Mei 1795, op requisitie van het bewind der Bataafsche republiek uit krijgsgevangenschap ontslagen zijnde, werd hem ook door dat bewind den rang van Majoor aangeboden. Ook hiervoor bedankte hij, als willende wel tegen maar nimmer met de Franschen dienen, en hij nam om die reden zijn ontslag. In Julij van dat zelfde jaar was hij bij het korps van den Erfprins in Duitschland en nadat dit korps in 1796 ontbonden was, genoot hij half engelsch pensioen en vestigde zich te Leer in Oost-Friesland, waar zijn werkzamen geest afleiding vond door voor eenige Pruisische Officieren, op hun verzoek, eenen wiskundigen cursus te houden. Twee jaren later werd hem eene trigonometrische en topographische opneming van het vorstendom Oost-Friesland opgedragen, welk belangrijk werk hij in 1802 volbragt had, terwijl hij de kaarten daarvan in Berlijn deed vervaardigen. Tengevolge van deze werkzaamheid verkreeg hij de vergunning om door geheel Pruissen als Ingenieur werkzaam te zijn. Welke betrekking hij tot in 1813 waarnam, zijnde in 1807 te vergeefs aangezocht om in Hollandsche dienst te treden. Toen keizer Napoleon in 1808 een besluit nam om door middel van kanalen de Oostzee van Lubeck af met de Schelde te vereenigen, het wenschelijk achtende om Oldenburg en Oost- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland hierbij te bevoordeelen, werd Camp, die inmiddels in 1801 Loga tot woonplaats verkozen had, deze commissie opgedragen, ten gevolge, waarvan hij het Franschen gouvernement in 1809 deed geworden eene kaart van het terrein met projectkanaal, met bijvoeging eener memorie van toelichting. In dat zelfde jaar vestigde hij als Ingenieur zijne woonplaats te Aurich. In 1810 werd hij geraadpleegd door den Generaal Kraijenhoff om met dezen in Russische dienst te treden: doch Camp wilde daartoe niet overgaan, maar nam het aanbod aan om als Civiel Ingenieur delimitateur werkzaam te zijn, en regelde als zoodanig de grenzen der gemeenten. Te midden nog van dezen arbeid, ontving hij in November 1813 een opontbod naar Munster van den Pruissischen Generaal von Bulow, ten einde als ervaren Artillerie-Officier en Ingenieur, bij zijnen staf te dienen. Met dezen kwam hij in Nederland, wees de aanbieding om in Pruissische dienst te treden van de hand, en verkoos in zijn dierbaar vaderland te blijven. Te Amsterdam werd hem nu door den Generaal Kraijenhoff eene plaatsing bij het korps militaire Ingenieurs aangeboden, doch ook dit niet willende aannemen, werd hij, den 22sten December 1813, aangesteld tot Majoor der artillerie, in commissie onder den Admiraal Kikkert tot verdediging van het Hollandsdiep en het Haringvliet en den 27sten dier maand tot Adjudant van den Prins van Oranje benoemd; voor welke laatste betrekking, hoe eervol ook, hij meende te moeten bedanken, als te veel in jaren met den jeugdigen Vorst verschillende. Onmiddelijk hierop werd hij in commissie naar Staats-Vlaanderen gezonden, ten einde inlichtingen te erlangen, nopens den vijand, die onder Carnot Antwerpen bezet hield, en er te onderzoeken welke maatregelen daar tegen zouden moeten genomen worden. Vervolgens vertrok hij, in Maart 1814, naar Sas van Gent, ten einde die vesting in staat van verdediging te stellen en in April daaraan volgende werd hem opgedragen de organisatie van het bevel over een belegeringstrein te Geertruidenberg, als mede het in staat van defensie stellen van die vesting. Tot Luitenant kolonel en Inspecteur der buskruid-fabricatie benoemd, werd hij in 1815 tevens belast met het toezigt over 's Rijks laboratorium te Delft. Toen hem in 1816 werd aangeboden om het kommando over de artillerie in Oost-Indië op zich te nemen, nam hij dit niet aan, op raad van zijnen Geneesheer, die het klimaat aldaar als nadeelig voor zijn ligchaamsgestel beschouwde. In het zelfde jaar, alsmede in 1820, was hij, met eenige Zee-Officieren, lid eener commissie tot beproeving van brandpijlen en brandkogels, en in 1819 van eene dergelijke commissie tot verdediging van den Helder. In 1833 bevorderd tot Kolonel, werd hij als zoodanig gepensionneerd; en na in 1838 tot den rang van Generaal-Majoor verheven te zijn, werd {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hij door koning Willem III, in 1849, benoemd tot kommandeur der orde van de Eikenkroon. Den 13den Maart 1855 verwekte eene gevatte koude eenige bezorgdheid voor zijn leven, hiervan herstelde hij wel eenigzins, maar den 7den April daaraan overlijdende, eindigde hij zacht en stil zijne aardsche loopbaan, door hem zoo eervol en bedrijvig bewandeld. Bij zijne echtgenoote Hendrica Antonia Weeber, met wie hij in 1790 was in het huwelijk getreden en welke brave gade hem den 9den Mei 1848 door den dood ontviel, had hij dertien zoons en eene dochter verwekt. Zijne zonen waren: Johannes Hendricus del Campo genaamd Camp, geboren den 17den Augustus 1791 te 's Gravenhage, overleden in Januarij 1814, in krijgsgevangenschap, in het Russische gouvernement Pultawa, als Luitenant bij het 33ste Regiment ligte Infanterie in Fransche dienst, na te Krasnoë vijf wonden te hebben bekomen; Willem Hendrik del Campo genaamd Camp, geboren den 17den December 1792 te 's Gravenhage, overleden op Java den 5den Februarij 1821, als Eerste Luitenant der Infanterie en Ontvanger Generaal van Bangka; Otto Willem Gerrit Jacobus del Campo genaamd Camp, geboren te Hoorn den 29sten Januarij 1794, thans gepensionneerd Majoor der Artillerie; Hendrik Frederik del Campo genaamd Camp, geboren te Leer den 25sten Junij 1796, overleden te Suriname in Mei 1819, als Eerste Luitenant der Artillerie en dienstdoende Ingenieur; Johan Engelbert del Campo genaamd Camp geboren te Leer, den 25sten April 1798, thans gepensionneerd Majoor der Artillerie; Willem Jacobus del Campo genaamd Camp, geboren te Leer den 9den December 1799, thans Majoor bij het Regiment Veld-Artillerie; Willem Frederik del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 3den November 1801, thans Kapitein Ingenieur en Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw; Frederik Willem del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 24sten September 1803, thans Kapitein bij het 1e. Regement Infanterie; Ludwig del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 12den Augustus 1805, thans gepensionneerd Eerste Luitenant der Infanterie; Hendrik Anton del Campo genaamd Camp, geboren te Loga den 18den Julij 1807, overleden den 28sten Augustus daaraanvolgende; Carel Petrus del Campo genaamd Camp geboren te Loga den 6den September 1808, thans kapitein Ingenieur; Edouard August del Campo, genaamd Camp, geboren te Aurich den 11den Julij 1811, thans Kapitein Ingenieur, en Hermanus del Campo genaamd Camp, geboren den 10den April 1815, thans Ritmeester der Dragonders en Ridder der orde van de Eikenkroon. Van deze kinderen geleidden de nog negen in leven zijnde {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zonen, den vader naar zijne laatste rustplaats in het familiegraf op het groote kerkhof te Delft. Zie Bosscha, Neërl. Heldend. te Land Dl. III, bl. 107-111; Delftsche Cour. April 1853; Algem. Handelsbl. 12 April 1853, uit familie papieren aangevuld. [De Camp] CAMP (de), een zeeuwsch Zeekapitein, nam onder Jan Evertsen deel aan den togt op de Schelde, in den nacht tusschen 29 en 30 November 1610, waarbij acht vijandelijke schepen door vier Zeeuwsche genomen werden; en kreeg den eervollen last om bij de Staten den boodschapper van dit stoute wapenfeit te zijn. Zie Swalue, de daden der Zeeuw. bl. 142 en 143. [Huibert Dirk Campagne] CAMPAGNE (Huibert Dirk), zoon van Andries Campagne en van Geertruid Berendina Janin, geboren te Tiel, waar zijn vader koopman was, en aldaar gedoopt den 25 Junij 1763, heeft de volgende werken geschreven: Java, zijnde een overzigt van deszelfs waardij en handel, met betrekking tot Nederland, 's Hage en Amsterd. 1815 groot 8o. met eene kaart. De Goudkust, of overzigt van de aangelegenheden der Kust van Guinea. 's Hage en Amst. 1816, groot 8o. De zedelijke grootheid, dichtstuk. 's Hage en Amst. 1816 gr. 8o. Aan den schrijver der brieven, betreffende het bestuur der Koloniën enz. 's Hage 1817 gr. 8o. Kort overzigt van den voormaligen handel der Nederlanders van Azië in Azië, zijnde een vervolg van Java. 's Gravenhage en Amsterdam 1818. Ook komen van hem eenige stukjes voor in de Kleine Dichterlijke Handschriften, welke, even als het bovengenoemde dichtstuk, zijne bekwaamheden in dat vak niet bijzonder doen uitkomen. Campagne overleed na een zeer zwervend leven te hebben geleid, en laatstelijk als rentenier in zijne geboorteplaats te hebben gewoond, in 1828 ongehuwd, in het gesticht voor krankzinnigen te Beverwijk. Zie van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter en Wetens. Dl. II bl. 634; (de Jong) Alphab. Naaml. van boeken; Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederl. Dickters ten verv. op Witsen Geysbeek, uit medegedeelde berigten aangevuld. [M. Campanus] CAMPANUS (M.), een Amsterdammer, was een van de vier liefhebbers, die den bundel gedichten, getiteld de Amsterdamsche Pegasus, verciert met schoone copere Figuren, en Noten der Musycke. Amst. 1627, langw. 4o hebben bijeengebragt. De daarin voorkomende Velddeuntjens van Campanus, door hem aan de Aemstellantsche Juffertjens en Rijnlantsche Nymphjens toegeëigend, doen ons geen zeer grooten dunk van zijne dichterlijke bekwaamheid opvatten. Witsen Geysbeck heeft in zijn Biogr. Woordenb. der Ned. Dichters (D. II bl. 104) ver- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} keerdelijk dezen bundel geheel aan A. Pieterz Craan toegeschreven. [Mr. Jan Willem Campbell genaamd Kumpel] CAMPBELL genaamd Kumpel (Mr. jan willem). Zie Kumpel (Jan Willem). [George Campbell] CAMPBELL (George), woonde als Tweede Luitenant bij het 3e Bataljon der zesde halve-brigade in 1800 den winterveldtogt aan den Mein bij, en maakte zich den 27sten December in het beleg van het kasteel Marienburg bij Wurtzburg verdienstelijk; want toen de Oostenrijkers des morgens ten vijf ure eenen uitval deden, verzamelde deze, zich op de voorposten in dienst bevindende, jonge officier met veel beleid, onder 's vijands gestadig vuur, de schildwachten en posten; week met deze langzaam terug tot onder het geschut der batterij, en vervolgens, last bekomen hebbende om de regter flank der batterij te dekken, hield hij den vijand tegen, die haar poogde om te trekken. De batterij werd nu in het front aangetast en daarop sneuvelde de Eerste Luitenant A. Kuyper; maar eene losbranding uit het kanon deed den aanvallers den steenweg verlaten en eene hoogte bezetten. Toen beklom Campbell met 14 man de hoogte: drie kogels vlogen hem door den overrok, vijf zijner manschappen werden gekwetst, één sneuvelde; maar des niettegenstaande verdreef hij de vijanden, maakte een hunner krijgsgevangen, en ontnam hun drie geweren. Voor zijnen bij dit wapenfeit bewezen moed, werd hij tot Eersten Luitenant bevorderd, en als zoodanig den 13den September 1802 overgeplaatst bij het 1e Bataillon, 2de Regiment Infanterie, in welken rang hij in 1808 nog dienende was. Zie Naamreg. der Officieren, 1808; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III bl. 241. [Mr. Jakob Campe] CAMPE (Mr. Jakob), zoon van Mr. Jakob Campe, Gecommitteerde Raad van Zeeland, en Rentmeester van den Marquis van Vere, en geboren te Vere, in 1573, werd, na zich in de regtsgeleerdheid te hebben geoefend, tot het bekleeden van Staatsambten opgeleid, en tot Burgemeester van Vere aangesteld. Hij stond zijn Vaderland reeds in het begin der vestiging van dit Gemeenebest, als Staatsman ten dienste; want ten jare 1598 ontmoetten wij hem reeds als Gecommitteerde Raad van Zeeland ter Admiraliteit. Benevens Simon Schotte, werd hij wegens Zeeland benoemd als Commissaris politiek tot het Synode van Dordrecht, in 1618 en 1619 gehouden, welke Commissie hij met lof en de grootste gematigdheid waarnam. In het jaar 1622, werd hij tot tweemalen toe, in de hoedanigheid van Gedeputeerde te velde, naar Bergen op Zoom gecommitteerd, ten einde aldaar, gedurende de toenmalige belegering dier stad, wegens de algemeene Staten, met raad en daad 's Lands nut te helpen bevorderen. Ook was hij de eerste, welke die stad van manschap en amunitie voorzag, brengende aldaar op den 20sten Julij van genoemde jaar, elf vendelen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} knechten, benevens eene groote menigte kruid, kogels enz. binnen, ten deele uit Zeeland bijeenverzameld. Hij overleed den 28sten Julij 1625 en was in 1598 gehuwd met Martha van Reygersbergh, zuster van de beroemde Maria van Reygersbergh, huisvrouwe van Hugo de Groot, bij wie hij in 20 jaren negentien kinderen verwekt had. Zie de Rijcke, Vay en du Rieu, Beleger. van Bergen op Zoom bl. 44, 105, 106, 116, 138, 196; de la Rue, Staatk. en Gelett. Zeel. bl. 38-40; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; W. te Water, Hoogadell. Zeel., bl. 163 en 165; J.W. te Water, Stamlijst Reigersberg of Reygersbergh, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jan van Campen] CAMPEN (Jan van) of Joannes Campensis, geboren omstreeks 1490 te Kampen, van waar hij zijnen naam ontleende, volbragt waarschijnlijk zijne eerste letteroefeningen onder Alexander Hegius te Deventer. Na door dezen in het Latijn en Grieksch te zijn onderwezen, oefende hij zich in de Hebreeuwsche taal vermoedelijk onder den vermaarden Johannes Reuchlinus, en onderwees vervolgens omstreeks 1518 die taal te Leuven. Middelerwijl eene reis naar Duitschland gedaan hebbende, werd hij bij zijne terugkomst te Leuven door de Provisoren van het collegie der drie talen tot Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal aaugesteld. Van Campen nam die betrekking waar tot in 1531, als wanneer hij zich weder op reis begaf. Hij bezocht onderscheidene plaatsen en na genoegzaam geheel Italië doorkruist te hebben, vestigde hij zijn verblijf te Venetiën, alwaar hij, gedurende twee jaren, in het openbaar onderwijs gaf in de Heilige Schrift naar den origineelen tekst. Vervolgens begaf hij zich voor de tweedemaal naar Duitschland, en voorts naar Polen, waarschijnlijk om er zich met de Joden, die daar in groot aantal zijn over de Hebreeuwsche letterkunde te onderhouden. Naar Italië terug gekeerd werd hij zeer gunstig te Rome ontvangen en met onderscheidene kerkelijke beneficiën begiftigd; van hier wilde hij zich weder naar Leuven begeven, om zijne lessen te hervatten, doch te Friburg in het Brisgauwsche, werd hij door de pest, welke aldaar woedde, den 7den September 1538, uit het leven gerukt. Jan van Campen heeft door den druk gemeen gemaakt: De natura litterarum et punctorum Hebraicorum aliisque ad exactum Gramaticen necessariis, ex variis Eliae Levitae opusculis libellus. Paris 1520. 12mo., welk werk zeer geprezen wordt. Psalmorum omnium juxta Hebraicam Veritatem Paraphrastica Interpretatio. Norib. 1532 16mo. Welk werk in het Engelsch, Duitsch en Fransch vertaald is ook in het Nederduitsch door van Campen zelven onder den titel: Den Psalter des conincliken Propheet Davids, nae die Hebreeuwsce waerheyt overgheset, eerst in 't Latijn door Mr. Joan- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} nem Campensem en voorts tot gemeenen profyte in Duytsche gheprint. Delft 1534, Antw. 1537 en 1548 Campen 1566. De Fransche vertaling heeft tot titel: Paraphrase, c'est-à-dire, claire translation faicte jouxte la sentence, non pas jouxte la lettre sur tous les Pseaumes. Paris, et 1542. And. 1544. Succintissima, et, quantum Hebraica phrasis permittit, ad litteram proxime accedens. Paraphrasis in Concionen Salomonis Ecclessiastae. Paris 1532 12 mo. Lyons 1548. 12o. Commentaroli in Epistolas Pauli ad Romanos et Galatas. Venet. 1534, welk werkje sommigen betwijfelen of het wel van van Campen zij. Zie Sweertius, Athen. Belgic, pag. 406 et 407; Biblioth. select. Amst. 1744 libr. oct.; Vogt, Cat. libr. rar., pag. 558; le Long, Boekzaal des Bijbels, bl 585; Andriesen, Aanm. op de Psalmen van Datheen, bl. 207 en 211; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr Nation.; de Feller, Diction. Hist.; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl.; Biogr. Univers.; Catal. der Biblioth. van Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, bl. 94. [Jan van Campen] CAMPEN (Jan van), een Middelburger van een aanzienlijk en Burgemeesterlijk geslacht, wiens naamgenooten en vermoedelijke nazaten, met lof onderscheidene regeringsposten bediend hebben, werd, bij vonnis van den Hertog van Alva den 20sten December 1569, uit het land gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard, omdat hij bij maniere van toestaan en genoegen gelagchen had bij het breken der beelden in de Abdij te Middelburg en geweest was bij eene begrafenis geschied op de manier der Calvinisten. Zie Marcus, Sentent van Alva, bl. 210; te Water, Kort Verh. der Reform. van Zeel., bl. 105. [Sylvester van Campen] CAMPEN (Sylvester van), geboren te Goes, in de laatste helft der zestiende eeuw, was eerst Pensionaris in zijne geboortestad en daarna afgezonden in den Raad van State der Vereenigden Nederlanden, doch het behaagde hem zijne bediening neder te leggen enkel uit liefde tot eene geletterde ledigheid en ambteloos leven. Hij vestigde zich vervolgens te Leiden ten einde aldaar dagelijks met de geleerden te kunnen verkeeren. Hier woonde hij te zamen met den vermaarden Kruidkenner Carel Clusius en hij zelf werd er, voor zoo geleerd en zoo schrander gehouden, dat bijna alle zijne redenen als zoovele orakelen geschat werden. Zijne zinspreuk was, 't Leven geduerich Campen. Zie de la Rue, Gell. Zeel. bl. 523 en 524; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Konst- en Letterb. 1846, D. I. bl. 356. [Jacob van Campen] CAMPEN (Jacob van), alias Coomans, eigenlijk Jacob Jansz geheeten, geboren te IJsselmuiden, was een der aanhangers van Jan Beukelsz. van Leiden en werd door dezen, nadat hij zich in 1534 tot Bisschop van Munster had opgeworpen, tot Bisschop van Amsterdam aangesteld. Hij begaf zich derwaarts; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hield aldaar heimelijke vergaderingen, en had er grooten aanhang, doch schijnt zeer tegen oproer geweest te zijn, en zijne kudde gedurig vermaand te hebben, om zich van geweldige ondernemingen te onthouden. Toen echter de dweepachtige Herdoopers, den 11den Februarij 1535, te Amsterdam nieuwe opschudding verwekte, door naakt de stad door te loopen en er later door hen een toeleg gesmeed werd om Amsterdam te overrompelen, hield men van Campen voor de voornaamste aanhitser daarvan en stelde alle pogingen in het werk, om hem in handen te krijgen, zelfs met de dood bedreigende hen die wisten waar hij zich onthield, en er geen kennis van gaven. Doch zijn aanhang bleef hem getrouw. Eindelijk evenwel werd hij betrapt in een huis, waar hij zich onder de turf verstoken had. Hij werd scherpelijk ondervraagd, en bekende gereedelijk, door Pieter Houtzager herdoopt te zijn, ook te Amsterdam, te Leiden en te Aalsmeer vele anderen herdoopt te hebben: en te Amsterdam den naam van Bisschop te hebben gevoerd; doch hoe zwaar ook gepijnigd, heeft hij nooit beleden eenig deel gehad te hebben aan den verraderlijken aanslag tegen de stad. Ook wordt hij hiervan niet beschuldigd in het vonnis, hetwelk den 10den Julij over hem geveld werd. Ingevolge dat vonnis werd hij, met eenen twee hoornigen blikken myter, beschilderd met het wapen der stad, een uur of langer, op het schavot te pronk gezet. Daarna werd hem de tong uit den hals gehaald, en de regterhand en het hoofd met een vleeschhouwers hakmes afgehouwen. Vervolgens werd zijn ligchaam verbrand en het hoofd met den myter daarop, en de regterhand op de Haarlemmerpoort gesteld. Zie Pontanus, Beschr. van Amsterdam, bl. 53; F. van Zesen, Beschreib. der Stad Amsterd. S. 118 u. 119; O. D(apper) Beschrijv. van Amsterd., bl 152 en 153; (T. van Domeselaer), Beschr. van Amsterd., D. II. bl. 177 en 178; Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 122; Commelyn, Beschr. van Amst., bl. 937 en 938; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 98; de zelfde Beschr. van Amsterd. St. I. bl. 238-246. [Adriaan van Campen] CAMPEN (Adriaan van) was, gedurende de Spaansche onlusten, Secretaris van Middelburg, en hield de zijde des Konings. In 1571 werd hij als verspieder naar Calais gezonden ten einde te onderzoeken of er ook in de Fransche havens schepen der Watergeuzen lagen, welke eenen aanslag tegen Middelburg in den zin hadden. In het laatst van dat zelfde jaar werd hij met den Pensionaris Jacob Sagarus afgevaardigd, om nevens de Gedeputeerden der Staten van Zeeland ten hove te reizen en den Hertog van Alba te vertoonen, dat de 10de en 20ste penning ‘causeeren zoude de diversie van de Trafijcke van de Koopmanschappen en Handwerken, tot gantsche desolatie en ruïne van deeze Nederlanden; En overzulks aan Zijne Excellentie te verzoeken en te bidden, dat het hem geliefde, in de plaatse van dien te accepteeren voor de resteerende vier jaren, de quote {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van 67,500 gulden, in te gaan den 13 Augustus laastleden,’ alles onder zekere bepalingen en voorwaarden, daarbij gemeld, en die veelzins noodig waren, om de stad in staat te stellen, tot het opbrengen van haar aandeel; doch deze bezending liep vruchteloos af. In Februarij 1572 werd van Campen, benevens Adriaan Jacob Joosz, Burgemeester van Middelburg, op den dagvaard van de Algemeene Staten gezonden, ten einde aldaar te vertoonen de armoede van het Land; en dat die 10den en 20sten penning zoude veroorzaken 't bederf van alle deze Landen en verval van Zeeland, ook te weeg brengen, de geheele ontvolking van dat gewest, indien de uitvoering aldaar werd begonnen, voor dat zij in de omliggende landen waren tot stand gebragt. Doch Alva was niettegenstaande deze vertoogen en in weerwil van allen tegenstand, bedacht om zijn voornemen door te zetten. Aangezien de Walsche soldaten, welke men tot beveiliging van de stad Middelburg wachtende was, den 18den April 1572, nog niet waren aangekomen, werden de voorzeide Burgemeester Joosz en van Campen gevolmagtigd om met en benevens de andere Staten van Walcheren, bij advies van den Heer van Wacken en Beauvais, van wege de Koninklijke Maejsteit te besluiten ‘dat de Gouverneur bij voorraad aannemen zou, een vaandel krygsknechten van 200 of 300 man, of alzoo veel als men zoude kunnen vinden, onder zulke Bevelhebbers en op zulke bezoldiging als de Gouverneur zou goedvinden.’ Toen later de stad Middelburg gevaar liep van door de Watergeuzen te worden belegerd, werd van Campen nogmaals naar Alva gezonden, ‘om den grooten nood, last en gevaar te kennen te geven, waarin de Stad stond te vervallen, zoo er geen spoedige hulp kwam van Tarwe, Zuivel, Berning (dat is brandstof) en andere noodzakelijkheden,’ alsmede om aan de Regering der stad Antwerpen te verzoeken, ‘dat deeze Stad (Middelburg) nu zulken bijstand deeden, gelijk dezelve aan haar gedaan had, ten tyde van het beleg door Maarten van Rossem; Eindelijk om met de andere Gedeputeerden, die te Brussel waren, (waarschijnlijk van Zeeland of van andere Gewesten) den Hertog de Medina Celi te verwelkoomen van Stadswegen; de stad hem aan te beveelen, als zynde dezelve in alles bereid ten dienste des Konings met vermeldinge teffens van den nood der Stad.’ In Januarij des volgenden jaars zich met den Pensionaris Sagarus te Antwerpen bevindende, werden zij met den Schepen Willem Pietersz. van Rosenburg weder naar Alva gezonden, om nogmaals het gebrek aan leeftogt te vertoonen en spoedige hulp te verzoeken. Of hij voorts gedurende het beleg van Middelburg zich in de stad heeft bevonden, en wat hij verder verrigt heeft vindt men niet vermeld. Zie 's Gravezande, Tweede Eeuwgedacht. der Middelb. Vrijh., bl. 141, 143, 144, 149, 177, 178, 238, 239, 266, 267, 291. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jakob van Campen] CAMPEN (Jakob van), geboren te Haarlem of te Amersfoort, van ouders uit den deftigen stand, legde zich aanvankelijk op de schilderkunst toe, en deed in zijne jeugd eene reis door Italië, ten einde zich met de meesterstukken van dat land bekend te maken en zich in de kunst te oefenen waarin hij ook gelukkig slaagde. Hij schilderde doorgaans levensgroote beelden. Ook teekende hij zeer goed en bevallig, doch het aanschouwen van de aldaar aanwezige meesterstukken der bouwkunst, schijnt bij hem de lust te hebben doen ontstaan, om zich op die kunst toe te leggen, met dat gevolg dat hij als bedreven bouwmeester in het Vaderland terugkeerde. Na zijne terugkomst moet hij eenige tijd te Haarlem zijn gevestigd geweest, en wel omtrent het jaar 1628; doch hoe lang hij zich daar heeft opgehouden en of hij ook elders gewoond heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Het Prins Mauritshuis, thans Museum, te 's Gravenhage; het Trippenhuis, thans 's Rijks Museum, te Amsterdam; het voormalige huis te Rijswijk, hetwelk zoo geschikt voor de vredesonderhandelingen, daar in 1697 gehouden door de belanghebbenden geacht werd, alsof het er voor gebouwd was; de praalgraven van Maarten Harpertsz. Tromp en van Jan van Galen, behalve meer andere gebouwen, zijn volgens zijne ordonnantie gesticht en dragen blijken van zijne goede smaak; doch vooral heeft hij zich eenen onvergankelijken roem verworven door het stichten van het Raadhuis, thans Koninklijk Paleis, te Amsterdam, dat naar zijn ontwerp en dat van den Architect Daniel Stalpert is gebouwd, en te regt door alle kenners als een meesterstuk van bouwkunde wordt aangemerkt. Van Campen zelf mogt de voltooijing van dat voortreffelijk werk slechts twee jaren overleven, zijnde hij den 13den September 1657, op zijn huis Randenbroek bij Amersfoort, ongehuwd overleden. Hij is begraven in de Groote Kerk te Amersfoort, waar zijne vrienden een keurig gedenkteeken voor hem hebben opgerigt. Zijne afbeelding gaat in plaat uit, gegraveerd door Jacobus Matham en zonder naam van den graveur in 12o. in steendruk mede zonder naam van den teekenaar. Ook komt het voor in Immerzeel, Leven en werken der Schilders. En in het Tijds. van Gesch. oudh. en Stat. van Utr. 1838. Gesteendr. door Léveque. Zie, behalve dat werk, Schrevelius, Beschr. van Haarl., bl. 443; Houbraken, Schouwb. der Schild. en Schilder., D. III bl. 380-382. Kok, Vaderl. Woordenb.; van Bemmel, Beschr. van Amersfoort, D. I bl. 443; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Feller, Diction. Histor.; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. I. bl. 29; A bl. 78 en 79; L. de Koning, Tafer. der Stad Haarl.; D. IV. bl. 161. Algem. Woordenb. der Zamenl., Wonder, Alphab. Naaml. van Nederl. Kunsts, en vooral het Tijds. van Gesch., Oudh. en Stat. van Utr. 1838, bl. 37-54. [Christoffel van Campen] CAMPEN (Christoffel van), ervaren geneesheer te Breda {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} en aldaar uit een oud geslacht geboren, oefende vele jaren de praktijk in zijne geboortestad, en gaf gedurende die tijd overvloedige blijken van zijne bekwaamheden. Na onderscheidene malen het schepensambt aldaar te hebben waargenomen, overleed hij in 1696 zeer waarschijnlijk ongehuwd. Bij uiterste wil besprak hij zijne fraaije boekerij aan zijne geboortestad. Men heeft van hem in het licht: Collectanea Therapeutica de Pleuritide et Apoplexia. Breda 1691. Zie van Goor, Beschr. van Breda, bl. 306; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hermans, Conspect Onom. Liter., bl. 20; dezelfde, Bijdragen over Noord-Braband, D. 1. bl. 366 en 367. [Pieter van Campen] CAMPEN (Pieter van), geboren den 11den October 1750 te Leiden, was Leermeester der wis- landmeet- en aardrijkskunde, zeevaart en Boekhouder te Leiden, een der oprigters van het thans nog te dier stede bloeijend wiskundige genootschap Mathesis scientiarum Genetrix, waarvan hij zich tevens een zeer werkzaam lid betoonde door de stukken die van zijne hand in de werken van dat genootschap voorkomen en van zijne bekwaamheid in dat vak getuigen, even als de volgende werken: Grondbeginselen der bouwkundige rekenkunde Leyd. 1780 8o. met pl., die onderscheidene drukken beleefden, waarvan een herdruk omgewerkt en vermeerderd door M.J.S. Bevel en P.E. Rijk te Leijd. in 1826 het licht zag. Gronden der rekenkunde Leyd. 1801, 2 deelen 8o. Grondbeginselen der algebra of stelkunst 3e. druk Leyd. 1819 8o., dat nogmaals in 1842 te Leiden geheel omgewerkt en met een groot aantal voorstellen en vraagstukken vermeerderd het licht zag. Gronden der werktuigkunde. 's Hage en Amst. 1803 2 deelen 8o. met pl. Handleiding tot de Kennis der aardrijks- en sterrekunde. Leyd. 1805 2 deelen 8o. met pl. Gronden der Trigonometrische doorzigtkunde, Leyd. 1810 8o. met pl. Plan om watermolens door hun eigen water in beweging te houden, Rotterd. 8o. met pl. Tafels van herleiding van oude Nederlandsche lengtemaat en vierkantemaat in nieuwemaat (Hollandsch en Fransch). Delft 1819 8o. Ook heeft van Campen de hand aan de Nederduitsche lier geslagen zooals blijkt uit: Dichtmatige redevoering over de oudheid en den voortgang der wiskunde. Leyd. 1777 8o. en Beschouwing van de schepping der wereld, in dichtmaat, door hem in eene vergadering van vele Lief hebberen van wetenschappen uitgesproken en toegewijd aan zijne leerlingen, den 2den dag van Louwmaand 1778. Leyd. 1778. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch in beide heeft hij getoond dat zijne dichterlijke bekwaamheden op verre na niet met zijne wiskundige gelijk stonden. Van Campen overleed te Spaarndam ten huize van zijne kinderen den 7den Februarij 1820. Hij was gehuwd geweest met J. du Mortier, bij wie hij drie zoons en drie dochters verwekt heeft. Twee zijner zonen waren Willem Cornelis van Campen en Willem Jacob van Campen, die beide volgen. Zie van Abcoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederl. Dicht., ten vervolge op Witsen Geysbeck; (Brinkman) Alphabet. Naaml. van Boeken. [Johannes Eusebius Voet van Campen] CAMPEN (Johannes Eusebius Voet van), zoon van Johannes Schagen van Campen en van Johanna Maria Voet, eene dochter van den bekenden Psalmberijmer Johannes Eusebius Voet geboren den 20sten Julij 1778 te 's Gravesande, waar zijn vader destijds Predikant was, genoot het onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen eerst te Zalt-Bommel en daarna te Haarlem, en werd reeds in 1795 tot de Akademische lessen bevorderd, bij welke gelegenheid hij eene Latijnsche redevoering hield tot lof van de klei. (1) Zes jaren bragt hij aan de Leidsche Hoogeschool door, en maakte er zich de genegenheid zijner leermeester Johan Hendrik van der Palm, Sebald Fuleo Jean Rau, Johannes van Voorst en Daniel van de Wijnpersse overwaardig. Hier was hij reeds vroeg lid van een gezelschap onder de zinspreuk: Non arte, sed amore poëseos van hetwelk Iets ter nagedachtenis van Ew. Hollebeek in druk is uitgegaan, waarin ook dichtregelen van van Campens hand voorkomen. Na tot de openbare prediking in 1801 te zijn toegelaten, werd hij in het zelfde jaar beroepen tot Herder en Leeraar te Neder-Hemert en reeds in het volgende jaar te Muiderberg. In 1807 vertrok hij naar Bolsward, welke gemeente hij bijna negen jaren diende, toen hij in 1816 eene roeping naar Zalt-Bommel opvolgde. Weldra echter moest die gemeente hem aan Leiden afstaan, waar hij reeds den 15den Junij 1817 de hem opgedragen bediening aanvaardde. Meer dan 29 jaren mogt de gemeente van Leiden zich in zijn bezit verheugen en sedert 1829 was hem mede de geestelijke dienst opgedragen in het huis van militaire detentie nabij Leiden, toen hij eindelijk, in 1846, te rade werd zijne rust te zoeken; die verkregen hebbende, besloot hij zijn vijfenveertigjarige Evangeliebediening, den laatsten avond van dat jaar; waarna hij den 10den September 1851 ontsliep. Van de kinderen hem uit zijn huwelijk met Cornelia Maria Perizonius geboren, zag hij er drie in volwassen leeftijd vóór zich heengaan. Eene {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter als weduwe in de ouderlijke woning weder gekeerd, was hem in zijne laatste levensjaren tot troost en hulp. Van Campen was een man van uitstekende bekwaamheden; wiens leerredenen zich door keurigheid van stijl, zoowel als door belangrijkheid van inhoud kenmerkten. Zij droegen steeds blijken van uitgebreiden kennis van gekuischten ook letterkundigen smaak en bovenal van zijnen toeleg om, bij het verspreiden van heldere begrippen omtrent den Bijbelleer, het geloof in Christus te doen kennen en hoogschatten als de eenige bron van troost beide in leven en sterven, en als het alleen krachtige beginsel van ware Godzaligheid. Geen wonder dat het niet aan aanzoeken ontbrak om ook het godsdienstige publiek in de vruchten van zijne kanselarbeid te doen deelen. Zoo hielden zijne ambtgenooten en anderen er sterk op aan, dat hij zijne voortreffelijke en voor de behoefte des tijds zoo juist berekende leerrede, ter viering van zijne vijf-en-twintigjarige bediening in de gemeente te Leiden uitgesproken, in het licht zou geven. Hij sloeg het niet af, sprak zelfs van er nog ettelijke bij te voegen; doch het is er nimmer toe gekomen. Eerst in de dagen zijner ruste schonk hij een paar opstellen aan de verzameling der Leerredenen uitgegeven tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven. Arnhem 1846-1849. Onder zijne nagelatene handschriften zijn echter eenige Bijbeloefeningen gevonden, door hem ter uitgaven als aangewezen, welke na zijne dood zijn in het licht gezonden onder den titel: Bijbeloefeningen van J.E. Voet van Campen, voorafgegaan door een levensberigt door Dr. N.C. Kist, Hoogleeraar te Leyden, met portret, 's Hertog. 1852. Van Campen was een der oudste leden en medebestuurder van het Nederlandsch zendelinggenootschap. Reeds sedert 1818 lid der maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en van de oprigting af, medebestuurder der Leidsche Maatschappij van Weldadigheid. Een en ander maal voerde hij als Voorzitter of Lid van het bestuur bij de jaarlijksche algemeene vergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, afdeeling Leiden, het woord. De eerste dier aanspraken is niet verspreid buiten de afdeeling, in wier handelingen van het jaar 1826 zij te lezen staat. Zij handelde over de onvergelijkelijke waarde des Bijbels als het grootste middel, om ons den bijzonderen invloed van God deelachtig te maken. Achttien jaren later (17 October 1844) sprak hij over den tegenstand tegen de verspreiding des Bijbels beschouwd als een bewijs van hare deugdelijkheid. Deze toespraak afzonderlijk uitgegeven onder den titel van: De Bijbelverspreiding in 1844. Leid. 1844, en daardoor voor ieder verkrijgbaar gesteld, ontging wel de tegenspraak van de Katholijk in zijnen gewonen toon niet, maar werd door alle welgezinde, als een woord op zijn pas gesproken, met blijdschap ontvangen en hoog gewaardeerd. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hield van Campen zich gedurende vijf jaren van 1834-1838 bezig met de verzameling en uitgave van het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak van het Nederlandsch Godsdienstig Tractaatgenootschap. een schatboek, waarin mannen als Jodocus Heringa Elizasz, Johannes, Clarisse, Lucas Egeling, Daniel Mathijs Kaakebeen, Johan Hendrik van der Palm, Pieter van der Willingen, Gijsbertus Johannes Rooijens en anderen spreken, nadat zij reeds gestorven zijn en ook de stem van zoo menig Evangeliedienaar, die nog eene plaats onder de levendigen beslaat, ter onderwijzing en besturing en vertroosting vernomen wordt. Behalve het portret van Voet van Campen door de Bijbeloefeningen voorkomende, bestaat er nog een van hem in folio, geteekend door Hendrik Ringeling, gesteendrukt door A. Bomli. Zie Handel. der Jaarb. Algem. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 17den Junij 1852, Levenber. bl. 72-76, en vooral het levensberigt van den Hoogleeraar Kist voor de bijbeloefeningen geplaatst. [Abraham Theodorus van Campen] CAMPEN (Abraham Theodorus van), een broeder van den voorgaande, geboren den 11den Mei 1783 te 's Gravesande, oefende zich in de Godgeleerdheid te Leiden, ten einde zich tot Predikant bij een der Waalsche Gemeenten te bekwamen, toen hij in het jaar 1807 besloot de toga met het zwaard te verwisselen en zich in de krijgsdienst begaf onder een regement huzaren. Hij maakte in 1812 en 1813 den veldtogt in Rusland mede, en kwam in 1814 als Ritmeester terug, woonde in 1815 als Kapitein Adjudant van den Generaal Majoor Albert Dominicus Trip den veldslag bij Waterloo bij, en werd, wegens zijn bij die gelegenheid gehouden gedrag tot Ridder der Militaire Willemsorde vierde klasse benoemd. In 1816 tot Majoor bij den staf benoemd vergezelde hij als Adjudant den Luitenant Generaal Trip in het volgende jaar om de geboorte van Z.M. Willem III in Rusland bekend te maken en werd bij die gelegenheid tot Ridder van de St. Annaorde 3de klasse benoemd. In 1826 vergezelde hij weder den Generaal Trip naar Rusland, om bij de begrafenis van Keizer Alexander en de troonsbeklimming van Keizer Nicolaas tegenwoordig te zijn en ontving toen het Kommendeurskruis der orde van St. Anna. Den 30sten April 1830 tot Luitenant Kolonel bij het vierde regement Dragonders aangesteld, voerde hij in dien rang in den tiendaagschen veldtogt twee eskadrons aan; hij hieuw daarmede den 8sten Augustus bij Hasselt dapper op den Belgen in; kweet zich ten zelven dage bij het dorp Wimmertingen waar de Belgen, door versche troepen ondersteund, stand hielden, niet minder onverschrokken. Den 22sten October 1836 tot Kolonel benoemd, werd hij Kommandant van het gezegde regement en {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van daar in 1838 in den zelfden rang bij de koninklijke militaire rijschool te 's Gravenhage overgeplaatst. Hij overleed den 24sten Maart 1842 en was den 25sten September 1818 gehuwd met G.J. Kops bij wie hij drie dochters verwekt had. Hij was in 1830 door Z.M. den Koning tot Ridder van de Militaire Willemsorde 3e klasse, en van den Nederlandschen Leeuw verheven. Zie Scheltema, laatste veldt. van Napoleon Buonaporte Bijl. bl. 83; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 709. Uit familiepapieren aangevuld. [Willem Cornelis van Campen] CAMPEN (Willem Cornelis van), een zoon van Pieter van Campen, geboren te Leiden den 11sten April 1785, werd, na volbragte studie aan de Hoogeschool zijner geboortestad, in het jaar 1809 Predikant te Haringkarspel en Dirkshorn, daarna te Schoorl, Groet en Kamp en vervolgens te Winkel, en werd van daar in 1817 naar Spaarnwoude en Spaarndam beroepen, waar hij den 2den Januarij 1842 overleed. Hij was gehuwd met mejufvrouw Wilhelmina Frederica Booy, bij wie hij zeven zoons en drie dochters verwekt had. Hij heeft zich doen kennen door eenige gelegenheidsgedichten, onder welke dat getiteld: Aan het weldadige oud Nederland ter gelegenheid van de stormen van 24-26 December 1836 en de door dezelve ontstane rampen en schaden op het Y bij Spaardam en Spaarnwoude, het laatste is, dat hij heeft in het licht gezonden. Later verzamelde hij eenige zijner vroeger uitgegeven dichtstukjes bijeen, en liet die drukken onder den titel: Een twintigtal gelegenheids- en andere verzen van V.C., waaronder een: Aan het weldadige Oud Nederland enz. Amst. 1838 8o. Er is door hem nog een gedicht vervaardigd, tijdens onze inlijving in Frankrijk, op dat onderwerp, hetgeen een scherp onderzoek uitlokte en na de omwenteling van 1813, met nog twee anderen van soortgelijke inhoud uitgegeven, is onder den titel: Mijne verontwaardiging onder den Franschen dwang. Drie dichtstukjes van W.C. van Campen. Alkmaar 1814 8o. Ook ziet nog van hem het licht: Verzameling van oorspronkelijke Nederlandsche logogrijphen, Charaden en raadsels, in versmaat tot vermaak en opscherping voor jongelieden van 8 tot 14 jaren Utr. 1842, oorspronkelijk voor zijne kinderen en die zijner vrienden opgesteld, doch tegen zijne bedoeling in het licht gezonden. Andere stukken van zijne hand zijn in onderscheidene maandwerken en tijdschriften verspreid. Zie Biogr. Woordenb. van Nederl. Dichters ten verv. op Witsen Geysbeek; (Brinkman), Alphab. Naamlijst van Boeken; de Navorscher, derde jaarg. bl. 363. [Willem Jacob van Campen] CAMPEN Willem Jacob van) broeder van den voorgaande, geboren te Leiden in 1793, was Landmeter der eerste klasse van het kadaster en overleed den 23sten Maart 1854. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van zijne hand eene voortreffelijke nieuwe Kaart der Stad Leyden. Uit medegedeelde berigten opgemaakt. [Johannes Campensis] CAMPENSIS (Johannes). Zie Campen (Jan van). [Florentius Camper] CAMPER (Florentius), begraf zich na volbragte studie in de Godgeleerdheid in het jaar 1702 als Predikant naar Oost-Indië waar hij, dadelijk na zijne aankomst Predikant te Batavia werd en van waar hij in 1713 in het Vaderland terug kwam, als wanneer hij zich met der woon te Leiden vestigde. Hier verdeelde hij, die een zeer geleerd man moet geweest zijn, zijne tijd in den omgang met geleerden, het gezelschap en de ondersteuning van kunstenaars, en de opvoeding zijner kinderen. Hij was gehuwd met Sara Geertruida Ketting, en Petrus Camper, die volgt, was zijn zoon. Zie Valentijn, Oud- en Nicuw-Oost-Indië, D. IV. b. bl. 91, 92, 109; de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. V. bl. 313. [Petrus Camper] CAMPER (Petrus), zoon van den voorgaande, geboren te Leiden den 11den Mei 1722, gaf reeds in zijne teedere jeugd blijken van buitengewone werkzaamheid, handigheid, weetlust en vlug begrip. Zijn vader, geholpen door den raad van den uitmuntenden Hermannus Boerhaave, verzuimde niets om deze eigenschappen verder te ontwikkelen en aan te wakkeren. Hij liet hem de voornaamste talen, inzonderheid de Latijnsche, leeren, en deed hem de tusschenuren besteden aan het rekenen, de bouw- en doorzigtkunde, het draaijen, timmeren, en soortgelijke handwerken, welke hem naderhand van zooveel dienst zijn geweest in het uitoefenen der ontleed- en heelkunde. Te zelfder tijd gaf Wilhelmus la Bordus hem onderrigt in de eerste beginselen der wiskunde; terwijl hij van den Ridder Karel de Moor en diens zoon, mede Karel genaamd, in het teekenen werd onderwezen, waarin hij weldra zulke vorderingen maakte, dat hij, naauwelijks 16 jaren oud zijnde, in olieverw begon te schilderen. Aan de Hoogeschool gekomen, oefende hij zich eerst in de natuurkunde onder Pieter van Musschenbroek en Willem Jacob 's Gravesande, en verkoos vervolgens de geneeskunde tot zijne hoofdstudie, waarin hij het onderwijs genoot van Heironymus David Gaubius, Adrianus van Royen en Bernard Siegfried Albinus, terwijl hij zich in de verloskunde oefende onder het opzigt van den ervarenen Trioen. In het jaar 1746 werd hij, na het openlijk verdedigen van twee verhandelingen, een over het zien (1) en een over eenige gedeelten van het oog (2), op den zelfden dag tot Doctor in de wijsbegeerte en in de geneeskunde bevorderd. Hij had eene groote lust tot reizen, maar zijne hoog bejaarde ouders konden niet {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten zich van hem te scheiden, weshalve hij dan ook eerst, na hen in 1748 verloren te hebben, zich naar Engeland begaf, waar hij met Richard Mead, James Parsons, John Pringle, Samuel Sharp, William Smellie en anderen in betrekking kwam. Te Oxford ging hij James Bradley en te Cambridge Robert Smith en Walker hooren. Op het vasteland teruggekeerd, trad hij te Parijs in kennis met de voornaamste geleerden even als in Vlaanderen, Duitschland, Zwitserland en Pruissen, welke landen hij vervolgens bezocht. Terwijl hij nog op reis was, werd hij beroepen tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte, genees- en heelkunde te Franeker. Door eene zware ziekte overvallen, aanvaardde hij dien post eerst in het voorjaar van 1750, met eene openlijke redevoering over de beste wereld (1). In 1755 tot Hoogleeraar in de heel- en ontleedkunde aan het Athenaeum te Amsterdam benoemd, verliet hij Franekers Hoogeschool, welke in bloei door hem zeer was toegenomen. Hij aanvaardde zijnen post te Amsterdam met eene plegtige redevoering over het nut der Ontleedkunde in alle wetenschappen (2). Drie jaren later werd hij buitendien tot Hoogleeraar in de geneeskunde aangesteld, en toen handelde hij over de Zekerheid in de Geneeskunst (3). Bijzondere redenen deden Camper in 1761 voor het hoogleeraarschap bedanken, en zich op een buitengoed bij Franeker, Klein-Lankum genaamd, vestigen. Hij behield nogthans den titel van Professor Honorarius te Amsterdam. Nu had hij overvloedig tijd, om zich geheel aan de beoefening zijner geliefkoosde wetenschappen toe te wijden. Ook gaven hem de staatsvergaderingen van Friesland, welke hij, als volmagt uit Idaarderadeel, bijwoonde, eenige bezigheid. Slechts twee jaren intusschen duurde dit afgezonderd leven, want Camper werd in het jaar 1763 tot Hoogleeraar in de genees-, heel-, ontleed- en kruidkunde te Groningen beroepen. Kort na zijne aankomst aldaar, tot Stads-Physicus benoemd, hield hij in het volgende jaar zijne plegtige inwijdings-redevoering: over de verwonderlijke overeenkomst tusschen de Plantgewassen en Dieren (4) en eene openlijke voorlezing over het Mank gaan (5). Weinig tijds daarna hield hij, als aftredend Rector Magnificus, eene redevoering over het Gedaanteschoon (6); een belangrijk stuk, hetwelk hij, eenige jaren later, in de Teekenakademie te Amsterdam nogmaals en meer uitgebreid behandelde, en daarbij betoogde ‘dat er in de natuur geen stel- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} lig schoon gevonden wordt, maar dat het afhangt van eene onderlinge overeenstemming, gegrond op het gezag van eenige weinigen.’ Slechts tien jaren mogt de Groninger Akademie zich in het bezit van Camper verheugen, daar het verlangen zijner gade en de begeerte, om zelf meer voor de opvoeding zijner zonen te waken, hem voor het hoogleeraarschap deden bedanken, waarna hij zich naar Franeker begaf. Nu had hij weder meer tijd tot het schrijven en uitgeven van verschillende werken, alsmede om zijne, te voren reeds gemaakte, waarnemingen aan geleerde maatschappijen mede te deelen. Doch niet alleen als Geleerde, maar ook als Staatkundige was Camper tot nut van het algemeen werkzaam. Sedert het nederleggen van het hoogleeraarsambt kreeg hij weder zitting in de Staten vergadering van Friesland en bekleedde als Lid van Staat op onderscheidene tijden verschillende ambten en commissiën. In 1787 nam hij zitting in de Raad van State en hield dus ook zijn verblijf te 's Gravenhage. Gedurende de burgertwisten in die dagen hield hij, grootendeels uit dankbaarheid, de zijde des Stadhouders, zonder evenwel alles goed te keuren wat door diens aanhangers verrigt werd; zelfs bedroefde hem zeer de handelwijze dier partij na de omwenteling van 1787. Camper overleed te 's Gravenhage den 7den April 1789. In 1756 was hij gehuwd met Johanna Bourboom, weduwe van J. Vosma, bij wie hij drie zonen verwekte. De oudste was Adriaan Gilles Camper, die volgt. Petrus Camper heeft de volgende werken uitgegeven: Demonstrationum anatomico-pathologicarum libri duo, Amst. 1759-1762, 2 vol. fol. Verhandeling over de oorzaken der Breuken, in eerstgeboren kinderen, 1759, welke hij aan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem aanbood en in hare werken geplaatst is, en op nieuw is uitgegeven Amst. 1800 8o. Vervolg van gemelde Verhandeling, 1762. Ontleedkundige beschrijving van het gehoor der gekieuwde Visschen 1762. Dissertatio de Callo ossium, door hem aan de Koninklijke Akademie van Edimburg gezonden. Lessen over de sterfte van het Rundvee. Leeuw. 1769. 8o. Aanmerkingen over de Inenting der Kinderziekte, Amst. 1770, 8o., welke in 1772 te Leipzig, in het Hoogduitsch vertaald, werd uitgegeven. De optimo methodo Insitionis Varîolarum, Amst. 1774, cum fig. 8o. waarmede hij bij de Koninklijke Akademie te Toulouse eenen gouden penning behaalde. Verhandeling over den aart en genezing der Longziekte, waarvoor hem door de Koninklijke Akademie te Lyon de eerste prijs werd toegezonden. Gerechtelijke en ontleedkundige Verhandeling over de teekenen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van leven en dood in nieuwgeboren kinderen, Leeuw. 1774, 8o. toegekend. Gedachten over de misdaad van Kindermoord en eene gemakkelijke wijze om vondelinghuizen in te voeren, Leeuw. 1774. Gedachten over de oorzaken van kindermoord en van zelfmoord, waarbij twee proeven over de inblazing van lucht, in de longen van kinderen, welke dood ter wereld zijn gekomen, Leeuw. 1774. Epistola ad Albinum, L.B. cum fig. 4o. Sur l'organe de l'ouie des Poissons, welke verhandeling hij aan de Koninklijke Akademie te Parijs toezond, en door deze, in 1774, in het zevende deel der Mémoires de Mathématiques et de Physique is opgenomen. Brief aan D. van Gesscher, over het nut van de doorsnede der schaambeenderen in moeijelijke verlossingen, waarbij gevoegd zijn Oordeelkundige Aanmerkingen over den Commentarius van van Swieten, over de kinderziekte, 1774. Aanmerkingen over de moeijelijke Verlossingen, door geklemde hoofden veroorzaakt, en het gebruik van de Roonhuisiaansche hefboom om dezelve te bevorderen, welke hij in 1774 aan de Akademie te Lyon mededeelde. Verhandeling over het zamenstel en den ingang der lucht in de groote beenderen der vogelen. Verhandeling over het gezang der mannetjes Kikvorschen. Verhandeling over het toestellen van Breukbanden, welke drie laatste hij aan het Bataafsche Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte zond. Brief over het steensnijden in twee reizen, medegedeeld in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1777. Brief aan den Hoog Gel. Heer Karel George Grave van Wassenaar Twickel, behelzende een betoog van de onbestaanbaarheid en te groote kostbaarheid der vak- en steenwerken aan de Vijfdeels Dyken in Friesland, Amst. 1777. 8o. Over het schijnbaar groot getal Gestorvenen te Harlingen in den Jaare 1779, medegedeeld in de Algem. Vaderl. Letteroef. D. IV. St. II. bl. 222. Vertoog over de kenteekenen van verschillende natiën, en de manier om dezelve, zoo als ook de troniën van verschillenden ouderdom en het schoone der antieken met zekerheid te tekenen; in het Fransch vertaald onder den titel: Dissertation physique sur les différences réelles, que présentent les traits du visage ches les hommes et sur le beau, que caracterise les statues antiques, traduite par M.D.B. Quatremère D'Isjonval, Utr. 1791, 4o. Verhandeling over de beste en minst kostbare wijze om Breukbanden te bereiden, en over eenige proeven, om het staal, tot deze banden dienende, op de voordeeligste wijze te harden, welke beide laatste hij in de Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Parijs voorlas. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlezing over de ontdekkingen van klieren aan den binnenkant van het borstbeen, en de tekenen om onherstelbaren borstkanker uit derzelver aandoeningen af te leiden, door hem in de Koninklijke Akademie der Heelkunde te Parijs gehouden. Verhandeling over den aart der Veepest, en de voordeelen der Inënting, welke hij in het Koninklijk Genootschap van Geneeskunde te Parijs voorlas. Verhandelingen van Hippocrates, Celsus en Paulus Aegineta over de Pijpzweren en uitzakkingen van den Aars, vertaald en met Aanmerkingen vermeerderd, Amsterd. 1778. 8o. Kort begrip wegens de ontleding van verscheidene Orang-Outangs, Amst. 1778. 8o. Recueil van stukken tot de Vijfdeelen dyken in Friesland, betrekkelijk. Franeker, 1779. 8o. Natuurkundige verhandelingen over den Orang-Outang en eenige andere Aapsoorten. Over den dubbelhoornige Rhinoceros en over het Rendier, Amst. 1779, met pl. 4o. Verhandeling over het spraaktuig van den Orang Outang en andere aapsoorten, welke hij aan de Koninklijke Akademie te Londen toezond. Mengelstoffen over de steengroeijingen en derzelver heelwijze, Amst 1782, met pl. 8. Dissertatio de fractura platellae et olecrani, waarvan hij in 1788 eene tweede uitgave bewerkte, welke zijn zoon Adriaan Gilles Camper na zijne dood, in 1789, te 's Gravenhage heeft in het licht gegeven, terwijl daarvan mede eene Nederduitsche vertaling het licht zag onder den titel: Verhandeling over de breuken van de knieschijf en van den top des elleboogs 1788. Verhandeling over den waren aart der kankerwording, en het onfeilbaar teken van onherstelbare Borstkanker, medegedeeld in het Genees- Natuur- en Huishoudkundig Cabinet. Over een gebroken en herstelden Neus, Amst. 8o. Verhandeling over den besten schoen, in 1781 medegedeeld in het Genees- Natuur- en Huishoudkundig Cabinet, en later door Camper zelven op eigen kosten in de Fransche taal uitgegeven onder den titel: Dissertation sur la meilleure forme des Souliers, 1781, en ook in het Latijn vertaald onder den titel: De Calceo optimo. Brief aan den Heer Hussem, over de oorzaken van het mank gaan der kinderen, en eene nieuwe kunstbewerking om hetzelve voor te komen, gevolgd door waarnemingen over den groei der stenen in de pisblaas, en over het steensnijden in twee reizen, volgens de leer van Franco. Verhandeling over de redenen, waarom de Mensch meer dan eenig ander Dier, aan ziekten en gebreken onderhevig is, 1783, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde een antwoord op eene vraag, door het Bataafsch genootschap te Rotterdam opgegeven. Verhandeling over de Beenderen der onbekende Visschen, welke in de St. Pietersberg bij Maastricht gevonden worden, in 1786 aan de Koninklijke Maatschappij der Wetenschappen te Londen opgedragen, en gedrukt in de Philosophical Transactions, Vol. LXXVI. Beschrijving van den Dugon en van den Hagedis met drie poten, uitgegeven in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1786. Oordeelkundige aanmerkingen over de wijze van rangschikken der Visschen, naar de wijze van Linnaeus, en eenen Brief over de ongerijmdheid des gewaanden Eenhoorns, in 1786 door hem aan het Geselschaft der Naturforschende Freunde te Berlijn gezonden. Brief aan Blumenbach over de jongen van de Rana Pipa, geplaatst in de comment. societ. Reg. Göttingensis. Verhandelingen over de gedolvene beenderen van onbekende of zeldzame dieren, welke hij in 1787 aan de akademie van Petersburg zond. Ook heeft hij de in 1759 te Amsterdam gedrukte Nederduitsche uitgave van Mauriceau over de ziekten en gebreken der zwangere vrouwen, met keurige aanmerkingen verrijkt, en genoegzaam alle Geneeskundige en andere artikelen, welke tot die wetenschap betrekking hebben, in den in 1778 uitgekomen nieuwen druk van Chomels Huishoudkundig Woordenboek bezorgd. Na Campers dood zijn nog van hem in het licht gekomen: Natuurkundige verhandeling over de verscheidenheid der gedaante en gelaatstrekken, naar de onderscheidene werelddeelen, en den verschillenden ouderdom der menschen enz., Amst. 1789, met pl. 4o. Ook in het Fransch uitgegeven, met eene vertaling van de Verhandeling over den besten Schoen, onder den titel: Dissertation sur les variétés naturelles, qui caractérisent la physionomie des hommes des divers climats et des divers âges etc. Suivie de Réflexions sur la beauté, particulièrement sur celle de la tête, avec une Dissertation sur la meilleure forme des Souliers, le tout traduit par Jansen, 1789. 4o. Redevoering over de wijze, om onze hartstogten op onze wezens te verbeelden, over de overeenkomst tusschen de viervoetige dieren, vogelen, visschen en den mensch en over het gedaanteschoon, Amst 1792, met pl. en portr. groot 4o. Ook in het Fransch onder den titel: Discours sur les moyens de représenter les diverses passions, qui se manifestent sur le visage; sur l'étonnante conformité, qui existe entre les quadrupèdes et les hommes, traduit par M.D.B. Quatremère d'Isjonval, Utr. 1792, 4o. Verhandeling over het natuurlijk verschil der wezenstrekken in menschen enz. Amst. 1791 met pl. 4o., hetwelk ook in het Fransch verscheen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over het bestuur der kinderen Amst. 1800 8o. Dissertationes decem, quibus, ab illustris Europae. Academiis palma adjudicata Ling. 1798 vol. I 8o, zijnde eene verzameling van onderscheidene verhandelingen van Camper, van welke eenige zeer zeldzaam waren geworden. Zijne veel omvattende geleerdheid, zoo door zijne werken als door zijne reizen naar Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Duitschland wijd en zijd vermaard, deden onderscheidene binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen wedijveren om Camper onder hunne leden te tellen. Zoo werd hij in 1761 lid van de Hollandsche-Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; in 1765 lid van de Koninklijke Akademie te Edemburg; in 1768 van de Koninklijke Akademie te Parijs en honnorair lid van de Teekenakademie te Amsterdam; in 1772 van het Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam en van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen; in 1778 van de Koninklijke Akademie der Wetenschappen en inschriften te Toulouse en van de Maatschappij van Landbouw te Amsterdam; in het volgend jaar werd hem door de Hoogeschool te Gottingen, in zijne tegenwoordigheid, het lidmaatschap aangeboden; en, evenals aan zijne groote voorganger Hermannus Boerhaave, werd hem, hetgeen slechts aan acht buitenlandsche geleerden ten deel viel, in 1785 die zelfde titel geschonken door de Koninklijke Akademie te Parijs, welke hem reeds in 1772 tot haren correspondent had benoemd; ook was hij een tijdlang secretaris van het, door hem in 1765 te Groningen opgerigt, Genootschap tot het doen van proeven ter bevordering en verbetering van den Landbouw. Hij was dan ook geen onbedrijvig lid dier geleerde inrigtingen; want behalve de hiervoor reeds opgenoemde verhandelingen, die hij, hetzij in die vereenigingen voorlas of er aan opzond, beantwoordde hij menige door haar uitgeschrevene prijsvraag met den besten uitslag. Zoo zag hij zijne verhandeling over de opvoeding der kinderen in 1761 bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem met zilver bekroond; van 1772 tot 1781 toe verwierf hij voor elk jaar eene gouden eerpenning: bij de Koninklijke Akademie te Toulouse, over de beste wijze om de kinderziekte in te enten; bij de Koninklijke Akademie der Heelkunde te Parijs vijfmalen: in 1774 over de nadeelige gevolgen van het misbruik der plaasters en zalven in de heelkunde, en de aanwijzing eener verbeterde behandeling van zwerende wonden; in 1776 over den invloed der verschillende luchtgesteldheden op de heelkunde, en het middel om dezelve in de behandeling van wonden en ziekten te verbeteren; in 1781 eenen op de vraag: Welke zijn de uitwerkingen van den Slaap en het Waken, en in welke gevallen moet men er het nut van betrachten in de genezing der ziekten, die tot de heelkunst behooren? Een ander op de vraag: Welk eenen invloed kan het {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} beletsel der verschillende uitvloeisels en uitwerpsels van ons ligchaam hebben, op de ziekten die tot de heelkunst behooren, en welke zijn de gebruikelijke genezingsregels tot dit onderwerp betrekkelijk? En een derde: Over den aart, oorzaak en behandeling van den waterzucht, en voornamelijk het bepalen van zulke tekenen, die eene naauwkeurige aanwijzing doen van de verschillende soorten van geneesmiddelen, die tot ieder geval in het bijzonder, en voor de verschillende soorten van waterzucht het meest dienstig zijn; bij het Geselschaft der Naturforschende Freunde te Berlijn in 1777; over de voorname oorzaak der besemettelijke ziekte onder het rundvee en in 1779 bij de Koninklijke Akademie te Dijon op de vraag: welke is de hoedanigheid en aart van een Specifiek Geneesmiddel, en welke is de ware werkingskracht van dezulke, die de ondervinding reeds bevestigd heeft, en op welke methode worden dezelve gelukkigst toegediend? en eindelijk, welke zijn de ziekten, in welke het als nog aan specifieke middelen ontbreekt? Camper was een der geleerdste en diepdenkendste Genees- en Ontleedkundigen der vorige eeuw, die onderscheidene ontdekkingen in zijn vak gedaan heeft. Zoo ontdekte hij in 1761 de werktuigen van het gehoor bij gekieuwde visschen; maar onder zijne ontdekkingen verdient vooral opmerking die van den ingang der lucht in de holle beenderen der vleugelen, dijen en zelfs tot in de halswervelen en het geheele geraamte der vogelen, die hij in 1771 te Groningen deed en welke de beroemde John Hunter zich in 1774 toeeigende. Camper heeft het eerst bewezen, dat de aap, welke de oude ontleedkundigen beschreven hebben, tot de Ourang Outangs behoorde, dewijl deze de eenige zijn, welke bij het hoofd der luchtpijp eenen dubbelen zak hebben, ieder door eene afzonderlijke opening er mede gemeenschap hebbende. Ook heeft hij het eerst opgemerkt, dat de kromming van den urether bij kinderen grooter is dan bij volwassenen. Zijne verhandelingen over het steensnijden, over de schaambeensnede, en over de inenting der kinderpokken hebben een nieuw licht over die onderwerpen verspreid. Hij heeft zich bijzonder op de vergelijkende beenkunde toegelegd, en hij veronderstelde, zooals later dit door Cuvier bewezen is, dat er werkelijk dieren bestaan hebben, waarvan de soort is verloren gegaan, zoo als de manmouth enz. Ondertusschen kent men Camper slechts ten deele, indien men hem naar zijne verdiensten in de onderscheidene takken der geneeskunde beoordeelt: want hij bezat tevens zeer vele kennis van het schoone, en een goed talent voor schoone kunsten, hetwelk hij steeds trachtte uit te breiden. Hij teekende ongemeen vaardig met de pen, schilderde in olieverw, boetseerde en verstond de behandeling van den beitel. Uit neiging, en uit hoofde van zijn talent, zich met de beoefening der fraaije kunsten onledig houdende, moesten zijne naauwkeurige en scherpe waarne- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen, als Ontleedkundige, op deze natuurlijk invloed hebben; terwijl inzonderheid de beschouwing der beeldende kunst, door de vereeniging dezer beide werkzaamheden, in zulk een man aanmerkelijk moest winnen. Camper had eene bijzondere geschiktheid voor de vreemde talen. Hij sprak met zeer veel vaardigheid het Latijn, Fransch, Engelsch en Hoogduitsch. De Italiaansche taal was hem zoo eigen, dat hij alle boeken met vrucht kon lezen, buitendien had hij geen geringe vorderingen in de Grieksche taal gemaakt. Zijne afbeelding, gegraveerd door Reinier Vinkeles, komt voor in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar Dl. XIX bl. 10 en in de Chalmot, Biogr. Woordenb.; gegraveerd door Jacob Ernst Marcus, treft men het aan in van Eynden en van der Willigen, Ges. der Vaderl. schilderk. Dl. II. plaat B en in steendruk in de Friesche Volks Alm. 1845. In de St. Pieterskerk te Leiden werd hem een marmer gedenkteeken opgerigt. In 1820 werd het schoone Museum van Natuurlijke Historie en Vergelijkende Ontleedkunde, oorspronkelijk door Camper aangelegd en door diens zoon Adriaan Gilles Camper aanmerkelijk uitgebreid en beschreven, door koning Willem I, voor rekening van het Rijk, aangekocht en ten dienste van het onderwijs, aan de Hoogeschool te Groningen vereerd. Reeds in 1782 schreef over hem Mr. J.H. Swildens, zijn Brieven aan P. Camper, volmagt ten landsdage; en kort na zijne dood verscheen in 1792, zijn: Lebengeschichte, uebersetzt von J.B. Keup, Stendel 8o, waarschijnlijk gevolgd naar het Nederduitsch geschrift van zijnen zoon, hieronder aaangehaald. Zie Vriemoet Athen. Frisiac. pag. 866; Saxe, Onomast. Liter. Pars VII. pag. 109; Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. II. bl 229 noot, D. V. bl. 98, D. VII. bl. 385, D. XV. bl. 226-229, XIX. bl. 9, 10. 336; van Abcoude en Arrenberg, Naamreg.; van Nederd. Boeken; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 332; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; C. van der Aa, Leven van Willem V. D. IV. bl. 214; Baur, Levens. van gedenkw. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 262-298; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II. bl. 161-174; Gallerie Histor. des Contemp.; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst en Wetens.; Algem. Konst en Letterbode 1820, D. II. bl. 115; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl 338-341, D. III. 192; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. I. bl. 40 en 41, A 100; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; van Lennep, Illustr. Amstel. Athen. Memor., pag. 201, 256 et 257; (de Jong) Alphab. Naaml. van Boeken; Immerzeel, Leven en Werken der Kunsts.; Biogr. Univers.; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., bl. 367; Friesche Volks-Alm. 1845, bl. 59-78; Navorscher, D. III. bl. 322, D. IV. bl. 164, D. V. bl. 2 en 3. [Adriaan Gilles Camper] CAMPER (Adriaan Gilles), de oudste zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 31sten Januarij 1759, werd in zijne vroegste jeugd in het Latijn en Grieksch onderwezen, ten einde hem des te spoediger smaak voor de schoonheden der {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouden in te boezemen; vervolgens kreeg hij, onder de leiding zijns vaders, ook onderwijs in het Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, Italiaansch enz., als ook in de wiskunde, natuurkunde en natuurlijke historie, zoodat alles zamenspande om bij Camper den lust ter beoefening van de natuurkundige wetenschappen, waartoe hij reeds vroegtijdig geschiktheid toonde, aan te wakkeren. Reeds in zijn vijftiende jaar door zijnen vader rijp geoordeeld om met vrucht de Akademische lessen bij te wonen, volgde hij niet alleen met vlijt de lessen van de beroemde Hoogleeraren, die destijds der Friesche Hoogeschool tot sieraad verstrekten, maar hij was tevens onvermoeid met zijnen vader bezig in het ontleden en onderzoeken, niet alleen van menschelijke ligchamen, maar vooral ook van die der zeldzaamste diersoorten. In 1776 zijne moeder verloren hebbende, vergezelde hij in het volgende jaar zijnen vader naar Parijs, waar vader en zoon door de voornaamste geleerden in hunne kringen, in de vergaderingen van geleerde Maatschappijen en in de verzamelingen werden ingeleid. Toen zij vervolgens van daar naar Nantes gereisd waren, gaf de jonge Camper blijken van de hem naderhand zoo sterk bezielende lust voor delfstof- en aardkunde. Wederom in zijn Vaderland teruggekeerd, zette hij te Leiden zijne studien voort, vanwaar hij zich inmiddels dikwijls naar Amsterdam begaf, om de schilderkunst te beoefenen. Omtrent drie jaren bleef Camper op deze wijze zijne studiën voortzetten tot in het begin van 1780, als wanneer hij met zijnen vader eene reis naar Duitschland deed, op welke hij door de geleerden te Berlijn met de meeste gastvrijheid ontvangen werd. In het vaderland teruggekeerd, bleef hij op het buitengoed zijns vaders, nabij Franeker, onder diens oog, de natuurkunde beoefenen, en vooral zich toeleggen op de vergelijkende ontleedkunde, eene wetenschap, waarin hij naderhand zoo zeer uitmuntte, terwijl hij zich tevens meer en meer volmaakte in de teeken- en schilderkunst. Inmiddels werd hij door de gunst van Prins Willem V aangesteld tot Drossaard van de baronnie van Cranendonk en van de stad Eindhoven, waardoor hij zich somtijds genoodzaakt zag eene korte wijl in die stad te vertoeven. Doch de tijd, die hem van het vervullen zijner ambtspligten restte, bleef hij aan zijne natuurkundige studiën besteden. Op eene reis, die hij in April 1784 naar Dusseldorp deed, ten einde de meesterstukken van schilderkunst aldaar verzameld te bezigtigen, werd zijne lust voor de mineralogie en geologie weder aangewakkerd, door de gelegenheid, welke zich daar voor hem opdeed, om deze vakken te bestuderen, waarvan hij dan ook niet naliet een goed gebruik te maken. Weder tot zijnen vader teruggekeerd, hield hij zich bezig met het onderzoek van de voorwerpen, welke hij op zijne reis verzameld had. Camper, de vader, had zich eene geruime tijd bezig gehouden met alles te verzamelen, wat tot eene natuurlijke histo- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} rie der zoogdieren, welke op de wijze der visschen in de wateren der zeeën leven, behoort, en was sedert lang daarover in briefwisseling met den beroemden Georg Louis Leclerc Graaf de Buffon, die de natuurlijke historie dezer zonderlinge dieren bij zijne groote natuurlijke historie der mineralen, zoogdieren en vogelen wenschte te voegen. Nadat hij weder nieuwe ontleedkundige ontdekkingen omtrent deze dieren gedaan had, begaf Camper, de zoon, zich in Junij 1785 met de teekeningen daarvan naar Parijs, waar hij die onder de oogen van den grooten bebeoefenaar der natuurlijke historie bragt, die er zijne goedkeuring aan schonk, doch, door zijn kort daarop gevolgd overlijden, verhinderd werd om er gebruik van te maken. Niet slechts door den grooten Buffon werd Camper met de meeste belangstelling ontvangen, maar hij werd tevens in alle geleerde kringen te Parijs opgenomen, en deed er vooral op den Montmartre nieuwe opmerkingen in het vak der mineralogie en geologie. Na eerst weder in het midden van 1786 naar het vaderlijke huis te zijn teruggekeerd, begaf hij zich, na een paar maanden aldaar te hebben doorgebragt, nogmaals naar Parijs, waar, in Januarij 1787, eene geweldige ongesteldheid hem eensklaps aan het ziekbed bond; hiervan weder hersteld, ondernam hij gezondheidshalve eene reis door het zuiden van Europa. Hier zag hij zich in het Vivaresche in de gelegenheid, om de plaatsen, door het nog brandende Vulkanische vuur veranderd, te onderzoeken en zijne waarnemingen met die, welke hij aan de oevers van den Rijn gemaakt had, te vergelijken. Hij onderzocht verder het grootste gedeelte van Frankrijk, stak, in Augustus 1787, van daar naar Italië over, waar hij niets opmerkenswaardigs onbezocht liet. Voorts begaf hij zich over Venetië en Milaan naar Zwitserland, alwaar hij naauwkeurig de hoogste bergen, zooals de Mont-Blanc en andere, onderzocht en op zijne gevaarvolle bergreizen groote en belangrijke ontdekkingen deed; vooral het beklimmen van den reusachtigen Mont-Blanc was allergevaarlijkst en bijna ondoenlijk, zoodat slechts weinigen der togtgenooten den top bereikten. Camper zette zijne reis voort langs het meer van Genève, en begaf zich van daar over Bern naar Schaf hausen en zoo langs den Rijn naar het Vaderland. Kort na zijne terugkomst stierf de oude Camper; zijn zoon beschreef des grooten mans levenloop onder den titel: Levensschets van P. Camper. Leeuw. 1791. Verder heeft Camper zich in de natuurkundige wetenschappen zoo verdienstelijk gemaakt, dat hij onder de groote Natuurkundigen mag gerekend worden. Ten einde met zijne verzameling van mineralen het meestmogelijke nut te stichten, stelde hij eene beknopte beschrijving van zijn Museum zamen, welke kort daarop het licht zag. Ook gaf hij het door zijnen vader begonnen belangrijke werk over de Walvisschen uit, hetwelk de be- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering van alle natuurkundigen tot zich trok. Onder dezen arbeid hield hij zich ook nog met andere werkzaamheden bezig. Zoo werd hij in 1793 tot Ontvanger-Generaal van de Floreenrenten van Friesland benoemd, eenen post, welke, uithoofde van de groote sommen waarover de Ontvanger het beheer had, een groot vertrouwen vorderde in hem, die daarmede belast werd. Camper besloot terstond na de omwenteling van 1795 zich van dien post te ontslaan, doch weigerde aan alle onbevoegde autoriteiten rekenschap te doen of de onder hem nog berustende penningen af te geven, niettegenstaande de bedreigingen van de zich snel opvolgende revolutionaire besturen, en werd eerst in September 1795 behoorlijk van zijnen post ontslagen. In 1803 werd hij tot Curator van de Hoogeschool te Franeker benoemd, welke post hij luisterrijk waarnam tot in Februarij 1805, toen hij door tegenwerking, welke hij ondervond, meende de Hoogeschool van geen nut te kunnen zijn, en daarom zijn ontslag verzocht, bij eene uitvoerige missive, welke sints in druk is uitgegaan. In 1807 door Koning Lodewijk benoemd tot lid der commissie, die hem in een uitgebreid rapport alle de verbeteringen zou voordragen, waarvoor het hooger onderwijs vatbaar was, bleef hij, zoolang deze commissie bestaan heeft, daarin onvermoeid werkzaam. Bij de komst van Napoleon, in Mei 1812, werd Camper tot aanblijvenden Rector van de Groninger Hoogeschool aangesteld. Daar hij echter, om dien post te bekleeden, zich met der woon binnen Groningen moest vestigen, en hij reeds in het begin van dat jaar den post van Vrederegter te Franeker op zich genomen had, bedankte hij voor het Rectoraat, doch nam den hem daarop aangeboden post van eersten Inspecteur van de zelfde Universiteit op zich, welke hij tot groot voordeel der inrigtingen van onderwijs in Friesland, met wier zorg hij bijzonder belast was, tot aan de omwenteling van 1813, bekleed heeft. In 1814 werd Camper, met Johan Frederik Willem Spaen van Biljoen en Herman Muntinghe, toegevoegd aan de commissie, benoemd ter regeling van het hooger onderwijs, ten einde deze zooveel mogelijk met hunnen raad te dienen en hare vergaderingen bij te wonen, zoo dikwijls zij zich in de residentie zouden bevinden. Camper was daarin onvermoeid werkzaam, en, voor zooveel dit het belang van het geheele Rijk gedoogde, de ijverige verdediger van Frieslands belangen, en bragt dan ook het zijne toe tot herstel van de aloude Hoogeschool van Franeker, onder den titel van Athenaeum; van welke nieuwe stichting hij tot President-Curator benoemd werd en die hij inwijdde met eene redevoering, welke het licht ziet onder den titel: Redevoering als Curator van het Athenaeum te Franeker Harl. 1816 8o. Reeds in het midden van 1814 tot Commies-Generaal der {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} convooijen en licenten in Friesland aangesteld, vervulde hij dien post niet lang, daar deze hem te veel tijd ontroofde, die hij aan de wetenschappen wenschte te besteden. In Julij 1819 geheel onverwacht door de Staten van Friesland tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen en ter bijwoning van de zitting daarvan met zijn gezin naar 's Gravenhage vertrokken zijnde, werd hij in Januarij 1820 door eene kwaadaardige ziekte aangegrepen, die hem den 5den Februarij van dat jaar ten grave sleepte. Behalve de reeds hierboven opgegeven geschriften bestaat er nog van Campers hand: Voorstel eener verbeterde classificatie in de Reptilia, bekend onder den naam van Hagedissen en Slangen, welk werkje den inhoud uitmaakte van eene voorlezing in Mei 1810 bij het Hollandsche Instituut gehouden. Verhandeling over eenige minder bekende deelen van het geraamte der Hagedis in de St. Pietersberg in 1812, opgenomen in de Annales du Museum d'Histoire Naturelle. Camper was Ridder van de orde der Unie; lid van de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Institnut van de oprigting af; van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; van de Amerikaansche wijsgeerige Maatschappij te Philadelphia; van die der Natuur onderzoekende vrienden te Berlijn; van de Keizerlijke Maatschappij der Natuuronderzoekers te Moskow, en correspondent van de Philomatische Maatschappij te Parijs. Ook genoot hij de eer, dat de beroemde Bernard Germain Etienne de la Ville sur Illon, Graaf Lacepède een door Camper ontdekt dier, naar dezen Scomberesox Camperii noemde. Zijne beeldtenis gaat uit gelithographieerd door Douillier in kl. fol. en in schaduwbeeld door Fuchs in 8o. Theodora Aurelia van Limburg Stirum, schonk hem vijf kinderen, éénen zoon Petrus Camper die volgt, en vier dochters. Zie Vaderl. Histor. ten verv. op Wagenaar, D. XXXII. bl. 103, Algem. Konst- en Letterb. 1802, D. II. bl. 401, 1807, D. I. bl 129; 1820, D. I. bl. 97, 122 en 123; Stuart, Jaarb. van het Koningrijk der Nederl. 1820, St. I. bl. 89; Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkst., D. II. bl. 252; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. III. A bl. 237; Aanh. op het Woordenb. van Kunst en Wetens. van G. Nieuwenhuis; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 596; maar vooral J. G. S. Breda, Lecensschets van A. G. Camper, Gent 1825, die wij hier voornamelijk gevolgd zijn. [Petrus Camper] CAMPER (Petrus), zoon van den voorgaande, zag, nog student zijnde, den 8sten Februarij 1817 aan de hoogeschool te Leiden zijne Latijnsche verhandeling, over den treurspeldichter Joost van den Vondel, alsmede over het nut, dat de {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche en Latijnsche dichters hem aangebragt hebben, (1) met goud bekroond. Zij werd opgenomen in de Annales Academiae Lugd. Batav. 1817-1818. Daarna werd hij Conrector der Latijnsche scholen te Zutphen en zond achtervolgens in het licht. Bloemenknopjes van onbekenden inhoud, of eerste dichtkundige proeven van C. Zutph. 1818 8o. De Fenicische vrouwen treurspel naar Euripides Zutph. 1823 8o. Euripidis Electra, addita annotatione edidit P. Camper L.B. 1831 8o. 1833 Ode, Zutph. 1833 8o. Antigone, treurspel, na het Grieksch van Sophokles, in Hollandsch dicht, - gevolgd door P. Camper. Leyd. 1834 8o. Feestrede ter viering van het 50jarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen Zutph. 1835 8o. Camper werd in 1823 tot Lid van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap gekozen, welke eer hem in 1829 van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden ten deel viel. Later zijn ontslag als Conrector genomen hebbende, werd hij Roomsch Catholijk, en overleed als Monuik. Zie de Jong, Alphab. Naaml. van boeken, bl. 68; Supplem. op die Naaml. bl. 39; Algem. Konst- en Letterbode 1818, D. II. bl. 98, 1823, D. II. bl. 169, 1829, D. I. 424; Catal. van de Bibl. der Maats. van Nederl. Letterk., Dl. I. b. bl. 191, bl. 214, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Johannes Camphuis] CAMPHUIS (Johannes). Zie Camphuys (Johannes). [Camphuizen] CAMPHUIZEN. Zie Camphuysen. [Joannes Camphuys] CAMPHUYS (Joannes), geboren te Haarlem in 1634, werd door zijne ouders op eenen zilversmidswinkel te Amsterdam besteld; doch daar dit ambacht zijnen vurigen geest niet bevredigde, trachtte hij als Adsistent in dienst van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie te komen. Dit hem gelukt zijnde, vertrok hij in 1652 aan boord van het schip de Lastdrager, doch op Hitland hebbende schipbreuk geleden, kwam hij in April 1653 weder in het Vaderland. Hij vertrok in 1654 met het schip de Draak naar Oost-Indië, waar hij spoedig door den Gouverneur-Generaal Joan Maatzuyker werd opgemerkt, die hem in zijne geheime secretarie plaatste. Dertien jaren daarna bevorderde gemelde Gouverneur-Generaal Camphuys tot Eerste klerk, na hem reeds met den titel van Opper-koopman vereerd te hebben. Den 31sten Mei 1671 werd Camphuys tot Opperhoofd van Japan benoemd, welken post hij in 1673 nogmaals en in 1675 ten derdemale bekleedde; terwijl hij intusschen ook eenige tijd Raad van Justitie was. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 1sten Maart 1677 werd hij Geheimschrijver van de Hooge Indische Regering; welke gewigtige bediening hij met alle naarstigheid waarnam, en waarin hij zich ongemeen bevlijtigde, om in de archieven der Compagnie de noodige gedenkschriften te vinden, welke dienen moesten tot de beschrijving der stichting van Batavia. Vervolgens werd hij den 4den April 1673 tot Extraordinair Raad en den 25 November 1681 tot gewoon Raad van Indië verkozen. Eindelijk verkreeg hij, bij meerderheid van stemmen, het hooge bewind in handen, zijnde den 2den Maart 1684 op eene zeer toevallige wijze tot Gouverneur-Generaal verkoren. Het baarde geene geringe verwondering toen men bij het openen der stembriefjes zag, dat de meeste stemmen ten voordeele van Camphuys, den jongsten der gewone Raden, was gevallen, en aangezien hij bij alle zijne ambtgenoten gehaat was, om reden dat hij meer vermaak vond, om de weinige tijd, die hem van de vervulling zijner ambtspligten overbleef, vlijtig te besteden in het beoefenen der burgerlijke geschiedenissen van Indië of in het nasporen van al wat de Natuurlijke Historie dier landschappen betrof, dan die in hun gezelschap door te brengen. Dat Camphuys desniettegenstaande alle stemmen op zich vereenigd had, was veroorzaakt doordien alle Raden van gedachten waren, dat niemand hem zon kiezen als verzekerd van den haat der anderen op hem. Zij stonden wel bedremmeld, doch de keus was gedaan en nadat de nieuwe Gouverneur-Generaal den eed bad afgelegd ontving hij die wederkeerig van alle de Leden. In het begin van zijn bestuur had hij het genoegen, dat door zijne zorgen eene handeling ten einde gebragt werd, waartoe drie zijner voorgangers vergeefsche moeite besteed hadden, namelijk de verlossing van de nog overig zijnde Nederlanders, die, bij het verlies van Formosa in 1661, door de Chinezen gevangen en in slavernij gehouden waren. Voorts was de Maatschappij gedurende zijn zesjarig bewind in allerlei moeijelijkheden gewikkeld met de Indische Vorsten, die met elkander oorlog voerden, in welke het haar bezwaarlijk viel onzijdig te blijven, doch de voorzigtige Camphuys wist, met even zoo veel nadruk haar gezag als met schrander beleid hare belangen te handhaven en te bevorderen. Ook verhinderde hij de door de Engelschen aangewende listen en lagen om zich te Bengkoelen te versterken. Intusschen bestond er in den Hoogen Raad tusschen de zich zelf bedrogen hebbende leden alles behalve overeenstemming; in 1687 vielen er, onder anderen, verschillen voor tusschen de Raden en den Gouverneur, over het benoemen van eenen Baljuw van Batavia, welk ambt Camphuys aan den Notaris David Dispontijn, doch alle de Raden eenparig aan Hendrik Bollan wilden gegeven hebben. Deze laatste trokken de zaak verder dan welvoegelijk was tegen den Gouverneur-Generaal, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} die in alle gevallen de magt had, om voor zijne rekening te nemen hetgeen hij oorbaar vond, mits rekenschap van zijn doen gevende. Het gedrag van de Raden mishaagde den Gouverneur-Generaal, die, hoezeer hij niets tegen Bollan had, wel zag, dat, indien hij het in dit geval gewonnen gaf, zijn gezag in het vervolg niets te beduiden zou hebben. Om het dan staande te houden, wilde hij, dat de door hem benoemde den voorrang zou hebben. Doch die van den Raad zetteden er zich, met zooveel hardnekkigheid tegen, dat een hunner, in drift, Camphuys toevoegde: ‘dat zij, die hem Gouverneur-Generaal gemaakt hadden, hem ook weder konden afzetten, en zijn ambt ontnemen.’ De Gouverneur-Generaal zulk eene hoonende taal, in eene vergadering, waar hij voorzat, niet gewoon, en nu minder dan te voren genegen, om zich wetten te laten voorschrijven, antwoordde, met zijne gewone bedaardheid; ‘dat zoo mijne Heeren de Raden magts genoeg hadden, om hem af te zetten, hij dan niets meer te doen had en dat hij hun goeden dag wenschte;’ ter zelfder tijd vertrok hij, en kwam in geen twee jaren weder in de vergadering. De anderen lieten echter niet na, er dagelijks te verschijnen, als gesteld zijnde, om over zaken te raadplegen. Maar als zij een besluit namen, dat niet naar den smaak van den Gouverneur-Generaal was, vernietigde hij het, zonder zich aan iets te storen. Ook begaf hij alle ambten en bedieningen naar zijnen wil, zonder dat iemand hem durfde tegenspreken. De Raden bragten hier wel hunne klagten tegen in; doch de gematigdheid en bedaardheid van Camphuys verijdelden die allen. Dit gedrag werd in Nederland door de Kamer van Zeventienen goedgekeurd, tot spijt van zijne tegenstanders, die hem nu niet meer in zijne vorige hoedanigheid, maar als eenen Vorst zagen heerschen, waarvan nog nimmer een voorbeeld geweest was. Wat het ambt van Baljuw betreft, dat werd tot nader order opgedragen aan Vincent van Mook, Drossaard van het platte land. Toen echter, bij diens overlijden, beide ambten open vielen gaf Camphuys dat van Baljuw aan David Dispontijn; terwijl hij dat van Landdrost aan Hendrik Bollan, voor wien hij mede veel achting had, opdroeg. Niettegenstaande zijne natuurlijke zachtzinnigheid, deed Camphuys zien, dat hij geledene verongelijkingen niet ligt vergat; want door zijn toedoen bedankten de Heeren Bewindhebbers der Kamer van zeventienen Anthony Hurdt, als Directeur-Generaal, hem de keus latende om als vrijman in Indië te blijven of naar Nederland te keeren. Hurdt koos het eerste, doch stierf nog in het zelfde jaar even als de Raad van Indië Maarten Pet, waardoor de zaken veel veranderde, aangezien die beiden altoos de grootste tegenstanders van Camphuys geweest waren. Onder de regering van Camphuys zag men te Batavia komen Chodja Moraud, als Ambassadeur van den Keizer van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Abyssinië, met eenen brief aan den Gouverneur-Generaal waarin deze genoemd werd: de Roem en de Edelste Sultan der Hollandsche Sultans, gelijk ook de grootste Koning der Koningen van Java, de Generaal Jan, ‘die van wege de deugdzaamheid zijner handelingen, opregt degene die afwezig zijn van hunnen ouderen; die weet ten beste te schikken de moeijelijke zaken van hen, die onder hem staan, en die van de vier oorden van de wereld voor hem nederbuigen te water en te land, en wiens gebod door niemand van zijnen onderdanen wordt wedersproken.’ De Keizer zond hem daarbij ten geschenke 5 paarden van het edelste ras, 20 slaven en 2 struisvogels, terwijl de brief eindigde met een verzoek, om dit geschenk niet te verachten, dewijl de Keizer geen waardiger had kunnen uitdenken. De zwakheid zijner gezondheid deed Camphuys in 1690 besluiten om zijn ontslag te vragen, hetgeen hij ook op eene zeer eervolle wijze verkreeg; want men gaf hem de keus om naar Europa terug te keeren of te Batavia te blijven, met behoud van rang naast den Gouverneur-Generaal en ook van zijne wedde, benevens eene lijfwacht van eenen vaandrig, sergeant en twaalf man ten koste van de Compagnie. Hij verkoos het laatste en droeg zijn gezag, den 24sten September 1691, met groote plegtigheid over aan den Directeur-Generaal Willem van Outhoorn; die door de Bewindhebbers tot zijnen opvolger was benoemd Toen begaf hij zich naar zijn lusthuis, dat hij had doen bouwen buiten de Nieuwpoort aan de rivier, aan den weg van Djakatra, bij hetwelk hij eenen tuin had, waarin de zeldzaamste gewassen van Indië groeiden. Ook had hij op het eilandje Edam, dat hem tocbehoorde, een huisje naar de Japansche wijze gebouwd, met eene uitgebreide menagerie van vreemde dieren; hij was mede een ijverig verzamelaar van Japansche kunstwerken. Na 3¾ jaren, als een wijsgeer, stil en van de wereld afgezonderd, op zijn buiten te hebben doorgebragt, stierf hij op zijnen verjaardag, den 18den Junij 1695, en werd in de Nieuwe Hollandsche kerk te Batavia begraven. Camphuys is nimmer getrouwd geweest. Hij was volgens zijne tijdgenooten matig in levenswijze, kuisch in zeden; vol geestkracht, regtschapen, eerlijk en opregt, maar tevens omzigtig in de zamenleving; vlug van begrip, weinig over zaken sprekende, maar met oordeel en welgepastheid waar het noodig was; zacht en vriendelijk tegen grooten en gemeenen; en hoewel goedaardig en mededoogend van aard, toch gestreng als de omstandigheid zulks vorderden, zooals bleek in het geval van eene vrouw, die wanende dat hare geboorte en vrienden, haar boven de magt der wetten stelde, de onmenschelijkheid had bedreven van eene slavin levend door de mieren te laten opeten; want in weerwil van de allerdringendste verzoeken en pogingen, van lieden, die anders bij Camphuys veel vermogten, liet hij het vonnis ten uit- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} voer brengen, hetwelk haar veroordeelde, om op het schavot in het openbaar gegeeseld en gebrandmerkt te worden, en beide ooren afgesneden te hebben. Dat hij godvruchtig en een goed Christen was, heeft hij veelvuldige malen doen blijken; en van het eerste jaar van zijne verheffing tot Opperlandvoogd, was het voornaamste schilderstuk in het kabinet van zijne woning op het kasteel, de Zaligmaker in den hof Gethsemané, met deze woorden door zijne eigen hand er ondergeschreven Anima mea Christus est. (Christus is mijn leven). Van zijne nederigheid gaf hij een doorslaand bewijs bij de volgende gelegenheid. Hij verzocht den Amsterdamschen Predikant Petrus Schaeck een aanzienlijk zilver tafelservies voor hem te laten maken en wel bepaaldelijk bij den zelfden zilversmid, bij wien hij als knecht gewerkt had, indien deze nog in leven was. Deze stond niet weinig verwonderd te hooren dat het zilver bestemd was voor een van zijne gewezene knechts, nu Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië, ‘dan moet het’ zeide de oude man, na zich eenige tijd bedacht te hebben, ‘Jan zijn, een Haarlemmer, die lang geleden op mijnen winkel is geweest’ Camphuys het verzochte ontvangen hebbende, toonde zijnen erkentenis aan den Predikant, en zorgde niet alleen, dat zijnen ouden baas voor het gemaakte zilver goed betaald werd, maar beloonde hem bovendien op eene edelmoedige wijze. Ook koos hij tot zijn wapen een veld van keel, met eenen arm in welks hand een zilversmidshamer, alles van zilver. Camphuys was een beoefenaar en groot voorstander der wetenschappen zoo is het voornamelijk aan hem, dat men vroeger de eenige goede beschrijving van Japan verschuldigd was; want hij zond den Chirurgijn Engelbert Kämpher naar Japan, voorzien met de noodige onderrigting en handleiding, om aldaar de menigvuldige aanmerkingen en ontdekkingen, door Camphuys tijdens zijn verblijf in dat land gedaan te vermeerderen: en toen Kämpher, uit Japan teruggekomen, naar Europa vertrok, schonk de Gouverneur-Generaal hem alles wat hij betrekkelijk de beschrijving van Japan in 20 jaren verzameld had. Want Camphuys was op de naam van schrijver niet gesteld, zooals blijkt uit het verhaal van de stichting van Batavia, dat hij aan den Predikant François Valentijn gaf, die zulks met dankbaarheid vermeldt; terwijl Kämpher in zijne beschrijving van Japan zorgvuldig de hulpmiddelen verzwijgt, welke hem verschaft zijn. Ook heeft men het Camphuys te danken dat de Kruidboek van George Everard Rumphius het licht heeft gezien, want toen de uitmuntende verzameling van Ambonsche planten van dezen geleerde in het jaar 1692 aan boord van het schip Waterland onder den Admiraal Keyts naar Holland werd gezonden, had Camphuys de voorzigtigheid om de platen voor hun vertrek te doen nateekenen en de beschrijving te doen afschrijven Hetwelk bijzonder gelukkig was, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} want gezegd schip, met eenigen Fransche schepen in gevecht geraakt, werd in den grond geschoten. Zoodat het geheele werk, dat acht deelen in folio beslaat, na het door Camphuys bezorgde afschrift is in het licht gekomen. Zijne beeldtenis, gegraveerd door Wouter Jongman treft men aan in Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indien Dl. IV bl. 320 en door Jacobus van der Schley in Du Bois, vies des Gouvern. Génér. bl, 243. Camphuys maakte op zichzelven de acht volgende regelen, welke eene zinspeling op zijnen naam bevatten en zijne hoop op de eeuwige gelukzaligheid uitdrukken: Mijn aardsche Camphuys was vergaan, Mijn Tabernakel kon nauw staan; Dog ik zag op een vast gebouw, Dat eeuwig zijn en duuren zou, Een plaats, door Jezus toegezeid, En in zijn's Vaders huis bereid; Welzalig is die man zijn lot, Die heeft een timmering bij God. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. IV. a bl. 316-323; van Loon, Nederl. Historip., D. IV. bl. 154-156; du Bois: Vies des Gouvern. Holl. aux Indes Orientales, pag. 243-252; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. IX. bl. 275-290; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Vaderl Karakterk., D. II. bl. 548-551; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 220, 256-258, 261, 291-295, Aanh. op het Woordenb. van Kunsl. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Biogr. Univers. [Dirk Rafaëlz Camphuysen] CAMPHUYSEN (Dirk Rafaëlz), Camphuizen of Kamphuizen zoon van Rafaël Camphuysen en van Maria van Mazeyk, wier vader om het geloof de marteldood ondergaan had, werd geboren in 1586 te Gorinchen, waar zijn vader Heelmeester was. Hij kwam na de dood van beide zijne ouders, toen hij naauwlijks 8 jaar oud was, onder het opzigt van eenen ouderen broeder, die zijn vader in diens beroep opvolgde, en Dirk bij den Kunstschilder Diderik Govertze besteedde. Achttien jaar oud zijnde, had hij reeds zulke vorderingen gemaakt, dat hij zijnen meester in de kunst te boven streefde; bestaande zijne geschilderde tafereelen doorgaans in boerestalletjes en landschappen met beeldjes, koetjes, paarden enz., ook bij maneschijn, die natuurlijk van kleur, geestig en meesterlijk gepenseeld en goed van teekening waren. Bijzonder echter muntte hij uit in prentteekeningen. Zijne schilderijen komen zeldzaam voor, en zijn zeer gezocht. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van hem Een wagen met vrolijke landlieden voor een dorpsherberg. Op aanraden echter van den Rector der Latijnsche school, die 's jongeling bekwaamheid kende, zag hij van het schilderen af en legde zich op het leeren van Latijn en Grieksch toe, waarin hij het binnen drie jaren zoo ver bragt, dat hij voor het aka- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} demisch onderwijs vatbaar werd geoordeeld. Hij vertrok naar de Hoogschool te Leiden, en werd een leerling van Jacobus Arminius, wiens gematigde begrippen en leerwijze hem het meest bevielen. Na eenige tijd hier vertoefd te hebben, werd hij, op aanbeveling van gemelden Hoogleeraar, onderwijzer bij de kinderen van den heer van Langerak. De lust en ijver, waarmede hij zich van dezen post kweet, wonnen hem geheel en al de genegenheid des heeren van Langerak, die hem insgelijks tot zijnen Secretaris aanstelde. Camphuysen, die reeds te Leiden eenen minnenhandel met Anna Alendorp, dochter van Govert Alendorp, Gasthuisprediker te Dordrecht, had aangeknoopt, wist haar zijnen begunstiger als huishoudster aan te bevelen, vervolgens trouwde hij met haar en de heer van Langerak schonk hem duizend gulden, als huwelijksgift. Nu zette Camphuysen zich te Gorinchem neder, waar hij uit het onderwijs der talen aan de jeugd, ten zijnen huize, zijn bestaan vond; bestedende voorts zijne snipperuren aan het lezen der H. Schrift, waar door hij werd overgehaald om de tot hier toe uitgestelde plegtigheid van den Doop, zich door een leeraar te Arkel te laten toedienen. Camphuysen legde zich vervolgens, op raad van velen, die zijne bekwaamheden kenden, met ernst op het predik-ambt toe. Nadat hij ettelijke malen de dienst in Waterland verrigt had, vertrok hij, naar Utrecht, waar hij, door medewerking van den heer van Langerak, den post van Praeceptor in de vierde klasse der Latijnsche school verkreeg. Gemeenzaam bekend geraakt met den leeraar Jacobus Taurinus, besloot hij, op diens raad, de schooldienst vaarwel te zeggen; ten einde zich met minder belemmering op het gewigtig leeraars-ambt te kunnen toeleggen. Verstoken van zijn gewoon en eenig middel van bestaan, verviel hij eerlang in bekrompene omstandigheden; uit welke hij op zekere tijd, toen hem de behoefte begon te knellen, gered werd door de komst van eenen schippersknecht, die een pakje met 75 gulden, onder het opschrift: Aan Dirk Rafaelsz Camphuysen bragt, waarvan hij nimmer geweten heeft van wien het kwam, dit deed hem tot zijne vrouw, die met minder gelatenheid dan hij de behoefte droeg, zeggen: ‘Zie toch hoe God de zijnen al slapende verzorgt.’ Intusschen predikte hij van tijd tot tijd, voor zijden vriend Taurinus, in de Domkerk te Utrecht, onder veel toeloep, en werd vervolgens, op aanbeveling van Gillis Ledenberg, in 1615 te Vleuten beroepen, waar hij tot in 1618 werkzaam was, in welk jaar hij naar Amersfoort beroepen werd, doch hij kon deze roepstem niet involgen, want, wegens de Remonstrantsche gevoelens, die hij aankleefde, moest hij zijne standplaats, waar hij veler achting en liefde, ook onder de Roomschgezinden, genoot, verlaten, en werd, zich naar Amsterdam willende begeven, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangen genomen en naar Heusden gevoerd, waar hij veertien dagen in den kerker doorbragt. Sedert geraakte Camphuysen in bekrompene omstandigheden, en zwierf van plaats tot plaats; doch hield zich meest te Amsterdam op, waar hij zich met het schraal inkomen van het vertalen van Latijnsche boeken moest behelpen. Na verloop van eenige tijd scheen echter zijn lot gunstiger te worden: hij trad in compagnieschap met den drukker en boekverkooper Pieter Arentsz te Norden in Oost-Friesland, begaf zich derwaarts, en slaagde in zijne onderneming zoo gelukkig, dat hij nu met de zijnen een tamelijk ruim bestaan genoot. Hier had de bekende verdreven Remonstrantsche Leeraar Joannes Geesteranus zich mede nedergezet. Met deze wedijverde Camphuysen in het betoonen van de liefderijkste hulp aan de zulken, die door de pest werden aangetast, welke toen in Oost-Friesland sterk woedde, en velen, onder deze ook Geesteranus, ten grave sleepte. Camphuysen had echter niet lang genot van zijnen tegenwoordigen voorspoed. De nadering van eenige Mansfeldsche troepen, met oogmerk, om alles te verwoesten, deed hem met vrouw en kinderen naar Harlingen wijken. De hebzucht of misschien de armoede van eene gewezene dienstmaagd, deed hem, na een jaar rust genoten te hebben, ook dit verblijf verlaten. Met eenen soldaat getrouwd en dus een sober bestaan hebbende, luisterde zij haren man in het oor, voorheen wel gehoord te hebben, dat met het aanbrengen van Camphuysen vijfhonderd gulden te verdienen was, en spoorde hem diensvolgens aan om dien prijs te trekken. Tot geluk voor Camphuysen was de soldaat geen zwijger; bij tijds het boos opzet vernemende, ontweek hij de strik hem gespannen, door zijne vlugt naar het eiland Ameland. Hier bleef hij 9 maanden en hield zich bezig met het vertalen van eenige Fransche boeken voor den Amsterdamschen boekverkooper Jacob Colom, en het schrijven van zijne verhandeling Van 't onbedriegelijk oordeel. De ongezondheid der zeelucht noodzaakte hem van woonplaats te veranderen. Hij verkoos Dockum, in Friesland, tot zijn verblijf, en begon hier, met overleg zijner vrienden, den vlashandel, die hem een eerlijk bestaan verschafte. Sedert onthield hij zich eenige tijd, op verzoek van zijnen vriend den vermaarden schilder Michiel Miereveld, te Delft, om zekeren jongeling, een bloedverwant van dezen, door zijne troosredenen van eene zielsziekte te genezen, in welk moeijelijk werk hij gelukkig slaagde. Na zijne terugkomst van daar, maakte hij eene aanvang met zijne Uitbreiding der Psalmen, welke zijn laatste werk was. Kort na de voltooijing daarvan werd hij aangetast door eene zware ziekte, welke den 9den Julij 1627 een einde maakte aan het godvruchtig, nuttig en werkzaam leven of liever veertig jarig lijden en zwerven van dezen regtschapen menschenvriend, opregten Christen en gemoedelijken dichter. In alles gelaten welgemoed, met eene echte Christelijke {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} standvastigheid op God vertrouwende, gaf hij zelfs in ballingschap, gebrek en nood het voorbeeld van die geduldige lijdzaamheid, welke hij anderen met mond en pen zoo nadrukkelijk aanprees. De door hem in het licht gezonden schriften zijn: 't Boek van Faustus Socinus van de geloofwaardigheyd der H. Schriftuur; uyt het Latijn vertaalt en met geleerde aanteekeningen verciert. Amst. 1623. Van de stand der dooden en straffe der verdoemden naa dit leven met een kort begryp van de leere der Socinianen, Amst. 1631, 1636. Thien Predieatiën Valentini Smallii over Joh. I, vertaald door D.R. Camphuysen, Amst. 1631. Stichtelijke Rijmen, van welke eerst te Hoorn omstreeks 1625 2 deelen het licht zagen, doch die later met een derde deel en eindelijk met een vierde deel vermeerderd werden, van welke reeds in 1660 de 15de druk te Dordrecht in 12o het licht zag, terwijl er in het geheel meer dan dertig drukken van verschenen zijn, onder anderen een onder den titel: Stichtelijke Rijmen, onderscheyden in IV deelen. Gestelt op sleutels om te zingen en te spelen op allerhande Instrumenten door Joseph Butler, vermeerdert met eenige nieuw geeomponeerde wijzen, door M. Mathieu, geheel op nooten. Amst. 1727 12o. De uitgave in langw. formaat in 1647, te Amsterdam bij J. Colom, met koperen platen verschenen, wordt door sommige ten onregte voor de beste gehouden, want er komen gedichten in voor, die niet van Camphuysen zijn. Theologische werken, bestaande in drie deelen: 1e. Van 't onbedriegelijk Oordeel; 2e. Predicatien; 3e. Brieven. Amst. 1638, waarvan de vierde druk verscheen Amst. 1644 8o; terwijl er later nog onderscheidene drukken van in het licht kwamen als onder anderen in Amst. 1733 4o: Valemundo, ofte nodinge tot de broederschap Christi. Amst. 1650. Extract uyt een brief van D.R. Camphuysen, bewijsende dat het gevoelen van de vernietiging der goddeloosen niet onstichtelyck is. Amst. 1666. De Schriftuurlijke lessen van J. Socinus vertaalt, Amst. 1666. Bijkans sints twee eeuwen zijn 's mans Theologische werken maar vooral zijne Uitbreiding der Psalmen en Stichtelijke Rijmen bij onze landgenooten van onbekrompen godsdienstige denkwijze in hooge achting gehouden, en niet alleen tot afzonderlijk huisselijk gebruik, maar ook bij openbare godsdienstige zamenkomsten door onderscheidene Christengemeenten in ons Vaderland gebezigd. Doch waar men ook dit voortreffelijk gezangboek openslaat, overal ontmoet men die eenvoudige, krachtige, duidelijke, voor elk verstaanbare taal, welke onmiddellijk uit het hart spreekt. Alle zijne gedichten zijn van godsdienstigen of ernstigen inhoud {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} en bevatten bijna allen iets zinrijks, iets stevigs, iets zakelijks en verstandigs, en het gemis van beelden en dichterlijke sieraden wordt ruim vergoed door de kernachtige en spreukrijke wijze van uit drukken, die hij, met zorgvuldige vermijding van alle platheid en gemeenheid, bezigt, en in dat opzigt is Camphuysen in de daad oorspronkelijk; zijn stijl is doorgaans eenvoudig en toch deftig en krachtig; somwijlen schildert hij zoo natuurlijk schoon, vooral in zijne Uitbreiding der Psalmen, dat men, zonder onbillijk te zijn, hem den welverdienden lof niet weigeren kan, en dit zal niemand, die gevoel en smaak heeft, zoolang onder ons nog eenigen prijs gesteld wordt op het goede en schoone, in welk eenen vorm dat zich ook opdoe. Camphuysens afbeelding komt voor, voor sommige uitgaven zijner Stichtelijke Rijmen in kl. fol. en in Immerzeel, Leven en Werken der Kunsts. Bovendien gaat het nog in plaat uit gegraveerd door Sebastiaan Savry in kl. fol. door P. Sluiter in 4o. en zonder naam van den graveur mede in 4o. Op Camphuysens graf op het kerkhof te Dockum is, in 1823, door de vereenigde Christelijke gemeente aldaar, in plaats van den daar toen liggende hoofdsteen, eene nieuwe grafzerk met toepasselijk opschrift en bijsieraden geplaatst. Het bekkeneel van Camphuysen wordt in eene doos op het stadhuis te Dockum bewaard, met authentieke schriftelijke bewijzen gestaafd. Zie, behalve het boven genoemde werk van Immerzeel, Brandt, Hist. der Reform. Dl. III. bl 391, 793, 795, 796, 971, Dl IV. bl. 36, 114, 415, 435; Houbraken, Schoub. der Schild. en Schilder. Dl. I. bl. 123-128; Tegenw. staat der Vereen. Nederl. Dl. XIV. bl. 275 en 276; Kok, Vaderl. Woordenb. Dl. XXI. bl. 250-254; Levensbes. van Nederl. Mann. en Vrouw. Dl. II. bl. 155-166; de Chalmot Biogr. Woordenb. Ypeij en Dermout, Geschied der Nederl. Here. Kerk. Dl. II. bl. 259 en 260; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst- en Wetens. Lett. K bl. 25-27; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht; van Kampen Geschied. der Lett. en Wetensch. Dl. I. bl. 199-202; Collot d' Escury, Holland's rijkdom. Dl. IV. A. bl. 423-426; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der zamenl.; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 229 eu 230; de Crane, Letteren Geschiedk. Verzam. bl. 37-46; Biogr. Univ.; Blaupot ten Cate, Geschied, der Doopsgez. in Holl. enz. Dl. I. bl. 299 en 300; Tideman, de Remonstr. Broed. bl. 43, 252, 357; Catal. van Schild. in het Museum te Rotterd. bl. 11; Glasius, Godgel. Nederl.; Wonder, Alphabet. lijst van Nederl. Kunsts., en vooral Het Leven van Dirk Rafelsz. Kamphuizen. Rotterd. 1683. [Adam Camphuysen] CAMPHUYSEN (Adam), geboren te Doesburg, waar zijn vader Rector was, was laatstelijk Rector der Latijnsche scholen te Zierikzee, waar hij den 15den September 1772, bij gelegenheid der bevordering van de Latijnsche schooljeugd een redevoering uitsprak over Lieven Jansson Keersemaker, welke, op verzoek van de Regering van Zierikzee, ten zelfden jare gedrukt werd onder den titel: Oratio de Lievino Jansono Lychnite, en later in het Nederduitsch in het licht verscheen, onder den titel: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering van Adamus Camphuysen, Rector der Latijnsche scholen te Zierikzee, over Lieven Jansson Keersemaker, Gouverneur der Stad Zierikzee en geheel Zeeland beoosten Schelde; uit het Latijn vertaald door Cornelis van der Grijp. En nu met noodige Bewijzen en Bijlagen, betrekkelijk het te Zierikzee voorgevallen ten jare 1572, voorzien en daarbij gevoegd door Mr. Adriaan Jan de Reuver, Pensionaris der Stad Zierikzee. Middelb. 1776. Camphuysen overleed te Zierikzee in jeugdigen leeftijd, in Februarij 1773. Zie Groeneyk, Kron. van Zierikz. Bijv. bl. 7; Collot d'Eseury, Holl. roem, Dl. II. Aant. bl. 133, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Cornelis Camphuysen] CAMPHUYSEN (Cornelis), broeder van den voorgaande, geboren te Dockum omstreeks 1750, studeerde aan de Hoogeschool te Franeker onder Everardus Wassenbergh, was zeven jaren Conrector der Latijnsche scholen te Enkhuizen, vervolgens 19 jaren Rector te Breda, en werd van daar den 13den Junij 1799 beroepen tot Rector te Schiedam, waarbij den 20ste daaraanvolgende de waardigheid van Lector met verhooging van bezolding gevoegd werd. Hij aanvaarde den 4den Augustus 1800 beide betrekkingen, met eene redevoering over de noodzakelijkheid van de beoefening der Geschiedenis (1); volvoerde gedurende acht-en-twintig jaren zijne ambtsbetrekking met lof, en overleed aldaar op het laatst van October 1828. Uit zijne echt, met Engelina Ribbers, won hij drie zonen, namelijk: Hendrik Camphuysen, gepensionneerd Kapitein, nog woonachtig te Wageningen; Bernardus Camphuysen overleden te Amsterdam als Geëmploijeerde bij den waarborg van goud- en zilverwerken, en Pieter Camphuysen, in leven Resident van Banda. De nagedachtenis van Cornelis Camphuysen werd in een kort elogium openlijk den 22sten April 1839 gehuldigd, door zijnen voormaligen leerling en opvolger te Schiedam, Mr. Gerard Cornelis Brillenburg. Zie Boekz., Junij 1829, bl. 733, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Johannes Campius] CAMPIUS (Johannes) was Predikant bij de classis van Amsterdam toen hij, in 1655, als zoodanig naar Oost-Indië vertrok. Den 27sten Mei van dat jaar te Batavia aangekomen, werd hij den 3den Junij naar Tajoea of Formosa beroepen, waar hij, na de in bezitneming van dat eiland, door den Chinesche zeeroover Coxinga, in Augustus 1661, op diens last, onthoofd werd. Zie Valentijn, Dl. IV. b. bl. 52, 53, c. bl. 91, 93. [Heimericus de Campo] CAMPO (Heimericus de) of Henricus van de velde), geboren omstreeks het jaar 1382, te Son in de Meijerij van 's Hertogenbosch, volbragt een gedeelte zijner studiën te Parijs en ging van daar naar Keulen, waar hij de wijsbegeerte onderwees in het collegie van St. Laurens, van hetwelk hij vervolgens Regent werd. De Campo maakten er gebruik van tong en pen om de leer van Albertus Magnus, die er in bloei {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} was, te ondersteunen en tegen de aanvallen der Thomisten te verdedigen. Hij verkreeg aan die Hoogeschool den rang van Baccalaureus, vervolgens dien van Doctor in de Godgeleerdheid en werd te Luik tot Priester geordend; den 20sten December 1418 verkoos hem het kapittel der Karmelicten te Keulen tot hunnen Deken of Oversten. In 1435 werd hij door de Hoogeschool te Keulen naar het algemeen concilie te Bazel gezonden, alwaar de Campo, op aandrang van den geleerden Kardinaal Nicolaas de Cusa, onderscheidene memoriën opstelde en geregelde twistgedingen hield, waarin hij de Roomsche leerstellingen tegen de Hussiten verdedigde. In 1455 naar Keulen teruggekeerd, werd hij benoemd tot Vice-Kanselier aan de Hoogeschool aldaar, voor welken post hij echter, den 23sten April van het zelfde jaar, bedankte, om dien van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leuven te aanvaarden. Doorgaans bragt de Campo de vacantiën door in de kloosters in en rondom Leuven, als in Park, in Bethlehem, in Vlierbeek, in St. Marten enz., en onderwees daar de Complementa artis et Scientiae van Raimond Lullius, aan wien hij den wijdschen titel gaf van Omne scibile. De Campo overleed te Leuven, waar hij buitengemeen in aanzien was, in hoog gevorderden ouderdom ten jare 1460, na zes malen Rector der Hoogeschool te zijn geweest. Hij werd gehouden voor een schrander Godgeleerde en een allergelukkigst beoefenaar der Aristotelische wijsbegeerte. Bovendien had hij den naam van aan een scherpzinnig vernuft de gave te paren van een uitnemend twistredenaar te zijn, eene gave in die tijd bij de Godgeleerden zeer hoog geschat. Hij was een der eerste stichters der beurzen, voor behoeftige Nederlanders, die zich aan de Hoogeschool te Leuven op de wetenschappen wilde toeleggen. De door de Campo gestichtte beurzen werden genoten in het collegie het Castrum, voor inboorlingen van Son, Breugel of naburige plaatsen. Men heeft van hem in druk: Promptuarium argumentorum disputatorum inter Lilium Albertistam et Spineum Thomistam. Col. 1492 4o. Reparationes naturalis Philosophiae secundum processum Albertistarum et Thomistarum. Col. 1492 4o. Problemata inter Albertum Magnum et S. Thomam ad utriusque opinonis intelligentiam multum conferentia etc. Col. 1517 4o. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; (H.A. van Gils,) Kathol. Meyerysch Memoricb, bl. 572-574; Hermans, Conspec. Onom. Liter. pag. 3; Glasius, Godgel. Nederl. [Willem Petrus del Campo] CAMPO (Willem Petrus del). Zie Camp. [Rienk Camstra] CAMSTRA (Rienk), zoon van den Olderman Petrus Camstra en Syds of Sitte Lausma, was een man, die toonde, hoezeer gezind tot den vrede, als het noodig was, met moed en beleid het oorlogzwaard te kunnen voeren. De {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} onheilen, veroorzaakt door de geweldige oneenigheden tusschen de Schieringers en Vetkoopers, bragten in 1443 te weeg, dat er door bezadigde mannen uitgewerkt werd, dat men van wederzijden bij compromis zich verbond, alle geschillen, welke, gedurende de laatste veertien jaren ontstaan waren, binnenslands te beslechten, doch, indien zulks niet kon geschieden, aan den Raad van Groningen ter beslissing over te geven. Terwijl velen zich hier tegen verzetteden, omdat zij vreesden, dat Groningen als dan te veel magt zou krijgen, behoorde Camstra tot die genen, welke, uit vrees voor grooter tweespalt, doordrongen, dat er, den 25sten April van het volgende jaar, een vierjarig verbond tusschen Oostergoo en Groningen gesloten werd, hetwelk evenwel van zeer weinig uitwerking was. Al spoedig rezen nieuwe twisten op, en in 1445 was Camstra een der aanvoerders van de Schieringers, die tegen het slot van Sjoerd Grovestins te Engelum optogen en het stormenderhand innamen. Camstra was in 1453 Grietman van Leeuwarderadeel, en sncuvelde door het schot uit eene bus, in 1461, bij de belegering van het slot van Jouke Galama te Akmarijp. Hij was tweemalen gehuwd geweest; de naam van zijne eerste vrouw is niet bekend, doch de tweede heette Tietke Unia; bij beide vrouwen had hij kinderen, onder die van de laatstgenoemde was Feycke Camstra die volgt. Zie Sjoerds, Friesche Jaarb. Dl. V bl. 250, 269; Baerdt van Sminia, Nieuwe Nauml. van Grietm., bl. 16. [Feycke Camstra] CAMSTRA (Feycke), zoon des voorgaanden, was in tegenstelling van zijne ouderen broeders, die zich naar het schijnt met de partijschappen niet hebben opgehouden, een woelziek mensch en ijverig voor de regten van de Schieringers, hierin het voorbeeld van zijnen vader volgende. - Het eerst vinden wij hem als deelgenoot van den mislukten aanval op de stad Leeuwarden in 1481, waar hij zich met de overige bevelhebbers door de vlugt redde. In het volgende jaar teekende hij een verdrag tusschen de regering van Leeuwarden ter eener, en Grietman, Regters, Hoofdlingen en Gemeente van het Zuider-Trimdeel van Leeuwarderadeel ter andere zijde. Met vele andere voorname Schieringers was hij een hevig tegenstander van het verbond, den 17den September 1491 met Groningen gesloten; een verbond, hetwelk naderhand de bron van zooveel ellende voor Friesland werd. Gaarne hadden zij zich daartegen met geweld verzet, doch de onlusten, kort daarna in Westergoo uitgebroken, verhinderden hun voornemen. Uit wraak over zijnen tegenstand staken de Groningers zijn slot te Wirdum benevens de huizen van zijnen broeder Pieter en andere Schieringsche edellieden in brand. Eindelijk ziende dat er geene andere uitkomst voor hem overbleef, moest hij, ofschoon zeer tegen zijnen zin, met eenige andere van zijne partij tot het verbond met Groningen overgaan. In 1494 behoorde hij met Aedo {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongema, Hessel Feytsma en anderen onder de Edellieden, die in het Dominikaner klooster te Leeuwarden waren bijeengekomen, om aan te hooren de verklaring van de gezanten van den Keizer, dat het Z.M. meening was, dat Oostergoo, Westergoo en Zevenwonden ongescheiden zouden blijven, dat de Friezen hunne oude vrijheden en privilegien zouden behouden, en dat hij hun verbood zich in het verbond met Groningen te begeven, doch dat zij uitgenoodigd werden, tot voorkoming van twist en moeite, voor ditmaal de schatting op te brengen. Tien jaren later, den 9den Julij 1504, teckende hij den bekenden reversaalbrief, door de Friesche Heeren aan de Hertogen van Saksen afgegeven, en komt als Edelman in Leeuwarderadeel voor op het register der Edellieden van Friesland, op bevel van Hertog George, in het volgende jaar opgemaakt. Feycke overleed in 1517; bij zijne vrouw Syts Foppes Sjaerda, die hem overleefde, had hij drie zonen en eene dochter. Onder zijne zonen waren Renike Camstra en Foppe Camstra, die beide volgen. Zie Winsemius, Chronyk van Friesl. bl. 323, waar hij echter verkeerdelijk Foecke wordt genoemd; Charterb. van Friesl. Dl. I bl. 703. [Pieter Camstra] CAMSTRA (Pieter), broeder van den voorgaande, werd in 1479 benoemd als scheidsman in een geschil tusschen de Monniken van Hasker- en Nesserkloosters in Haskerland en Utingeradeel gelegen, met het bestuur van den Leppedijk, over het maken en onderhouden van Dijkhuisterzijl. Toen in 1481 de tweespalt tusschen de Schieringers en Vetkoopers in Westergoo eenen hoogen trap had bereikt, en, bij gelegenheid van de belegering van Hottinga-huis te Nieuwland, Wy be Sirtema van Grovestins, door list van Swob Sjaerdama, weduwe van Jarich Hottinga, gevangen was genomen, werd Camstra met nog zes anderen als scheidslieden verkozen, om zoo mogelijk eene verzoening tusschen de strijdende partijen te bewerken. Zij hadden de voldoening in hun oogmerk te slagen; de door hen gemaakte voorwaarden werden opgevolgd, Scherne Wybe uit zijne gevangenis ontslagen, en de vreemde krijgsknechten, door beide partijen aangeworven, uit het land gezonden. Met zijnen broeder Feycke Camstra was hij bij den aanval op Leeuwarden tegenwoordig, en nam met hem de vlugt. Woedend over deze nederlaag, maakten zich de Schieringers gereed, bloedige wraak te nemen, doch eenige vredelievende mannen bewerkten gelukkig eene verzoening, waartoe Pieter Camstra het eerst toetrad, terwijl vele anderen zijn voorbeeld volgden. Den 1sten November werden tusschen hem en de stad Leeuwarden een Compromis opgemaakt, bij hetwelke hij zich, onder verband van zijne bezittingen te Bilgaard, onder Jelsum en in de stad, de verpligting oplegde, om na te komen wat door de zoenslieden zoude worden bepaald, onder anderen dat hij de vijanden van Leeuwarden geen verblijf {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zijnent zou laten houden, noch de Leeuwarders verhinderen hunne tegenstanders te vervolgen en hun hunne landerijen te Jelsum vrijelijk te laten gebruiken. Deze overcenkomst liet hij bezegelen door Mr. Mamma, persona te Wirdum. ‘Want ick Peter op dis tijd bij mijn sigil naet komma kin.’ Hierop volgde spoedig het verdrag, waarbij alle schuld van weêrskanten dood en te niet gerekend zou worden, doch Leeuwarden aan Camstra zijne paarden (hynxten) terug zou geven, mits hij daarvoor vier Rhijnsche guldens betaalde. Te gelijk met de stins van zijnen broeder te Wirdum, waren ook zijne twee huizen te Jelsum door de Groningers in brand gestoken. Hij was toen pas teruggekeerd van eene reis naar Maastricht en Grave, als Afgezant naar den Keizer, bij wien hij met nog vijf anderen de Friesche voorregten en vrijheden, door de Groningers aangerand, moest verdedigen. Dat Pieter Camstra een man van groot gewigt was, blijkt uit zijne benoeming als een der mederegters van het land, gekozen uit de treffelijkste en ervarenste mannen, toen op voorstel van den keizerlijken Gezant, Otto van Langen, te Bolsward in 1494, Juw Dekema tot Potestaat van Friesland werd benoemd. Camstra staat boven aan op de lijst van Oostergoo en dus van het geheele gewest. Hij overleed nog in het zelfde jaar, en werd bij zijne vrouw Reynsk Tzygora, welke hij zes jaren te voren verloren had, te Jelsum begraven. Zij lieten twee zonen na. Zie Winsemius, Chron. van Friesl. bl. 323; Charterb. van Friesl. Dl. II, bl. 669. [Renike of Rienck Camstra] CAMSTRA (Renike of Rienck), zoon van Feyeke Camstra en Syts Foppes Sjaerda, behoorde mede tot het Schieringsche gezantschap, hetwelk aan Keizer Maximiliaan in 1494 beklag moest inleveren over de partijdigheid en schraapzucht van het Groningsche verbond en diens aanhangers, waartegen vooral de Camstra's zich verzetteden; van meening zijnde de Vorst te Maastricht te zullen aantreffen, reisden zij eerst derwaarts; doch deze reeds van daar vertrokken zijnde, volgden zij hem naar Grave en kregen aldaar audiëntie. Door keizer Karel in 1516 tot Grietman van Leeuwarderadeel aangesteld, beklaagde hij zich bij een geschrift van 29 October aan den hoogen Raad in Friesland, dat Burgemeesters en Raden van Leeuwarden hem verhinderden in zijne jurisdictie. Hij schijnt omstreeks 1532 te zijn gestorven, althans in dat jaar werd er een andere Grietman over Leeuwarderadeel aangesteld. Zijne huisvrouw His Ockema of Ockinga schonk hem vier kinderen. Zie Schotanus, Beschr. van Friesl. bl. 411; Charterb. van Friesl. Dl. II, bl. 340; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. der Grietm. bl. 21 en 22. [Foppe Camstra] CAMSTRA (Foppe), broeder van den voorgaande, werd in 1522 met Dr. Pieter Cammingha en Lieuwe Abbinga, door George Schenck vrijheer van Touten- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, Stadhouder van Friesland, belast met het opmaken der credentie of geloofsbrief voor de Gezanten, die bij de Gouvernante Margaretha en bij den Keizer het verzoek der Staten van de Provincie tot amnestie voor de aanhangers van de partij des Hertogs van Gelder, met nog twaalf andere punten moesten voordragen. In 1523 werden in onderscheidene plaatsen van Friesland corpsen opgerigt tot verdediging tegen de invallen der Gelderschen en Foppe Camstra met Juw Unia en Oene Tjallings tot Oversten in het Zuider Trimdeel van de grietenij Leeuwarderadeel benoemd. Zoodra de klok geklept of door het aansteken van vuren een teeken werd gegeven, waren de ingezetenen verpligt zich naar de aangewezen loopplaatsen te begeven en onder bevel van hunne Oversten op te trekken. Foppe overleed den 9den Junij 1525, zonder ooit gehuwd te zijn geweest. Zie Winsemius, Chron. van Friesl. bl. 467; Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 349; Charterb. van Friesl. Dl. II. [Rienck Camstra] CAMSTRA (Rienck), oudste zoon van Pieter Camstra en van Reynsk Tzygora van Holwerd, was een in de geschiedenis beroemd man. Hoogstwaarschijnlijk op zijn bevel, ofschoon dit niet uitdrukkelijk vermeld wordt, trok Rienek Sjaerdama, bastaard zoon van Douwe Sjaerdama, met omtrent dertig man uit Camstrahuis te Jelsum in het jaar 1498, om de Leeuwarders, die zich niet aan de Saksische regering wilden onderwerpen, te kwellen en te beschadigen. Zij staken dan ook een huis in de nabijheid der stad in brand, waarop de burgers met eenige krijgsknechten de poort uitsnellende, niet alleen Sjaerdama met zijn volk naar Camstrahuis terugdreven, maar ook dat huis aan de vlammen opofferden, en de bezetting gevangen namen. In het eerst werden de krijgslieden te Leeuwarden goed onthaald en met spijs en drank verkwikt, doch toen zij er den volgenden morgen het minst aan dachten en sommigen zelfs beschonken waren, werd hun door eenen Biechtvader en den Scherpregter aangezegd, dat zij zich tot sterven moesten bereiden, dewijl de Raad besloten had, dat men hen ter dood zoude brengen en op het rad zetten. Aan twee-en-twintig hunner, onder welken ook Rienck Sjaerdama was, werd dit wreede vonnis ten uitvoer gebragt. Nog in het zelfde jaar werd Camstra, met eenige andere Saksischgezinden, zooals Hessel van Martena, Douwe Rodmersma en anderen, met tweehonderd man ruiterij naar Bergum gezonden, om de troepen der Groningers, die tot ontzet van Leeuwarden aanrukten, te overvallen, hetwelk zij met zulk een goed gevolg volvoerden, dat de vijand vele wagens met krijgs- en mondbehoeften verloor en genoodzaakt was, onverrigter zake weder naar huis te keeren. Bedrogen in zijne meening omtrent het oogmerk van de Sak- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} sische regering en bemerkende, dat alle hare fraaije beloften op onderdrukking en afpersing uitliepen, werd Rienck hare heerschappij moede, vlugtte in 1500 met vele anderen naar Antwerpen en trachtte den Hertog van Bourgondië, onder belofte van trouw en gehoorzaamheid, over te halen, om Friesland van de magt der Saksischen te verlossen. Deze wilde hierin echter niet toestemmen, voor hem gebleken was, dat de ingezetenen van het gewest over het algemeen in hun gevoelen deelden. Eenige hunner werden dientengevolge naar Friesland gezonden, om de gemoederen te polsen, doch zij kwamen onverrigter zake terug. De toestand der ballingen te Antwerpen en elders was intusschen ellendig, daar niet alleen de Gezanten, van den Hertog van Saksen aan Filips van Bourgondië gezonden, hen op allerlei wijze belasterden en poogden zwart te maken, maar ook, in hun afzijn, hunne bezittingen in Friesland geplunderd, verbrand en verbeurd verklaard werden. Dit verdroot hun dan ook zoo zeer, dat velen zich weder op nieuw aan de Saksische regering onderwierpen, en zich in de gunst van deze poogden te dringen, om op die wijze hunne goederen terug te krijgen, doch het grootste gedeelte, onder welken ook Camstra zal behoord hebben, bleven vast besloten andere middelen bij de hand te nemen en door kracht van wapenen, geregtigheid te erlangen. Later is Rienck evenwel in het Vaderland teruggekeerd, want in 1504 treffen wij hem aan als lid der Commissie aan Hertog George gezonden, ten einde hem te doen afzien van zijn voornemen om de leenroerigheid in Friesland in te voeren, en hem daarentegen aan te bieden den een-en-twintigsten penning jaarlijks van de renten en inkomsten te heffen. De reversaalbrief, aan den Hertog van Saksen in het zelfde jaar afgegeven, werd niet alleen door hem geteekend, maar is, op verzoek van alle onderteekenaren, door hem en nog negen anderen daar en boven met hun zegel bekrachtigd. Ook op het register van 1505 is hij vermeld als Edelman in Leeuwarderadeel. Na de overdragt van Friesland door den Hertog van Saksen aan Karel V, legde hij den eed van huldiging en trouw aan den Keizer af, in handen van den Stadhouder Floris van Egmond, Heer van IJsselstein. De plegtigheid van het afleggen van dien eed had plaats op den 1sten Julij 1515 in de kerk van Oldehove te Leeuwarden. Drie dagen later werd Camstra benoemd tot Raad in het Hof van Friesland, welken post hij reeds onder de Saksische Regering bekleed had en legde den eed op het blokhuis af. In het volgende jaar zond men hem met zijnen ambtgenoot Dr. Keimpe Martena, uit naam en van wege den Stadhouder, naar den Keizer, om dezen bekend te maken met den ellendigen staat van het gewest, veroorzaakt door de geweldenarijen der Gelderschen, en tevens om te verzoeken, dat er geld zou verschaft worden tot betaling der Bourgondische soldaten, daar men {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dacht dat deze aan het muiten zouden slaan. Camstra drong met Keimpe Martena en Gerrolt van Herema bij den Stadhouder door, dat er een verbod op den uitvoer van vee werd uitgevaardigd, ten einde het land niet te zeer van leeftogt te ontblooten, doch aan dit, in de toenmalige omstandigheden, zoo wijsselijk genomen besluit, werd de hand niet gehouden. Intusschen behaalden de Gelderschen en hunne aanhangers van tijd tot tijd meerdere voordeelen, zoo zelfs, dat een hunner bevelhebbers, ten einde Leeuwarden in bedwang te houden, bezig was een kamp, hetwelk hij dat van St. Jan noemde, in de nabijheid van het huis van onzen Camstra, te Jelsum aan te leggen. De nood en ellende stegen ten top, overal hoorde men niet dan van moord, plundering en brand, zoodat het geheele Friesche Hof (zich toen te Franeker bevindende), met uitzondering van Bernardus Bucho van Aytta en Rienck van Cammingha, besloot eene laatste poging aan te wenden, om de zaak in der minne te schikken, en aan de Gelderschgezinde Friezen eenen brief te schrijven, waarbij men dezen vermaanden zich aan de Bourgondische regering te onderwerpen, met belofte van volledige kwijtschelding voor hen bij Karel V te zullen bewerken, doch alles te vergeefs, zij kregen tot antwoord, dat men geenszins gezind was in eenige schikking te treden, en zich liever in hunne eigene deuren zouden laten ophangen, dan zich aan den Bourgondischen Vorst onderwerpen. Hierop zond het hof Hessel van Martena en Rienck van Camstra in commissie naar den Keizer, met verzoek om hulp, welke dan ook beloofd werd, en wel behalve door brieven aan den Raad, de Heerschappen en Regeringen der steden van Friesland in het algemeen, nog in bijzondere geschriften aan Rienek van Camstra en Keimpe van Martena. Dat Camstra zeer bij den Stadhouder in gunst stond, blijkt onder anderen in de hem toegewezen verbeurdverklaarde goederen van eenen Wybe Sakles, bij besluit van den 7den Februarij 1517. In 1520 werd hij met zijne ambtgenooten in het Hof Goslick van Jongema en Tjalling van Botnia en de Burgemeesters van Leeuwarden Pieter Jans en Wybe Gerrits nogmaals naar den Keizer gezonden, om eenige misbruiken bij 's lands regering, Z.M. open te leggen, en daarin voorziening te vragen. In dat zelfde jaar is hij misschien van zijnen post verlaten, maar in 1522 weder aangesteld geworden. Dit was het laatste van zijn moeitevol, onrustig en werkzaam leven. Op den 9den April 1522, gaf hij den geest op zijne state te Jelsum. Zijne weduwe, Gerlant van Hoxwier overleefde hem wel twee-en-twintig jaren. Zij stierf namenlijk den 12den Junij 1544. Uit hun huwelijk waren geene zonen, slechts twee dochters geboren. Zie Winsemius, Chron. bl. 355, 442, Chart. van Friesl. D. II, bl. 30, 90, 94, 318, 343, 344, 346, 402; Schotanus, Hist. van Friesl. bl. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 455; Stamb. van de Friesche Adel Camstra aant. 52. werken alwaar ook over geheel dit geslacht eenige bijzonderheden vermeld worden. [Foppe van Camstra] CAMSTRA (Foppe van), zoon van Homme van Camstra en Eelck van Eysinga, geboren in 1530, was evenals zijne voorzaten een vijand van gewetensdwang en onderdrukking, en voegde zich met eene overgroote menigte van zijne landgenooten bij de verbonden Edelen, die het bekende smeekschrift aan de Gouvernante ter hand stelden. Door den Hertog van Alva om deze handelwijze vervolgd, nam hij de vlugt buiten zijn Vaderland, hoogstwaarschijnlijk naar Emden, het gewone toevlugtsoord der Friesche bannelingen, en werd gedagvaard om den 11den Februarij 1568 voor den Hertog te verschijnen, ten einde zich te zuiveren en te verontschuldigen om zijne afwezigheid en vlugt. Wel bevroedende, welk lot hem beschoren was, zoo hij aan deze uitdaging gehoor gaf, wachtte hij zich wel daaraan te gehoorzamen en bleef buitenslands. Hierop werd hij verbannen en den 8sten September daaraanvolgende, op last van het Hof van Friesland, zijnen naam en die van anderen op de gewone plaatsen aangeplakt en bij publicatie elk en een iegelijk verboden met de personen, op die lijst voorkomende, eenige correspondentie te houden, daar zij beschouwd werden als rebellen en schuldig aan crimen laesae Majestatis. Na verloop van eenige dagen werden hunne huizen ter verhuring aangeboden. Zij schreven uit Emden wel een brief aan 's Lands Afgevaardigden, om zich te verdedigen tegen de ingebragte beschuldigingen, doch kregen weinig troost, en werden op nieuw aangemaand om zich in persoon te komen verantwoorden. Foppe schijnt in Oost-Friesland gebleven en aldaar vóór 1573 gestorven te zijn, althans zou men dit opmaken uit eenen brief in dat jaar door zijnen zoon Homme van Camstra aan diens moeder te Emden geschreven, inhoudende dat hij haar geen geld kon zenden, omdat hij geen huur van de boeren ontving. Foppe was gehuwd met Tieth of Tjetske van Feytsma. Slechts een zoon, de bovengenoemde Homme van Camstra, was de vrucht van dit huwelijk. Vóór zijne vlugt buitenslands woonde Foppe te Deinum, misschien wel op de state van zijnen schoonvader. Zie Winsemius, Chron. van Friesl. bl. 90, 115; Gabbema, Verhaal van Leeuw. bl. 500, 504; Charterb. van Friesl. Dl. III bl. 727, 753; te Water, verbond der Edelen Dl. II bl. 317 en 318. [Tjalling Schelte Leo Willem van Camstra] CAMSTRA (Tjalling Schelte Leo Willem van), zoon van Tjalling van Camstra van Rinsumageest en van Maria Anna van Aebinga, geboren te Leeuwarden den 2den October 1680, trad in krijgsdienst en woonde den 11den September 1709, als Majoor bij het Nederlandsche leger, den slag bij Malplaquet bij, in welken hij, dapper strijdende, door eenen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} musketkogel gekwetst werd, tengevolge van welke verwonding hij den 17den daaraanvolgende te Brussel overleed. Hij werd aldaar begraven in de Kapellekerk in het koor van het H. Sacrament. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Hans Willem van Camstra] CAMSTRA (Hans Willem van), zoon van Tjalling Homme van Camstra en van Juliana Agatha van Aylva, geboren in 1687, begaf zich in de kijgsdienst, was op zijn vijf-en-twintigste jaar reeds Kapitein bij het voetvolk, werd den 18den Maart 1718 bevorderd tot Sergeant Majoor in het Regiment van Saksen Eisenach, den 14den Maart 1721 tot Luitenant Kolonel titulair en den 2den Junij 1724 tot Luitenant Kolonel effectief, en Kolonel titulair van hetzelfde Regiment. Later de krijgsdienst verlaten hebbende, werd hij in 1742 Grietman van Idaarderadeel, was tevens Meesterknaap in de Houtvesterij van Friesland, en werd in 1751 aangesteld als Drost en Regter van Bredevoort in Gelderland, welke betrekking hij te gelijk met dien van Grietman bediende, doch de waarneming van eerstgenoemd ambt droeg hij op aan Benjamin Satink, Commies van 's Lands-Magszijnen te Bredevoort en Auditeur Militair, die daarvoor de helft van alle regtskosten en boeten ontving, terwijl de dienstgelden geheel ten voordeele van Camstra bleven. Toen hij nog Kapitein en te Venloo in garnisoen was, stak hij in dronkenschap zekeren Herman Sikkes dood, die, om hem voor het vallen in het water te behoeden, hem goedwillig in den aak wilde brengen. De krijgsraad te Venloo sprak hem bij vonnis van 14 November 1714 vrij van de doodstraf en veroordeelde hem slechts tot betaling van honderd rijksdaalders boete aan de Hervormde Diaconie-armen der stad. Ook de weduwe van den vermoorde verklaarde, bij notariële akte, dat zij nimmer actie of aanklagt, wegens deze zaak, tegen hem zou instellen, denkelijk heeft hij haar den mond gestopt. In het beruchte jaar 1748 was hij lid van de Staten van Friesland, en als zoodanig met zeven anderen geeommitteerd, om, met eenen Commissaris uit 's Gravenhage en de Gedeputeerden uit de gemeenten der Provincie Friesland, te vernemen naar de klagten, door de ingezetenen van dat gewest aan den Erfstadhouder ingeleverd. Ook teekende hij mede de publicatie van 1 Junij van gemeld jaar, waarbij de impost op het gemaal en de andere pachten werden afgeschaft, alsmede de notificatie van den 5den daaraanvolgende, hij welke onder anderen verklaard werd, dat de successie in het Erfstadhouderschap werd verleend aan Z.H. in de vrouwelijke linie, op de wijze zooals in de meeste provinciën plaats had, benevens nog eenige andere punten van het hoogste gewigt. Hij was zeer in aanzien bij de Vorsten van het huis van Oranje-Nassan, onder zijne nagelaten papieren berusten nog twee eigenhan- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dig geteekende brieven van Maria Louisa, een eigenhandig geschrevene van Anna, gemalin van Willem IV, waarbij zij haar leedwezen betuigt, dat hij onaangenaamheden in zijne grietenij heeft, en verzekert altijd zijne goede vriendin te zullen blijven. Dergelijke ontving hij ook van Prins Willem IV, toen hij nog Kolonel en Kommandant van het regiment Saksen-Eisenach was. Hij erfde Orkmastate te Menaldum van zijnen vader, bleef daar op wonen en overleed er den 3den April 1761, nimmer gehuwd geweest zijnde, en was de laatste mannelijke afstammeling van zijn geslacht. Zie Verward. Friesl. bl. 122, bijl. 1 en 4; H. Bacrdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 158. [Denis François Camusat] CAMUSAT (Denis François), geboren te Besançon in 1695, was een Fransch letterkundige, die zich naar Holland begaf en de meeste zijner werken te Amsterdam in het licht zond, waar hij den 28sten October 1732, in behoeftige omstandigheden, overleed, niettegenstaande hij een groot aantal niet onverdienstelijke werken voor de boekverkoopers geschreven had, onder welke de voornaamste zijn. Histoire critique des journeaux imprimés en France. Amst. 1724, 2 vol. in 12o. Bibliothèque des Livres nouveaux, een tijdschrift, van hetwelk slechts een deel verschenen is. Vier deelen van de Bibliothèque Française ou Histoire littéraire de la France, van welke 34 deelen hebben het licht gezien. Mélanges de Littérature, tirés des manuscrits de Chapelain in 12o. Ook heeft hij eene goede uitgave bezorgd van de Bibliothèque de Ciacionius ou Chacou, Amst. 1731 folio. Zie Biogr. Univers. [Florentius Canalis] CANALIS (Florentius) was een componist, die in de tweede helft van de zestiende eeuw in de Nederlanden leefde. Hij is bekend door eene verzameling van Missae, Introïtus en Motetten voor vier stemmen, te Brescia in 1588 uitgegeven. Zie F. J, Fetis, Biogr. Univ. des Musiciens. [Jan Canin] CANIN (Jan), een vermaard Boekdrukker te Dordrecht was tevens een der hoofden van de Wederdoopers aldaar. Hij werd in 1580 in den kerkelijken ban gedaan, wegens het uitgeven van het Wonderboek van David Joris, waartoe de Predikant Hermanus Herberts hem zou hebben aangezet. Na het vertrek van Herberts naar Gouda, in 1582, hield hij zich eenige tijd stil, en trachtte door het drukken van eenige godzalighe boecxkens, de swerte vlack af te reynigen; doch in 1597 werd er wederom tegen hem gehandeld, wegens den bibel dewijl men verstaan had, dat eenige van de wederdoopers waren bevonden te arbeyden den bibel van Bieskens te laten drucken. Later besloot men aan de Gedcputeerden der Synode te schrijven, om zulks bij de Heeren Staten te doen verhinderen; {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hiervan echter geworden zij, vindt men niet vermeld, evenmin als de tijd wanneer Canin overleden is. Zie Schotel, Kerkel. Dordr. Dl. I. bl. 165. [Cornelis Canis] CANIS (Cornelis) of Cornelius Canisius, een omstreeks het midden der zestiende eeuw beroemd contrapuntist, Nederlander van geboorte, en, overleden in 1554. Hoewel hij een zeer vlijtig componist was, is ons van alle zijne werken slechts zeer weinig bewaard gebleven. In Salblinger's concentus komen eenige motetten van hem voor, en Burney deelt in het derde deel zijner Geschiedenis bl. 309 en 310 een vijfstemmig gezang: Ta bonne grace et maintien gracieux mede. Commers collectio operum Musicorum Batavorum saeculi XVI bevat van hem in den 8sten bundel een vierstemmig Dixit insipiens. Zie Guicciardini, Beschr. der Nederlanden bl. 28; G. Schilling, Encyclopedie; Fetis, Prijsverh. des kon. Nederl. Instit. bl. 40; Catal. van Muziekwerken der Maats. tot bevorder. der Toonk. [Jacob Canis] CANIS (Jacob) of Jacobus Canisius (1) zoon van Dirk Canis en van Wendel van Visser geboren te Nijmegen, werd, na zijne studiën volbragt te hebben, te Orleans Doctor in de regten, alwaar hij zich zulk eenen grooten naam maakte, dat hij tot Gouverneur der kinderen van Hertog Karel van Lotharingen aangesteld werd; welke post hij, gedurende vijf jaren met eer bekleedde terwijl hij intusschen in onderscheidene aanzienlijke bezendingen den Hertog diende. In zijne geboortestad teruggekeerd, werd hij Deken van het St. Nicolaasgilde, en kort daarna Burgemeester. Zeer sterk ijverde hij tegen Karel Hertog van Gelder; en het werd, grootelijks aan zijn toedoen, alsmede aan dat van zijnen broeder Otto Canis, Meester van het St. Nicolaasgilde, benevens den Schepen Jan Schenk, toegeschreven, dat de steden weigerden, zich te houden aan het verbond, dat de Hertog met Frankrijk gesloten had, terwijl zij zich versterkten, en ronduit aan den Hertog schreven; ‘dat sy, zoowel als eertijds hunne voorouders, niet en weygerden, zelfs haar leeven en de goederen bij hem op te zetten, ende niet te min etlijke iaeren herwaarts, tegens hare vrijheden van den Vorst bezworen, met veele ongewoone schattinghen, alsmede verscheyde inlegeringhen van knechten en nieuwe Block-huysen hadden bezwaerd gezeeten: waar nu bijquam, die verbintenis met eenen uitheemschen Koningh, bij dewelke het Vorstendom, met sijn aenkleeven, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Franse kroon was opgedraeghen ende eyghen gemaekt, doch hadden liever als Gelderssen te leeven ende te sterven, dan dit verbond te onderschrijven; bereyd zijnde, de oorsaek van deze weigeringh, en 't nederwerpen der bolwerken, door den Vorst in de steden geleyd, bij alle Vorsten en de Volkeren, goed te maeken en te verdedighen.’ Ook werd Canis voor de voornaamste oorzaak gehouden, dat het verdrag, gemaakt met Hertog Willem van Cleef, doorgedrongen en hij daarna gehuldigd werd; om welke reden ook de woorden van den stervenden Hertog Karel van Gelder waren: ‘Canis, Canis du looser hund, du hebst mi gebeeten.’ Wegens de stad Nijmegen stond hij bij de overgifte van het hertogdom aan Karel V, bij welken Vorst hij zeer in gunst was, en door wien hij, tot zijne dood, die voorviel in het jaar 1553, in de voornaamste zaken gebruikt werd. Hij is tweemaal gehuwd geweest; eerst met Gelleke van Houwegen, en voor de tweede reize, met Jacqueline van Riemsdijk. Uit het eerste huwelijk werden geboren Peter Canis, die volgt, en vier dochters. Uit het tweede huwelijk had hij drie zonen, van welke twee in de orde der Jesuiten zijn gegaan, en één in Duitschland getrouwd is, en ééne dochter. Zijn wapen bestond in kerkglazen van azuur, op een veld van keel. Zie Slichtenhorst, Geldersche Geschied. B. XI. bl. 428, 433; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. Dl. I., bl. 216 en 217; Dl. II. bl. 573. [Peter Canis] CANIS (Peter) of Petrus Canisius, een zoon van den voorgaande, geboren te Nijmegen den 8sten Mei 1521 gaf reeds van zijne jeugd af aan, blijken van een snedig vernuft en groote leergierigheid; om dit verder aan te kweeken, werd hij naar Keulen ter studie gezonden. Hier maakte hij, onder het geleiden van Nicolaas Esschius, de snelste vorderingen in de beginselen der wetenschappen, terwijl hij tevens het pad der gestrengste deugd bewandelde. Zijne eerste letteroefeningen in 1534 voleind hebbende, deed hij zich als student in het collegie Montanum inschrijven; alwaar hij, nadat hij de wijsbegeerte beoefend had, door zijnen leermeester en stadgenoot Jan van Bronkhorst, bekend onder den naam van Johannes Noviomagus, tot Meester der vrije kunsten bevorderd werd, den 25sten Mei 1540. Sedert oefende hij zich om in het openbaar te spreken, en zocht de gemeenzame vriendschap van eenige geleerden, inzonderheid die van Lourens Surius, die in dit zelfde jaar de kloosterorde der Karthuizers omhelsde. Vervolgens begaf hij zich in 1543 naar Mentz, en, 22 jaren oud zijnde, in het genootschap der Jesuiten, dat toen nog in zijne eerste opkomst was. Naar Keulen teruggekeerd, vervolgde Canis er zijne studiën; werd er den 26sten Junij van dat zelfde jaar tot Baccalaureus bevorderd, en begon, ingevolge het aangenomen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik, den 8sten Julij openlijk lessen over de H. Schrift te geven. Nu bereidde hij zich tot het aanvaarden der gewijde orden, welke hem in deze stad toegediend werden, en hij bediende er de eerste mis in het klooster van Nazareth. Nadat de Aartsbisschap van Keulen Herman van Weyden, het Roomsche geloof vaarwel gezegd had, liet deze door zijne aanhangers de Reformatie te Keulen prediken, waardoor vele onlusten in die stad ontstonden, ook werd de gezamelijke Geestelijkheid, met medewerking der bestierders van de Hoogeschool, te rade, Canis naar Luik te zenden, ten einde tot stuiting hiervan de hulp van den Bisschop George van Oostenrijk in te roepen; deze ontving hem met veel goedheid. Genoodzaakt zich eenige tijd in die stad op te houden, predikte hij er veelvuldige malen in het bisschoppelijk paleis en in de naburige parochiekerk. Gelukkig in zijne zending geslaagd zijnde, werd hij in 1547 naar Karel V gezonden, die zich toen in het veld bevond, en hij bragt, benevens de andere afgevaardigden, er veel aan toe om Bisschop Herman te doen afzetten. Bij deze gelegenheid geraakte hij in kennis met Otto Truchses, Bisschop van Augsburg, die hem verzocht, Wolfgang Remius, Provoost der hoofdkerk te Augsburg, naar het concilie van Trente te vergezellen. Canis willigde zulks in, doch daar het concilie ter oorzake van den oorlog opgeschort werd, bragt hij het overige van den zomer te Florence door, van waar hij door Ignatius de Loyola naar Rome werd ontboden, waar hij vijf maanden vertoefde, en inmiddels de eer genoot, om in tegenwoordigheid van Paus Paulus III, zijne predikgaven te doen hooren. In 1548, begaf hij zich naar Sicilië, alzoo hem was opgedragen, om te Messina de rhetorica te onderwijzen, en tevens om in de kerk van het collegie te prediken. In het volgende jaar naar Rome teruggeroepen, verbond hij zich ten naauwsten aan het genootschap door de plegtige aanvaarding der vier geloften. Aangezien Willem V, Hertog van Beijeren, bemerkende dat de Reformatie, die in alle de omliggende gewesten reeds veel veld had gewonnen, ook in zijne staten doorbrak, hulp aan den Paus en aan Ignatius verzocht, werden Claudius le Say, die zich te dier tijd te Weenen bevond, Alphonsus Salmeron, zoo bekend door zijne schriften, benevens Canis, naar Ingolstad gezonden. De laatste, op zijne reis derwaarts Bologne aandoende, liet zich aldaar tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderen. Aan de Hoogeschool van Ingolstad gaf Canis lessen over de Spreuken van Salomo, tevens in het Latijn in de akademie-kerk, en in het Hoogduitsch voor het volk predikende, waarbij hij niet verzuimde de nieuwe leer, zooals men die noemde, als kettersch en duivelsch met de hatelijkste kleuren af te schilderen, en gulhartig de belijders daarvan ter Helle te doemen. In 1551 werd Canis door Ferdinand, toen ter tijd Roomsch-koning, naar Weenen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ontboden, alwaar het hem gelukte, om de fondamenten van het collegie door Say gelegd, verder op te trekken en het gebouw te voltooijen; ook werd hij tot gewonen Prediker van zijne Koninklijke Majesteit aangesteld. Toen Frederik Nansen Bisschop van Weenen, den 6den Februarij 1652 overleden was, wendde Ferdinand alle mogelijke pogingen bij Paus Julius III aan om Canis in diens plaats te doen verkiezen. De Paus liet de beoordeeling dezer zaak aan Ignatius de Loyola over, doch deze gaf er zijne goedkeuring niet aan, daar hij, de kerkelijke waardigheden, als regtstreeks strijdig met den geest der instelling van zijn genootschap beschouwde; op bevel van Ignatius begaf Canis zich nu naar den rijksdag te Regensburg, ten einde met al zijn vermogen den Pausselijken Legaat Farneze met zijn goeden raad bij te staan. Voorts zond hij hem naar Praag, om de oprigting van een collegie zijnes genootschap, onder de bescherming van Ferdinand, in die stad te bevorderen. Canis volvoerde deze commissie naar genoegen, en plaatste er eenige Jesuiten. Een jaar later, werd hij door Ignatius tot Provinciaal van Hoog-Duitschland, Bohemen, en Oostenrijk benoemd en in 1557, benevens Nicolaas Gaudanus, door Ferdinand naar den rijksdag van Worms gezonden, zijnde de laatste waarop de Roomschgezinden met de Protestanten over de godsdienst in onderhandeling zijn getreden. De bijeenkomst liep vruchteloos af even als allen de anderen ten zelfden einde gehouden. Van Worms vertrekkende, deed Canis een overstap naar Keulen vanwaar hij eerst naar Straatsburg en vervolgens naar Friburg in het Brisgauwsche werd ontboden; van daar toog hij door Oostenrijk en bezocht Bohemen, ten einde de oprigting van een collegie zijner orde te Praag bevorderlijk te zijn. In 1559, door den Kardinaal Otto Truchses tot Prediker van de hoofdkerk te Augsburg beroepen, kweet hij zich met eenen warmen ijver van dien post. Keizer Ferdinand zond hem in het volgende jaar naar Inspruck, waar hij de Prinsessen zijne dochters liet opvoeden, en ter zelfden tijd een collegie voor het genootschap deed oprigten. In 1563 begaf zich Canis naar Dilingen, alwaar de Kardinaal Otto eenige jaren te voren een Hoogeschool had opgerigt, waarvan hij verlangde het bestuur aan de Jesuiten toe te vertrouwen; Canis nam die den 17den Augustus 1564, in naam van het genootschap, over, waarna hij zijne werkzaamheden te Augsburg op nieuw hervatte, tot de beroemde Stanislaus Hofius, Bisschop van Varmië in Polen, hem te Braumsburg eene stad in zijn Bisschoppelijk gebied, ontbood, om er een collegie voor zijn genootschap te stichten. Terwijl hij hiermede bezig was, ontving hij bevel naar Rome te komen, alwaar hij Paus Pius IV zag en met de waardigheid van Nuntius des Heiligen Stoels bekleed werd. Gedurende de weinige maanden, dat hij deze bediening waarnam, bragt hij onder- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene zaken ten uitvoer, welke de belangen der godsdienst betroffen, inzonderheid sterkte hij onderscheidene Vorsten, die aan het wankelen waren, in het Roomsche geloof, ten welken einde hij genoegzaam het geheele Duitsche rijk doorkruiste. Na als een eenvoudig geestelijke uitgedoscht, Westphalen en het Keurvorstendom Keulen doorgetrokken te zijn, deed hij een overstap naar Nijmegen, om bij zijne zuster en andere bloedverwanten een bezoek af te leggen. Omtrent het einde van het jaar 1566, bedankte hij voor de bediening van Prediker te Augsburg, zoo uithoofde van zijne andere bezigheden als om de noodigen tijd te winnen tot de zamenstelling van zijne verhandeling de Verbi Dei corruptelis. Tot bereiking van het zelfde einde ontsloeg hem François de Borgia als Provinciaal van Duitschland. In 1573 reisde hij op bevel van Paus Gregorius XIII nogmaals naar Rome, ten einde met hem te raadplegen over het groot collegie en de kweekschool in Duitschland. Drie jaren later, verzelde hij den Kardinaal Jan Jeronimus Moron naar den rijksdag te Regensburg. In 1580 ging hij, benevens den Nuntius Jan François Buonhuomo, Bisschop van Verceillis, naar Friburg in Zwitserland, welke tot het laatste tooneel verstrekte, waar hij zijn onvoorbeeldelijken ijver tot voortplanting van het Roomsche geloof ten toon spreidden; want, niettegenstaande hij afgesloofd was door werkzaamheden, besteedde hij aldaar de noodige vlijt tot oprigting van het collegie, hetwelk op kosten der stad voor de Jesuiten werd opgerigt, en hij predikte er gedurende zes jaren met een ongemeenen ijver in de St. Nicolaaskerk. Vervolgens bragt hij de overige vier jaren van zijn leven beurtelings in gebeden en het zamenstellen van zijne uitgegevene werken door. In September 1577, werd hij door eene waterzucht aangetast, die hem gedurende vier maanden, de zwaarste folteringen, met het taaiste geduld en de nederigste onderwerping voor de besluiten der Voorzienigheid, deed ondergaan; deze kwaal sleepte hem ook den 21sten December van dat jaar ten grave. Men vindt zijn afbeeldsel in onderscheidene boeken, onder anderen voor zijne levensbeschrijving door Raderus, met dit vier regelig vers er onder. Erudit stilo populos: hie fulmine linguae Incendit: castis moribus iste trahit. Millibus é multis da qui simul omnia possit: Haec potuit noster, Caesare teste, Petrus. dat is: Dees Petrus onderwijst; de bliksem van zijn taal Ontvlamt de volken, en hij lokt door reine zeden, Laat uit veel duizenden een enkele voorwaarts treden, Die alles tegelijk vermag door kracht van reden, Gij, Caesar, tuigt het, hij vermogt het al te maal. Dat Petrus Canisius een verheven rang onder de geleerden van zijne tijd verdiende, is onbetwistbaar en getuigen zijne {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} werken. Hij was met een stalen geheugen begaafd, dat hij tot in zijn hoog geklommen jaren behield; voorts bezat hij een fijn en juist oordeel; was ongemeen welsprekend, zoowel in het Latijn als Hoogduitsch en zijne moedertaal; hij bezat in een volmaakten trap de kunst om iemand tot zijne denkbeelden over te halen, en zaken van belang te besturen. Het tijdvak waarin hij leefde in aanmerking genomen, was hij doorkneed in de kerkelijke geschiedenissen; ervaren in de godgeleerdheid, en zeer bedreven in het voeren van twistredenen over geloofsartikelen. Veelvuldig zijn de werken die hij door den druk heeft gemeen gemaakt; de voornaamste zijn: S. Cijrilli, Patr. Alex., Opera edita studio Petri Canisii etc Colon, 1546, II Vol. in folio. Leonis Papae, hujus nominis primi, qui summo jure Magni cognomentum jam olim obtinet, Sermones, et Homiliae quae quidem extant omnes. Colon, 1547. 8vo, herdrukt te Leuven 1566. Hieronijmi Stridanensis, Epistolae selectae et in libros tres distributae, Colon. 1565, Lov. 1572, Par. 1588, Antv. 1604, Colon. 1674. De Venerando Christi Domini Praecursore Joanne Baptista. Delingae 1771, 16mo. De Maria Virgini incomparabili et Dei genitrice. Ingolst 1577, welke beide laatste ook gezamenlijk zijn uitgegeven onder den titel: Commentariorum de verbi Dei corruptelis tomi duo, adversus novos Eclesiasticae historiae concarcinatores sive centuriabones Magdeburgenses Ingolst 1553 locis Bibliorum ad marginem adjectis et quarumdam vocum obscuriorum interpretatione, Duaci et Par. 1578, Antv. 1586, 1606, 1644, van hetwelk eene vertaling in het Hoogd. te Leuven in 1648 het licht zag. Manuale Catholicorum, in usum pié precandi collectum. Ingolst, 1587, 16mo. Antv. 1589, 1599, 1613 1629, welk werk in het Engelsch en Vlaamsch vertaald is. Notae in Evangelicas lectiones, quae per totum annum Dominicis diebus in Ecclesia Catholica recitantur etc. II Tom. Friburgi Helvet. 1591-1593. Epistolae et Evangelia, quae pertotum annum secundum Missale Romanum in Ecclesia leguntur, Institutiones & Exercitamenta Christianae pietatis. His accedunt Epistolae & Euangelia, quae Dominicis & Festis diebus in templis recitantur, quibus praemissa sunt succincta Scholia, quae vice commentarii esse possunt. Antv. 1592, 16mo. Ingolst 1614, van welk werkje eene Hoogduitsche vertaling het licht zag. Enchiridion itinerantium. Antv. 1599, 16mo. Palaestra hominis Catholici. Duaci 1599. 16mo. Sacrae Meditationes. Monach. 1628. 16mo, en in het Hoogduitsch met zijn Betbuchlein waarvan een aantal uitgaven bestaan. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Summa doctrinae Christianae per questiones tradita, et in usum pueritie nunc denuo edita jussu et authoritate sucratis. Rom. Hung. Bohem. etc. 1554. Leod. 1557, 24. Par. 1567. en de beste uitgave door Johannes Busacus Par. 1585, in fol. Het is vertaald in alle talen; als in het Illyrsch, 1583 40; in het Grieksch door Mayr, Praag 1612 80; in het Grieksch en Latijn, Augsb. 1612 80. en in het Hollandsch onder den titel: Roomsch Katholijke Catechismus Amst. 1786 2 deelen 8o. van dit werk gaf hij ook een uitreksel uit, waarvan de beste uitgaaf te Augsb. in 1762 door Windehofer bezorgd is. Bovendien gaf hij levensbeschrijvingen van vele Heiligen der Roomsche Kerk in de Hoogduitsche taal, zooals: Martyrologium, der Kirchenkalender, darinnae aengerigt werden die Christelijcke Festen und Heilighen Gottes, Dill 1562, de levens van de H. Beatus en Fridolin, de eerste Apostelen der Zwitsers (Freib. 1590), van den H. Nicolaas, den Heremiet, en van St. Mauritius in het Thebaansche legioen. Eindelijk verschenen nog eenige sermoenen van hem in het licht, en worden hier en daar, behalve een paar in handschrift bewaarde werkjes, ettelijke brieven van hem aangetroffen. Zie Sweertii, Athen. Belg, pag. 605-607; van Hoogstraten, en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Toon der Vereen. Nederl.; Saxe, Onom. Liter., Tom. III, pag. 305, 306, 633; de Feller, Dict. Hist., Tom. II, pag. 521 et 522; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation. Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel. Nederl. [Hendrik Canis] CANIS (Hendrik) of Henricus, Canisius een neef van den voorgaande en zoon van Dirk Canis en van Anna de Wal, geboren te Nijmegen den 24sten Mei 1531, heeft zich te Leuven onder Petrus Peckius, Jan Wamesius en Filip Zuerius in het burgerlijke en kerkelijk regt geoefend. Van daar ging hij naar Italië, alwaar hij vermoedelijk de waardigheid van Doctor in de beide regten, die hij later bezat, verkregen heeft. Uit Italië teruggekeerd, zette hij zich te Ingolstad neder, waar men hem in 1589 den eersten leerstoel in het kerkelijk regt toevertrouwde, welke waardigheid hij tot aan zijne dood toe bekleed heeft. Volgens sommigen is hij ongetrouwd gestorven, anderen willen niet alleen dat hij getrouwd was, maar zelfs dat een zijner zonen Dirk Canis Burgemeester te Nijmegen is geweest. Hij was een bij uitstek geleerd man, die zich, niet alleen in het kanonnike regt maar vooral als navorscher en verzamelaar van oude geschiedschrijvers, bijzonder bij de beoefenaars der middeleeuwsche en kerkelijke geschiedenis, hooge verdiensten verworven heeft. Hij heeft in druk uitgegeven: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Theses Juridicae de Possessione et Remediis Possessoriis a jure introductis. Ingolst, 1592, 4o. Theses Juridicae de Praesumptionibus et de jure jurando. Ingolst, 1594, 4o. Commentarium in Rubric. Libr. VI. Decretalium, Ingolst, 1600, 4o. Victoris. Episcopi Tunnunensis Chronicon, Johannes Biclarensis, Episcopi Gerundensis, Chronicon. Luitprandi Episcopi Cremonensis, Legatio ad Nicephorum Phocam et synodos Bavaricas tempore Caroli Magni. Omnia nunc primum edita studio et opera Henrici Canisii. Ingolst, 1600, 4o. Refutatio trium Tractatuum nuper editorum à quodam Jurisconsulto Heydelbergensi, sub nomine Marsilii de Padua et Gulielmi Occami, anno 1598, qua optime agitur de caussis matrimonialibus. Ingolst, 1600 4o. Antiquae Lectiones, sive antiqua Monumenta ad Historiam mediae aetatis illustrandam nunquam edita. Omnia nunc primum e Mss. edita et Notis illustrata VI Tom. Ingolst, 1601-1617, 4o., van welk werk, dat mede veel bevat, hetwelk op de gezangen der Katholieke Kerk betrekking heeft, een nieuwe druk door de bezorging van den geleerden Jacques Basnage, Predikant in de Walsche gemeente te Rotterdam, in het licht verscheen, onder den titel: Thesaurus Monumentorum Eclesiasticorum et Historicorum, seu Henrici Canisii Lectiones Antiquae, ad Saeculorum ordinem digestae, rarisque Opusculis auctae, VII Volum, Antv. 1720, fol., welke uitgave op kosten van de gebroeders Wetstein, Boekhandelaars te Amsterdam, vervaardigd, niet alleen met een groot aantal nieuwe belangrijke stukken vermeerderd, maar tevens ook door Basnage verrijkt met algemeene voorredens betrekkelijk de kerkelijke oudheden, en bijzondere berigten voor ieder stuk geplaatst, die er de eigenlijke schrijvers van opgeven; voorts met eene menigte korte aanteekeningen, die aan de duistere plaatsen het behoorlijk licht bijzetten. Historia miscella Pauli Diaconii, a Landulpho sagaci ad Imperium Leonis quarti producta et notis illustrata. Ing., 1603, 12o. Summa Juris Canonici, in IV Institutionum libros contracta. Ingolst, 1604, 8o. Praelectiones Academicae in duos titulos singulares Juris Canonici: I de Decimis, Primitiis, et Oblationibus. II de Usuris, in quo et de Antichresi, et Censibus sive Reditibus annuis. Ingolst, 1609, 12o. Posthuma de Sponsalibus et Matrimoniis super IV libr. Decretalium. Aug. Vindel, 1613, 12o. Commentarius in Librum III Decretalium etc. Ingolst, 1643, 12o. Opera quae de Jure Canonico reliquit, Lovan, 1649, 4o. Zie Sweertii, Athen. Belgic, pag 324; van Hoogstraten en {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Saxe, Onom. Liter., Tom IV pag. 54; de Feller, Dict. Hist.; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl; Gerdes, Lexicon fur Tonkunde, S. 625. [Jan Canis] CANIS (Jan) of Johannes Canisius, mede een neef van Pieter Canis, werd, ten jare 1569 te Nijmegen geboren, en in 1597 te Trier in het Genootschap der Jesuiten opgenomen. Sedert werd hij in genoemde stad tot Hoogleeraar over de gewetensgevallen, Biechtvader en Prediker aangesteld, in welke laatstgemelde hoedanigheid hij gedurende twee jaren bij den Spaansche Koning diende, levende in gestadig geschil met lieden van andere geloofsbelijdenis. Men verzekert, dat hij een werk tegen de ketterij en de ketters geschreven heeft. Hij stierf te St. Wynoksbergen in 1613. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek; Groot Algem. Hist. Woordenb. de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Hendrik Canis] CANIS (Hendrik) of Henricus Canisius, geboren te 's Hertogenbosch omtrent het jaar 1624, werd, 16 jaren oud zijnde, Augustijner Monnik in het klooster van die broederschap te Antwerpen; sedert werd hij Licentiaat in de Godgeleerdheid te Leuven. In het jaar 1660, tot Prior van het klooster te Dendermonde verkozen, verkreeg hij eenigen tijd daarna, aan de Hoogeschool te Douai de waardigheid van Doctor. Vervolgens was hij drie jaren Prior te Thienen, en zes jaren te Maastricht. Zich naar Rome begeven hebbende, om eenige zaken betrekkelijk zijne kloosterorde te verrigten, werd hij zeer gunstig door de Prelaten van dat hof ontvangen, en verkreeg tot driemalen toe gehoor bij Paus Innoncentius XI. In de Nederlanden teruggekeerd, werd hij ten tweede male Prior te Maastricht, en vervolgens Provinciaal en Vikaris van het klooster te Leuven. Te midden van het waarnemen der bezigheden aan deze ambten verknocht, voelde hij dat zijne krachten verminderden, bedankte voor zijne bedieningen, en begaf zich naar Antwerpen, ten einde zich tot den grooten stap naar de eeuwigheid voor te bereiden. Op het einde van het jaar 1688 werd hij door een derdendaagsche koorts aangetast, waarvan hij genas, maar nieuwe aanvallen daarvan geleidde hem den 4den Maart 1689 naar het graf. Deze geestelijke was ongemeen ijverig in het voortplanten van zijne geloofsbelijdenis, en daarbij van de noodige gaven voorzien om ten kansel op te treden. Men heeft van hem in druk: Carminum Fasciculus Lov. 1660 12mo. Manipulus Sacrarum Orationum etc. Lov. 1661 12mo. Par & una Charitas, per easque chara Unitas, a pacifico Principe D.N. Jesu Christo Apostolis suis saepe dicta, data, dein a S. Paulo variis praeclarisque Sententiis praedicata etc. Antv. 1685, in folio. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hermans, Consp. Onom. liter, pag. 20; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl. [Nicolaas Canisius] CANISIUS (Nicolaas), naam, onder welken Nicolaas Cannius bij sommigen abusivelijk voorkomt. Zie Cannius (Nicolaas.) [Johannes Canjoncle] CANJONCLE (Johannes), van wien ons volstrekt geen levensbijzonderheden bekend zijn, heeft de dichtkunst beoefend, blijkens de door hem in het licht gezonden. Brittannicus treurspel uit het Fransch van Racine. Amst. 1793, hetwelk echter niets meer dan eene berijmde vertaling is. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichtk.; Catal. van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk., D. II. b bl. 72. [Hendrik Cannegieter] CANNEGIETER (Hendrik), zoon van Johan Hendrik Cannegieter en van Elizabeth Trop, geboren den 24sten Februarij 1691 te Steinfurt, waar zijn vader Schepen en Raad der Stad was, werd, nog jong zijnde, ter school besteld in zijn vaderstad, alwaar hij met den grootsten ijver de Latijnsche en Grieksche talen leerde, tot dat hij tot het gymnasium aldaar werd bevorderd, waar hij zich in hoogere wetenschappen oefende voornamelijk in de letteren en regten onder de Hoogleeraren Augustus Houck, Rudolphus Goelenius en Johannes Fredericus Wilhelmus Pagenstecher. Van daar werd hij tot voltrekking zijner studiën naar Leiden gezonden en oefende zich onder de twee groote mannen Jan Voet en Gerhardus Noodt, wier lessen en collegiën in de regten hij met de grootste vlijt bijwoonde, alsmede onder den uitmuntende Jacob Perizonius, die hij in de geschiedenis en het verklaren van Grieksche en Latijnsche schrijvers dagelijks hoorde. Nog op de Hoogeschool zijnde, werd hij door de Regering van Arnhem, in het jaar 1714, tot Conrector der Latijnsche scholen aldaar beroepen; kort hierna werd hem het Rectoraat te Deventer aangeboden, waarvoor hij echter bedankte. Hierop werd hem zijn traktement te Arnhem vermeerderd, en het Professoraat in de historiën en letteren opgedragen. In het jaar 1720 verwisselde hij het Prorectoraat met het Rectoraat. Cannegieter werd op verschillende tijden tot Hoogleeraar op onderscheidene Akademiën in de Nederlanden beroepen, onderscheidene malen te Harderwijk eerst als Hoogleeraar in de Historiën, de Welsprekendheid en Grieksche taal, naderhand in regten; meermalen op zeer voordeelige voorwaarden te Franeker alsmede te Groningen en te Utrecht. Alle deze beroepen wees hij van de hand, ofschoon hij voor zich zelven daartoe genegen was; maar zijne stokoude schoonvader en beminde huisvrouw, voor welke hij beide de grootste achting voedde, en de gedurige aanhouding van zijne eerbiedwaardige en magtige vrienden, gevoegd bij het groot aantal studenten, die mede van afgelegene plaatsen kwamen om van zijne lessen gebruik te maken, hielden hem te Arnhem, waar hij zoo bijzonder naar zijn genoegen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} was; ook waren de meeste vaste goederen van zijne vrouw in de nabuurschap van Arnhem gelegen. Ten jare 1784 werd Cannegieter door den Senaat der hoogeschool te Harderwijk de waardigheid van Doctor in de regten opgedragen, en zulks zonder eenig examen, aangezien zijne kennis in dat vak van studiën door zijne reeds uitgegevene werken, alsmede door zijne discourssen en briefwisseling aan de Juridische faculteit bekend was. Naderhand werd hij door de staten van Gelderland tot Historieschrijver van die provincie aangesteld, en ten jare 1758, tot lid der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem verkozen. Zijne door den druk gemeen gemaakte, en nog onuitgegevene werken strekken tot onwraakbare getuigen van de noeste arbeidzaamheid dezes geleerden mans, die met den grootsten ijver zijne tijd tot de studiën besteedde en het geluk had van met groot gemak te kunnen opstellen; zoodat hij zonder behulp van boeken, door zijn ongelooflijk geheugen geholpen, zijne meeste werken, heeft vervaardigd. Bovendien had hij een sterk en wel gespierd ligchaam, was in de eerste 50 jaren van zijn leven niet vatbaar voor eenige koude of ongemakken, hetgeen hem bij de levendigheid en vlugheid van geest, die hem eigen waren, instaat stelde onvermoeid werkzaam te zijn. De werken door hem uitgegeven zijn: Aviani Fabulae, cum notis; accedit dissertatio de aetate et stylo Aviani Amst. 1731 8o. Dissertatio de Brittenburgo, matribus Brittis, Britannica herba Brittia Procopia memorata. Hag. Com. 1734 4o. Observationes in Diplomata ab Heda edita et in Venantium Fortunatum. Amst. 1734 8o in Micell. Observ. Critic. vol. V. Tom. II. Rescripta Boxhornio de Catone. 1735. 8o. Animadversiones in Sulpiciae de Satyram. Amst. 1735 8o. in Miscell. Obs. Critic. Vol. VI Tom. III. De Nummis contorniatis. in Miscell Observ. 1736 et 1740. Notae ad Ausonii Mosellam 1739 8o. in Misc. Observat. Critic. Vol. X Tom. II. Het derde deel van het Geldersch Plakaatboek Arnh. 1740. folio. Epistola ad J.P. d'Orvillium de inscriptionibus quibusdam Sylloges Muratorianae. 1742, in Miscell. Observ. Nov. Tom. IV, welk stukje op nieuw is uitgegeven in folio in het supplementum op Muratorii Inscriptiones. Luc. 1766. Eerste brief over bijzondere Nederlandsche oudheden; over de grafkelder bij Anlo, de zoogenaamde donderbeitels en vrouw Jakoba's kannetjes. Arnh. 1757 8o. De mutata Romanorum nominum sub principibus ratione. Posthumus Bataviae adsertor, Hercules Magusanus, et Deusoniensis, aggerum Bataviae auctor, ex nummis atque inscriptionibus demonstratus. Trebell. Pollionis, Monumentum Dodewerdense expostium. Utr. 1758. 40. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Extrait d'une lettre de M. Cannegieter, sur qulques In scriptions, dont il a été parlé dans cette Bibliothèque Tom. IX, P. II pag. 390 Communiqué aux Auteurs de ce Journal Mr. C... (vermoedelijk Carles Chais) in de Bibliothèque des Sciences et de beaux Arts, 1759, Tom. XI. Part. I. Art XIV. pag. 203. et suiv. Epistola de Gemma Bentinckiana, item de Iside ad Turnacum inventa, nec non de Dea Burorina Utr. 1764 8o. Epistola ad comitem Otton. de Lynden, de Ara ad Noviomagum Gelriae reperta, aliisque Inscriptionibus nuper effossis Arnh. 1766, 8o. De quibusdam depravatis locis Arnobii. In Otiis Transisalanis Camp. 4o. Harii Sicambri Tristia, cum praefatione et addit. Arnh. 1766, 4o. Nog zijn onderscheidene brieven over stukken van geleerdheid door hem geschreven, geplaatst in de werken, door Petrus Burmannus Secundus, B.S. Cremer, Johan Hendrik Hottinger, Nanning, Filippus Baron von Stosch en anderen uitgegeven. Na zijn overlijden plaatste zijn oudste zoon zijne Dissertatio de insignibus Christi ad supplicium ducti in de Bibliotheca Hagana. 8o. Ook liet hij onderscheidene handschriften na, die voor de drukpers gereed waren, onder anderen. Dissertatio de Parricida non confesso. Domburgsche oudheden, met menigvuldige platen, thans berustende in de Bibliotheek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Disquisitio de Lapide Trajectino. Batavia Romana. Monumenta Monasteriensia exposita. De Jure Amelandiae, Manu Mortua et varia Jura medii aevi doc. explicata. Vele verhandelingen over de oude penningen, inscriptiën, statuen, urnen, gemmen en andere. Ook is veel door hem vervaardigd, om naderhand uitgegeven te worden onder den titel van: Monumenta vetusta per Germaniam inferiorem eruta. Doch de commentariën daartoe waren niet afgewerkt, hoewel die volledig konden gemaakt worden uit andere aanteekeningen van Cannegieter. Voorts waren menigvuldig zijne Observatiën over oude Grieksche en Latijnsche schrijvers en Roomsche regten, in zijne adversariën en op de kanten der boeken aangeteekend als ook de vermeerderingen van zijne uitgegeven werken. Groot is ook het getal brieven over stukken van oudheid en geleerdheid aan beroemde mannen, zoo in de Nederlanden als elders, geschreven, welke alle zijne gemeenzame vrienden waren. Cannegieter overleed den 21 Augustus 1770 en werd begraven in de Groote kerk te Arnhem. Hij was gehuwd met {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Rachel Muis, bij wie hij negen kinderen verwekte, van welke hem slechts vijf overleefden, zijnde drie zoons en twee dochters. Zijne zoons waren Herman Cannegieter, die volgt; Hendrik Gerhard Cannegieter, Predikant te Bolsward, en Johannes Cannegieter, die mede volgt. Zie Saxe, Onomast. Liter. Pars VI. pag. 471-473; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Collot d'Escury, Holland's Roem D. III. A. bl. 177; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Aanhangs. op het Woordenb. van Kunsten en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Biogr. Univers.; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges, D. II. bl. 95, 129, 246, 287. [Herman Cannegieter] CANNEGIETER (Herman), oudste zoon van den voorgaanden, geboren te Arnhem in 1732, werd van zijne vroegste jeugd door zijnen geleerden vader tot een groot man gevormd en op de Leidsche Hoogeschool toebetrouwd aan het onderwijs van de vermaarde Hoogleeraren Petrus Burman, Franciscus van Oudendorp, Johannes Jacobus Vitriarius, Joannes Gerardus Rucker en Gerlacus Scheltinga. Omtrent twintig jaren oud zijnde gaf hij openbare blijken van meer dan gewone kundigheden, door het schrijven en verdedigen van eene zeer geleerde verhandeling over zekere wet van Numa Pompilius (1), en in het volgende jaar 1744 verkreeg hij eenen welverdienden rang onder de Regtsgeleerden, wanneer hij eene verhandeling over sommige duistere punten in de regtsgeleerdheid (2) verdedigde. Na gedurende zes jaren de werkzaamheden van Advokaat bij het hof van Gelderland te hebben uitgeoefend, werd hij in 1750 tot Hoogleeraar in het burgerlijk regt te Franeker benoemd. Hij hield er eene redevoering over de wijdloopige en uiteenloopende leerwijzen der oude regtsgeleerden (3). Ook was hij er het sieraad der Hoogeschool en hoe hooger zijnen roem klom, hoe sterker andere Hoogescholen in ons Vaderland, onder anderen Utrecht tweemalen en Leiden eens, hem naar zich zochten te trekken. Maar de Friezen verbonden hem met eer en geld aan Franeker. Hij bleef daar dus werkzaam tot in 1795, toen hij, ten gevolge van de plaats gehad hebbende omwenteling, als stadhoudersgezind, van zijn ambt werd ontzet. In 1802 werd hij echter in zijnen vorigen post aan de hoogeschool hersteld, en wel zoodanig, dat hem, door de regstgeleerde faculteit en den senaat de eerste rang en de oude plaats weder werden afgestaan. Slechts ruim twee jaren nog mogt hij nu werkzaam zijn, want reeds den 3den September 1804 betaalde hij den tol aan de natuur. Hij was gehuwd met Amerentia Suzanna {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Gongrijp. Een zijner zonen was Hendrik Cannegieter, Advokaat voor het Hof van Friesland, Secretaris van Idaarderadeel en Notaris. Van Herman Cannegieter zien het licht, behalve de boven vermelde verhandelingen. Dissertatio de difficilioribus quibusdam legibus. Franeq. 1752. De veteri lege Romana, cujus meminit Nonius. Franeq, 1753, 4o. Observationes ad collationem Legum Mosaicarum et Romanarum. Francq. 1760, 4o, welke later nogmaals het licht zagen met zijne Commentarius ad Fragmenta veteris Jurisprudentiae, quae exstant in Collatione Legum Mosaicarum et Romanarum. Franeq. 1765, 4o. Observationum Juris Romani liber primus, in quo plurima juris civilis aliorumque Auctorum loca explicantur et emendantur. Franeq. 1768, 4o, welk werk later met drie andere boeken vermeerderd, in eenen anderen vorm in het licht kwam, onder den titel: Observationum Juris Romani Libri quatuor in quibus Juris Civilis aliorumque Auctorum loca explicantur. L.B. 1777, 4o. Nog gaf hij met Henricus Johannes Arntzenius in het licht: Dissertatio Philologico-Juridica ad legem 2 ff de in Jus vocando, Franeq. 1755, 4o. Bovendien worden aan hem toegeschreven de aanteekeningen gevoegd bij: Joh. Gottlieb Heineccii Antiquitatum secundum ordinum institutionem quinta editio, prioribus auctior multoque emendatior notis, inprimis et animadversionibus, quas Cl. in Belgica Antecessor addidit. Leid. et Franeq., 1777, 8o. Vele der nagelatene letterkundige papieren van hem en zijne vader, zijn bij erfenis gekomen aan de familie Burghgraaf te Franeker, waar zij thans nog berusten. Zie Vriemoet, Athen. Frisiac., pag. 870 et 871; Saxe, Onom. Liter. Pars VIII. pag 65-67; Vaderl Hist. ten vero. op Wagenaar, D. XXXII bl. 103; Algem. Konst- en Letterb. 1802, D I. bl. 228, 261, 1804, D. II bl. 244; J.W. te Water, aanspraak in de jaarl. Algem. verg. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden den 2den van Hooimaand 1805, bl. 16-19; Galer. Hist. des Contemp; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 319 en 320; Algem. Woordenb. der zamenl.; Biogr. Nation.; Aanh. op het algem. Woordenb. van kunst. en wetens. van G. Nieuwenhuis; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II bl. 161 en 162. [Johannes Cannegieter] CANNEGIETER (Johannes), jongste broeder van den voorgaande, geboren te Arnhem den 10den Februarij 1731, vestigde zich, na zijne studien in de regtsgeleerdheid te Franeker volbragt te hebben, in 1754 als Advokaat in zijne geboortestad, kwam reeds in 1757 in aanmerking voor eenen leerstoel te Harderwijk, en werd in 1770 tot Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Groningen beroepen, welk ambt hij aanvaarde {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene verhandeling over de uitmuntendheid en eerbiedwaardigheid der Romeinsche regtsgeleerden (1). Hij overleed in 1804. Onderscheidene werken heeft hij geschreven; onder anderen: Ad difficiliora quaedam juris capita animadversiones. Franeq. 1754, 4o. Domitii Ulpiani fragmenta libri singularis Regularum, et incerti auctoris, colatio legum mosaicarum et romanarum, addita disquisitione de notis et siglis veterum, et Observationum Miscellanearum Libro singulari. Traj. ad Rhen., 1768, 4o. Zie Saxe, Onomast. Liter. Pars VIII, pag. 171 et 172; Brucherus Gedenkb. van Stad en Land. bl. 328; Regtsgel. Magazijn. 1809, St. II.; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der zamenlev.; Aanh. op het Algem. Woordenb. van kunst. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Bouman Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 279. [Nicolaas Cannius] CANNIUS (Nicolaas) of Kan, geboren te Amsterdam, vermoedelijk in het laatst der vijftiende eeuw, van eerlijke en met tijdelijke middelen wel voorziene ouders. In zijne jeugd diende hij den vermaarden Desiderius Erasmus te Bazel zes jaren als uitschrijver, ook zou Erasmus, onder den naam van Cannius en van een van diens medgezellen, de zamenspraak, genaamd Cyclops of Evangeliedrager, welke voor een schimpschift op Oecolampadius gehouden wordt, in het licht gegeven hebben. Naderhand tot Priester geordend, werd hij in zijne geboortestad Pastoor van de Nieuwe kerk en bestuurder van het Ursulinenklooster. Hij heeft het leven van zijnen tijd- en stadgenoot Cornelis Crocius geschreven, doch dit is door de achteloosheid zijner erfgenamen te zoek gegaan, even als nog onderscheidene andere werkjes in prosa en in dicht. Cannius, die in 1555 overleed, was een schrander en geestig man, zooals blijkt, niet alleen uit het getuigenis van Erasmus, maar ook uit zijne hier en daar verspreide puntdichten. Een andere Nicolaas Cannius was Pastoor te Spaarnwoude, en werd in 1572 door het krijgsvolk van Lumey of Sonoy vermoord. Zie Pontanus, Hist. Beschr. der coopst. Amst, bl. 281; Sweertii Athen. Belg, pag. 574; Boxhorn, Tonn. van Holl., bl. 248; P. van Zesen, Beschr. von Amst., S. 393; Montanus, Beschr. van Amst., B. V bl. 95; Commelin, Beschr. van Amst., bl. 862; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouerins van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; v(an) H(eusen) en v(an) R(hijn), Kerkl. Outh., D. IV. st I. bl. 186; le Long, Reform. van Amst. bl. 500; Wagenaar, Beschr. van Amst. St. III. bl. 197 en 198; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der zamenl.; Biogr. Univ., Tom. IV. pag. 2, waar hij abusivelijk Canisius genoemd wordt; Römer de Kloost. en Abd. in Holl. en Zeel., D. II bl. 75 en 76. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cannyfius] CANNYFIUS. Zie Canyfius. [Reinier Cant] CANT (Reinier), zoon van Meyndert Cant geboren in 1537 te Amsterdam, was een der eerste en voornaamste handhavers van de burgerlijke en godsdienstige vrijheid. Hij zette met eenige anderen de openbare preek der Hervormden door, handelde voor het belang van dezen bij de Regering, zocht den beeldenstorm voor te komen, waagde zich tot herstel der rust, en moest omdat alles naar Emden en Bremen vlugtte. Ter laatstgemelde plaatse zijnde, vond hij in 1568 met Mr. Johannes Basius middel, om 1300 geweren, welke door Diderik van Sonoy te Wezel gekocht, en gedeeltelijk te Bremen gedeeltelijk te Koesveld waren aangekomen, in het leger van Graaf Lodewijk te bezorgen. Van Willem I in 1570 commissie ontvangen hebbende, om onder de gevlugte Hervormden eene collecte van penningen te doen, kweet hij zich daarvan naar wensch. In het volgende jaar was hij met Basius als Commissaris van Oranje te Emden, en zette de schepen, die op de Eems lagen, aan, om uit te varen. Ook handelde hij destijds met den Prins om de eene of andere stad te winnen. Na de verovering van Brielle, in 1572, was hij spoedig in het Vaderland terug en werd door den Staten van Holland, met Jonkheer Johan van Vliet, naar het Nooderkwartier opgezonden om op alles order te stellen, en nevens Sonoy het beleid van de zaken des oorlogs in dien oord te hebben. Ook diende hij in 1579 den Staat in Overijssel; bevorderde de toetreding van dat gewest tot de vrijheidsgezinden, en stond Rennenberg bij, die toen nog de goede zaak was toegedaan Hij had met die van Overijssel groote moeite, vooral toen de ruiters van den Graaf van Hohenlohe die landstreek door hunne strooperijen en geweldadigheden hevig kwelden. Zijne briefwisseling met Graaf Jan van Nassau bewijst hoezeer Oranje zich over die ellende bekommerde, als die aanleiding tot eenen burgeroodog geven kon. De Overijsselaars wilden de burgers en huislieden opvorderen om de ruiters van Hohenlohe te verjagen, en zonden te dien einde hunne Afgezanten aan den Stadhouder hunner provincie. Cant diende ook in deze ongelegenheid met goeden raad. Bij het overgaan van Amsterdam in 1578 werd hij een der eerste staatsgezinde Raden, en zag zich in het volgende jaar met anderen gemagtigd om naar Utrecht te reizen, ten einde over het sluiten der Unie van Utrecht te handelen, zooals hij die ook namens Holland teekende. Hij was sedert een der voornaamste van het collegie, hetwelk ter behartiging van de belangen der bondgenooten aldaar bleef. Blijkens de notulen der vergadering werd hij met Paulus Buys tot de voornaamste commissiën gebruikt. In 1580 werd hij Burgemeester van Amsterdam, welke waardigheid hij vervolgens nog tienmaal bekleedde. Intusschen handelde hij met den Hertog van Alençon te {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen en wederstond de aanslagen van Leycester, wien hij zoo weinig betrouwde, dat hij gedurende diens verblijf te Amsterdam een harnas onder zijn kleed droeg, en den Graaf niet ging spreken, dan vergezeld van eene stoet gewapende schutters, die hem voor de deur opwachtten. In 1594 vertrok hij in gezantschap naar Denemaarken, en werd na zijne terugkomst, even als de andere Gezanten, voor zijne goede diensten aldaar bewezen, vereerd met eenen vergulde kop van drie honderd vijftig pond en nog bovendien ieder met honderd vijftig pond voor hunne buitengewone kosten ten dezen gedaan. Vervolgens zonden de Staten Generaal Cant, Cazijn van der Hel uit Gelderland en Doctor Christoffel Arensma uit Friesland naar Oost-Friesland, ter bijligging der geschillen tusschen den Graaf en de stad Emden, waarin zij gelukkig slaagden. Later werd Cant ook Raad van Prins Maurits. In alle verrigtingen toonde hij zeldzame wijsheid, moed en trouw; bijzonder lofwaardig was hij tevens door gematigdheid in Kerkelijke zaken, vooral gebleken jegens de Roomschgezinden daar hij, toen, in 1580, sommigen spraken van de voornaamste Roomschen de stad uit te jagen, beweerde dat men lieden, die schat en lot betaalden, zoo niet behoorde te handelen, te minder daar men zoo niet had willen gehandeld zijn. Hij stierf te Amsterdam den 10den December 1595, en is op het koor der Nieuwe Kerk aldaar begraven met een deftig Latijnsch grafschrift. Hij was gehuwd geweest aan Anna van Egmond van der Neijenburg, later aan Maria Block. Zijne kinderen te Bremen geboren, werden als inboorlingen verklaard. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. V. bl. 310 (223), 12 (224, 332 (240), B. VI. bl. 413 (302), B. XIII. bl. 32 (89, 90), B. XXXI. bl. 826-829 (38-41), B. XXXII. bl. 59-61 (45-47); (Beaufort) Leven van Willem 1, D. II. bl. 190; Wagenaar, Vederl. Historie, D. VI. bl. 165, 166, 328, 395, D. VII. bl. 250, D. VIII. bl. 245; dezelfde, Beschr. van Amst. St. I. bl. 276, 277, 280, 281, 284, 289, 290, 293, 306, 370, 401, St. II bl. 208, st. III. bl. 300, 301, 357; Scheltema, Staatk. Nederl; Groen van Prinsterer, Arch. de la Mais. d Orange Nassan, Vol. III. pag. 336, 357. Vol. VII. 54 s. s. v. 374. [Florens Cant] CANT (Florens), vermoedelijk een afstammeling van den voorgaande, was geboren te Gouda en werd in 1637 Raad in de Vroedschap zijner geboorteplaats, in 1640 Schepen, in 1643 Tresorier en in 1655 Burgemeester, welke waardigheid hij daarna nog viermalen bekleedde. Ook was hij Raad ter Admiraliteit, Gecommitteerde Raad, Raad van State en Lid van de Staten Generaal en bekleedde alzoo de voornaamste commissien tot in 1672 toen hij, Vroedschap en Gecommitteerde in de Staten Generaal zijnde, door den Stadhouder van zijn ambt verlaten werd. Ook was hij driemaal en wel in 1661, 1665 en 1667 met anderen naar Oost-Friesland gezonden, ten einde de zaken al- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} daar te helpen regelen en er de rust te herstellen, in alle welke commissien hij de volkomen goedkeuring zijner afzenders wegdroeg. Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. IV. bl. 806, D. V. bl. 675, 677, D. VI. 368-377; J. W(alvis), Besch. van Gouda, D. I. bl. 314; (Griffioen van Waarder), Mijne Herinn. van Gouda, bl. 71. [Johannes Canter] CANTER (Johannes) of Canther, geboren te Groningen, oefende zich in de letteren in de school van het klooster, te Aduard, en was vermaard in de Godgeleerdheid, de Regten en Geneeskunde. Hij leefde in het midden der vijftiende eeuw, zijne vrouw moet mede zeer geleerd zijn geweest; zijne zonen waren Jacobus Canter, een gelauwerde dichter, en Andreas Canter, die volgt en zijne dochter Ursula Canter die, om haar verstand het wonder der wereld genoemd werd. Zie Halma, Tooneel der Vereen Nederl.; van Hoogstraten en Brouerius ran Nederl. Groot Algem. Hist. Woordenb.; Brucherus Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 293; Kok, Vaderl. Woordenb. [Andreas Canter] CANTER (Andreas) of Canther, zoon van den voorgaande, geboren te Groningen in 1463, moet een zeer vlug verstand gehad hebben, zoodat hij op den ouderdom van tien jaren reeds Doctor in de regten was en het verder in onderscheidene takken van geleerdheid werd. Keizer Frederik III schreef hem den 25sten Januarij 1472, uit Weenen, eenen vriendelijken en eervollen brief, waarbij de Vorst hem dringend uitnoodigde, om toch spoedig in Weenen te komen, opdat de Keizer zich nog voor zijne dood, in persoon mogt overtuigen van de waarheid der overal verspreide geruchten, dat namelijk een kind van nog geen tien jaar, niet alleen ervaren zou zijn in den schier geheelen omvang der vrije kunsten, en bedreven in de kennis der rijkswetten en heilige Canons, ja, in het uitleggen van het geheele Oude en Nieuwe Testament, maar zelfs ook vlug en gevat bij alle openbare twistredenen wist te antwoorden. De Keizer voegde er bij, dat hij, zoo dit aldus bevonden werd, hem wenschte te doen deelen in de eer der Keizerlijke bedieningen; hem te geven eene eerste plaats aan zijn Hof, en hem te kroonen met de gouden eereteekenen der doctorale waardigheid. Het schijnt, dat hij door den dood belet is om aan 's Keizers uitnoodiging te voldoen, want wij vinden dat hij in hetzelfde jaar overleden is. Zie Schotanus, Friesche Hist, Briev. en Docum. bl. 58; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 292; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb. Feith en Lulofs, Redeo. en Dichtreg. bij het 25 jarig feest van het depart. Gron. der Maats. 't N.v. 't A, Aant. bl. 173 en 174; Aardr. Woordenb. der Nederl., D. IV. bl. 957; Biogr. Univ. waar hij ten onregte een jonger broeder van de na te noemen Willem en Dirk Canter genoemd wordt. [Jelmer Canter] CANTER (Jelmer) of Canther was Secretaris der stad Gronin- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en een der voornaamste personen, ten tijde van de worsteling der Groningers, met de Saksen en de Bourgondiërs, in den aanvang der zestiende eeuw. Hij nam dan ook veelvuldige bezendingen, met den vermaarden Willem Frederiks en anderen, waar. Onder anderen vindt men zijnen naam bij die gewigtige onderhandeling, welke in 1504, op beschrijving van Filips van Oostenrijk te Gent gehouden werd ter bijlegging der geschillen; alwaar de Saksische Kanselier Phlug in heftige bewoordingen de Groningers van alles de schuld gaf, ‘en eischte volstrekte hulde en onderwerping met 400,000 Rhijnsguldens tot schadevergoeding, benevens een gouden standbeeld, ter eer van den overleden Hertog Albrecht, bij mangel daarvan, bedreigende met de ongenade zijns Heeren.’ Canter, die hier het woord voerde voor de Groningers en de Vetkoopers, beantwoordde dit met wijze bedaardheid: ‘door op te halen het regt der stad; en aan te toonen, dat niet Groningen, maar de Saks den strijd begonnen had; dat men nu drong, èn op iets onmogelijks, het opbrengen namelijk van zulke groote geldsommen, èn op iets ongeoorloofds, gelijk eene eenwige hulde ten nadeele des Utrechtschen stoels was; wilde men niet langer hooren naar billijke voorslagen, waarvan de stad nimmer afkeerig was geweest, maar alles afmeeten naar den staf van overmagt, dat alsdan de stad hare hoop stelde op den grooten Regeerder van alles, die meermalen de trotsche voornemens van menschen verijdeld had.’ Door de bemoeijingen van Edzard Graaf van Oostfriesland, die hoopte in troebel water te visschen, liep deze onderhandeling vruchteloos af. Vervolgens trok Canter voor de stads belangen in 1505 naar Deventer, en naar Koning Filips, die zich destijds te Xanten bevond, en woonde, in October van dat zelfde jaar, eene bijeenkomst met de Saksische gezanten te Hattem bij, welke mede vruchteloos afliep, even als een, welke in het volgende jaar ter zelfder plaatse gehouden werd, en waarbij Canter mede tegenwoordig was. De wreedheid der Saksers deed die van Groningen overgaan, om Edzard, Graaf van Oostfriesland, als Heer en beschermer te huldigen; van hier meerder tegenstand van den Saks. Toen Keizer Maximiliaan in 1511 Gemagtigden had aangesteld om de zaak te onderzoeken, was Canter weder onder de Gemagtigden, die naar Nuits gezonden werden, ten einde het belang van Groningen te behartigen; hier echter werd niets beslist, evenmin als te Munster, en bij de mondgesprekken, die in het klooster te Hoorn en te Dokwert in 1514 door Canter en anderen, met Saksische gemagtigden gehouden werden. Na die tijd vindt men zijnen naam nergens vermeld, zoodat hij vermoedelijk omtrent die tijd overleden is. Men beschrijft hem als een man van groote bekwaamheid en voorzigtigheid, die onder de geleerdste en welsprekendste zijner tijdgenooten verdiend genoemd te worden. Ook had hij deel aan de oprigting der stads-bibliotheek te Groningen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 295 en 296; Teqenw. staat der Vereen. Nederl., D. XX. bl. 243-301; Scheltema, Staatk. Nederl. [Lambertus Canther] CANTER (Lambertus) of Canther, geboren in het jaar 1513 te Groningen, van zeer deftige ouders, zijnde vermoedelijk een. zoon van Willem Canter, was als de langst levende van elf kinderen, de eenige erfgenaam zijner ouders. Na zich eerst te Keulen en daarna te Leuven in de wetenschappen geoefend te hebben, reisde hij naar Frankrijk en werd te Orleans, Doctor in de regten. Bij zijne terugkomst in de Nederlanden, werd hij, door den Keizer, tot Raadsheer in het Hof van Utrecht aangesteld, ter belooning van de diensten, welke zijn vader den Keizer bewezen had, met de zaken te Groningen in orde te brengen. Canter zich te Utrecht nedergezet hebbende, besteedde al de tijd, die hem van zijne ambtsbezigheden overschoot, aan de beoefening der Letterkunde. In het jaar 1553 naar Groningen gereisd om zijne vrienden te bezoeken viel hij daar in eene ziekte die hem den 27sten Junij van dat jaar ten grave deed dalen. Hij was gehuwd met Johanna van Wijek en was bij haar vader van Willem Canteren Dirk Canter, die beide volgen. Zie Suffridi Petri, de Script. Fris, pag. 194 et seq.; Halma, Toon der Vereen. Nederl. van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Burman, Traj. erud., pag. 59; Brucherus, Gedenkb van Stad en Lande, bl. 298; Kok. Vaderl. Woordenb.; Aardrijksk Woordenb. der Nederl, D IV. bl. 955. [Willem Canter] CANTER (Willem), Canther of Canterus, de oudste zoon van den voorgaande, geboren te Leeuwarden, en niet, zoo als men meestal vindt opgegeven, te Utrecht, den 24sten Julij 1542, werd ter laatstgemelde plaatse in de Latijnsche en Grieksche talen onderwezen, door den beroemden George Maeropedius, en hij vorderde zoo wel, dat hij op zijn twaalfde jaar bekwaam was om de Hoogeschool te bezoeken. Men zond hem diensvolgens naar Leuven, waar hij zich onder het opzigt van Cornelis Valerius, Hoogleeraar in de Latijnsche taal, gedurende vier jaren, oefende. Zestien jaren oud zijnde, ging hij op reis, bezocht de voornaamste plaatsen van Frankrijk, Italië en Duitschland; bezigtigde overal de voornaamste boekerijen, en maakte kennis met de beroemdste geleerden. Gedurende zijn verblijf te Parijs, hoorde hij de lessen van den beroemden Hoogleeraar in de Grieksche taal, Johannes Auratus, die hem zonderlinge genegenheid toedroeg, en voor wien hij mede de meeste achting voedde. Ook won hij onder anderen de vriendschap van Karel Sigonius, Fulvius Ursinus en Marcus Antonius Muretus. Na twee jaren met reizen te hebben, doorgebragt, keerde hij naar de Nederlanden terug; zette zich te Leuven neder; waar hij een stil en aan de studien toegewijd leven leidde, verdeelende zijne tijd zoodanig, dat hij den voormiddag tot het lezen, en den namiddag tot het schrijven besteedde, in {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} welke tijdverdeeling hij zoo naauwkeurig was, dat hij eenen zandlooper gebruikte, om den tijd af te meten. Doch door zijn zittend leven en gebrek aan ligchaamsoefening, verloor hij trapswijze den eetlust, en verviel ten laatste in eene teringziekte, welke hem den 5den Junij 1575 ongehuwd in het graf rukte. Hij werd aldaar begraven in het oostelijk gedeelte van de St. Jakobskerk. Hij was een geleerd en scherpzinnig oordeelkundige, die in zijne, hieronder te vermelden, Novae Lectiones eene schat van nieuwe lezingen ten toon spreidde; hoewel sommigen hem voor een wat al te stout verbeteraar der Ouden houden, als zou hij daarin zijn vernuft te veel den teugel gevierd hebben. Ook wordt hij als Latijnsch dichter geprezen. Men vindt van hem getuigd, dat hij zijn geheele leven in de zorgvuldigste kuischheid heeft doorgebragt, dat hij de gastmalen en drinkgezelschappen verfoeide, en allen omgang met anderen dan geleerde lieden vermeed. Zijne met veel smaak verzamelde boekerij en andere goederen heeft hij nagelaten aan zijnen broeder Dirk Canter. Zijn portret komt voor in de Icones Miraei; ook heeft men het zonder naam van graveur in 24o. De voornaamste door hem uitgegeven werken zijn: Novarum Lectionum libri IV, in quibus variorum Auctorum explicationes, emendationes et fragmenta reperiuntur. Bas. 1564 8o. waarbij hij daarna 3 boeken voegde, Basil. 1566, terwijl hij ze allen nogmaals met één boek vermeerderd in het licht zond, Antv. 1571. 8o. Syntagma de ratione emendandi Graecos Auctores. Adnotationes in Lycophronis Cassandram et Epitomen Cassandrae Graecae Latino carmine Anacreontico. Bas. 1566. 4o. et 1596. 8o. Genev. 1614. fol. Fragmenta quaedam Ethica Pythagoreorum quorundam et Stobaeo desumpta, Bas. 1566 4o. Aristidis Orationes Latine reddidit. Basil, 1666, Tom. III, waarmede Canter eenen grooten lof bij de geleerden inoogstte, terwijl hij bij deze drie boeken later nog een vierde voegde, inhoudende: Georgiae Oratio in Helenam et oratio Palamedis: Thucydidis funebris in Periclem: Lesbonactis hortatio: Andocidis de Pace: Herodis Attici de Republica: Anthisthenis Ajacis et Ulissis; Lysiae contra Eratosthenam: Dinarchi contra Demosthenem et Alcidamantis Oratio Ulissis contra Palamedem, cum syntagmate de ratione emendandi Graecos. Basil. 1603. Pepli Fragmentum, sive Heroum Homeritorum Epithaphia, primus auctori suo Aristoteli restituit, Latine vertit, et animadversionibus illustravit. Basil. 1566. 4o., waarbij gevoegd zijn: Ausonii Heroum Epitaphia qui bello Trojano interfuerunt, aliquot loca ab eodem emendata. Antv. 1571. 8o. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Synesii Orationes aliquot de dono ad Paconium, conciones et constitutiones duas, et Hymnos aliquot. Basil. 1567. Notae et emendationes in Ciceronis Epistolas ad familiares. Antv. 1568. 8o. Scholia brevia in Propertium. Antv. 1569, 8o. Progenies illustrium Deorum et hominum ex commentariis Graecorum in tabulas congesto Antv. 1578. 8o. Euripidis Opera, cum brevibus notis, carminumque ratione explicata et appendice sententiarum Euripidis. Antv. 1571. 12o., Heidelb. 1597, Genev. 1602. Joh. Stobaei Eclogarum libri II, accesserunt G. Gemisthi Plethonis de rebus Peloponesiaeis Orationes, duae, ut et ejusdem Plethonis de virtutibus liber. Antv. 1575. Notae in Ciceronem de officiis 1576 8o. Ook schreef hij: Libellus variarum in Graecis Bibliis Lectionum, hetwelk met de Biblia regia te Antwerpen bij Plantyn is uitgekomen. Voorts eene menigte aanteekeningen meestal over Grieksche schrijvers, welke door anderen bij de uitgaven van die schrijvers zijn gevoegd. Zie Foppens, Bibl. Belg, Tom. I. pag. 304; Suffridi Petri, de Script. Fris, pag. 189-260; Sweertii Ath. Belg., pag 301; Schotanus, Friesche Hist., bl. 510; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb; v(an) H(eussen) en v(an (R(hyn), Kerk. Outh., D. II bl. 141 en 142; Burman, Traj. erudit pag. 59-70; Saxe, Onom. Liter., Pars III. pag. 410, 411, 650 et 651; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hoeufft, Parnasus Belgic., pag. 66; van Kampen, Geschied. der Ned. Letteren en Wetens, Dl. I bl. 269 en 270; Biogr Nation.; Collot d'Escury, Hollands roem, D. IV., st. I. Aant. bl. 81. noot a; Delprat, de Broeders. van Geert Groote, bl. 133; Eekhoff, Beknopte Geschied. van Friesl., bl 158. [Dirk Canter] CANTER (Dirk) of Canther, een broeder van den voorgaande, geboren te Utrecht in 1545, vertrok, na in zijne vaderstad de gronden der geleerde talen beoefend te hebben, naar Parijs, ten einde aldaar zijne studiën voort te zetten; aldaar hoorde hij de lessen van Dionysius Lambinus over de Ethica van Aristoteles; leefde tevens in gemeenzame verkeering met onderscheidene geleerde mannen, en verwierf op deze en andere buitenlandsche reizen veel letterroem. In zijn Vaderland terug gekeerd, werd hij in 1557 tot Schepen te Utrecht verkoren, en bediende die waardigheid mede in de jaren 1576 en 1577. Ten jare 1598 werd hij door den Graaf van Nieuwenaar en diens aanhang tot Burgemeester aangesteld. Van dat tijdstip af aan was hij verknocht aan de gemeente van St. Jacobskerk, welker Leeraars naast overeenkwamen met het gevoelen, sedert door Arminius voorgestaan; deze hield hij de hand boven het hoofd, en deed daarentegen zijn best, om de Predikanten {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Consistorie, zooals men ze noemde, te doen uit de stad vertrekken. Vervolgens in het jaar 1593 aftredende, werd hij, met of zonder redenen, van het Burgemeesterlijk kussen, en, met de tijd, ook uit andere posten van Regering, gehouden. Dit prikkelde zijne driften en hierdoor misschien was het dat hij in het vervolg met de zulke heulde, die in verandering voordeel zochten, en het ijverig voorstaan van hooge kerkelijke leerstukken, ten voorwendsel gebruikten. Hoe dit zij, zich niet konnende gewennen aan een ambteloos leven zocht hij, door het verwekken van oproer, onder de gemeente, zich weder ter regering in te dringen. Intusschen schijnt hij op het stuk van de godsdienst andere inzigten gekregen te hebben; want sommigen telden hem naderhand, onder de echte Hervormden, zooals men hen noemden, die het met Gomarus hielden. De gemeente was nu, eenige jaren herwaarts, misnoegd geweest op de regering. Canter roeide hier onder, zoekende mede de Roomsgezinden aan zijn snoer te trekken, door zich, terwijl men nog over het bestand onderhandelde, te laten verluiden: ‘dat men hun, die den oorlog hadden helpen voeren, eene openbare kerk behoorde toe te staan.’ Tot medestander had hij Hendrik van Helsdingen, die ook Schepen en Raad geweest, doch, sedert eenige jaren, buiten bewind gehouden was. En beide bragten eindelijk, in het begin van 1610, te wege, dat eenige schutters hunne Hoplieden bewogen, om bij de Regering aan te dringen op herstel der privilegiën, hetwelk geschiedde; dan de Regering stelde uit te antwoorden, tot op de wederkomst van den eersten Burgemeester Justus van Rijzenburg, die te 's Gravenhage was; doch dit uitstel beviel der gemeente niet. Men maakte haar diets, dat men ten oogmerk had, intusschen krijgsvolk in de stad te brengen, ten einde eenige het hoofd voor de voeten te leggen. Straks daarna loopt het volk te wapen, en maakt zich meester van de sleutels der poorten, die dag en nacht bewaakt werden. Den Roomsgezinden werd ingeboezemd, dat men ook voor had hun vrijheid van godsdienst te bezorgen; waardoor zij zich lieten bewegen, om insgelijks de wapenen op te vatten. Tien of elf gemagtigden der Burgerij, onder welke Canter was, en waarschijnlijk ook Helsdingen, begaven zich den 21sten Januarij 1610 naar het stadhuis, met een vertoog, waarbij zij verzochten, dat de Regering terstond afstand deed van hare ambten, en der gemeente, bij schriftelijke akte, verlof gaf, om voor deze reis andere Wethouders te kiezen, opdat deze door Prins Maurits bevestigd mogten worden. De Magistraat moest hun te wille zijn. Het getal der gemagtigden werd toen met zestien anderen vermeerderd, die met elkander de keus der nieuwe regering doen zouden, ofschoon vele Burgers verklaarden, dat het hun niet zoo zeer was te doen geweest, om verandering in de Regering, als om herstel der privilegiën en afschaffing {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} der schattingen. De gemagtigden stemden genoegzaam allen elkander tot Regenten; Canter en Helsdingen werden Burgemeesters. De Prins bevestigde deze keus, magtigende den Schout om de nieuwe Regenten te beeëdigen, zoo als op den 4den Februarij plaats had. Middelerwijl bleef de stad nog vol beweging, vorderende de gemeente afschaffing van eenig lasten. Canter en de zijnen, haar met de hoop hierop gevleid hebbende, moesten haar wel iets toegeven. Doch men eischte nog andere nieuwigheden. Het volk, eens aan het hollen gebragt, was, niet weder tot stilstand te brengen. Zelfs kon Prins Maurits, die sedert in de stad gekomen was, hen daartoe niet brengen. De Algemeene Staten besloten hierop eene dagvaart te Woerden te beschrijven, alwaar de Staten van Utrecht, de nieuwe regering en de burgerij afzonderlijk gehoord werden. Hier vorderden de Algemeene Staten, dat de geschillen aan hen verbleven werden, waartoe de Staten van het gewest besloten; doch de Regering en de burgerij van Utrecht wilden er niet toe verstaan. Nu vonden de Algemeene Staten geraden het geschil met de wapenen te beslechten. Graaf Frederik Hendrik, met eenig volk afgezonden zijnde, kwam voor de stad, waar men in het eerst nog de wallen begon te versterken, als had men voor gehad een beleg te verduren. Doch men bedacht zich welhaast; opende de poorten den 6den April, en nam bezetting in. Doch de Wethouderschap weigerde de akte van onderwerping te teekenen, welke haar van wege de Raad van State werd voorgehouden. Ook scheen zij in andere opzigten niet van de hand te willen gaan, waarom de Algemeene Staten, die nu de magt in banden hadden, besloten de nieuwe Regering van den eed te ontslaan, en de oude te herstellen, zoo als dan ook in het begin van Mei geschiedde. De Regering vorderde nu van de burgers een nieuwen eed van getrouwheid af, die zelfs door Canter en Helsdingen gedaan werd. Men hoopte dus de rust andermaal hersteld te zullen zien. Doch velen bleven nog al woelen, met het houden van vergaderingen, en het maken en strooijen van schotschriften tegen de Regering. Eindelijk ontdekte men in December van dat zelfde jaar eene zamenzwering om den Kolonel Jan Ogle, Overste der bezetting van Utrecht, te vatten, het krijgsvolk te overmeesteren, en daarna de Regering op nieuw te veranderen, al hetwelk gewapender hand stond te geschieden. Ter oorzaak van deze zwamenzwering raakten elf personen in hechtenis, en onder dezen Canter, die tot geen andere belijdenis was te brengen, dan dat hem de toeleg was bekend geweest, en dat men onder anderen voor gehad had Helsdingen en hem weder Burgemeester te maken. Hierop werd hij, ingevolge vonnis van 11 Mei 1611, voor eeuwig gebannen, en alle zijne goederen verbeurdverklaard. Hij week nu naar Antwerpen, doch bleef er niet lang, maar begaf zich {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} met der woon naar Leeuwarden, alwaar hij in het jaar 1616 overleed, uit zijn huwelijk met Katrijn de Swart, nalatende twee zoons Lambert Canter en Johannes Canter, en eene dochter. Hij moet een zeer geleerd, maar tevens een zeer eerzuchtig mensch geweest zijn. Van hem ziet het licht: Variarum Lectionum Libri duo ad Georgium Ratallerum. Antv. 1574. Notae in Arnobii disputationes adversus gentes. Antv. 1582 8o. Fragmenta veterum Poëtarum Tragicorum, Comicorum et aliorum Graecorum etc. Voorts heeft hij nog eenige ongedrukte schriften en eene menigte brieven aan de voornaamste geleerden van die tijd nagelaten. Zijne briefwisseling met Lipsius vindt men in P. Burman Syll. Epistol. Tom. I. pag. 590 etc. Zie Bor, Nederl. oorl, B. XXV bl. 360 (36), B XXX bl. 729 (43); Sweertii, Athen. Belg., pag. 688 et 689; van den Sande, Nederl. Hist., bl. 60; Brandt, Hist. der Reform., Dl. II bl. 156-159; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot. Algem. Hist. Woordenb.; v(an) H(eussen) en v(an) R(hyn), Kerk. Hist., D. II. bl. 143; Burman, Traj. erud., pag. 70-75; Wagenaar, Vaderl. Hist, Dl. VIII bl. 301, Dl. X bl 25-33; Saxe, Onom. Liter., Pars III, pag. 479; de Feller, Dict. Hist.; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl, Dl. I. bl. 219 en 220, Dl. II. bl. 574; Biogr. Nation.; Collot d'Escury, Hollands Roem, Dl. IV. st. I. Aant. bl. 81; Algem.; Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univ. [Mr. Daniel Jacobus Canter Camerlingh] CANTER CAMERLINGH, (Mr. Daniel Jacobus). Zie Camerling (Mr. Daniel Jacobus Canter). [Jacobus Canter Visscher] CANTER VISSCHER, (Jacobus). Zie Visscher (Jacobus Canter). [Gulielmus Canterus] CANTERUS (Gulielmus). Zie Canter (Willem). [Canther] CANTHER. Zie Canter. [Wijnandus Cantzius] CANTZIUS (Wijnandus), zoon van Johannes Cantzius, was Predikant te Zierikzee, toen men aldaar den 25sten April 1747 tijding kreeg, dat Prins Willem IV te Vere tot Stadhouder was aangesteld, en dat Sluis aan de Franschen was overgegaan. Op het vernemen hiervan rotte het graauw te hoop, ontwapende den Overste der bezetting, die geen last had om geweld te gebruiken, en streefde naar het Stadhuis, der Wethouderschap de dood dreigende, zoo zij den Prins niet terstond erkende voor Stadhouder. Toen dit na kort beraad geschiedde, scheen het volk hiermede voldaan, en vertrok naar de haven om het geschut te lossen en andere bewijzen van vreugde te geven, doch geen kruid voorhanden vindende, raakte dit gespuis wederom gaande; de Regenten werden uitgemaakt voor landverraders, de klokken getrokken, de boeren in grooten getale stedewaarts gelokt, het Stadhuis bezet, en twee der oudste en waardigste Regenten schandelijk mishandeld en gedreigd. Het oproer duurde den geheelen nacht door, en het graauw liet zich niet stillen, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} dan nadat de Predikant Cantzius voor het Stadhuis, der daarvoor vergaderde menigte had aangekondigd, dat de Staten van Zeeland den Prins tot Stadhouder hadden aangesteld. De stilte duurde echter niet lang. Het gemeen aangezet, zoo vermoed werd, door lieden van meer aanzien, drong in het Stadhuis, doorsnuffelde de papieren, en deed buitensporige eischen aan de Regenten, wier huizen met plundering gedreigd werden door de scheepstimmerlieden, die met gescherpte bijlen en ander geweer gewapend waren. Alles was er op aangelegd om de Wethouders wars te maken van het bewind. Zij gaven dan ook eerlang toe, dat men eene Regering bij voorraad aanstellen zou in hunne stede. Hierop begaf zich Cantzius, benevens zijnen ambtgenoot van der Kamp, naar het Stadhuis en verkozen met gesloten deuren, op raad van den koopman Tonis van der Os, een der aanzienlijkste burgers, twaalf Interims-Regenten, van welken van der Os een was; en een Baljuw en drie Schouten voor het platte land, die aan de gemeente voorgesteld en door deze goedgekeurd werden. De Predikanten behielden voor zich de vrijheid, om alle raadplegingen bij te wonen, en lieten zich zelfs den 28sten van de zelfde maand, nevens Doctor Leonard Smeur, een der Interims-Regenten, afvaardigen naar de dagvaart der Staten te Middelburg, ten einde eenige verslagen te doen, door het inwilligen van welken, zij verstonden dat de rust in de stad zou kunnen hersteld worden. Doch men vond geraden, hen alleen als bijzondere personen en door gemagtigde te hooren. Zij verzochten onder anderen dat de Regering bij voorraad ontslagen werd, hetwelk de Staten echter aan den Prins overlieten. Het gemeen bleef middelerwijl nog al oproerig, doordien de tegenwoordige Regenten, die bij de Staten niet erkend werden, geen gezags genoeg hadden om de muiters te stuiten. Nadat echter den 16den Mei een regement voetvolk de stad binnenrukten, dat den 23sten door een bende ruiterij gevolgd was, en de oude Regenten de teugels van het bewind weder in handen had genomen, geraakte de stad tot rust en Cantzius weder allen invloed op de Regering kwijt. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX, bl. 74, 75, 99 en 100; de Chalmot, Biograph. Woordenb.; de Kanter; Chron. van Zierikzee; bl. 168-182; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Schotel, Kerk Dord. D. II. bl. 13. [Jan Cantzlaar] CANTZLAAR (Jan), zoon van Hendrik Cantzlaar en van Sophia Jacoba Piers geboren den 17den October 1752 te Rotterdam, waar zijn vader Makelaar was, vestigde zich in het jaar 1783 als Koopman in zijne geboortestad en was een grondig beoefenaar der Natuurkunde, waarvan hij blijk gaf, zoo in zijn, in 1808, bij de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, met zilver bekroond antwoord op de vraag betreffende de Natuurkennis der winden voor deze gewesten, uit weerkundige waarnemingen, gedrukt in de Natuurkundige Verhandelingen dier {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij D. IV. st. II, als door het in 1816 inzenden; bij het Zeeuwsch genootschap van wetenschappen, van eene Verhandeling, behelzende de beschrijving van eene bij hem uitgevonden nieuwe controleur of lucht-thermometer, zijnde een voor atmospherische waarnemingen, zeer bruikbare lucht-thermometer, geheel bevrijd van de drukking des dampkrings, een gebrek, waarom de anders zoo gevoolige thermometer van Drebbel is in onbruik geraakt, waarvoor Cantzlaar, van wege het gezegde genootschap, eene zilveren medaille werd aangeboden; terwijl het de verhandeling in het tweede deel der Nieuwe Verhandelingen opnam. Geen wonder dus dat het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen hem reeds in 1804 en de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem in 1808 met het lidmaatschap vereerde. Behalve de beide genoemde verhandelingen zien nog van hem het licht: Lees- en leerboekjes, behelzende voorbereidende grondbeginselen der Meetkunst, kl. 8o. waarvan de tweede druk in 1797 te Rotterdam het licht zag. Waarnemingen en aanteekeningen der vrieskoude en van het weder enz. Rotterd. 1799 8o. De tijd- en eeuwonderzoeker voor het jaar 1800, Rotterd. 1800 8o. Cantzlaar overleed in 1822, was driemalen gehuwd geweest en liet ééne dochter na. Zie Algem. Konst en Letterbode 1804, D. II. bl. 406, 1808, D. II bl. 129, 1816, D. I bl. 110; (de Jong,) Alphab. Naaml. van Boeken, uit familiepapieren aangevuld. [Paulus Roelof Cantzlaar] CANTZLAAR (Paulus Roelof), zoon van Jan Adriaan Cantzlaar en van D.C.L. Stolts, geboren den 22sten November 1771 te Amsterdam, begaf zich in het jaar 1790 als Adelborst in 's Lands zeedienst, werd in het jaar 1793 tot Luitenant ter zee bevorderd. Ten gevolge van de omwenteling van 1795, even als het geheele korps zeeofficiers afgedankt zijnde, bleef hij buiten betrekking tot in 1799, toen hij weder in zeedienst trad, en werd den 23sten Augustus 1800 tot Luitenant ter zee der eerste klasse en den 23sten November 1804 tot Kapitein-Luitenant bevorderd. Na in 1806 met de koninklijke orde der unie te zijn beschonken, verkreeg hij in 1808 den titel van Luitenant-Kolonel, en bekwam als zoodanig in 1810 het bevel op het fregat de Dageraad, van hetwelk hij in 1813 werd overgeplaatst op het fregat de Wezer, hetwelk den laatsten September, met het Fregat de Trave, onder het bevel van den Kolonel Jacobus van Maren, in zee stak, met het doel, om zich met eenige uit andere Fransche havens uitzeilende fregatten te vereenigen en vervolgens de Engelschen zooveel afbreuk te doen als mogelijk was. Den 15den October beliep de beide Fregatten een storm uit het west-noord-westen, waardoor de groote- en bezaansmasten van de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Wezer over boord sloegen, en men de Trave uit het gezigt verloor. Cantzlaar trachtte nu bezuiden Engeland heen, de haven van Brest te bereiken, doch in den nacht van 16 op 17 October werd hij door de Engelsche Brik de Sylla gepraaid, die echter, na de volle laag van de Wezer te hebben ontvangen, afdeinsde, maar in den namiddag van den 18den weder met nog eene Brik op de Wezer aankwam; terwijl de eene zich tegenover het roer en de anderen zich tegenover het achterschip plaatsten, ten einde met hunne 36 ponder caronades, van welke zij ieder 16 voerde, de Wezer zooveel mogelijk schade toe te brengen en tot de overgave te dwingen, hetgeen zij als onvermijdelijk achtten, aangezien het schip dat zij te bevechten hadden, masteloos en als een wrak te beschouwen was, dat steeds in de zelfde rigting enkel voor de fok moest blijven voortzeilen. Cantzlaar ontving ze echter zoodanig, dat zij na twee uren slaags te zijn geweest, afhielden. In dit gevecht gaf hij een bijzonder blijk van persoonlijken moed, want toen de Vice-Commandeur van een stuk weigerde dit buiten boord te laden, deed Cantzelaar het zelve. Bij welke gelegenheid zijnen degen werd geraakt van eenen kogel, door welken de lafhartige Vice-Kommandeur werd doodgeschoten. Doch den 21sten in den morgen, toen men reeds de Fransche kust in het gezigt had, kwamen de beide Brikken met het linieschip the Rippon op de Wezer af, en spoedig vielen de beide brikken, gerugsteund door de sterkte van het linieschip, het fregat weder aan, hetwelk niet was bestand tegen zulk eene overmagt. In de overtuiging, dat alle tegenweer roekeloos en tevens vruchteloos zijn zou, besloot Cantzlaar, nadat er nog eenige schoten gewisseld waren, de vlag te strijken en het schip over te geven, te meer daar er geen mogelijkheid bestond, het door stranding aan de magt des vijands te onttrekken. Die overgave was echter zoo eervol, dat de Engelsche Bevelhebber, toen de Nederlandsche officieren hunne degens wilden overgeven, hun die terug gaf, zeggende: ‘dat zulke dappere mannen, niet van hunne wapens mogten gescheiden worden.’ Cantzlaar werd diensvolgens als krijgsgevangene in Engeland opgebragt en bleef daar tot na de omwenteling van 1813. Toen in zijn Vaderland teruggekeerd, werd hij in 1814 tot Kapitein ter zee en tot Kommandant van het door hem in dat jaar opgerigte Bataillon Mariniers aangesteld. In 1815 zag hij zich tot Kommandeur over de eilanden St. Marten en Saba benoemd, waarvan hij het bestuur den 6den Januarij 1816 overnam. Hier bleef hij tot in 1819, toen hij tot Schout bij Nacht werd bevorderd en tot Gouverneur van Curaçao en onderhoorige eilanden benoemd; van daar vertrok hij in 1828 als eerste Gouverneur-Generaal over de gezamenlijke Nederlandsche Westindische bezittingen naar Paramaribo, waar hij den 15den December 1831 overleed, na in dat zelfde jaar bevorderd te zijn tot Kommandeur der orde van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} den Nederlandschen Leeuw, waarvan hij reeds vroeger tot Ridder benoemd was. Hij was tweemalen gehuwd geweest, eerst met J. Balneavis, die hem drie dochters geschonken had, en daarna met W.J. van Pembroek, bij wie hij eene dochter verwekte. Zie van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. III, bijl. bl. 25; Teenstra, Nederl. overz. Bezill., bl. 685, 686, 702, 724; uit aanteekeningen en familiepapieren aangevuld. [Robert Robertsz le Canu] CANU (Robert Robertsz le), geboren te Amersfoort den 27sten November 1563, was eerst onderwijzer der zeevaart te Amsterdam, en telde daar onder zijne leerlingen Jacob van Heemskerk, Gerrit de Veer en Jan Cornelisz de Rijp, die den merkwaardigen togt naar Nova-Zembla in 1596-1597 gemaakt hebben. Bij hunne terugkomst uit het barre Noorden, ondergingen zij een wetenschappelijk verhoor bij hunnen leermeester, waaruit blijkt dat de astronomische waarnemingen door hen op Nova-Zembla gedaan, niet goed waren, en dat zij zich daarbij in de tijd hadden vergist. Later werd le Canu tot Schoolmeester van de groote Zeevaart te Hoorn, aangesteld. Hij die geprezen wordt als ‘een man, die de kunst der zeevaart wel verstont,’ werd dikwijls met Willebrordus Snellius, Simon Stevin en anderen geraadpleegd, over gevraagde octrooijen wegens nieuwe inventiën. Den 18den Maart 1614, werd bij de Staten-Generaal besloten, ‘dat het Collegie ter Admiraliteyt tot Hoorn of Enkhuysen, den suppliant jaerlyx uyt het innecomen van haerl. Comptoren sullen doen betalen 100 gl. tot dat anders sal wesen geordonneert tot het onderhout van syn huys en betere opbouwingen van syn school van de Groote Seevaert.’ Hij schijnt tot de Doopsgezinden behoort te hebben, doch werd omstreeks 1591 door hen wegens zijne godsdienstige denkwijze in den ban gedaan. Toen hij nog te Amsterdam woonde, zond hij in het licht: Korte inleiding der Feesten Israëls, zijnde regte tydkaerten, waer men in zien mag, hoeveel groote jaren de Wereld gestaen heeft, en nog staen zal, Amst. 1593, 4o., weder voor de Lief hebbers gedrukt, en van vele letter- en drukfeilen verbetert, met toebehoorende platen en tijdkaerten. Te Franeker voor Jacobus Horreus 1693, 8o. Ook moet er daarvan nog eene uitgave van 1720 bestaan. Op den titel van de tweede uitgave leest men, hetgeen in de eerste niet voorkomt, den naam van Robbert Robbertse le Canu, in leven geautoriseerde en geadmitteerde Schoolmeester van de Konste der Groote Zeevaart tot Hoorn. Het oogmerk van le Canu met dit werk was, eene tijdrekening te vertoonen van 's wereld begin, tot het einde toe, benevens den dag des oordeels, dien hij echter niet bepaalt, hetwelk hij wil trekken uit de feesten Israëls, en uit bijzondere plaatsen en perso- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nen in den Bijbel vermeld. Bovendien bevat het boek liedekens van zonderlingen aard, die ons geen grooten dunk van 's mans dichterlijke bekwaamheid geven. Nog schrijft men hem toe: Breeder verklaringh op de waarschouwingh van Albert Haijen gedrukt in 1600. Zekerder gaat het dat hij schrijver is van: Onder verbeteringh. Sommighe Buerpraetgens, van de Resolutie der Ed. Heeren Staten van Hollandt en de West-Frieslandt, ende de Magistraten der Stadt Hoorn. Alles dienende tot opbouwinghe van de ware Ghereformeerde Kercke, ende tot rust ende vreede van de vrije Vereenichde Nederlanden t'samen gheset door Robert Robertsz le Canu. Met een ghemeen Schoolmeester der grooter Zeevaert. Proverb. 8 vs. 1, 2, 3. Tot Hoorn, Gedruckt bij Willem Andriesz, Boeckvercooper, woonende op het Noordt, in het Schrijfboeck, Anno 1614, 4o. Rechte aen-wijsinghe tot die ware sichtbare Kercke Gods, ende totten waren Godsdienst, ende wat het Merk-teyken is daer aen men de ware sichtbare Kercke Godts sal bekennen, 't welck ons wetens, sint der Apostelen tijden, tot op dese tijdt toe, noch noyt soo recht aengewesen en is, noch oock onses wetens, behalven de Apostelen, van niemandt soo klaer bewesen en is als nu in desen ghedaen wort, door een onpartijdigh Neutralist, gheboren binnen Amersfoort. Waer in hij protesteert tegen allen hooghgeleerde Doctoren, Theologanten, Leeraers, ende Predicanten, die haer in de Christenheyt te samenrotten, secten, twist, tweedracht, scheuringe, deylinge ende groote erghernissen aenrichtten. Jesaia 58 Roept haest ende en spaert niet, verheft dijn stemme ghelijch als een Basuyne, ende verkondight mijnen volcke haer overtredinge, ende den huyse Jacobs haer sonde. O Godt breeckt de steenen herten met U Goddelijcke woort, En drijft doch geluckigh uwe Hamers-foort. Gedruckt voor Arent Sjoersz, Kunst en de Boeckverkooper tot Statum (1616) 8o. Gravamina ofte Swaerighedvn, van Robbert Robbertz, die hij, uyt begeerte van sommige waerheydts liefhebbers tot Hoorn (den 6den October 1618) selfs eerst over gegeven heeft, in eigen handen van den Hooghgeboren Vorst ende Heer Maurittius bij den Gratien Godts, Prince van Orangien, Grave van Nassau, etc. Om over-ghelevert en de voorgestelt te worden, op 't toekomende eerste Synodus Nationael ende van de Eerweerdighe, Hooghgeleerde Heeren, Vaders ende Broeders in Christo, die daer vergaderen sullen, beproeft te worden nae der Schrift die daer seydt, Proeft het al ende wat goed is, dat behoudt 1 Thess. 5 vers. 21, 1619. De tweede editie, of te uytgift veel fauten verbetert bij den Autheur selven (1640). Deze werkjes schijnen door de Generale Staten beschouwd te {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn als fameuse libellen en hij werd daarvoor zwaar beboet, terwijl het tractement, hetwelk hij van den Lande trok, ingehouden werd. Ook werd den Schout van Hoorn in Augustus 1619 aangeschreven: ‘dat hij ondersoek sou doen op sijn persoon, aengaande sijne propoosten tot nadeel van de Religie en regeering, en, deselve bevindende, hem straffen, naer rechten en naer de plakkaeten.’ Het schijnt echter dat daarop niets gevolgd is, hoewel le Canu niet naliet, waar zulks pas gaf, openlijk voor zijn gevoelen uit te komen. Zie Brands Hist. der Reform, D. III. bl. 836 en 837; de Chalmot, Biogr. Woordenk.; Aanhangsel op Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht.; de Navorscher, 4e. Jaarg. bl. 201 en 202, 5e. Jaarg. Bijbl. bl. XIV. en XV. [Gerardus Canyfius] CANYFIUS (Gerardus) of Cannyfius, was, op het einde der vijftiende eeuw, opperbestuurder der scholen van letterkunde te 's Hertogenbosch, over welke wetenschap hij in de Latijnsche taal geschreven heeft. Hij stelde eene nieuwe spraakkunst op, om het Doctrinale van Alexander de Villa Dei te vervangen. Het jaar zijnes overlijdens is onzeker, echter leefde hij nog in 1512. Zie Paquet, Mem. Litt, Tom. IX. pag. 170; (van Gils), Kathol. Meyer. Memorieb., bl. 180; Hermans, Consp. Onom. Liter., pag. 4; Delprat, de Broeders. van Geert Groote, bl. 98. [Mr. Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius] CANZIUS (Mr. Jacob Hendrik Onderdewijngaart). Zie Onderdewijngaart Canzius (Mr. Jacob Hendrik). [Willem van Capell] CAPELL (Willem van), een Utrechtenaar, die in het begin der zeventiende eeuw leefde, was een niet onverdienstelijk schilder, blijkens een door hem geschilderd historieel stuk, voorstellende Zacharias met het kind Jezus, dat hij aan het St. Jobs-Gasthuis buiten de Catharijnepoort zijner geboortestad vereerde, en in 1811 met meer andere voorwerpen in het openbaar verkocht is. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., Dl. I bl. 40; Immerzeel, Levens. en Werken der Kunsts. [J. van de Capelle] CAPELLE, (J. van de) Pseudo-naam, onder welken Jacques François Bosdijk eenige zijner werken heeft in het licht gezonden. Zie Bosdijk (Jacques François). [Andries van der Capelle] CAPELLE (Andries van der), een Zeeuwsch Edelman, die niet tot het geslacht der van der Capellen schijnt te hebben behoort, was Bevelhebber op een schip van het eskader, waarmede de Vice-Admiraal Gerard van Mekeren, in 1543, door Maximiliaan van Oostenrijk werd in zee gezonden, om de Franschen afbreuk te doen. In zee komende en geene vijanden te bevechten vindende, plunderden zij een klein eiland op de kust van Poitou, namen vier Franschen Newfoundlandschvaarders met visch geladen, hernamen een Spaansch schip en bragten die vijf prijzen te Vere op. Zie Ermerins Zeeuwsche Oudh. D III. st. II. bl. 77. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [Theodorus Frederik van Capellen] CAPELLEN (Theodorus Frederik van), geboren in 1762, trad in 1772 als Adelborst in zeedienst, in welken rang hij eene reis naar de Middellandsche zee, en eenen kruistogt in de Noordzee en het Kanaal, alsmede verschillende kruistogten op de kusten van Afrika deed. In 1778 bevond hij zich als Officier op een oorlogschip, in West-Indie, doch in het zelfde jaar tot Luitenant benoemd, werd hij als extra-ordinaris Luitenant op het fregat de Briel geplaatst, en onderscheidde zich, als zoodanig bijzonder, bij het treffen van 30 Mei 1781, tusschen den Kapitein Gerardus Oorthuys en den Engelschen Kapitein Thomas Pakenhamm, die het fregat the Crescent onder zijn bevel had. Wegens zijn voortreffelijk gedrag in dezen strijd werd Capellen, behalve dat hij even als de andere Officieren verlof kreeg om twee schouderstukken te dragen, onmiddelijk na den slag tot Ordinairis-Luitenant bevorderd, met toezegging van eene vaste jaarwedde, en reeds in het volgende jaar tot Kapitein en Bevelvoerder op de Ceres aangesteld, waarmede hij onderscheidene kruistogten in de Noordzee en op de Vlaamsche kusten deed. In 1783 met gezegde fregat of een ander van Hull eenige onzer krijgsgevangen landgenooten overvoerende, was hij op het punt van schipbreuk te lijden. Een geweldige storm noodzaakte de groote mast te kappen, en terwijl men hier mede bezig was, smeet een rukwind de bezaansmast over boord. Vrees voor stranden op den Hollandschen wal deed het anker uitwerpen. De wind nam toe, de golven rezen hemelhoog, men dacht niet anders of het schip zou vergaan; dewijl er eensklaps eene geweldige zee aan stuurboord instoof, die de halve batterij geschut wegnam, de drie sloepen en de roerpen aan stukken brak, en het water binnen boord tot eene aanmerkelijke hoogte deed rijzen. De Kapitein van de Capellen, zijn Luitenant en de stuurlieden, die op het dek stonden, werden ter neder gesmakt. Om laag zag men het droevigste schouwspel, een groot gedeelte van het volk was de een meer de andere minder gekwetst, de Predikant had zijn been, de tweede Stuurman en een soldaat het sleutelbeen gebroken, deze allen moesten onder het gieren van den storm zooveel mogelijk geholpen en verbonden worden. Toen het weder eenigzins bedaarde, kapte men het anker en ging weder onder zeil. Digt bij den wal genaderd moest het anker op nieuw uitgeworpen worden, en op herhaalde noodschoten zag men geene loodsen naderen. Drie dagen zwierven zij nog in dien ongeredderden toestand, met het droevig vooruitzigt van ongeholpen op de kust te zullen omkomen; eindelijk daagden eenige loodsschuiten op, die het gebrekkig te besturen schip op het sleeptouw namen. Toen zagen zij nogmaals, door het hervatten van den storm, den dood voor oogen; dan zij ontkwamen dien. Drie mannen hadden er het leven bij ingeschoten, veertig waren gekwetst, negentien kanonstukken {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en drie ankers had men verloren, en meer dan zeshonderd nootschoten gedaan. Toen zich in 1785 het gerucht verspreidde dat Venetië met oorlog dreigde en reeds eene magtige vloot in zee had, verzocht de Schout bij Nacht Kinsbergen, destijds in de Middellandsche Zee, versterking, en onder de hem toegezonden schepen was mede de kotter de Weps onder het bevel van van Capellen. In 1788 en 1789 was hij in de Middellandsche zee onder het eskader van den Kapitein Jan Schreuder Haringman en voerde toen bevel over het fregat de Castor van 44 stukken en werd met dit schip, benevens de Pallas, Kapitein Bouricius, naar Gibraltar gezonden, om op de bewegingen der Marokkanen het oog te houden. Kort daarna zeilde van Capellen met zijn fregat naar Tripoli, ter bijlegging van eenige geschillen, doch slaagde niet naar wensch. Als bevelvoerder over eenige kanonneerbooten hielp hij, in 1792 en 1793, op het Hollandsdiep, Holland tegen eenen inval der Franschen dekken. Op het einde van laatstgenoemde jaar werd hij onder het eskader van den Schout bij Nacht Pieter Melvill op nieuw naar de Middellandsche zee gezonden, op het schip Delft van 50 stukken, van waar hij in Augustus 1794 in het Vaderland terugkeerde. Hij lag in Vlissingen in het begin van 1795 met het genoemde schip, tijdens de onderhandeling over de overgave van de linkerdivisie van 's lands vloot met den Franschen Generaal Claude Ignace François, Baron de Michaud. Reeds was die onderhandeling geëindigd, toen een geweldig oproer onder het scheepsvolk losbarstte, dat ten getale van 3000 man alle banden van krijgstucht verbroken had en betaling eischte. De Schout bij Nacht Haringman en de Fransche Generaal Jean Victor Moreau wisten geen ander middel dan afdanking en betaling te beloven, en zonden van Capellen met twee onderofficiers naar 's Gravenhage, ten einde die belofte door Hunne Hoog Mogenden vervuld te krijgen. Het zeevolk beloofde intusschen gehoorzaamheid, maar werd, na het vertrek der afgezondenen, spoedig weder oproerig. Gelukkig schoot een edelmoedig Vlissinger, Abraham Louyssen 100,000 gulden voor, en de rust werd hersteld. Bij de ontbinding van het corps der marine, in 1795, ontslagen, trad van Capellen in 1798 weder in 's Lands dienst en voerde bevel op een oorlogschip, dat onder het opperbevel van den Luitenant Generaal Daendels, eene landing op de Iersche kusten moest doen, of die mislukkende eenen aanval moest wagen op de Britsche bezittingen in Amerika. De onderneming had geen gevolg. Later werd hij als Schout bij Nacht benoemd bij een aanzienlijk eskader, dat naar Oost-indië bestemd was, onder den Vice-Admiraal Story doch dat nooit vertrokken is, evenmin als er gevolg schijnt te zijn gegeven aan de benoeming van van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Capellen tot Schout bij Nacht en van Story tot Vice-Admiraal, want zij komen later in minderen rang voor. Tijdens de landing der Engelschen in Noord-Holland, in 1799 voerde hij bevel op het linieschip, de Washington waar zich ook de Schout bij Nacht Story aan boord bevond, en werd, ten gevolge van de overgaaf van het eskader, door eenen krijgsraad, bij verstek, ter dood veroordeeld. Van dien tijd af onthield hij zich in Engeland, tot na de omwenteling van 1813, als wanneer hij naar het Vaderland terugkeerde, en tot Vice-Admiraal benoemd werd, in welke hoedanigheid hij met het onder zijne bevelen staande smaldeel, den 26sten Augustus 1816, den Engelschen Admiraal Exmouth Algiers hielp tuchtigen. Tot belooning voor den, bij die gelegenheid, aan den dag gelegden moed werd hij, door Koning Willem I tot Grootkruis van de Willemsorde, en, door dien van Engeland, tot Kommandeur van de Bath-Orde verheven, terwijl de Hertog van Clarence, Groot-Admiraal van Engeland, hem eenen eeredegen vereerde, en het Parlement hem openlijk liet dankzeggen; welke laatste eer nog nooit aan een vreemd zeeman was ten deel gevallen. Van dezen togt teruggekeerd, leefde hij in stille rust doch werd in 1822 nog tot Hof-Maarschalk van den Prins van Oranje benoemd, en hij overleed te Brussel den 15den April 1824. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 201, D. III. bl. 299, D. VI. bl. 149-151, D. XI. bl. 131, 141, D. XLI. bl. 180-188; Vonk, Geschied. van de Land. der Engels en Russ. in Noord-Holland, D. I. bl. 50-56; C. van der Aa, Geschied. v.d. Oorl. 1793-1802, D. VII. bl. 400, 403, 409, 485, 487; Galer. Hist. des comtemp.; Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl., 1816, St. I. bl. 100-108, 1822, bl. 14; Biogr. Nation.; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 757-759; Aanh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetens. van G. Nieuwenhuis; A. J. van der Aa, Nieuwe Herinn. uit het gebied. der Geschied. bl. 315; van Hall, Leven van J.H. van Kinsbergen bl. 64, 106; Biogr. Univers., waar hij verkeerdelijk Thomas François genoemd wordt; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt. bl. 280; de Jonge, Nederl. Zeew., D. V. bl. 582, D. VI. st. I. bl. 391, 416, 421, 423, 430, 507 en volg., 561, st. II. 340, 355, 397, 400, die hem echter bl. 340, verkeerdelijk Theodorus Franciscus noemt. [Gerlach van der Capellen] CAPELLEN (Gerlach van der), tweede zoon van Johannes van der Capellen, Schepen te Wezel, en van Cunegunda van Egeren, was de eerste van zijn geslacht (1), die {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in de Nederlanden, en wel te Zutphen vestigde. Toen hij derwaarts vertrok, ‘is hem door zijne naastbestaanden tot eene gedagtenis medegegeven eene Zilveren vergulde Capelle tot eenen drinkbeker, waarvan die kappe was het deksel, wesende geschruift vier Leeuwkens op eenen hoogen Silveren Vergulden voet: die welke van die tijd aff, altijd gebleven is en moeste blijven, bij den jongste Soene van die zelfde Linie gesproten.’ Deze beker is echter, in het jaar 1572, toen de Spanjaarden Zutphen innamen, zoek geraakt. Gerlach van der Capellen was in 1373 Schepen van Zutphen, en werd in 1378 door Wilem Hertog van Gulik en Gelder beleend met Swavink, met alle zijne toebehooren, gelegen in de buurschap Rijsselt. Ook bezat hij onderscheidene goederen in het Kleefsche ter leen, van en in gemeenschap met zijne broederen, welke op zijnen zoon Johan van der Capellen overgegaan en vervolgens bij zijne nakomelingen, naar het gebruik van jongere zonen, van hunne oudere neven zijn ter leen bezeten. Capellen overleed in 1372, en was gehuwd met N. van der Marsche uit een edel en oud geslacht, waarvan het Huis de Marsch bij Zutphen, het stamhuis was. Hij verwekte bij haar twee zonen, Johan van der Capellen die volgt, en Gerrit van der Capellen, kinderloos overleden. Het wapen van zijn geslacht was een veld van azuur, met een zilver geankerd kruis en boven den regterarm van het kruis eene kapel van goud, op den helm eene vlugt of griffioen met uitgespreide vleugels. Zie Kok, Vaderl Woovdenb., D. ix. bl. 61, 89 en 90. [Johan van der Capellen] CAPELLEN (Johan van der), van den Dam en Helbergen, oudste zoon van den voorgaande werd in 1379 beleend met Swavink en Rijsselt. Hertog Willem van Gelder en Gulick verklaarde in 1391, ‘dat hij, om menige trouwe dienst, hem gedaan door Johan van der Capellen, zijnen lieven knapen en Burger toe Zutphen hem voor mannen van Leen gegund heeft, om van zijnen guede te Helbergen, dat hij van den Hertog tot een Zutphens leen hield, voor de helft ter leen te mogen uitdoen, en daarmede te beleenen Eybert Huygine geheyten te Leijen, en zijne Erven, die dat voorschreven halve {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} goed te Helbergen zullen halden ter leen van Johan van der Capellen voorss. en zijnen Erven.’ Capellen was in 1392 Land-Rentmeester des Graafschaps Zutphen, te dier tijd de eerste bediening in dat kwartier. Ook komt hij voor als Raad en Vrund van voorss. Hertog, bezegelende, met meer Ridders en Knapen, als borg voor den Hertog, eenen schuldbrief ten behoeve van Gerrit I, Heer van Culemborg. In 1399 werd hij beleend met den Hof en Goede ten Damme gelegen in het land van Zutphen, kerspel Warnsveld, door Willem van Gulick, Hertog van Gelder en Gulick en Graaf van Zutphen, ‘met alle synen toebehooren, en mit namen, mit allen die beleende Mannen, dair ijn hoirende syn, met al sulcken thynse als dair ijn behoort, met molen recht, voirst met die gifte van St. Catharinen altaer in Warnsvelder Kircke, voirt dat Burggerichte van Wulfeler marckt, en verdere toebehoiren.’ In welke oorspronkelijke nog voor handen zijnde beleening, in het bijzonder door den Hertog bedongen wordt, als volgt: ‘mede soo is gevoorwt. dat alle Erven Nakomelingen Johans van der Capellen voorss. die soelen ons, onsen Erven en Nacomelingen ten dienste komen en dienen, gelijk andre onse Ridderen en Knechten ons schuldig zijn te dienen, en te dienen plegen, des zullen wy haar Hoofdheer weesen, als sy syn in onsen diensten.’ Van der Capellen bezat de helft van den goede toe Loo in Bislick. Hij overleed in 1418 en was getrouwd met Catharina van Linteloe, bij wie hij verwekte Gerlach van der Capellen Heer van den Dam, Regter van den Lande van Veluwe, die in 1428 overleed; Dirk van der Capellen en Margaretha van der Capellen, gehuwd aan Arnt van der Walle. Zie Voet van Outheusden, Beschr. van Culemborg, bl. 40-43; Kok, Vaderl. Woordenb. Dl. IX bl. 90-92. [Steven van der Capellen] CAPELLEN (Steven van der), zoon van Johannes van der Capellen, Heer van der Woningen en van Jutta van Brienen, was Landrentmeester te Dingslaken, en bezat het slot ten Roodentoorn bij Randwijk en vele andere goederen in de Over-Betuwe uit de nalatenschap zijner moeder. Capellen was een dapper krijgsman, die in de Geldersche Oorlogen altijd de zijde van Hertog Karel van Egmond gehouden heeft. In 1487 deed hij met anderen van den Gelderschen adel, die van Kampen veel nadeel. In 1502 was hij Ambtenaar van Over-Betuwe, en in 1509 gaf hij, als Slotvoogd tot Muiden, het slot aldaar op zeker beding aan den Heer van Montigny en Laurens van Blioul voor Karel van Oostenrijk over. In 1510 ontmoeten wij hem als Bevelhebber over Harderwijk. Omtrent die tijd plaagde hij weder geweldig die van Kampen; roovende en plunderende hunne koopvaardijschepen; terwijl hij, met een gewapend schip, de Zuider- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zee onveilig maakte, hebbende nog eenige Geldersche Edelen tot zijne medehelpers. Doch zij geraakten allen gevangen, en werden, door die van Kampen binnen hunne stad gevoerd, en eenige tijd daarna onthalsd. Men vindt niet, dat hij wettige nakomelingen heeft nagelaten, alzoo zijne goederen onder zijne broeders verdeeld zijn. Zie Sligtenhorst, Gelders. Geschied. bl. 290, 327; Revius, Daventr. Hlust. pag. 130; van Mieris, Histori der Nederl. Vorst, D. I. bl. 411; Kok Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 69 en 70. [Jakob van der Capellen] CAPELLEN (Jakob van der) tot Rand wijk, zoon van Arent van der Capellen tot Randwijk en Johanna die Ruyter, was in 1575 Drost te Bredevoort, en komt in 1578 en 1579 voor als Lid der Ridderschap des kwartiers van Nijmegen, ambt van Over-Betuwe. Hij had zich reeds in 1566 bij de verbonden Edelen gevoegd, en was een der eerste Geldersche Edelen, die in het kwartier Nijmegen de nadere unie onderteekend, en den Koning van Spanje afgezworen hebben, zoo als hij in 1581 deed. Hij schijnt niet gehuwd te zijn geweest, althans er worden van hem geene nakomelingen gevonden. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. Dl. IX bl. 88 en 89; te Water, Hist. van het Verb. der Edelen St. III bl. 501 en 502, St. IV bl. 316-318, 463. [Gerrit van der Capellen] CAPELLEN (Gerrit van der), Heer van den Dam, tweede zoon van Gerlach van der Capellen van den Dam en van Mechteld de Gruyter, was in 1565 beschreven in de Ridderschap des Graafschaps Zutphen, en onderteekende in 1576 met Evert van der Capellen, die in 1572, en Johan van der Capellen, die in 1575 Burgemeester van Zutphen waren, en de overige Leden der Ridderschap, de vereeniging der Algemeene Staten tegen de Spanjaarden. Gerrit van der Capellen was de eerste van den tak van den Dam, die het geslachtwapen, zoo als zijn vader en voorvaderen gevoerd hadden, veranderde, latende de kapel uit het schild en voorende alleen een geankerd kruis. Bij zijn overlijden in 1592 liet hij bij zijne vrouw, Geertruid van Heumen, eenen zoon en vijf dochters na. Zijn zoon was Gerlach van der Capellen, Heer van den Dam, beschreven in de Ridderschap des Graafschap Zutphen, overleden in 1626. Zie Bondam, Verzamel. van stukk. Dl. I. bl. 96; Kok Vaderl. Woordenb. Dl. I. bl. 98 en 99. [Hendrik van der Capellen] CAPELLEN (Hendrik van der), Heer tot Rijsselt, zoon van Gerlach van der Capellen tot Rijsselt en van Christina Luykensen van Montfoort, geboren in 1516, werd in 1533, na zijns broeders dood, met Rijsselt beleend, en had een groot deel in de pogingen om het Vaderland van het Spaansche juk te verlossen. Hij was veertig jaren Burgemeester van Zutphen en trad in de voetstappen zijns vaders en andere zijner voorouders, die on- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} der de regering der Hertogen van Gelder en Graven van Zutphen voorstanders van de regten des Vaderlands geweest waren. De leer der Hervormden omhelsd hebbende, trachtte hij den voortgang daarvan, zoo veel in hem was, alom in het graafschap te bevorderen, en tevens de onderdrukking van vrijheid en privilegiën onder den Spaanschen Koning, tegen te gaan, zonder zich, door wat het ook zij, daarvan te doen afschrikken. Hij onderteekende ook de acte, waarbij de Ridderschap van Zutphen de Pacificatie van Gent aannam; alsmede deed hij, met behulp van eenige weinigen uit de Ridderschap, de Unie van Utrecht aannemen en de Hervormde Godsdienst openlijk begunstigen. Van meest alle zijne amblgenooten in den Raad, die uit vrees van de Spanjaarden gevlugt waren, zich verlaten ziende, nam hij eenige tijd de regering alleen waar, en stelde toen op alles orde, zelfs zag hij zich genoodzaakt, op den gewonen dag van keure, nieuwe Schepenen te kiezen, waartoe hij de oudste en voornaamste burgers van de Hervormde Godsdienst nam. Ook bragt hij de burgereompagniën onder een hoofd, en nam, tot verzekering der stad, krijgsvolk daar binnen. Hij stierf den 26sten October 1582. Door zijne verrigtingen was hij zeer gchaat bij de Spanjaarden; toen deze in 1583 meester wierden van Zutphen, stond het op het punt, of zijn lijk zou opgegraven zijn geweest, en daar aan blijken van haat getoond; het kwam daar evenwel niet toe, maar zijne goederen werden verbeurd verklaard en deerlijk geplunderd. Hij was eerst gehuwd met Judith Slindewater, die hem twee zoons en vier dochters schonk, daarna met Anna van Karpenheim, weduwe van Hendrik Padevort, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zijne zonen waren Gerlach van der Capellen, die volgt:: en Arnt van der Capellen, die in 1582, te Zwolle studerende, verdronk. Zie Bondam, Verzamel. van onuilgegeven stukken D. I. bl. 96; Kok Vaderl. Woodenb. D. IX. bl. 112-114; Scheltema, Staatk. Nederland. [Gerlach van der Capellen] CAPELLEN (Gerlach van der), Heer tot Rijsselt en Boedelhof, oudste zoon van den voorgaande en van Judith Slindewater, geboren te Zutphen in 1543 legde de eerste gronden der regtsgeleerdheid te Keulen en oefende zich daarna onder den vermaarden Jacobus Cujcius te Bourges in Frankrijk. Te Genève woonde hij de lessen in de Godgeleerdheid bij, onder Theodorus Beza. Hij bragt ook eenigen tijd door op de hoogescholen te Bazel en Heidelberg. Volgens Alva's bevel, was het niemand geoorloofd, buitenlandsche hoogescholen dan alleen te Rome te bezoeken; hierom reisde hij derwaarts, en bezocht tevens de voornaamste plaatsen in Italië, waar geleerdheid en kundigheden op te sporen waren. Van zijne reizen te huis gekeerd, het Vaderland in benaauwde omstandigheden vindende, gordde hij zich weldra aan, om het {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ten dienste te staan en voegde zich bij de voorstanders der vrijheid. Die van Zutphen, wederom door de Spaansche woede gedreigd wordende, stelden veel vertrouwen in hem, en droegen hem in 1578 het bevel over hunne burgerij op. Toen Doetinchem door den Spaanschen bevelhebber Maarten Schenck belegerd werd, stelde hij zich aan het hoofd van eenige Zutphensche en Deventersche burgers, gevolgd van eenige Staatsche knechten, ontweldigde de stad aan Schenck, bezette haar, en sloeg de Spanjaarden op de vlugt. In 1580 Raad in den Hove geworden zijnde, zorgde hij dat Zutphen van bezetting voorzien werd, en waarschuwde de Regering der Stad om op hare hoede te zijn. Hij werd in het zelfde jaar namens de Zutphensche Ridderschap op de nadere Unie te Utrecht gezonden, en hielp, op 's Prinsen voordragt, met de andere Gecommitteerden tot de nadere vereeniging besluiten, om de punten, begrepen in het afscheid der jongste Staatsvergadering te Antwerpen, tot stand te brengen, voornamelijk betreffende het instellen van den algemeenen Laudraad, het bewilligen in den staat van oorlog en in den handel met François van Alençon, Hertog van Anjou. Hij woonde nog ten zelfde jare de bijeenkomst te Kampen bij, waar middelen beraamd werden, om wegens den afval van Joris van Lalaing, Graaf van Rennenberg, orde op de zaken te stellen. Hier gaf hij zich veel moeite, om de steden op hare hoede en veiligheid te doen bedacht zijn; in het bijzonder tegen de verdere ondernemingen van Rennenberg. Hij zorgde dat er twee regimenten binnen Steenwijk kwamen, hetwelk spoedig belegerd werd. Daar de Staten intusschen het ontzet van Steenwijk, destijds als de sleutel dier gewesten aangemerkt en door Rennenberg belegerd, behartigden, wist hij eenig geld en buskruid te bekomen en deed het door Norritz in die vesting bezorgen. Toen Hattem in Parma's handen gevallen was dreven de burgers de Spanjaarden naar het slot; dat ook eerlang weder door Gerlach van der Capellen aan het hoofd van vijf vendels, uit de steden Deventer, Kampen. Harderwijk en Elburg, bemagtigd werd. Voorts voorzag hij de steden van het Graafschap Zutphen met bezetting en voorraad. Niettegenstaande hij, in het jaar 1583 de Regenten en Burgerij van Zutphen had aangemaand, om de bezetting te versterken en de goede zaak beter te behartigen, werd de stad evenwel, door den Spaanschen Bevelhebber, Jean Baptista de Tassis, overrompeld, ten deele door verraad, ten deele door gebrek aan goede wacht. Capellen verzuimde intusschen niets, om, in die bedrukte tijden, zijn Vaderland voor meerdere onheilen te bewaren. Zijne vaderlijke stad was nu in eenen jammerlijken toestand; Spaansche bezetting kwelde de Burgerij op het hardste; alle bezittingen en woningen dergenen, die de Staatsche partij hadden aangehangen, werden vernield en verwoest; zijne vader- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en voorouderlijke huizingen tot den grond afgebroken en geslecht, zijne goederen verbeurd verklaard; naauwelijks bleven de beenderen van zijnen vader ongeschonden. Toen in 1585 zich de stad met den Koning verzoende werden onderscheidene personen en onder deze ook Gerlach van der Capellen van den zoen uitgesloten. Bij Adolf Graaf van Nieuwenaar en Meurs, Stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijssel, bijzonder in achting zijnde, werd hij tot de voornaamste bezendingen gebruikt zoo werd hij in 1586 afgezonden om te Amsterdam over de zeezaken te handelen; wordende die aldaar alleen door gemagtigden afgedaan, ofschoon Robbert Dudley Graaf van Leycester reeds eenige Admiraliteits Collegien had ingesteld, als te Hoorn, Rotterdam en Vere. In het eerst genoot hij het vertrouwen van dien Graaf, die hem in de Admiraliteit te Amsterdam stelde doch hij bemerkte bij tijds 's Graven slinksche wegen, verzette zich gevolgelijk daar tegen en trachtte op de beste wijze, 's Lands vrijheid en voorregten te handhaven. In 1587 werd hij, met Johan van Arnhem naar Zeeland gezonden om op Leycesters toeleg, ten nadeele van 's Lands vrijheid, een wakend oog te houden, en de kleinmoedigen en waggelenden aldaar tot staan te brengen. Ook in onderscheidene plaatsen stilde hij de ten dezer tijde de door Leycester verwekte onlusten, ofschoon de Gemeente, door de geestelijkheid opgerokkend, doorgaans de zijde des Landvoogds hield. De zaken der Staten begonnen in 1591, eene betere gedaante te vertoonen. Zutphen was evenwel nog in 's vijands handen. Maurits vond derhalve geraden, de steden en sloten, langs den IJssel, bij den vijand nog bezet, met meer geweld aan te tasten. Tot het uitvoeren dezer onderneming voegde men den Prins eenen raad toe, waarvan Capellen een lid was. Terwijl Maurits met het Staatsche leger, in aantogt was, gelukte het den Ridder François van Veere, de schans tegen over Zutphen bij verrassing in te nemen. Capellen raadde hierop den Prins, om zich nu met der haast derwaarts te begeven, gelijk geschiedde, zoodat Maurits zich daags na het innemen der schans, op het onverwachts voor Zutphen vertoonde. De stad was slecht voorzien, en de bezetting gering; zij werd beschoten en opgeëischt, en gaf zich den 30sten Mei 1591 over. De bezetting bedong den rijven uittogt en de Burgerij behoudenis van privilegiën. Capellen wendde alle pogingen aan om haar dit te doen verkrijgen, en bragt, als Gecommitteerde van wegen de Heeren Staten in het leger, te weeg, dat de Burgers hunne privilegiën en den vrije keur van den Magistraat behielden, hetgeen bij het garnizoen vergeten was te bedingen. Vervolgens bestelde hij op last van Prins Maurits, door de Heeren Staten hiertoe gemagtigd, met den Kanselier Elbertus Leoninus, de regering aldaar, en {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} nam haar in den eed. Daar die van Zutphen zagen, dat zijne ouderlijke huizingen verwoest waren, boden zij hem, te dier tijde, tot loon van zijne ongemeene trouwe en ijver, eenige geestelijke gebouwen aan en wel in het bijzonder het klooster Rondeel; doch hij bedankte heuschelijk voor deze blijken van achting en toegenegenheid, zoo als ook door zijne kinderen, op herhaalde aanbiedingen, vervolgens geschied is. Na de verovering van Zutphen, was Maurits bedacht om de Friesche steden te bezetten; doch Capellen raadde den Prins op het ernstigste, om niets vijandelijks achter te laten, en vooraf Deventer aan den vijand te ontweldigen. Oldenbarneveld ondersteunde dit gevoelen; en Maurits zijnen raad volgende, rukte naar Deventer, binnen welke vesting Graaf Herman van den Bergh, het bevel voerde. Capellen wist, behendig verstandhouding in de stad te bekomen, en bragt twee voorname vlugtelingen bij Maurits, uit welke men vernam, dat de bezetting oneenig, en de stad slecht voorzien was. Maurits deed haar hevig beschieten, en werd er ras meester van. In 1592 werden door Capellens goed beleid Knodsenburg en andere forten, welke door Parma belegerd waren; den vijand wederom ontweldigd. Toen in 1592, op den Gelderschen landdag te Arnhem, ijverig werd gearbeid, om Zalt-Bommel, dat zich tot nog toe aan Holland verbonden rekende, weder met Gelderland te vereenigen bragten Capellen en Varick, met eenen Burgemeester uit ieder der drie hoofdsteden, tot dit werk gemagtigd, het tot een gewenscht einde. Op zijn aanraden werd Brevoort, onder beleid van den Overste Joan van Dorth, ook omtrent deze tijd, op den vijand veroverd. De Spanjaarden, gesterkt door den invloed, dien zij op sommige verraders van het Vaderland hadden, zochten zich, intusschen van hem te ontdoen; hunne wraakzucht tegen dien Vaderlander ging zoo verre, dat hij, te Arnhem, gereed zijnde om naar den Raad te gaan, op eene verraderlijke wijze, door eenen vreemdeling, die heimelijk in de Stad was geslopen, en daartoe omgekocht, werd aangerand en gevaarlijk gewond. Voor dood ter aarde vallende, werd zijne wonde niet buiten gevaar bevonden. Gelukkig herstelde hij en nam later met verdubbelden ijver, de belangen van het Vaderland ter harte. Na het overlijden van Gerard Voet in 1607 werd hij Kanselier van Gelderland, een ambt destijds van het grootste gewigt. Ook hierin hield hij zijnen roem staande, zoo door ervarenheid in het algemeene regt als omtrent zaken van leenen. Hoewel hij in de kerkelijke twisten voor de begrippen der Contraremonstranten, en voor het houden van een nationaal Synode ijverde raadde hij evenwel Prins Maurits, toen hij dezen in 1618 naar Nijmegen vergezelde, de regering aldaar niet in contra-remonstrantschen zin te veranderen, welken raad de Prins echter niet opvolgde. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder beleefde hij eenen hoogst gelukkigen ouderdom en was een van de weinige grondleggers van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, die de gelukkige gevolgen der overgroote opofferingen in de eerste tijdvakken van den oorlog gedaan, mogten beleven. Gerlach van der Capellen overleed den 22sten September 1625 en was gehuwd met Margaretha Schimmel penninck van der Oije tot den Engelenburg die hem twee zoons en vier dochters schonk. Zijne zoons waren Hendrik van der Capellen tot Rijsselt, en Alexander van der Capellen van Aartsbergen die beide volgen. Na de dood zijns vaders in 1584 met Rijsselt beleend, werd hij nog bovendien in 1600 door aankoop eigenaar van de havezathe Boedelhof, onder Warnsveld. Gerlach is te Zutphen begraven, waar in de groote kerk nog een gedenkteeken ter zijner eere gevonden wordt. Zijne zinspreuk was Pietate et fortitudine (door vroomheid en dapperheid). Zijn leven is beschreven door P. Gaukelius, Conrector te Zutphen, 1626, en herdrukt in de Gedenkschriften van zijnen zoon Alexander. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XX. bl. 560 en 561 (5 en 6); Kok, Vaderl. Woordenb. D. IX. bl. 115-123; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Geldersche Volks-Almanak, 1852. [Hendrik van der Capellen] CAPELLEN (Hendrik van der), Heer tot Rijsselt en Esselt, zoon van den voorgaande, werd in 1620 Burgemeester van Zutphen en namens Rijsselt beschreven in de Ridderschap van het graafschap Zutphen. Hij was in 1648, Gedeputeerde namens hunne Hoog Mogenden, om van wege dezen Staat te staan over den doop van een kind van den Keurvorst van Brandenburg, bij welke gelegenheid zijne ritterzits Esselt, hem door Hugo van der Capellen Heer tot Esselt, Oosterhuizen en Broekhuizen afgestaan, door gemelden Keurvorst, als Hertog van Kleef, tot eene heerlijkheid gemaakt werd. Meermalen was hij Gecommitteerd ter vergadering van de Heeren Staten-Generaal, Raad van State, enz. en werd dikwijls in gewigtige zaken en onderhandelingen gebruikt. Zoo werd hij in 1663 met Abraham van Beveren, Heer van Barendrecht en Filips van Borssele van der Hooge naar Munster gezonden, om eene bemiddeling te bewerken over gerezene geschillen, tusschen den Bisschop en de stad Munster. Hij overleed ongehuwd in het jaar 1659 en werd te Zutphen begraven. Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. IV. bl. 78-91; Leven van Willem II. Pins van Oranje, bl. 365; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIII. bl. 82; Kok, Vaderl. Woordenb. D. IX. bl. 123. [Alexander van der Capellen] CAPELLEN (Alexander van der) Heer van Aartsbergen, Boedelhof, Mervelt enz., een broeder van den voorgaande, geboren, waarschijnlijk omstreeks 1580, leide zich te {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden met alle magt op de letteroefeningen toe, zoodat hij niet alleen de regten, staatkunde en geschiedenis beoefende, maar ook, tot uitspanning, binnen vier maanden genoegzaam Arabisch leerde, om ongepuncteerde boeken in die taal te lezen en te vertalen. Vervolgens vreemde landen bezoekende hield hij zich lang in Frankrijk op. Van zijne reizen teruggekeerd trad hij in 1624 in de staatkundige loopbaan; werd beschreven in de Ridderschap des Graafschap Zutphen en was, namens haar, Gecommitteerde ter Generaliteits Rekenkamer, Raad van State, Staten-Generaal, Regter der Stad en des ambts van Doesborgh, enz. aanhoudend bleef hij alzoo in de voornaamste ambten en commissiën, en had een groot deel aan het bestuur van den Staat, vooral, ook ten tijde van den inval van het Spaansche Keizerlijk leger in de Veluwe in 1629, als wanneer hij den goeden raad gaf ten einde dien inval voor te komen, om den vijand den leeftogt af te snijden, en aanslagen op Wezel te beramen, wanneer de convooijen daar uit zouden zijn; iets, hetwelk ook daarna geschied is, tot groot voordeel van den Staat en vernietiging van de plannen des vijands. Veel kwaads had men misschien voorgekomen indien zijne raad, om met de vloot van Hendrik Loneq eene afwending in Spanje te laten doen, gevolgd waren. In 1635 bragt Capellen Prins Fredrik Hendrik berigt van de aanmerkingen des kwartiers van Zutphen op het verdrag van bondgenootschap met Frankrijk, bestaande voornamelijk daarin dat men in plaatsen, die men hoopte te veroveren, volgens dat verdrag de Roomsche Godsdienst niet wenschte te dulden. Met een edel vuur handhaafde de Prins de zaak der verdraagzaamheid, zeggende, dat men in Indië de Heidensche afgoderij wel duldde en de Roomsche eeremoniën waren toch nog zoo erg niet. Capellen verklaarde daarop den Prins dat hij voor zich van het gevoelen zijner lastgevers zeer verschilde, maar meende, ‘bij zijnen last te moeten blijven en zijn bijzonder gevoelen niet ter Geldersche Staatsvergadering te mogen inbrengen.’ Zijn naam werd inzonderheid bekend, door zijn aandeel in de twisten die de Staat, na het sluiten van den vrede van Munster, beroerden. Hij was zeer gezien bij Willem II, en werd door dezen zijns ondanks gekozen, in de bekende bezending naar sommigen der Hollandsche steden, in 1650, om de Regering tot overeenstemming met des Prinsen begeerte te brengen. Capellen voerde het woord in de vergadering te Dordrecht; de bitse toon, aldaar gehouden, verwekte veel opspraak en veroorzaakte hem vele vijanden. Hij werd destijds en later verdacht gehouden, van den Prins geraden te hebben tot de toen genomene onbezonnene stappen doch hij was integendeel een dergenen die hem deze stappen ontraadde en ze grootelijks af keurde. Ook was het Capellen die den voorslag deed, om den Prins te verzoeken, de krijgsbenden van voor Amsterdam te doen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wegtrekken en weder naar hare garnizoenen te zenden, welke voorslag niet alleen zijn beslag kreeg, maar tevens werd Aartsbergen, onder anderen, tot het doen dezer bezending benoemd. Hij was en bleef echter een vriend van het huis van Oranje en dus was hij met volle reden misnoegd op de Witts acte van uitsluiting van dat huis, met Cromwell beraamd, gelijk hij op de groote Staats-vergadering in 1651, waarvan hij een voornaam lid was, vóór het behoud der waardigheid van Kapitein-Generaal had gestemd. Hij behield veel invloed tot aan zijn overlijden, hetwelk den 8sten Julij 1656 te Dordrecht plaats had, op eene reis naar Aartsbergen. Zijn lijk werd te Berg-Ambacht begraven. Zijne zinspreuk was: Imperat qui se rationi subjecit (Hij regeert die zich aan de rede onderwerpt.) Veel licht is er over zijnen aard, gedrag en denkwijze vermeld, door de uitgave van zijne gedenkschriften bezorgd door zijnen later te vermelden meer achter-kleinzoon Robbert Jasper van der Capellen tot den Marsch; welke het licht zagen onder den titel: Gedenkschriften van Jonkheer Alexander van der Capellen. Heer van Aartsbergen, Boedelhoff, Mervelt enz., beginnende met den jare 1621 en gaande tot 1632; bijeengezameld en uitgegeven door Jonkheer R.J. van de Capellen. Utrecht, 1777, 2 deelen gr. 8o. Alschoon men eigene geschriften niet altoos als voldoende bronnen voor geschiedkundige waarheid kan aanmerken, dragen deze zoo vele blijken van bescheidenheid en onopgesmukten ernst, dat zij bij alle beminnaars van 's Lands Geschiedenis hoog geschat worden en men zeer gunstige gedachten opvat omtrent 's mans Vaderlandsliefde, doorzigt in 's Lands belangen, eerlijkheid en moed om van den Prins te verschillen en dien af te raden om tot uitersten te komen, waartoe hij hem met wijsheid het lot van het huis van Stuart voorhield, ook zijn daarin vele omstandigheden vermeld, die bij de Algemeene Staten als anderzins zijn voorgevallen. Groot was zijn eerbied voor het Opperwezen, en ofschoon ijverig de leer der Hervorming toegedaan, was hij echter niet van hen, die gewoon zijn de ware belangen van den burgerstaat aan de kerk op te offeren. Gestadig, was hij bezorgd voor het behoud van vrijheid en voorregten; de minste toeleg ten nadeele dier dierbare panden, bekommerde hem geweldig. Zonder aanzien van personen, gaf hij middelen aan de hand, om daartegen te voorzien, tegelijk bejammerende, dat men zoo flaauw het welzijn des Vaderlands behartigde. De gebreken van ons staatsbestuur kende hij grondig, doch wist te gelijk, hoe moeijelijk het zij, die te verbeteren. Hij maakte geen zwarigheid te zeggen, dat men in zijne dagen maar al te veel uit was, om eigen grootheid en voordeel te behalen, en dat {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} het de meesten onzer Regenten toen reeds aan standvastigheid en belangeloosheid mangelde, om te spreken, waar het behoud van vrijheid en voorregten zulks vorderde. Zijn gedrag in 1650 geeft overvloedig te kennen, dat hij moeds genoeg had, om Prins Willem II de gevolgen zijner onbezonnen ondernemingen voor oogen te houden, en te raden overeenkomstig de ware belangen van zijn persoon en waardigheden. Door zulk eene edelmoedige daad toonde hij een opregt vriend van den jongen Vorst te zijn; en gelukkig ware het geweest, zoo deze aan dien heilzamen raad, en niet aan de ophitsingen van baatzuchtige vleijers het oor geleend had. Uit liefde voor zijn Vaderland was hij den Huize van Oranje toegedaan. Hij die standvastig Prins Wilem II en zijnen vader en oom aankleefde, vond zich verpligt alle geweldige besluiten af te keuren, en omzigtig in het geheugen te brengen, hoe gevaarlijk het zij, den geduldigen Nederlander door opzettelijke willekeurige daden te tergen. Hij was in 1626 gehuwd aan Emelia van Zuylen van Nyevelt, vrouw van Aartsbergen, en verwekte bij haar vijf zoons en drie dochters, zijne zonen waren: Gerlach van der Capellen, Heer van Schalkwijk, Aartsbergen en Mervelt, geboren den 3den Junij 1617, overleden den 31sten December 1685 als Regter der stad en des ambts Doesborgh; Frederik van der Capellen, Heer van den Boedelhof, Esselt en Hagen, geboren den 6den November 1629, President der Gedeputeerde Staten van het Graafschap Zutphen, overleden den 26sten September 1706; Alexander van der Capellen, geboren den 4den Februarij 1631, overleden aan de pest in 1635, Hendrik van der Capellen, Heer van Rijsselt geboren den 13den Januarij 1634, Kolonel in dienst van den Koning van Denemarken, en gesneuveld in een duel te Koppenhagen, in den ouderdom van 28 jaren, en Godschalk van der Capellen, geboren den 26sten Augustus 1646, jong overleden. Zie Aytzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. III. bl. 391, 427-436; de zelfde, Herstelde Leeuw, bl. 15-22; Wiequefort, Hist. des Prov. Unies, Tom. I. pag. 208, Preuves du Tom. I. pag. 467-489; Leven van Willem II, bl. 525, 530-535; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XII. bl. 70-74; de zelfde, Beschr. van Amsterdam, St. I. bl. 551; Kok, Vaderl. Woordenb., D. I. bl. 105-116, D. IX bl. 126-128; van Wijn, Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar. D. XII. bl. 49 en 50; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 221-224, D. II. bl. 574; van Kampen, Geschied. der Lett en Wetens., D. III. bl. 73-75; de zelfde, Vaderl. Karakt., D. II. bl. 167-171; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IX. bl. 10, 241 en 242; Algem. Konst- en Letterb., 1847, D. I. bl. 341. [Alexander van der Capellen] CAPELLEN (Alexander van der), Heer van den Boedelhof, Aartsbergen, Hagen en Esselt, kleinzoon van den voorgaande en oudste zoon van Frederik van der Capellen Heer van den Boedelhof, Esselt en Hagen, en van Ju- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} dith Armgardt van der Scheuren, geboren den 15den Januarij 1668, was eerst Regter, daarna Burgemeester, der stad en des ambts van Doesborgh; werd later Voorzitter van Zutphens Gedeputeerde Staten en Afgevaardigde tot de Staten-Generaal. In 1711 zag men hem bij het Staatsche leger als Gedeputeerde te velde optreden. Negen jaren daarna, in 1720, werd hij tot de stillere en minder hagchelijke, maar eervolle betrekking geroepen van Scholtus binnen en buiten Zutphen. Doch deze waren de eenige aanzienlijke waardigheden niet, waarmede hij bekleed werd; zoo was hij Gecommitteerde in de Staten Generaal, Raad van State, Admiraliteit van Amsterdam enz. Ook werd hij in 1705 benoemd tot Curator der Geldersche Hoogeschool, wier belangen hij getrouw behartigde, ofschoon zijne menigvuldige bedieningen hem waarschijnlijk verhinderde, zoo veel, als hij wel wenschte, voor de Akademie te doen. Dit schijnt dan ook de reden geweest te zijn, waarom hij, ten jare 1717, van het lidmaatschap der gezegde vergadering vrijwillig afstand deed. Hij overleed in 1730, na tweemaal gehuwd te zijn geweest, eerst met Sophia Margaretha van Wylich, die hem geene kinderen schonk, en daarna met Johanna Maria van Heeckeren, bij wie hij verwekte: Frederik Robert Evert van der Capellen, die volgt; Maria Antonia Walburg van der Capellen, geboren 1712, Kanunnikes in het adelijk stift Bedber te Kleef, later gehuwd aan Hendrik van Rouwenoort tot den Ulenpas en Hunderen, overleden in 1757, en Elbert Antonij Gerrit van der Capellen, geboren in 1723 en overleden in 1745, nadat hij- kort te voren benoemd was tot Kapitein van eene kompagnie in het regiment van Randwijck. Zie Kok, Vaderl. Woordenb, D. IX. bl. 137-139; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., D. II. bl. 6 en 7. [Gerlach Frederik van der Capellen] CAPELLEN (Gerlach Frederik van der), Heer van Mydrecht, oudste zoon van Steven Frederik van der Capellen, Heer van Schalkwijk en Mydrecht, en van Digna Elizabeth Booth, geboren den 26sten Februarij 1697, werd in 1738 Deken van St. Pieter, en Lid der Geëligeerden ter Staatsvergadering van Utrecht. In deze bediening erlangde hij vervolgens veel gezag en bekleedde de meeste en gewigtigste Commissiën in en namens het Sticht, met lof van trouw en wijsheid. Hij was een der voornaamste bevorderaars van de verheffing van Willem IV tot Stadhouder, en een bijzonder vriend van den Vorst, die, bij diens verblijf te Utrecht, ten zijnen huize zijnen intrek nam. Hij bleef echter nog meer de vriend van het Vaderland; toen men bijna alles aan den Prins wilde schenken, bood hij tegenstand, inzonderheid tegen het erfelijk verklaren van het Stadhouderschap in de vrouwelijke linie; deze tegenstand had sedert een ambteloos leven voor hem ten gevolge. Hij stierf den 19den Mei 1749. Eerst was hij {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwd met Eleonora Constantia van Vlooswijk tot Papekop-en-Diemerbroek, uit welk huwelijk geboren werd Steven Frederik van der Capellen, Heer van Papekop-en-Diemerbroek, die in 1759 ongehuwd overleed. Later trad Gerlach Frederik van der Capellen weder in de echt met Catharina de Leeuw, bij wie hij drie zoons en eene dochter verwekte. Zijne zoons waren Daniel Cornelis van der Capellen, Heer van Mijdrecht en Schalkwijk, Maarschalk van Eemland, in 1758 ongehuwd overleden; Gerlach Theodorus van der Capellen, Heer van Schonauwen, Houten-en-het Gooije, Gedeputeerde ter Admiraliteit te Amsterdam; Antony Louis van der Capellen, na de dood van zijnen oudsten broeder, Heer van Papekop-en-Diemerbroek, die in 1767 kinderloos overleed. Zijne dochter Emerentia Cornelia van der Capellen huwde met Godart Philip Cornelis Theodorus van der Capellen, die later volgt. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 134 en 135; Scheltema, Staatk. Nederl. [Frederik Robert Evert van der Capellen] CAPELLEN (Frederik Robert Evert van der), Heer van den Boedelhof, Rijselt, den Dam en Berkenwoude-en-Achterbrock, oudste zoon van Alexander van der Capellen, heer van den Boedelhof, Aartsbergen, Hagen en Esselt, geboren den 24sten Februarij 1710, werd in 1732, als Heer van den Boedelhof, beschreven in de Ridderschap van Zutphen, en in 1742 Ordinaris Raad in den Hove van Gelderland. Bij koop bragt hij in 1744 het oude stamhuis den Dam weder in zijn geslacht. Hij zag zich in 1750 aangesteld tot Scholtus binnen en buiten Zutphen, en was tevens Ordinaris Gedeputeerde des Graafschaps en Geeommitteerde tot beneficering van den Neder-Rijn en IJssel. Hij moet zeer in gunst gestaan hebben bij Willem IV, Prins van Oranje, want deze zond hem, den 30sten October 1749, met eene commissie naar Drenthe en ook naar Stad en Lande. Hij overleed den 28sten 1755, en was getrouwd met Anna Margaretha Elisabeth van Lynden d'Aspremont, door welk huwelijk hij de huize en havezathe Rijsselt weder in zijn geslacht bragt. Zijn echtgenoote schonk hem vijf zonen en drie dochters, zijne zonen waren: Alexander Hendrik van der Capellen, Godart Filip Cornelis Theodorus van der Capellen, Frederik Benjamin van der Capellen; Robert Jasper van der Capellen en Alexander Philips van der Capellen, die allen volgen. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 138, 139-141 [Alexander Hendrik van der Capellen] CAPELLEN (Alexander Hendrik van der), Heer van den Boedelhof, den Dam en Marhulzen, oudste zoon van Frederik Robert Evert van der Capellen, Heer van den {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Boedelhof, Rijsselt, den Dam en Berkenwoude-en-Achterbrock, en van Anna Margaretha Elizabeth van Lynden d'Aspremont, geboren den 24 Mei 1732, werd in 1749 Burgemeester te Doesborgh en Gedeputeerde in de Generaliteits-Rekenkamer en in den Raad van State, in 1756 Ordinaris Raad in den Hove van Gelderland, en in 1780 Regter der Stad en des Ambts van Doesborgh. In de burgertwisten van die dagen hield hij de zijde der Patriotten, zoo ijverde hij in 1781 sterk om het daar heen te sturen, dat van wege Gelderland werd aangedrongen, ten einde, uit overweging van de steeds meer en meer wanhopige gesteldheid van den Staat, of schikking van wederzijdsche bescherming met Frankrijk gedurende den oorlog werden beraamd, of een volledig verbond met die mogendheid gesloten, als het eenige middel tegen de werkeloosheid en ter verkrijging van eenen eerlijken vrede. Ook was hij zeer sterk tegen de afkondiging der publicatie van 11 Mei. Dit een en ander stelde hem, na den omwenteling van 1787, aan onderscheidene onaangenaamheden bloot. Hij had, bij zijne echtgenoote Reinicra Adolphine Charlotte van Nagel, door welk huwelijk hij de havezathe Marhulsen verkreeg, drie zoons en twee dochters verwekt. Zie Kok, Vaderl, Woordenb., D. IX. bl. 139, 140, 141 en 142; Vaderl. Hist. ter verv. op Wagenaar, D. IV. bl. 56, D. X. bl. 257, D. XII. bl. 142; Stuart, Vaderl., Hist. D. IV. bl. 317. [Godart Philip Cornelis Theodorus Capelle] CAPELLE (Godart Philip Cornelis Theodorus), Heer van den Kring-van-Dorth en Berkenwoude-en-Achterbroek, broeder van den voorgaande, geboren den 1sten Julij 1733, werd in 1753 Burgemeester van Zutphen. In onderscheidene Staats-Commissiën gezonden, liet hij zijne wijsheid en standvastigheid in vele opzigten blijken. Behalve verschillende gewestelijke ambten en bedieningen, bekleedde hij tevens sedert 1760 dat van Commis-Generaal tot de Convooijen en Licenten. Onder andere, door hem bekleedde, eerambten was ook dat van gewoon Gedeputeerde van het Graafschap Zutphen bij de Algemeene Staten. Almede telde men hem onder de Gecommitteerden tot benefieering van den Neder-Rijn en IJssel. Na zitting genomen te hebben in de Ridderschap van Zutphen, en in 1777 tot Curator der hoogeschool te Harderwijk te zijn benoemd, overleed hij in den bloei zijns levens den 1sten Mei 1779, zonder kinderen bij zijne echtgenoote Emerentia Cornelia van der Capellen na te laten, en werd te Gorssel begraven. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 140 eu 141; Scheltema Staatk. Nederl.; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., D. II bl. 221 en 222. [Frederik Benjamin van der Capellen] CAPELLEN (Frederik Benjamin van der), Heer van Rijsselt, broeder van de beide voorgaande, geboren den 7den Februarij 1739, was beschreven in de Ridderschap van het Graaf- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} schap Zutphen, en werd in 1761 Burgemeester te Groenlo, van waar hij in 1779 naar Zutphen vertrok, als zijnde daar mede tot Burgemeester aangesteld. Tevens was hij Ordinaris gedeputeerde van het Graafschap, en nam niet weinig deel in de woelingen van die dagen, waarin hij zich aan de zijde der Patriotten schaarde; diensvolgens plaatste men hem ook op de lijst van veertig vaderlandsche medeburgeren, om daaruit te nemen een getal van vijfentwintig personen, als nationale geconstitueerden tot de zaak der onderhandelingen te Parijs. Na de omwenteling van 1787 nam hij eerst de wijk naar Deventer, en werd door den Koning van Frankrijk in bescherming genomen, wiens gezant Charles Olivier de saint George Verac, bij den Pruissischen gezant Thulemeijer de ernstigste vertoogen deed, en verklaarde dat de Koning zijn meester niet ongevoelig zou blijven wegens de behandeling waarmede men van der Capellen en zijnen broeder den heer van de Marsch bedreigde. Doch hij week eerlang den lande uit. Hij was gehuwd met Isabella Johanna Bentinck, weduwe van Peter van Voorst tot Grimberg. Zie Vuderl Geschied. ten verv. op Wagenaar, D. VIII. bl. 235, 236, 240, D. X. bl. 247, 258, 264, D. XII. bl. 141, 143, 295, 296, D. XV. bl. 109, D. XVIII. bl. 80, 173; Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 141, 142. [Johan Derk van der Capellen] CAPELLEN (Johan Derk van der), Heer van den Poll, Appeltern, Altforst en Hagen enz., een neef van de drie voorgaanden en zoon van Frederik Jacob Derk van der Capellen, Heer van Appeltern, Altforst, Boelenham, Hagen enz., en van Anna Elisabeth van Bassen, geboren te Tiel den 2den November 1741, is in de Geschiedenis bekend als een wakker voorstander der burgerlijke vrijheid en volksvoorregten, in eene tijd dat er ernstig gearbeid werd aan eene grondwettige herstelling van Nederlands vervallen staatswezen, onder eene geweldige tegenkanting van het aristoeratismus, en adeldespotismus, welks aanmatigingen, begunstigd door het sedert 1747 zeer verbreed stadhoudelijk gezag, eindelijk alle palen waren te buiten gegaan. De schrandere opmerker zag reeds bij hem als kind eenen aanleg tot groote ondernemingen en eene blakende zucht voor regtvaardigheid, teveus moed om die te handhaven. Opgevoed door zijnen moederlijken grootvader Dirk Reynier van Bassen, had hij vroegtijdig zucht tot tegenstand van de belangen van het Huis van Oranje ingezogen. Blijken hiervan gaven misschien aanleiding tot de pogingen, welke men in het werk stelde, om hem in 1772 niet tot de Ridderschap van Overijssel toe te laten, dan zijn regt, als Heer van den Bredenhorst, later van den Poll, was blijkbaar, en het werd erkend. De eerste zaak, waarin Capellen ter Staats-Vergadering van Overijssel toonde, dat hij uit eigen oogen zag, en zich niet door {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} den algemeenen stroom liet voortstuwen, was zijn advies over de vermeerdering van Land- en Zeemagt, ingeleverd den 2den September 1773, volgens hetwelk hij niet was tegen alle vermeerdering, zelfs wilde hij gaarne daar in toestemmen, mits daarmede gepaard ging versterking van 'slands zeemagt, tot het verleenen van de noodige bescherming aan den koophandel en scheepvaart, alsmede dat in de bevordering der Bevelhebbers te lande, zoo in hooge als mindere posten, aan inboorlingen en landzaten, boven de vreemdelingen, de voorkeur zou gegeven worden. In 1775 gaf Capellen zijn advies in het licht, omtrent het verzoek van den Koning van Engeland, om den onderstand van de Schotsche brigade, uit geboren onderdanen des Konings bestaande, tegen de in opstand zijnde Amerikanen te erlangen. Capellen betoonde zich toen reeds den warmen vriend van Frankrijk en Amerika, en ofschoon zijne taal onvoorzigtig en ongepast was, moet men echter tot zijne verontschuldiging zeggen, dat de grootste Staatslieden van Engeland een William Pittt, Edmond Burke en anderen, destijds even zeer hunne stem in het Parlement deden hooren voor de Amerikanen, en tegen het zenden van troepen, om broederbloed te plengen. Minder verschoonlijk was het van Capellen, dat hij den Prins, die Engelands verzoek slechts had medegedeeld, van gereede toestemming, ja van aanbod verdacht maakte. Over het algemeen is het zeker, dat Capellen in alle zijne stukken eene verregaande eenzijdigheid voor eene der strijdende partijen en afkeer tegen den Stadhouder en alle zijne verrigtingen aan den dag legde, die ongetwijfeld in Overijssel niet slechts, maar ook in Holland en Utrecht, hare uitwerking geenzins gemist hebben. Ook waren zijne redenen stout, ongedwongen en ongewoon in de nog aan den ouden sleur geheehte landschapsvergadering van Overijssel, die met verwondering de taal van het hart ter dagvaart hoorde gebruiken, en des Ridders advies uit de aanteekeningen deed ligten. Desniettemin bleef hij zich zelven gelijk, verzette zich altijd mannelijk met klem, nadruk en hartstogtelijke taal, tegen hetgeen hij en velen met hem voor ingeslopen misbruiken hield, en drong steeds aan op grondwettige herstelling. Maar de Stadhouder antwoordde hem niet: de Staten wilden zijn voorstel niet in overweging nemen. In zijne bezielde taal deed hij zich hooren, dat zulk eene regtsweigering den leden van eenen sprakeloozen Raad, gelijk die van het slaafsche Rome, ten tijde der Keizers, waardig was. In 1776 sprak Capellen voor de slaven in de volksplantingen, die men wel in het Vaderland als vrije mannen beschouwden, maar wier Heeren men toch het regt wilde toekennen, hen weder met zich derwaarts te nemen. Maar het meest gevoelde zich het warme, en voor het welzijn zijner natuurgenooten in het algemeen, niet minder dan {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het Vaderland, kloppende harte van den Ridder getroffen door de Drost- of heerendiensten, een gevolg der oude barbaarschheid, welke nogthans reeds door verordeningen der jaren 1631 en 1657, die nimmer in werking gebragt waren, hadden behooren te zijn afgeschaft. Maar omdat Capellen, gelijk een Gracchus, verouderde misbruiken aantastte, en den verongelijkten, geringeren stand wilde omhoog heffen, omdat hij dit zeide, zonder zijne uitdrukkingen af te meten, noemde men hem eenen nieuwigheidzoeker, en wilde hem noodzaken, zijne taxatoire, ten eenemale ongemesureerde, expressiën, in te trekken, en men vond het onbetamelijk en tumultueus, dat hij zijn advies had laten drukken en onder de gemeente verspreiden. Eindelijk weerde men, toen hij, met gepaste fierheid, weigerde, zijn leedwezen te betuigen over de door hem gebezigde uitdrukkingen, hem geheel uit de Statenvergadering, waartoe hij van regtswege behoorde. Deze vervolging, aan Capellen gedaan, was zoo veel te harder en grievender, naarmate het geheele voorstel tegen de persoonlijke belangen des Ridders was aangekant, die daarbij ook verloor, hetgeen de heerendiensten hem konden opbrengen. Doch de beginselen van Capellen drongen al meer en meer in de republick door; de steden, die hen toegedaan waren, deden zich in Overijssel langs hoe meer gelden, in de Ridderschap zelve, die er vooral was tegen geweest, deden zich allengs onderscheidene stemmen hooren, onder andere die van Jan Arend Goderd de Vos van Steenwijk en Adolph Werner van Palland tot Zuithem. In 1782 werd hij eindelijk als Lid der Staten van Overijssel hersteld zonder eenige voorwaarden, die hij trouwens alle had van de hand gewezen, en hiermede ging de wensch van zijn hart de afschaffing der Drostendiensten gepaard Alle zijne vrienden deelden in dezen zege. Hij ontving de dankbare hulde van de verloste boeren in een geschenk van een perkament met een eenvoudig, deftig opschrift, waaraan, in plaats van een zegel, eenen gouden penning aan gelijken ketting was gehangen. Na het vernederende van den vrede met Engeland aangetoond, het sluiten der Alliantie met Frankrijk bevorderd en de ontwaakte volksgeest bij velen door meerdere daden ten geschrifte te hebben aangeprikkeld, stierf hij, op het onverwachts, na eene ziekte van weinige dagen, den 6den Junij 1784. De rouw van velen was ongemeen. Gedenkpenningen, lofredenen en dichtstukken getuigden hiervan; door de gewapende burgerij van Zwolle werd de rouw over hem aangenomen. Met zijne vier neven Alexander Hendrik van der Capellen, Frederik Benjamin van der Capellen, Robbert Jasper van der Capellen en Alexander Philip van der Capellen, had hij bepaald, dat hun stoffelijk overschot niet in eene kerk, zoo als tot dusverre hier te lande gebruikelijk was, maar in het open veld zou worden ter aarde besteld. Tenge- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} volge van dit besluit, waarin wederom de verlichte denkwijze van deze familie doorstraalt, werd een familiegraf op de Gorsselsche heide aangelegd, dat in 1785, naar het plan van Jacob Otten Huslij, sierlijk maar eenvoudig was voltooid, en waarin nu de lijken van den inmiddels overleden Johan Derk van der Capellen en van zijne huisvrouw, uit den voorvaderlijke grafkelder in de kerk te Gorssel, werden bijgezet. Deze begraafplaats werd echter, toen de vijanden der Capellens in 1787 weder op het kussen waren geraakt, op de gruwelijkste wijze geschonden. Reeds in September 1787 had het baldadig gemeen met eene bijl het geslachtwapen en opschrift vernield, doch het grafgewelf werd toen, door eenige derwaarts gezondene ruiters, voor verderen moedwil beveiligd. Eene maar al te gegronde vrees voor het hervatten dezer grafschennis had zijnen schoonzoon den Graaf van Rechteren bewogen, om ten minste de lijken van Capellen en zijne echtgenoote aan de schendzuchtige klaauwen des barbaarschen gepeupels te onttrekken, en die wederom naar den grafkelder in de kerk te Gorssel te doen overbrengen. Men toefde evenwel met de uitvoering van het voorgenomen gruwelstuk tot den 7den Augustus 1788; onder een woest getier van het vuigste gepeupel werd het buskruid aangevoerd, waarmede men het grafgebouw in de lucht deed springen en in eenen puinhoop verkeerde. Capellen was een zeer schrander en bekwaam staatsman, ijverig voorstander der volksregten, gezworen vijand van alle verongelijking, onderdrukking en wederregtelijke gezagsaanmatiging; met mond en pen bestreed hij op eene mannelijke wijze verouderde misbruiken, en verdedigde met moed en standvastigheid de zaak, welke hij voorstond. Hij was in den eigenlijken zin de man des volks geworden; zelfs zijne vijanden konden hem hunne achting niet weigeren. Zijn naam was nooit de leus van oproer, want hij verfoeide alle middelen van geweld en ordeloosheid, en prees overal door zijn voorbeeld bedaarden moed en standvastigheid aan, die nimmer de palen van billijkheid en pligtmatigheid te buiten gaan. Beklagelijk is het, dat vele van zijne geschriften en andere merkwaardige stukken, door iemand, die de naaste betrekking op hem had, door een verkeerd begrip zijn vernietigd. Vele brieven van hem met de daarop ontvangene antwoorden zijn bewaard gebleven, hij had de standvastige gewoonte, voorzigtigheidshalve, zijnen brief zelven bij het antwoord terug te vragen. Zijne geleerdheid en ervarenheid in 's lands geschiedenissen bleken uit vele van zijne adviezen en uit zijne briefwisseling met de voornaamste vrienden en voorstanders der Noord-Amerikaansche omwenteling. De Vereenigde Staten vonden in hem eenen warmen vriend en ijverigen voorstander. Hij heeft zich eene plaats verworven op de lijst der Staatkundige schrijvers, door de vertaling van het werk van Price {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} over de burgerlijke vrijheid, door hem met aanmerkingen vermeerderd in het licht gezonden, onder den titel: R. Price, aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid over de gronden der regering, en over de regtvaardigheid en staatkunde van den oorlog met Amerika. Leid. 1778. 2 stukken 8o., alsmede door de insgelijksch door hem vertaalde: Staatkundige verhandeling over de noodzakelijkheid eener wel ingerigte Burger Landmilitie van Andrew Fletcher. Voorts vindt men zijne Adviezen in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken en in Kok, Vaderl. Woordenb. Hij was gehuwd aan Hillegonda Anna Bentinck, en liet ééne dochter na, Anna Elizabeth van der Capellen, geboren den 20sten Maart 1767, en getrouwd met den Graaf van Rechteren van Westerveld, door welk huwelijk de heerlijkheid Appeltern in het geslacht der van Rechterens overging. Vele afbeeldingen bestaan er van van der Capellen, doch naar het oordeel van personen die hem gekend hebben gelijkt er geen. Een daarvan gegraveerd door Reineir Vinkeles, komt voor in de Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 296. Nog bestaat er een van den zelfden Vinkeles in 12o. en een door Cathelin in folio. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 16 noot, 55-58, 140-149, 296-317, D. II. bl. 188-212, 435, 477, 478, D. IV. bl. 62-65, D. V. bl. 68-78, 101 noot, D. VI. bl. 66, 173, 174, 353-359, 371-375, D. VII. bl. 42, D. VIII. bl. 174-180, 184 noot, D. IX. bl. 46, 50, 58, 65, 76, 86, 96-104, D. XVIII. 200-205; Kok Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 145, 148-166. Bijvoegs., D. II. bl. 1-4; de Chalmot, Biogr. Woordenb; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. 1792-1802, D. I. bl. 48 en 49; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 229-234, D. II. bl. 574; C. van der Aa, Leven van Willem V., D. II. bl. 272 noot, 285 noot, 286-290, D. III. bl. 195; Nieuwenhuis. Algem. Woordenb. van Kunst en Wetens.; Stuart, Vaderl. Hist., D. III, bl. 67, 105, 233-251, 505, 508; van Kampen, Nederl. Karakterk., D. II. bl. 674-679; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XII. bl. 46, 154 en 155. [Robert Jasper van der Capellen] CAPELLEN (Robert Jasper van der), Heer van de Marsch, Lathmers enz., neef van den voorgaande, en vierde zoon van Frederik Robert Evert van der Capellen, Heer van den Boedelhof, Rijsselt, den Dam en Berkenwoude-en-Achterbroek, en van Anna Margaretha Elizabeth van Lijnden d'Aspremont, wiens drie broeders reeds boven vermeld zijn, geboren den 30sten April 1743, studeerde eerst aan de Utrechtsche hoogeschool in de regtsgeleerdheid, trad na het verlaten der hoogeschool in 1767 in de krijgsdienst, als Kapitein van eene kompagnie Dragonders in het regement van Bylandt, waarvan hij in 1769 zijn ontslag verzocht. Hij werd in 1771 beschreven in de Ridderschap des graafschaps Zutphen. Van het begin der onlusten was hij de partij der Patriotten toegedaan, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen de belangen des Stadhouders aangekant. In 1781 drong hij te Arnhem op den Gelderschen landdag zeer sterk aan op de waarborging, door den Staat, van eene leening voor Frankrijk en men verzocht hem zijn uitgebragt advies te willen matigen. Bij de gedwongene ontruiming der barrière in het jaar 1782 betreurde hij wel de diepte, waartoe wij vervallen waren, doch zeide tevens, dat die voormuur slechts hersenschimmig was, en dat geen 70,000 man, maar 90 of 100 oorlogschepen alleen, in staat zouden zijn, om de achting der Republiek staande te houden. Nog merkwaardiger echter was zijn uitgebragt gevoelen, bij gelegenheid der afzonderlijke handeling met Engeland. Hij verwierp die ten stelligste. ‘Het was onverdragelijk, dat men eenen vrede met vrije zeevaart aanbood, de republiek kon den verbondbreker de kracht van haren arm doen gevoelen, en voor de vlag van den staat doen sidderen! geen afzonderlijke vrede, geen wapenstilstand, geen vernieuwing van verbond met dat volk; Frankrijk was onze natuurlijke bondgenoot, de vriendschap met dat land het eenige middel, om onze constitutie, vrijheid, aanzien en welvaart te bevestigen.’ Niet min hevig was de toon, waar mede Capellen den staat van 's Lands verdediging in 1784 tegen den Keizer en vooral het beleid van den Stadhouder voorstelt, door hem de uitvoerende magt genoemd. Men meende Capellen in 1782 als Gezant naar de Vereenigde Staten van Amerika te zenden, hetwelk aan deze laatste niet anders dan aangenaam had kunnen zijn, doch hij bleef besluiteloos, men weet niet om welke reden. Hij liep voorts niet hoog met den Rijngraaf van Salm, van wien destijds velen het heil des Vaderlands verwachtten, doch dien hij slechts als een gelukzoeker beschouwde. Capellen ijverde hevig voor een verbond met Frankrijk, en in het begin van 1787 plaatste men hem op de lijst van veertig Vaderlandsche medeburgeren om, daaruit te nemen een getal van vyf-en-twintig porsonen, als nationale geconstitueerden tot de zaak der onderhandelingen te Parijs. Nadat de omwenteling van 1787 in Gelderland zijn beslag had gekregen, vond hij eerst eene wijkplaats te Deventer, en werd even als zijnen broeder den Heer van Rijsselt door den Koning van Frankrijk in bescherming genomen. Doch hij verliet eerlang het land en begaf zich eerst naar de Oostenrijksche Nederlanden, doch daarna naar Frankrijk; terwijl hij zich aldaar bevond, werd hij, uit hoofde van zijne aan den dag gelegden gevoelens, door het Hof van Gelderland, als een beroerder des lands, bij vonnis van den 8sten Augustus 1788, verwezen om door den scherpregter met den zwaarde te worden gestraft, dat er de dood na volgt, welk vonnis echter, door zijne afwezigheid, niet werd ten uitvoer gebragt. Bij zijne echtgenoote Sara Jacoba van den Velden had hij {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} vier zonen en vier dochters verwekt. Zijne zonen waren Frederik Robert Evert van der Capellen, geboren den 6sen Maart 1771, overleden den 2den November 1775; Alexander Hendrik Godard Philip van der Capellen, geboren 23 October 1773; Frederik Robert Evert Gerlach van der Capellen, geboren den 3den Junij 1780, en Frederik Benjamin Alexander Philip van der Capellen, die volgt: Robert Jasper van der Capellen zond in het licht: Gedenkschriften van Jonkhr. Alexander van der Capellen, beginnende met den jare 1621 en gaande tot 1632; bij een gezameld en uitgegeven door Jonkhr. R.J. van de Capellen Utr. 1777 2 deelen. 8o. Memorie van de Heer van de Marsch, bij vonnis van den Hove van Gelderland den 8sten Augustus 1788, na de geweldige Pruissische omkeering der republiek verwezen tot de straffe des doods. Duink. 1791. Ook vindt men zijne Adviezen in de Nieuwe Nederl. Jaarb. en in Kok, Vaderl. Woordenb. Zijn portret, gegraveerd door Reinier Vinkeles, komt voor in de Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. III bl. 60. Zie, behalve de gezegde Memorie, Vaderl. Hist ter verv. op Wagenaar, D. II. bl. 93-100, 401-405, D. III. bl. 60-65, D. IV. bl. 46, 47, 56-59, 116-119, D. V. bl. 128, 189, 231, 235-238, D. VI. bl. 55-58, 170, 171, 173, 211, 219, 223-225, 228, 254, 373, D. VII. bl. 43, 286, 376-383, D. VIII bl. 62, 87, 88, 173, 174, 191-206, 253, D. IX. bl. 252-257, 293, D. X. bl. 246, 247, 256, 261, 265-269, D. XI. bl. 297 noot, 317-319, 349 noot, D. XII. bl. 141, 143-159, 163-169, 230 noot, 231, 232, 242, 272 noot, 288-291, 296, D, XIV, bl. 203-205, D. XV. bl. 107, 108, 180, D. XVIII. bl. 80, 144, 173, 200, D XXI. bl. 197-207, D. XXII. bl. 211; Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 141, 143, 167-182; C. van der Aa, Geschied. van Oorl., 1793-1802, D. I. bl. 150 en 151; de zelfde Leven van Willem V, D. II. bl. 288 noot, 482 noot, 504-506, D. III. bl. 228, 331-344, 395; Stuart, Vaderl. Hist., D. III. bl. 356, 490, D. IV. bl. 47, 48, 317, 357, 358; van Kampen, Nederl. Karakterk., D. II, bl. 679-682. [Alexander Philip van der Capellen] CAPELLEN, (Alexander Philip van der), Heer van Berkenwoude-en-Achterbroek, welke heerlijkheid hij na zijn tweeden broeders dood verkreeg, jongste broeder van den voorgaande, geboren den 5den Februarij 1745, trad in zijne jeugd in de krijgsdienst en klom op tot Kolonel bij de Kavallerie en Eersten Luitenant bij den Stadhouder Willem V en was sedert 1759 diens Kamerheer. De Vorst had den verdienstelijken regtschapen man altijd met achting en vertrouwen behandeld, doch in 1783 ontdekte deze laatste eene verkoeling in de handelwijze des Stadhouders. Na de reden hiervan vragende, kreeg hij van den Prins ten antwoord: ‘dat deze niets tegen hem had en ook nergens van verdacht hield; maar dat hij zijnen broeder Capellen tot de Marsch aanzag als een zijner grootste vijanden, die voorhad het Stadhouderschap te culbuteren en met {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heer van der Capellen tot den Pol, de eerste oorzaak was van de tegenwoordige troubles, dat daarom de correspondentie, die hij met zijnen broeder onderhield, aan hem eenige ombrage gaf; dat hij, ofschoon met de beste intentie van de wereld, somtijds zaken zou kunnen melden, waarvan zijn broeder een verkeerd gebruik konde maken, waardoor hij dan de dupe van dezelve zou zijn. Dewijl hij die Heeren verdacht hield voor aanstookers van de tegenwoordige onlusten en aanmerkte als hoofden eener partij, in de Republiek, die het Stadhouderlijk huis zochten over hoop te werpen. Dat de eclatante wijze, op welke niet alleen zijn Overijsselsche neefen zijn broeder tot de Marsch, maar bijna zijne geheele familie, ja zelfs sommigen van de familie zijner huisvrouw, zich tegen hem schenen te verzetten, hem noodzaakten op zijne hoede te zijn, terwijl hij dagelijks moest ondervinden, dat vele personen, die hem het meeste schuldig waren, hem nu afvielen en wantrouwen bij hem verwekten.’ Waarbij kwamen de verdenkingen van eenige gesprekken door dezen Kamerheer, op onbehoorlijke tijden en plaatsen gehouden met den Dordrechtschen Pensionaris de Gijsclaar. Capellen ging deze verdenkingen te keer, met den Stadhouder te verzekeren, dat men hem met opzigt tot het oogmerk der Heeren van der Capellen bedroog en het er slechts op toeleide om hen in een hatelijk daglicht te stellen en, ware het mogelijk, met hunne geheele familie te gronden te rigten, om welk oogmerk gemakkelijker te bereiken, men hem ook verdacht gemaakt had, ten einde zijne verwijdering van het Hof te bewerken, Wat de verkeering met den Pensionaris de Gijselaar betrof, deze, betuigde hij, was op behoorlijke uren en òf in het logement der Stad Dordrecht, òf ten zijnen huize, gehouden en behelsden niets ten nadeele van zijne Hoogheid. Terwijl dit ten Stadhouderlijke hove omging en Capellen onderscheidene mondgesprekken met den Prins hield, brieven schreef en tusschenbeidekomende personen van rang, de verzoening zochten te bewerken, verspreidde het gerucht niet minder dan dat Capellen een verrader van den Prins, zijnen weldoener, was; de geheimen van dezen aan diens grootste vijanden geopenbaard had; daartoe misbruik makende van het vertrouwen hetgeen de Prins in hem stelde, door hem toegang te verleenen tot zijne geheimste papieren; ja zelfs, dat hij den kamerdienaar, die het meest 's Vorsten persoon naderde, had omgekocht om hem den inhoud der brieven, die zijne Hoogheid las, mede te deelen. Zoo openlijk geschandvlekt, en in de nieuwspapieren beschreven als ontslagen van zijn post als Kamerheer, drong hij met sterker eischen er op aan, dat men ten strengste onderzocken zou, of hij ergens aan schuldig was, en zoo men het tegendeel ondervond hem dan openlijk onschuldig verklaren, doch zonder vrucht. Hij bekwam weder ten antwoord, dat de Stadhouder ‘geen het {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} minste bewijs tegen hem had; maar dat de vermoedens bleven aanhouden, en dat, zoo ras die weg genomen konden worden, hij hem gaarne wilde regtvaardigen; maar hem thans niet wel kon toestaan zijn dienst als Kamerheer te doen, en dus veel liever zag, dat hij zich absenteerde.’ Tot het laatste kon hij niet besluiten, het eerste hing van zijne Hoogheid af. Om de valsch verspreidde geruchten te keer te gaan, deed hij in de nieuwspapieren een berigt plaatsen, dat de eerroovende geruchten ten zijnen nadeele, sedert eenige dagen, in 's Gravenhage en elders met kwaadaardige oogmerken verspreid, van allen grond van waarheid ontbloot waren, en hij het aan zich behield om het publiek, des noods, nadere opening te geven, van die gebeurtenissen, uit welken de aan hem nog onbekende eerroovende lieden, die geruchten verdicht en in de wereld gebragt hadden. Tot het plaatsen hiervan gaf de Prins verlof; alleen kon deze niet toestemmen, de voorbehouding van het nader opening te geven: Ook had Capellen een en ander maal aan Zijne Hoogheid betuigd, dat hij, door den Prins niet openlijk geregtvaardigd wordende, zich gedrongen zou vinden, om alles, wat deze zaak betrof, te openbaren. Velen deden herhaalde pogingen, om die brenke te heelen; doch met zoo weinig vrucht, dat Capellen ten laatste, onder de dierste betuiging van onschuld en den sterksten aandrang op onderzoek zijns gedrags, zijnen post als Kamerheer nederleide. Een stap, die, hoe zeer de Prins verklaard had, dat deze nooit tot zijne schande of nadeel, kon worden uitgelegd, bij velen, ook in openbare geschriften, eene aller ongunstigste uitlegging kreeg, hetwelk Capellen op nieuw deed aanhouden, om eene openlijke schuldeloosverklaring van Zijne Hoogheid, die hem intusschen met veel beleefdheid behandelde, en zelfs, nevens zijne echtgenoote, met een aantal personen van den eersten rang, ten hove op eenen maaltijd verzocht. Dit gaf hem eenige flikkeringen van hoop, dan deze verdwenen, en wanneer men na vele gesprekken, en onderhandelingen om eene openlijke verklaring te beramen, die Zijne Hoogheid en Capellen voldeed, het niet eens kon worden over de uitdrukkingen, besloot de Jonkheer, ten laatsten, tot het zoo dikwijls voorgeslagen middel, de openlijke uitgave van hetgeen hij noodig vond, om zijne eer en zijnen goeden naam te handhaven, en zond diensvolgens in het licht: Het gedrag van Jonkheer A.P. van der Capellen, aan het Publiek door hem zelven opengelegd. In 's Hage 1784. Zijne regtvaardiging voldeed den Staten van Holland zoo wel, dat zij den verongelijkten Capellen aanstelden tot Kolonel van een Regiment Kavallerie, en hem in 1787 tegen zijn wil benoemden tot Bevelhebber van Gorinchem, toen de Hertog van Brunswijk met een Pruisisch leger naar Holland in aantogt was. In weêrwil dat het in die stad aan krijgsvoorraad en genoegzame manschap ontbrak, om de stad behoor- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk te verdedigen, stelde hij toch alle middelen van verzekering in het werk om ten minste niet door den vijand verrast te worden. De Pruissen verschenen den 17den September 1787 voor de stad, welke zij, zonder voorafgaande opeissching, begonnen te bombarderen, en daarmede zoo lang aanhielden tot men eene vlag uitstak. De bevelhebber hierop iemand naar buiten gezonden hebbende, kreeg berigt dat men de stad dadelijk opeischte, in naam des Konings van Pruissen en op last des Hertogs van Bruuswijk. Capellen zocht zoo goed mogelijk eene capitulatie te sluiten, en vrijen uittogt voor de burgerhulpbenden te bedingen, maar vergeefsch; toen bood hij zich zelven als gevangene aan, mits de burgerij van plundering verschoond bleve. Hij werd hierop naar Nijmegen gebragt, waar het verachtelijkste gemeen hem met smadelijke bejegeningen ontving, en vervolgens naar Wezel gevoerd, waar men hem als een misdadiger in eenen akeligen kerker wierp. Hij overleed aan de gevolgen der aldaar uitgestane mishandelingen, twee dagen nadat hij ontslagen en naauwelijks te Utrecht aangekomen was. Hij was den 16den November 1773 gehuwd met Maria Taets van Amerongen, bij wie hij twee zoons en twee dochters verwekte. Zijne zonen waren Willem van der Capellen geboren den 15den December 1774, en Goderd Alexander Gerard Philip van der Capellen die volgt. Het portret van Alexander Philip van der Capellen, gegraveerd door Reinier Vinkeles, komt voor in de Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. VII, bl. 88. Zie het gezegde werk, D. VII. bl. 88-92, D. X. bl. 119, D. XVII. bl. 21-31; Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 141, 143, 144, Bijv. D. II. bl. 5-13; C. van der Aa, Geschied. van den Oorlog 1793-1804, D. III. voorr. bl. VI-XI; de zelfde, Leven van Willem V, D. III. bl. 280 en 281; van Kampen, Vaderl. Karakt., D. II. bl. 682 en 683. [van der Capellen] CAPELLEN (van der), waarschijnlijk tot de familie der voorgaanden behoorende, was Kapitein-Luitenant der artillerie, in dienst der Oost-Indische compagnie, bij de expeditie der vloot van Jacob Pieter van Braam naar Malakka, Salangore en Riouw in 1784. Hij onderscheidde zich loffelijk bij dien roemrijken togt, maar stierf ter reede van Malakka, met menig andere, aan eene kwaadaardige ziekte. Zie de Jonge, Ned. Zeew. D. VI. St. I. bl. 193, 203, 208. [Goderd Alexander Gebard Philip, Baron van der Capellen] CAPELLEN (Goderd Alexander Gebard Philip, Baron van der), heer van Berkenwoude-en-Achterbroek, jongste zoon van Alexander Philip van der Capellen, Heer van Berkenwoude-en-Achterbroek, en van Maria Taets van Amerongen, geboren te Utrecht den 15den December 1778, verloor zijnen vader, toen hij nog geen negen jaren oud was, en werd diensvolgens aan de opleiding van den Waalschen Predikant Pierre Chevalier, die in 1795 van Harderwijk naar Amsterdam vertrok, toevertrouwd. Vervolgens studeerde hij aan {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de Utrechtsche Hoogeschool, en werd tot Meester in de regten bevorderd. Ook bezocht hij de Hoogeschool te Göttingen, waar hij onder andere de lessen van Willem Frederik Martens en Johan Friedrich Blumenbach bij woonde, met welke Hoogleeraren hij tot in de laatste tijd zijns levens briefwisseling hield. In 1803 werd hij tot Secretaris in de Departementale rekenkamer te Utrecht benoemd. De Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck benoemde hem, in 1805, tot Lid van den Raad van Finantiën aldaar; terwijl Koning Lodewijk hem, in 1806, eerst tot Assesor van den Landdrost, en vervolgens tot Secretaris Generaal van het Departement Utrecht bevorderde. Hij gaf in deze betrekkingen zulke bewijzen van groote schranderheid, dat zij de aandacht zijner superieuren niet ontgingen. Koning Lodewijk onderscheidde hem spoedig en zond hem in 1808, met Johannes Franciscus van Hooff en Bangeman Huygens, naar Oost-Friesland, als Commissaris tot inbezitneming van dat, toen aan het Koningrijk Holland toegevoegde, gewest, en van de heerlijkheden Jever, Varel en Kniphuizen; terwijl Capellen tot Landdrost over het hier uit nieuw gevormde departement Oost-Friesland werd aangesteld. In deze door de tijdsomstandigheden moeijelijke betrekkingen verwierf hij de goedkeuring des Konings en tevens de hoogachting en genegenheid der Oost-Friezen, bij wie zijn aandenken voortdurend in zegening is gebleven. Met veel beleid en gematigdheid toch wist hij den overgang van 's lands overoude instellingen tot de nicuwe organisatie, overeenkomstig die van het geheele koningrijk Holland, geleidelijk te doen plaats hebben; ook was het hoofdzakelijk door zijn toedoen, dat de voor Oost-Friesland gevorderde belasting van twee millioen guldens, door den Koning, op de helft werd verminderd. Vervolgens werd hij, door Koning Lodewijk, die groote achting en vriendschap voor hem had opgevat, in 1800, tot Staatsraad, en kort daarna tot Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken benoemd. In deze door de tijdsomstandigheden zoo hagchelijke betrekking ried hij, met zijne Ambtgenooten Cornelius Rudolphus Theodorus Krayenhoff en Jean Henri Appelius, ten sterkste aan, om den overtogt der rivieren tegen het Fransche leger te verdedigen, maar toen, op bevel van Koning Lodewijk, de grensvestingen waren overgegeven en de Hertog van Reggio het grootste gedeelte van het land had bezet, weigerde hij even standvastig, door eene ontijdige verdediging van Amsterdam, zijn Vaderland in het ongeluk te storten. Onder de Fransche heerschappij weigerde hij elke betrekking; - terwijl hij slechts gedwongen zijn Ministerie behield tot aan de invoering der Fransche organisatie, den 1sten Ja- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} nuarij 1811. Ook nam hij, even als Anton Reinhard Falek en de oud Hoofd-Baljuw van Utrecht Visscher, de voor onze natie zoo vernederende orde van Reunie, waarvan het motto was: Tout pour l'Empire, niet aan, als komende de eed hem voor van dien aard te zijn, dat daardoor voor altijd afgezien werd, om, bij gunstiger kansen, mede te werken tot de herstelling van onze onafhankelijkheid. In het midden van 1811 begaf hij zich, met zijne echtgenoote naar Grätz, waar hij, gedurende ruim een jaar, den ongelukkigen Koning Lodewijk zijne ballingschap hielp verzoeten. Toen riepen familiezaken hem naar Holland, welk vertrek het wantrouwend karakter des Konings zoo euvel opnam, dat hierdoor nagenoeg eene vriendschapsbreuk ontstond. De dwingelandij, waaronder ons land toen gebukt lag, verbitterde Capellen zoodanig, dat hij in September 1813, wederom zijn Vaderland verliet. Hij begaf zich voorloopig naar Manheim, van waar hij terstond, op het vernemen, dat de omwenteling in Holland was uitgebarsten, zich derwaarts spoedde Ondertusschen had Koning Lodewijk Capellen verzocht, hem in Bazel te bezoeken; Capellen gaf aan dit verzoek geen gevolg, daar hij vermoedde, dat de Koning hem de behartiging zijner belangen bij de verbondene mogendheden wilde opdragen; terwijl hij overtuigd was, dat, bij een volkomen herstel van Nederlands onafhankelijkheid, het huis van Oranje eveneens in zijne waardigheden hersteld moest worden. Reeds bij zijne terugkomst in het Vaderland, vond hij zich benoemd tot Commissararis-Generaal van het Departement der Zuiderzee, en vervolgens tot Secretaris van Staat voor Koophandel en Koloniën, van welke laatst genoemde betrekking echter de functiën nimmer door hem zijn waargenomen, omdat de Souvereine Vorst hem, in Mei 1814, naar Brussel zond, ten einde aldaar, als Commissaris van Nederland, te fungeren bij den Gouverneur Generaal, Baron de Vincent, die uit naam der vijf Mogendheden het gezag voerde in de Belgische Provinciën, en bij wien Commissarissen van elke der Mogendheden geaeerediteerd waren. Toen den 1sten Augustus 1814 het bewind aan onzen Souverein was opgedragen, werd Capellen, onder de benaming van Secretaris van Staat, aan het hoofd van het Belgische Ministerie geplaatst, tot dat het den Koning behaagde, hem in October te benoemen tot Commissaris-Generaal en Gouverneur-Generaal van Nederlands Indië. De groote politieke gebeurtenissen vertraagden echter zijn vertrek naar die Gewesten, en in Januarij 1815 werd hem bij het Congres van Weenen eene zeer geheime en belangrijke Misse opgedragen, namelijk de toetreding tot het geheim verdrag tusschen Frankrijk, Engeland en Oostenrijk gesloten, met het oogmerk om de verregaande pretensiën van Rusland en Pruissen tegen te gaan. Het openlijke doel van zijne zending was om {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de Barons van Spaen en von Gagern te ondersteunen in hunne opdragt, om het huis Oranje-Nassau het behoud zijner Duitsche erfstaten te verzekeren. Deze opdragt gelukte minder goed dan de geheime zending. Men moest tot vergoeding der Nassausche Vorstendommen het Hertogdom Luxemburg aannemen en Capellen wist slechts te bewerken, dat dit tot een Groothertogdom werd verheven. In Maart teruggekeerd, werd Capellen, op het berigt van Napoleons terugkomst in Frankrijk, terstond weder in zijne oude betrekking naar Brussel gezonden. Hier betoonde hij op den gedenkwaardigen 18den Junij veel geestkracht en moed, door standvastig op zijnen post te blijven, niettegenstaande men algemeen uit Brussel vlugtte, gelijk hij ook zelf voorzigtigheidshalve de archieven en de schatkist naar Antwerpen had gezonden. Daar hij gedurende zijn bestuur in België den tegenzin van de groote meerderheid der notabelen tegen de voorgestelde Grondwet had bespeurd, deed hij ijverige, hoewel vruchtelooze pogingen, om Willem I over te halen, de publieke meening niet te trotseren. In October 1815 vertrok Capellen eindelijk naar Indië met Cornelis Theodorus Elout en Arnold Adriaan Buyskes, als Commissaris-Generaal, ter overneming der Oost-Indische bezittingen van de Engelschen. Deze laatsten, ongenegen de rijke koloniën voetstoots af te staan, verwekten allerlei moeijelijkheden, zoodat de plegtige inbezitneming eerst den 19den Augustus 1816 plaats greep, hoewel de Commissarissen reeds vier maanden vroeger te Batavia geland waren. Daar de Commissarissen-Generaal ook met de regeling van het nieuwe bestuur der koloniën belast waren, duurde het tot in 1819 eer Elout en Buyskes Batavia verlieten en aan hunnen collega als Gouverneur-Generaal het bestuur geheel en al overdroegen. Nog tijdens hun verblijf in Indië barstte, in Maart 1817, op de Moluksche eilanden een gevaarlijk oproer uit, hetwelk op het eiland Honimoa alleen aan ongeveer 130 Europeanen, en onder deze aan den Resident Johannes Rudolphus van den Berg, diens vrouw en op één na alle zijne kinderen, het leven kostte, en eerst in October van het volgende jaar gedempt werd, waartoe een der Commissarissen, de Admiraal Buyskes, nog krachtdadig medewerkte. De uitvoering en ontwikkeling der pas vastgestelde verordeningen op het binnenlandsche bestuur en de heffing der belastingen op het beheer en de verantwoording van 's Lands finantiën, en de bedeeling des regts, zoowel onder de Inlandsche als Europesche bevolking, waren na het vertrek zijner mede-commissarissen alleen aan de bemoeijing van Capellen opgedragen, en vereischte onafgebrokene vlijt en zorg; de hiertoe benoodigde rust was echter van geen langen duur. In April 1819 had de overgaaf van Padang op Sumatra- aan de onzen plaats gehad, doch ook op dit eiland barstte kort daarna een opstand uit, welke {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} het tijdelijk verlies van Palembang ten gevolge had. Na de overmeestering van die stad door den Generaal-Majoor Hendrik Merkus de Kock, den 24sten Julij 1822, waarbij de Nederlandsche krijgs- en zeelieden uitstekende blijken van dapperheid aan den dag legden, keerden ook daar alles weder spoedig tot rust. Terwijl deze oorlog gevoerd werd, ontving van der Capellen een besluit des Konings van den 14den Februarij 1821, waarbij hij vereerd werd met de benoeming tot Grootkruis der orde van den Nederlandsche Leeuw; terwijl hij reeds in 1820 door den Keizer van Rusland tot Ridder der orde van St. Anna benoemd was, waarvan de versierselen hem, van een eigenhandigen brief des Keizers vergezeld, werden toegezonden. Bij het traktaat van 17 Mei 1824, te Londen gesloten, werd de Engelsche bezitting op het eiland Sumatra, Bengkoelen, tegen Malakka, Singapore en de Nederlandsche bezittingen op de vaste kust van Indië aan de onzen afgestaan; terwijl daarbij ook het bij Bangka gelegen eiland Billiton als een Nederlandsche bezitting erkend werd. Tegen dit traktaat had Capellen zich op de meest nadrukkelijke wijze verzet, vooral wat den afstand van Singapore betreft. Reeds vroeger had hij tegen het Engelsche koloniale bestuur geprotesteerd, wegens de bezetting van dat eiland. (1) Capellen verzette zich later evenzeer tegen de oprigting der Handelmaatschappij welke hij als een nadeelig monopolie beschouwde, en haalde zich het Koninklijk misnoegen op den hals, door aan eene orde tot verkoop van eene aanzienlijke partij koffij aan de Handelmaatschappij, wegens een gebrek in den vorm der ministrieële aanschrijving, geen gevolg te geven en de koffij publiek te verkoopen, waardoor hij echter de schatkist een nadeel van drie tonnen gouds bespaarde. Inmiddels trok het lot van den Javaan in geen geringe mate de aandacht van Capellen, en hij beijverde zich om hen te bevrijden van drukkende lasten, heerendiensten en knevelarij; tevens de uitbreiding van den landbouw bevorderende, ten einde de producten voor de Europesche markt te vermeerderen. De scholen, die in 1816 zonder eenig opzigt bestonden, weinig in getal en in betrenrenswaardig verval waren, werden aan het zoo noodig toezigt onderworpen, verbeterd en het getal grootelijks vermeerderd. Eene commissie tot verbetering der bestaande zeekaarten kwam tot stand, te gelijk met de instelling der koloniale zeemagt. Bij de aanvaarding der hooge betrekking van Gouverneur-Generaal, was tevens bepaald geworden, dat Capellen gedurende een tijdsverloop van vijf jaren die betrekking zon vervullen. Toen reeds meer dan vijf jaren waren verloopen, ge- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde de Algemeene Landvoogd, dat er nog veel te verrigten viel, zou hij de Nederlandsche bezittingen in dien staat van bloei verlaten, waarin hij ze verlangde te brengen. Dit deed hem zijnen terugkeer naar Europa uitstellen. Hij gaf nogthans in 1822 aan den Koning te kennen, hoe aangenaam het hem wezen zou, uit eene zoo zorgvolle loopbaan te worden teruggeroepen. In het volgende jaar verkreeg hij op de allervleijendste wijze des Konings toestemming, om met het einde van 1824 zijne waardigheid neder te leggen en de Indische gewesten te verlaten. De rust, welke gedurende geruime tijd ongestoord op Java had geheerscht, en nu ook alom op de buitenbezittingen genoten werd, gaf de gelegenheid tot gelukkige ontwikkeling van het stelsel van bestuur in de laatste jaren gegrond, met dat gevolg, dat de nijverheid der inlandsche bevolking gestadig vooruitging, en als een uitvloeisel hiervan de grondbelasting, onder den naam van landrente geheven wordende, van de opbrengst van den landbouw, insgelijks trapswijze hooger klom, en het aantal der uit Europa en Amerika op Java ten handel varende schepen, alsmede der in Indië te huis behoorende kustvaartuigen, meer en meer toenam, en het bedrag der inkomende en uitgaande regten aanmerkelijk steeg. Bij de zamenloop dezer gunstige omstandigheden meende de Gouverneur-Generaal de tijd, welke hij nog voorhanden had tot nuttige werkzaamheid, gedeeltelijk te mogen besteden, om de Moluksche eilanden en Celebes te bezoeken en hij begaf zich in Februarij 1824 derwaarts op reis. Van groot gewigt en van duurzamen invloed waren de heilzame verordeningen, die nu werden genomen ten behoeve der ingezetenen, welke zoo lang onder een monopoliestelsel en andere kwellende verordeningen, zoo diep gebukt hadden gegaan: menschen, die, onder den zelfden Koning, als de Javanen op even vaderlijke instellingen aanspraak mogten maken. Hen uit dien staat van onderdrukking plotseling over te brengen tot het genot van milde inrigtingen, als waaronder de gelukkige bevolking van Java leefde, zou voor de volken der Molukkos een gevaarlijk geschenk geweest zijn. Het monopoliestelsel werd echter vernietigd en de bewoners der Ternataansche eilanden verkregen, even als de Ambonsche en Bandasche groepen, de vrijheid om kruidnagelen en muskaatboomen aan te kweeken, mits de nagelen, foelie en noten, tegen vaste, maar billijke, prijzen, aan het Gouvernement te leveren. De goede gevolgen van deze bepalingen, waardoor eens en vooral de grond gelegd is voor den overgang tot elk stelsel van cultuur en handel, hetwelk het Gouvernement mogt besluiten in de Molukkos in te voeren, hebben zich reeds dadelijk daaraan doen kennen, dat sedert al die tijd, onder die woelige bevolking onafgebroken rust heeft geheerscht. Te Menado en te Makassar werden mede onderscheidene verordeningen vastgesteld tot verbetering van den toestand der bevol- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} king en tot betere inrigting van het bestuur. Ter laatstgemelde plaats echter was den Oppergebieder de behandeling van onderscheidene netelige zaken wachtende. De vroegere verdragen door de overwinningen van Cornelis Speelman den volken van het zuidelijk schiereiland opgelegd, waren, sedert de laatste halve eeuw, door de toenemende magt der Vorsten van Boni en hunne geringschatting van Nederlands gezag geheel van onwaarde geworden. Het Bongaische contract wilde Capellen thans, met de noodig gewordene wijzigingen, hernieuwen, zoodanig dat verbeteringen in het inwendig bestuur en de heffing der belastingen aan de diep gewortelde misbruiken en knevelarijen, zoowel als aan den menschenroof een einde zou maken, en den handel aangemoedigd worden. De Vorsten van Tanette en Soping, alsmede de Vorstin van Boni gedroegen zich nogthans zoodaning, dat reeds dadelijk besloten werd, de twee eersten te tuchtigen. De Luitenant Kolonel Hubert Joseph Jean Lambert Ridder de Stuers volbragt zijne taak te Tanette op eene schitterende wijze, maar de aanval op Soping moest in een beleg veranderd worden. Naauwelijks was de Gouverneur-Generaal in de maand September, naar Java teruggekeerd, of de Koningin van Boni wierp het masker af en hare trouwloosheid toonde zich door openlijke vijandelijkheden. Men moest er eene versterking der militaire magt heenzenden, en de Generaal Majoor van Geen werd gekozen om die magt aan te voeren. Het liep aan tot de maand Maart 1825 alvorens de Generaal van Geen ter reede van Bonthain aankwam. Met de vermeestering der sterke liniën van Badjoe werden de krijgsverrigtingen geopend. De Generaal van Geen verliet Celebes niet, alvorens het vernederd te hebben en aan vijand, zoowel als aan vriend, op dat eiland te hebben doen zien, dat Nederland nog even als vroeger bij magte was, den cuvelmoed van trouwloozen te straffen. Gebenrtenissen, welke intusschen op Java hadden plaats gegrepen, noopten Capellen om, met geheele ter zijdestelling van alle zijne persoonlijke wenschen en belangen, het besluit te nemen, om de teugels der regering vooreerst nog in handen te houden en intusschen al het mogelijke aan te wenden tot verbetering van den staat van zaken en tot welzijn van Nederlands Indië. Onder de eerste en belangrijkste aangelegenheden, in dat tijdstip behandeld, behoorde een maatregel tot verandering van het muntstelsel, hetwelk toen reeds als voor den Nederlandschen handel en de wel begrepen belangen, zoo van het Gouvernement als van de Indische bevolking, verderfelijk werd beschouwd. Het voorstel daartoe, in verband met een plan om in Indië eene geldleening tot stand te brengen, ten behoeve der Indische Finantiën, en onder verband der Indische inkomsten, werd naar het Vaderland opgezonden, en gegrond op eene memorie, waarbij het onderwerp van het muntstelsel wetenschappelijk en praktisch werd onderzocht en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld. Die memorie, welke later bekend is geworden bij, en overwogen door meerdere in dit vak ervaren personen hier te Lande, en in het algemeen goedkeuring heeft verworven, is evenwel zonder gevolg gebleven. De goldleening is niet door tusschenkomst van het Indische bestuur, maar met gemeen overleg der Staten-Generaal hier te lande bij de wet tot stand gebragt. De reden, waarom Capellen besloot, nog eenige tijd op Java te blijven, was niet minder dan groote onlusten, in de Vorstenlanden van Java uitgebroken, waar Dipo Negoro een der voogden van den minderjarigen Sultan van Djocjokarta, de oproervaan had opgestoken; een stilstand van den handel met Nederland, en den verachterden staat der geldmiddelen. De laatste vooral behoorde onder die zaken, welken de laatste dagen des bewinds van den Gouverneur-Generaal van der Capellen als met een floers overtogen. Vele omstandigheden hadden daartoe bijgedragen. De kwijtschelding van verschuldigde landrenten aan de Javanen; de treurige toestand van Gouvernementsgcbouwen en van den grooten rijweg bij de overneming van de Engelschen; de onlusten op Honimoa; de twee oorlogen tegen Palembang gevoerd; de aanzuivering van vroegere schulden of van zoogenoemden achterstand; de beroeringen op Bangka, Borneo en Celebes enz. Is het dus wonder, dat na het jaar 1819 de uitgaven geen enkel jaar door de inkomsten hadden kunnen gedokt worden. Men misleidde echter zich zelven, toen de verlegenheid, waarin men zich in den aanvang van 1824 bevond, slechts als voorbijgaande beschouwd werd. Door den oorlog op Celebes, destijds gevoerd wordende, en door andere toevallige omstandigheden werd de verlegenheid grooter; het uitgegeven papierengeld werd een drukkende last; doch de veldwinnende overtuiging, dat afdoende bezuinigingen moesten worden ingevoerd, was natuurlijk niet in staat het bestaande geldgebrek te verminderen. De Indische regering besloot eene geldleening in Bengalen te beproeven en deze werd op den 10den December 1824 te Calcutta, ten beloope van 15 millioen sicca-roppijen (f 15,750,000 gulden) gesloten, onder verband van alle Oost-Indische bezittingen, met alle hare inkomsten. Word in het moederland eene zoo groote geldverlegenheid van het Indische Gouvernement met schrik vernomen, algemeene verontwaardiging wekte het, dat de Gouverneur-Generaal, ten einde daarin te gemoet te komen, had kunnen goedvinden, om gelden te Calcutta tegen eene rente van negen ten honderd op te nemen. Naauwelijks waren dan ook de papieren betrekkelijk de leening onder de oogen van den Koning gekomen, of zijne Majesteit keurde die onderhandeling af, besloot den Gouverneur-Generaal te bevelen, zijn verblijf in Indië niet langer dan tot het einde van het loopende jaar te rekken; terwijl in den nood der Indische finantiën door het moederland zou voorzien en doortastende maatregelen van bezuiniging, door een, te dien einde {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te zenden, Commissaris-Generaal, bewerkstelligd worden. Met smart deed Capellen afstand van het bewind, zonder het einde te hebben gezien van eenen opstand in de Vorstenlanden, waarvan het destijds geenszins te denken was, dat nog eenige jaarkringen zouden verloopen en duizende menschen sneuvelen, alvorens die opstand gedempt was. De laatste verrigting van Capellen in zijne betrekking van Gouverneur-Generaal is geweest, de regeling van de verhouding der slaven tot hunne meesters en der verpligting van deze laatste ten aanzien der eerste; in afwachting der algeheele opheffing van den slavenhandel, welke het te veronderstellen was, dat, op zijne voordragten daartoe, eerlang van de zijde der regering in het moederland volgen zou. Eene algemeene emancipatie toch, op de wijze zooals die was voorgesteld, zou in de Oost-Indische bezittingen noch aan groote moeijelijkheid, noch aan zeer bezwarende geldelijke opofferingen, verbonden zijn. Maar zijne verwachting ten dezen aanzien, is teleurgesteld, en hij heeft de opheffing van den slavenstand niet mogen beleven. Hij beschouwde dien als eene smet op het bestuur van Indiën, des te berispelijker, omdat hij zelfs niet door eene voorgewende noodzakelijkheid is te regtvaardigen. Bij zijne aankomst in Nederland in Junij 1826 viel den Oud-Gouverneur-Generaal geen gunstig onthaal ten deel. Zelfs werd hem, hetgeen hij met de zuiverste bedoelingen verrigt en waardoor hij het welzijn der inlanders onmiskenbaar bevorderd had, cuvel geduid. Diep moest het Capellen grieven, aldus te worden miskend. Meer dan drie jaren liep het aan alvorens hij werd bekend gemaakt met het nadeelig slot van 20 millioen guldens, dat de Commissaris-Generaal Léonard du Bus de Ghisignies in zijn geldelijk beheer meende gevonden te hebben, hetwelk door het Departement van Kolonien echter tot nog geen vier millioen werd teruggebragt, inderdaad een onbeduidende som, wanneer men nagaat dat het hier een tijdvak geldt, waarin alles op nieuw moest worden daargesteld; terwijl de oorlog op Palembang, die op Celebes en op Java over den tijd dier administratie 110 ton gouds had gekost, de marine, tot bestrijding der zeerooverij, 16 ton gouds, en er bovendien eene waarde van 12 ton schats was door de zee verzwolgen. Ofschoon miskenning voor den zich zelve ten goede bewusten Staatsman altijd grievend is, getroostte Capellen zich stilzwijgend deze beproevingen. Op onbestemde en zonder genoegzame kennis van zaken voorgestelde klagten te antwoordden, of met eene verdediging op te treden, waar geene beschuldiging zich deed kennen, achtte hij onraadzaam, en de beantwoording van eenen in druk verschenen aanval op zijn bestuur en persoon beschouwde hij, alleen reeds, om den, zoowel in Indië als in Europa, beruchten naam des schrijvers beneden zich. Hij liet zijne regtvaardiging aan den tijd over. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd der miskenning van Capellen verdween dan ook weldra, en die zijner regtvaardiging daagde op. Alhoewel hij niet vrij was van feilen en zelfs niet van zoodanige, welke eenen hoogst schadelijken invloed op Java uitoefenden, mogen zijne bedoelingen niet uit het oog worden verloren; mag het niet worden verzwegen, dat hij over het geheel van de voorhanden hulpmiddelen met wijsheid heeft gebruik gemaakt. Nadat de nevel der vooroordeelen ten zijnen opzigte was opgeklaard werd Capellen, in 1829, benoemd tot President Curator der Hoogeschool van Utrecht, in de nabijheid van welke stad hij op het fraaije buitengoed Vollenhoven, bij de Bilt, zijn verblijf hield. Ook deelde hij op nieuw in het vertrouwen van Koning Willem I, die hem het gouvernement van Luxemburg en het gezantschap te Petersburg aanbood, voor welke beide hij echter bedankte. In het jaar 1838 werd hij benoemd tot buitengewoon Ambassadeur aan het Engelsche Hof, ten einde, als vertegenwoordiger van den Koning de krooning van Koningin Victoria bij te wonen, en na de troonbestijging van Koning Willem II in 1840 werd hij op nieuw naar Londen gezonden, om deze gebeurtenis aan Koningin Victoria bekend te maken. Bij koninklijk besluit van 12 November deszelfden jaars zag Capellen zich benoemd tot Voorzitter der commissie, welke over de belangen van het lager onderwijs zou hebben te raadplegen, ten gevolge der klagten, welke van verschillende kanten over dat belangrijke onderwerp waren opgegaan. Bij zoo geheel uiteenloopende gevoelens, als door de leden dier commissie werden ontwikkeld en verdedigd, was de leiding der werkzaamheden bovenal moeijelijk, en hij zocht met al zijn vermogen de inrigting van het lager schoolwezen, als Neerlands kleinood en sieraad, te handhaven. In het voorjaar van 1841 werd hem het ministerie van binnenlandsche zaken of wel dat van buitenlandsche zaken aangeboden. Zonder nog zijne klimmende jaren in aanmerking te nemen, was hij van meening in zoodanige betrekking geen nut te kunnen stichten, zoolang de toenmaals nog zoo beperkte grondwet niet in een meer doelmatigen, vrijgeviger geest zou zijn veranderd. Hij gaf den wensch te kennen, dat eenige weinige bekwame mannen door den Koning mogten belast worden met de gewigtige taak eener vrijzinnige grondwetsherziening, waarbij vereenvoudiging van de te menigvuldige raderen des bestuurs, vermijding van provincialismus, zoowel als eene betere inrigting der regterlijke magt niet vergeten mogten worden. Weinig tijds vóór zijn overlijden werd hij op nieuw met eene ministerieele betrekking gedoodverwd; hij bedankte echter daarvoor, zoowel als vrooger voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Eene benoeming tot Opperkamerheer des Konings liet hij zich welgevallen, omdat dit slechts een eerepost was, die hem niet verhinderde, bij zijne gevorderde {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd, zijne dagen verder in rust door te brengen, en zijne onafhankelijkheid, op welke hij eenen hoogen prijs stelde, te blijven genieten. Verzocht zijnde om H.M. de Koningin Douairière van Engeland, in Augustus 1846, uit naam van Koning Willem II te Arnhem te complimenteren en naar Amsterdam en 's Gravenhage te begeleiden, nam hij dit bereidwillig op zich en deed na eenige dagen vertoevens, de Koningin den 30sten dier maand wederom uitgeleide tot aan boord van het Engelsche stoomschip Black Eagle te Rotterdam. Op het laatst zijns levens weigerde hij echter den post van Ambassadeur naar Londen, hem door Willem II na den dood van Dedel aangeboden. Hij sleet zijne dagen in het genot der genoegens en bezigheden, welke het buitenleven in het zoo aangename oord zijner woning hem verschafte. Slechts een gedeelte van den winter was hij gewoon in Frankrijks hoofdstad, en in de nabijheid van den hem persoonlijk verbonden Koning Lodewijk Filips door te brengen. Eene uitzondering maakte hij hierop in den duren winter van 1846-1847, toen hij op Vollenhoven bleef, om te beter de verschrikkelijke armoede in zijne nabuurschap te kunnen lenigen. Hij was ook te Parijs tijdens de uitbarsting van den opstand op den 23sten Februarij 1848, welke de omverwerping van den troon van gezegden Kouing, tengevolge had. Aan het raam der woning, waar hij zijn intrek had genomen, een der woeste ommegangen van de opstandelingen aanschouwende, werd hij door een uit de hoop, met eenen steenworp even aan het hoofd geraakt, zonder dat men uitwendig eenig letsel bespeurde. Met een geschokt gemoed, zoo door de onder zijn oog plaats gehad hebbende schriktooneelen, als door den invloed, welke die gebeurtenissen op de fortuinen van zoovelen en ook op zijne eigene hadden, werd hij spoedig na zijne ijlingsche terugkomst op Vollenhoven, overvallen door eene melancholie, in weinige dagen opgevolgd door eene hersenontsteking, ten gevolge van welke hij, den 10den April, in eene vlaag van krankzinnigheid, een einde aan zijn leven maakte. Zijne getrouwe levensgezellin Jacoba Elisabeth van Tuyl van Serooskerken, die hem op alle zijne reizen vergezeld had, overleefde hem. Hij liet geene kinderen na. Capellen was sedert 1814 Directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; sedert 1815 honorair lid van la société d'Emulation te Luik, en van de Maatschappij van Landbouw en Kruidkunde te Gent; sedert 1817 Directeur van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen en honorair lid van het Provinciaal Utrechts genootschap van kunsten en wetenschappen; sedert 1823 honorair lid der African Society te Londen; sedert 1826 beschermheer van het genootschap van kunsten en wetenschappen te Batavia, en sedert 1829 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Ook was hij Kommandeur der orde van de Poolster {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} en Groot-Officier van het Legioen van Eer. Niemand die Capellen in zijne volle waarde gekend heeft, zal beweren, dat hij deze onderscheidingen niet verdiende. Hij toch, die met de voortreffelijkste talenten begaafd was, heeft met die talenten zijn Vaderland de gewigtigste diensten bewezen. Immers wanneer men te zamen trekt, al wat er omtrent het bestuur van Capellen over Nederlands-Indië bekend is geworden, dan komt men tot het besluit, dat hij als Staatsman het diep gevallen gezag der Nederlandsche heerschappij in Indië, zoowel ten aanzien der inlandsche bevolking, als in het oog der Europesche natiën krachtig heeft hersteld en met eer gehandhaafd; - dat hij door de ontwikkeling en bevestiging der in 1819 ingevoerde binnenlandsche administratie op Java, aan het bestuur eene kracht heeft gegeven en eene werking heeft verzekerd, waarvan het onwaardeerbaar gewigt eerst is gebleken tijdens den opstand van 1825, toen de pogingen der muitelingen, tot het overbrengen van dat oproer in de onmiddellijk aan het Gouvernementsbestuur onderworpen districten, herhaaldelijk zijn verijdeld, en waardoor later, naar het eenstemmig gevoelen van allen, die tot het later aangenomen stelsel van cultuur hebben in betrekking gestaan, of de werking daarvan van nabij hebben gade geslagen, de invoering van dat stelsel mogelijk is gemaakt en zoo volledig heeft kunnen slagen; - dat hij, door de zich nimmer verloochenende waardigheid van zijne gedragingen, gevoegd bij den betamenden luister eener op grootschen voet ingerigte levenswijs, den rang van vertegenwoordiger des Konings, in een zoo uitgebreid en kostelijk gebied, in het oog van het algemeen en bijzonder ook van vele aanzienlijke vreemdelingen, die steeds Batavia bezoeken, in de hoogste oor heeft opgehouden; - dat hij, door zijne kieschheid en de innemendste vormen in den dagelijkschen omgang, met menschen van de meest uiteenloopende rangen en standen onder 's Lands dienaren, eene gehechtheid aan hunne overheden heeft aangekweekt, en aan den geheelen maatschappelijken kring een toon van verkeer heeft gegeven, die in eene kolonie van grooter gewigt is, dan menigeen zich welligt voorstelt, zooals men spoedig erkent bij de bedenking, dat daardoor die zedelijke invloed werd verkregen, welke het gebruik weet voor te komen van de buitengemeen groote magt aan den Oppergebieder te regt verleend, maar wier uitoefening juist daarom zoo zeldzaam wenschelijk is; - en eindelijk dat de naam van van der Capellen in de geheele uitgestrektheid van Neêrlands-Indië in alle standen, zoowel bij de inlandsche bevolking, als bij de Europesche, nog lang zal worden herdacht als het toonbeeld van een bemind, geacht, en geëerbiedigd Gouverneur-Generaal. Capellen beklaagde voortdurend het stelsel van volharding van Willem I in den oorlog tegen België en deed vele pogingen, ook gedurende zijn gezantschap in Engeland, om zijne Majesteit tot andere inzigten te brengen. Zijne kieschheid blijkt uit het vol- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gende: Willem I had den Generaal Fagel, sedert 1814 Nederlands vertegenwoordiger te Parijs, verzocht hem buitenslands te volgen en nu bood Willem II aan Capellen de vacante Ambassadeursplaats aan. Tengevolge van het huwelijk van Willem I met de Gravin d'Oultremont, gaf deze den Generaal Fagel diens belofte terug, waarop Capellen terstond te kennen gaf, de betrekking van Ambassadeur niet te begeren, zoolang Fagel die wilde waarnemen. Door nuttige werkzaamheid verfraaide hij de omstreken van het buitengoed Vollenhoven, en verschafte daardoor brood aan vele behoeftige huisgezinnen. Zijne verzameling van zeldzaamheden van natuur en kunst was uitgebreid en kostbaar. Door de verzameling van Oost-Indische zoogdieren, vogelen, insocten, conchyliën enz. is later het Museum te Utrecht verrijkt geworden. Zijne beeldtenis treft men aan zonder naam van graveur voor het eerste deel van Onze tijd, en gegraveerd door Jean Baptist Tétar van Elven, voor het eerste deel van Olivier, Reizen in den Molukschen Archipel, dit laatste vergezeld van het volgende bijschrift: Mogt immer eigenbaat zich schaamteloos vermeten Te slaan in 's Landvoogd's eer haar' giftig' addrentand, Zijn deugd, zijn wijs bestuur zal Java nooit vergeten, Noch wat zijn geest er wrocht, tot heil van Nederland; Hoe vreemde staatzucht woel', wat ook haar invloed sloope, Hoe dwaas de tijdgeest jaag' naar Vrijheids-schemerschijn, De Oost-Indische Archipel verkondigt aan Europe: ‘Capellen wist Regent en edel Mensch te zijn.’ Robidé van der Aa. Ook voor den Utrechtsche Volks-Almanak voor 1841, komt een Portret van van der Capellen, gegraveerd door Tétar van Elven, voor. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 144; Alyem. Konst- en Letterbode, 1814, D. I. bl. 393, 1815 D. I. 371, 1817, D. I. bl. 397; D. II. bl. 34; 1829, D. I. bl. 353, 424; Stuart, Jaarb. 1815, D. I. bl. 53; 1820, D. II. bl. 299; Galerie Hist. des Contemp.; Biogr. Nat.; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. III. bl, 518-639; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt. bl. 288, 469, 614, 615, 868-873; A. J. van der Aa, Nederl. Oost-Indië, D. I. bl. 105-108; en vooral Onze Tijd, D. I. bl. 305-324; Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden gehouden den 15den Junij 1848, bl. 58-64; Utrechtsche Volks-Almanak voor het jaar 1849, bl. 107-149 en C. F. Sirtema van Grovestins Notice et Souvenirs Biographiques du Comte van der Duyn van Maasdam et du Baron van de Capellen pag. 397-506; in de Hollandsche vertaling van dat werk pag. 463, tot 546, welke vier laatste wij hier vooral gevolgd zijn. [Frederik Benjamin Alexander philippe, Baron van der Capelle] CAPELLE (Frederik Benjamin Alexander philippe, Baron van der), een volle neef van den voorgaande en jongste zoon van Robert Jasper van der Capellen, Heer van de Marsch, enz. en van Sara Jacoba van den Velden, geboren {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} te Brummen den 17den November 1781, trad in de krijgsdienst in het jaar 1796 als Kadet bij het tweede regement kavalerie. Den 14den Augustus 1799 bevorderd tot Luitenant bij het Eerste Bataillon jagers, werd hij in den slag bij Bergen, den 19den September van dat jaar door de Engelschen gevangen genomen. Ten gevolge van den vrede van Amiens in 1802, uit krijgsgevangenschap ontslagen, zag hij zich den 14den Junij 1803 bevorderd tot Kapitein bij den Generalen staf, en geplaatst bij het departement van oorlog. In Maart 1806 benoemd tot Majoor en Adjoint, en den 23sten October van dat zelfde jaar tot Luitenant-Kolonel Adjoint bij dien staf, woonde hij in die beide betrekkingen de veldtogten van 1806-1808 in Duitschland, en in 1809 in Zeeland bij. Na de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk als Luitenant-Kolonel bij den Generalen staf geplaatst, nam hij in 1811 en 1812 deel aan den veldtogt in Spanje, en onderscheidde zich onder anderen in den slag bij Sarquessa, den 11den Januarij 1812, en in dien bij Trafalja, den 17den December des zelfden jaars. In 1813 tot plaatselijken Kommandant van de vesting Pampeluna aangesteld, zag hij toen zij door de Engelschen belegerd werd, zich genoodzaakt, haar den 1sten November 1813, bij capitulatie, aan den vijand over te geven. Na de herstelling van Nederlands onaf hankelijkheid, in het Vaderland teruggekeerd, werd hij den 27sten Maart 1814 aangesteld tot Kolonel bij het 3e Bataljon Jagers, en had het bevel over de Nederlandsche troepen, welke Delfzijl en Koevorden blokkeerden. Den 21sten April 1815 bevorderd tot Generaal-Majoor, werd hij Provinciaal Kommandant eerst van Luxemburg, daarna van Namen, vervolgens van Antwerpen, en eindelijk in 1825 van Utrecht, in welke betrekking hij bleef, tot dat hem, den 8sten October 1830, het opperbevel over de vesting Bergen-op-Zoom werd opgedragen. Den 29sten Julij 1831 tot Luitenant-Generaal bevorderd, werd hij in 1839 met het opperbevel over Maastricht en het Hertogdom Limburg belast, waar hij bleef, tot dat hij den 1sten Januarij 1841 werd gepensioneerd. Hij overleed den 23sten Mei 1854 te Maastricht, was gehuwd met Wilhelmina Margaretha Constantia Carolina Copes van Hasselt, en liet na eene dochter en twee zoons: Robert Jasper Godert, Baron van der Capellen, thans Kapitein-Administrateur van kleeding en wapening, en W.F. Baron van der Capellen, thans Eerste Luitenant bij de kavallerie. Van der Capellen was Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, Ridder der Militaire Willemsorde 3o klasse en Ridder der orde van Maximiliaan Joseph van Beijeren, terwijl hij voor vroeger bewezene diensten in Fransche dienst, in 1844, tot Officier van het Legioen van Eer werd benoemd. Zijn portret bestaat in steendruk door George Gillis Haanen in gr. 4o. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. IX. bl. 143; Bosscha Nederl. Heldend. te Land D. II. Bijl. bl. 3, uit partikuliere berigten aangevuld. [Lodewijk Capellus] CAPELLUS (Lodewijk). Zie Cappellus (Lodewijk). [Petrus Capitaneus] CAPITANEUS (Petrus). Zie Capiteyn (Pieter). [Jacobus Eliza Joannes Capitein] CAPITEIN (Jacobus Eliza Joannes), een Afrikaansch neger, die in 1725, toen hij acht jaren oud was, door een Nederlands slavenhaler, Arnold Steenhart, als slaaf gekocht en door dezen aan den Koopman en Bewindhebber der Oost-Indische compagnie, Jakob van Goch, gegeven werd; deze noemde hem Capitein, nam hem mede naar Nederland, en liet hem te 's Gravenhage onderwijzen in het Nederduitsch en het teekenen alsmede in de godsdienst, zoodat hij op belijdenis gedoopt werd en den naam ontving van Jacobus Eliza Joannes. Het Christendom had toen zulk eene kracht op zijn hart, dat hij, lust gevoelende voor het beoefenen der wetenschappen, op die der godgeleerdheid het meest viel, en zich geneigd toonde, om zich met alle vlijt en ijver daarop toe te leggen. Dit gaf aanleiding, dat men hem de Latijnsche scholen regelmatig liet doorgaan, en vervolgens naar de Leidsche hoogeschool zond, ten einde hij zich daar bekwaam mogt maken tot het openbare leeraarsambt. Ook aan dit doel beantwoordde de veelbelovende jongeling, op eene uitstekende wijze. Na onder voorzitting van den Hoogleeraar Johannes van den Honert, eene verhandeling over de slavernij, als niet strijdig met de christelijke vrijheid (1), openlijk en met lof, verdedigd te hebben, werd hij, ten jare 1742, kerkelijk onderzocht, met opzigt tot zijne kunde, voorts onder het getal der Proponenten aangenomen, en hierop in de dienst voor de Hervormde gemeente te St. George Delmina, met de vereischte plegtigheid, bevestigd. Op de plaats zijner bestemming aangekomen zijnde, deed hij welras omvraag naar zijne bloedverwanten, onder welke misschien ook zijne ouders nog leefden, had het genoegen die op te sporen, en was zwak genoeg, om te hunnen gevalle, met verloochening van het Christendom, dat in hem zoowel geworteld scheen, op nieuw een bijgeloovige Heiden te worden. Althans op die wijze heeft men gemeend te moeten verklaren het destijds uit Delmina gekomene berigt, dat hij, na niet lang aldaar geweest te zijn, landwaarts in gereisd en onder zijne natie verdwenen is. Het kan echter ook zijn, dat hij op reis overleden, of misschien wel door zijne heidensche stamgenooten omgebragt is. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve het hier boven vermelde proefschrift zien nog van hem het licht. Uitgewrogte predikatiën, zijnde de Trouwhertige vermaaninge van de Apostel der Heydenen Paulus. Aan zijnen zoon Thimoteus, uit 2 Timotheus II vs. 8 te Muiderberg den 20sten Mey 1742, Alsmeede de voornaamste Goederen van de Opperste Wijsheit uit Spreuk VIII vs. 18. In twee Predikatiën, in 's Gravenhage, den 27sten Mey 1742, en t' Ouderkerk aan den Amstel den 6den Junij 1742 gedaan. Amst. (1742) 4o. Het groote Genadeligt Gods in zijne Dienaaren onder de bediening der Genade, ontdekt in eene Intrêe-Predicatie over 2 Corinthen IV. vs. 6 door J.E.J. Capitein, Afrikaansche Moor, Predikant op St. George d'Elmina. En op zijn Eerw. verzoek uitgegeven door Hieronymus de Wilhem, Theol. Doct. Leyd. en Amst. 1744 4o. Over het Onze Vader, de twaalf Artykelen, de tien geboden. Leyd. 1744. 4o. Ook van zijne bekwaamheid in de Latijnsche dichtkunst gaf Capitein als student reeds blijken in eenen lijkzang op den Haagschen Predikant Johannes Philippus Manger, die hem in de Christelijke Godsdienst onderwezen en gedoopt had, en later in een Afscheidsgroet aan den student Brandyn Ryser, welke in het Nederduitsch vertaald het licht ziet onder den titel: Afscheidsgroet van Jacobus Eliza Joannes Capitein, Afrikaansche Moor. Aan den voortreffelijken jongeling, zijnen geliefden vriendt, den Wel. Ed. Heere Brandyn Ryser, liefhebber der dichtkunst, naar het Latijn door Joannnes Maiden enz. Leid. 1742 4o. Zijn portret, gegraveerd door F. Bleyswijk, treft men aan voor de vertaling van zijn proefschrift, het zelfde heeft men ook met eene rand er om in folio. Bovendien gaat zijne afbeelding nog in prent uit, naar eene schilderij van Philip van Dijk, gegraveerd door Pieter Tanjé, alsmede nog eens in folio, denkelijk in 2 formaten, aangezien er eene losse rand omgedrukt is, waarop: Philippus Bonk excudit, en ten vierde male folio met een bijschrift in de Hoogduitsche taal en daaronder secundum exempl. Leiden J J Haid excudit Aug. Vind. Voorts een gesteendrukt bij Soetens et fils in 4o. Zie van Abkoude, Naaml. van Nederduitsche Boeken, Dl. I St. III; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, Dl. III bl. 402 en 403; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univ.; de Navorscher, 5o jaarg. bl. 90 en 91. Bijbl. bl. LXXI en LXXII. [Pieter Capiteyn] CAPITEYN (Pieter) of Petrus Capitaneus, geboren te Middelburg omstreeks het jaar 1512, werd, nadat hij op de hoogescholen te Parijs en te Leuven groote blijken van geleerdheid gegeven had, te Valencijn tot Doctor in de geneeskunde bevorderd. Daarna was hij eerst te Rostok en vervolgens te Koppenhagen, Hoogleeraar in de geneeskunde en tevens Lijfarts van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} den Koning van Denemarken. Hij overleed ten laatst genoemde plaatse in 1557 en ligt er in het koor der kathedrale kerk begraven, waar men ook een gedenkschrift ter zijner eere vindt: De werken, die hij heeft nagelaten zijn: De Potentiis animae ann. 1550 4o. Prophylacticum consilium Antipestilentiale ad Cives Hafnienses ann. 1553, edit. D.H. Bartolino in Cista Medica, welke raad tegen de pest, door Capiteyn, ten dienste der Koppenhaagsche burgerij, eerst in het Deenseh in 8o. was in het licht gezonden. Calendaria Christiano III inscripta Ephemerides. Mss. Zie Boxhorn, Chron. van Zeel. Dl. I. 456; dela Ruc. Geletterd Zeel. bl. 48-50; Paquot, Mem. Litter. Tom. VII pag. 134; Kok, Vaderl. Woordenb., Dl. IV, bl. 180 en 181; Biogr. Univ. [Johannes Capito] CAPITO (Johannes) werd in 1568 Predikant te Breda, en schijnt van daar naar Brugge te zijn vertrokken, althans sedert 1578 komt hij voor als Opperhoofd van het consistorie aldaar, ook was hij er zeer werkzaam voor de belangen der Hervormden, en werd in 1581 van daar gedeputeerd naar het Nationale Synode te Middelburg. Hij was gehuwd met de dochter van Kapitein Jan Vleys, dien wij vermeld vinden als aanvoerder der Hervormden, tijdens de opschudding, welke in 1579 te Brugge plaats had, ten gevolge van het voorstel tot aanneming der Unie van Utrecht. Zie van Goor, Besch. van Breda bl. 76; te Water, kort verh. der Reform. van Zeel. bl. 348; de Navorscher 2o jaarg. bl. 348, 3o jaarg. 347. 4o jaarg. Bijb. bl. XXXVIII. [Louis Cappel] CAPPEL (Louis). Zie Cappellus (Ludovicus). [Johannes Pieter van Cappelle] CAPPELLE (Johannes Pieter van), zoon van François van Cappelle en van Jacoba Elisabeth Rochussen Jongerheld, geboren den 9den April 1783 te Vlissingen, waar zijn vader lakenhandelaar was, genoot zijne eerste opleiding te Koudekerke, in Walcheren, waar hij eerst van den plaatselijken schoolmeester onderwijs ontving, en vervolgens bij den Predikant Schortinghuis inwoonde, die hem in de oude talen onderwees, met oogmerk om naderhand tot de godgeleerdheid te worden opgeleid, waartoc hij reeds vroeg eene groote genegenheid had opgevat. Toen hij omtrent elf jaren oud was, verhuisde zijne ouders naar Leiden, waar hij de Latijnsche scholen met zoo loffelijken ijver en vrucht bezocht, dat hij op alle klassen den eersten prijs behaalde. In 1797 tot het akademisch onderwijs toegelaten, woonde hij zeer korten tijd de lessen van David Ruhnkenius bij. In dat zelfde jaar met zijne ouders naar Amsterdam vertrokken, beoefende hij de oude letteren gedurende een jaar onder den Hoogleeraar Daniel Wyttenbach, en toen deze naar Leiden vertrokken was, onder David Jacobus van Lennep, terwijl hij intusschen Didericus Adrianus Walraven, over de Oostersche talen, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} en Christiaan Brunings, die destijds de plaats van den afwezigen Jean Henri van Swinden waarnam, over de wisen natuurkunde hoorde, en het was op raad van dezen laatste dat hij besloot, de wiskundige wetenschappen tot het hoofddoel zijner studiën te maken. In 1803 werd Cappelle benoemd tot Lector in de wis-, bouw- en zeevaartkunde, aan de akademie van teeken- bouw- en zeevaartkunde te Groningen. Hier vergenoegde hij zich niet met aan de kweekelingen van het institunt lessen in onderschcidene vakken der wiskunde te geven, maar hield ook voor jonge lieden van smaak voorlezingen over de natuurkunde. Vijf jaren bleef hij te Groningen het lectoraat waarnemen, doch in 1808 drong de geldelijke toestand der akademie het bestuur, om hem van zijnen post te ontslaan. Hierop zich naar Amsterdam begeven hebbende, werd Cappelle kort daarna tot commies bij het bureau van het toen opgerigte Koninklijke Instituut aangesteld, en bleef hieraan werkzaam tot hij in 1811 tot Praeceptor bij de Latijnsche scholen te Amsterdam werd benoemd. Terwijl hij hier onderwijs gaf, behaalde hij in 1814 eenen gouden medaille bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, met het beantwoorden der vraag: Wat kan men met de meeste zekerheid aannemen omtrent dien brandspiegel, met welken, volgens vele schrijvers, Archimedes eene vloot op zekeren afstand zou verbrand hebben? Indien er een zoodanige spiegel is geweest, is hij dan vermoedelijker van glas, of, volgens Buffon van staal geweest? Indien hij van iemand anders is uitgevonden, aan wien en op welken tijd is die uitvinding te stellen? Welk antwoord is opgenomen in de Verhandelingen dier Maatschappij D. VII. St. II. bl. 70-114. Ingevolge het Koninklijke besluit van 2 Augustus 1815, betrekkelijk de organisatie van het hooger onderwijs, werd hij in dat jaar benoemd tot Hoogleeraar in de Nederduitsche taal en letterkunde aan het athenaeum te Amsterdam; ten einde den grooten Bilderdijk van den hem stellig toegezegden eatheder te weeren. Dit hoogleeraarsambt aanvaardde hij in het volgend jaar met eene fraaije redevoering: over de verdiensten der Amsterdammers ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal- en letterkunde. Na de dood van den beroemden Herman Bosscha werd hem in 1819 ook het onderwijs in de Vaderlandsche Geschienis aan het athenaeum opgedragen, waartoe hij zich in dat jaar met eene gepaste redevoering verbond: Over het oogpunt, waaruit in den tegenwoordigen tijd de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis moet beschouwd worden. De zorg, waarmede hij zijne collegiën over die geschiedenis bewerkte en gestadig beschaafde, en de wijze, waarop hij die behandelde, overtuigden elk onbevooroordeeld toehoorder, dat hij haar uit het ware oogpunt beschouwde. Hij overleed den 26sten Augustus 1829 en liet, bij zijne echt- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} genoote Catharina Bosscha, drie zoons na, alle geboren te Amsterdam; namelijk François van Cappelle, geboren den 28sten Augustus 1822, thans Rector der Latijnsche school te Doctinchem; Herman van Cappelle, geboren den 24sten September 1825, thans Medicinae Doctor in zijne geboortestad, en Johannes Pieter van Cappelle, geboren den 3den April 1829, thans Boekhandelaar te Brummen. De volbrenging van de pligten aan het nu meer uitgebreid hoogleeraarsambt en veelvuldige betrekkingen, verhinderden hem echter niet, het publiek op rijpe vruchten zijner nasporingen te vergasten. Van hem zien het licht: Aristotelis questiones Mechanicas, recensuit et illustravit, J.P. van Cappelle. Amst. 1812 8o cum tabul. Bijdragen tot de geschiedenis der natuurkunde bij de Ouden. Groningen 1815, gr. 8o met platen. Redevoering over de verdiensten der Amsterdammers, ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal en letterkunde. Amst. 1816 gr. 4o. Redevoering over het oogpunt, waaruit in den tegenwoordigen tijd de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis moet beschouwd worden, gehouden den 22sten November 1819. Amst. 1820 8o. Bijdragen tot de Geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland. Amst. 1821, gr. 8o. met platen en portretten. Over de schutsluizen en het doorlaten van schepen. Amst. 4o. Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden. Haarlem 1827 gr. 8o. Filips Willem, Prins van Oranje. Haarlem 1828 gr. 8o. Nagelaten bijdragen tot natuurkunde en geschiedenis uitgegeven door D.J. van Lennep. Haarlem 1831 gr. 8o. Ook nam hij een werkzaam aandeel aan de uitgave van: P.C. Hooft, Nederlandsche Historie met aanteekeningen en ophelderingen van M. Siegenbeek, A. Simons en J.P. van Cappelle, 8 deelen, Amst. 1824 met pl. Zonder twijfel had hij meer geleverd, indien de staat zijner gezondheid altijd geëvenredigd ware geweest, aan zijnen lust ter beoefening der oude letteren en de Vaderlandsche geschiedenis; zonder twijfel zou, wanneer hem eene langere loopbaan ware vergund geworden, het Nederlands publiek zich nog meermalen verheugd hebben in de hoog te schatten uitvloeisels van zijn geoefend verstand, juisten smaak en verkregen kunde; doch hij deed reeds genoeg, om zijnen roem te vestigen en eene zeer vereerende nagedachtenis na te laten. Hij was lid van onderscheidene geleerde genootschappen als: sedert 1808 van het Bataafsche genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam; sedert 1813 van de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem; sedert 1815 van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen, en van de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden; sedert 1816 der eerste klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut, en sedert 1818 der tweede klasse van gezegd Instituut, bij welke inrigting hij even onvermoeid werkzaam was in de werktuig-, water- en scheepsbouwkunde, als in de Nederduitsche taal, welsprekendheid en dichtkunde. Dikwijls bekleedde hij er den post van Voorzitter, woonde geregeld de vergaderingen bij en nam daarin menigen moeijelijken last op zich. Zoo werd hij, in het begin van 1817, medelid van de zoo belangrijke commissie tot de maten en gewigten, en na afloop daarvan, voor de daarin bewezene diensten door Z.M. met de orde van den Nederlandschen Leeuw beloond. Vele jaren en tot zijne dood toe was hij een nuttig en waardig lid der plaatselijke schoolcommissie in de stad zijner inwoning. Geruime tijd ook zag de kweekschool voor de zeevaart hem met ijver als commissaris zijne zorg en kunde tot haar welzijn aanwenden. In hem was eene zeldzame vereeniging van fijnen smaak met grondige welenschap, van wijsbegeerte met letteren, van zachtheid met zelfstandigheid, in één woord, van stille en kalme deugd met meer en meer zich ontwikkelende en schitterende vermogens. Hoe meer men hem kende, hoe meer men hem beminde en vereerde. In vele opzigten was hij nuttig, daarom trof zijn verlies zoovelen, meest echter zijne bloedverwanten en dierbaarste betrekkingen. Zijn roem, dien hij aan zich zelven verschuldigd is, zal blijven, zoolang Nederland Nationale taal, kennis en deugd zal waarderen. Zie Algem. konst- en letterb. 1808 D. II. bl. 202, 1814 D. I. bl. 393, 1815 D. I. bl. 94, D. II. bl. 418, 1816 D. I. bl. 149, D. II. bl. 124-128, 1817 D. I. bl. 73, 1818 D. I. bl. 226, D. II. bl. 204 en 205, 1820 D. II. bl. 149; Stuart, Jaarb van het Koningr. der Nederl., 1815 D. II. bl. 281; Feith en Luiofs, Redev, en dichtr. bij het 25 jarig feest van het depart. Gron. der Maats T.N.v.A. bl. 137; van Kampen, Geschied. der Nederl. letterk. en wetens. D. II. bl. 549, 629, 630; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. van zament.; Aanh. op het Algem. Woordenb. van Kunsten. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; van Lennep, Illustr. Amstelod. Atben. Memor. pag. 220, 279-281; (de Jong) Alphab. Naaml. van boeken bl. 19, 103, 104, 259; suppl. op die Naaml., Biogr. Univers.; De Navorscher 4e jaarg. bl. 308 en 309, en vooral D.J. van Lennep, Gedachtenis-rede op Job. Pieter van Cappelie. Amst. 1830, die wij hier vooral gevolgd zijn. [Arend Gerard van Cappelle] CAPPELLE (Arend Gerard van), een broeder van den voorgaande, geboren te Leiden, den 16den Mei 1795, toonde reeds vroeg lust en geschiktheid voor de studie, waarbij het voorbeeld van zijnen uitstekenden broeder niet zonder invloed bleef. Door dien broeder werd ook aan zijne studiën van het begin af de doelmatigste rigting gegeven. Na te Amsterdam alle klassen der Latijnsche scholen te hebben doorloopen, legde hij zich aan het athenaeum aldaar, op de Letterkunde toe, met {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gevolg, dat hij den 27sten Januarij 1816 te Utrecht met hoogen lof tot eandidaat in de letteren bevorderd werd. Nadat Cappelle, den 10den Junij des volgenden jaars, op het verdedigen eener verhandeling over Zenobia Koningin van Palmyra (1) tot Phil. Theor. Mag. et Litt. Hum. Doet. bevorderd was. werd hij in het jaar 1818 tot Conrector der Latijnsche scholen te Arnhem benoemd. Na eenige tijd die betrekking met lof te hebben waargenomen, werd hij in 1819 aangesteld tot Praeceptor aan de Latijnsche scholen te Amsterdam, waar hem in 1825 het conreetoraat werd opgedragen, welken post hij met den loffelijksten ijver heeft waargenomen, tot in het jaar 1835, toen hij tot Reetor bij de zelfde inrigting werd bevorderd. Bij het aanvaarden van het rectoraat had hij zich tevens belast met het onderwijs in de wiskunde, te zamen met den Praeceptor Johannes Jacobus Koning, eenmaal zijnen leerling, nu reeds zijnen ambtgenoot. Door de grondigheid en bevattelijkheid van zijn onderwijs, verwierf hij zich steeds de achting en toegenegenheid der weldenkenden onder zijne leerlingen. De omvang van het onderwijs, dat op de school werd gegeven, heeft onder zijn bestuur in vele opzigten eenige uitbreiding ondergaan, vooral wat het Grieksch betreft, waarvan vrooger slechts in de hoogste klassen de allereerste beginselen werden onderwezen. In het jaar 1847 zijn emeritaat bekomen hebbende, overleed hij den 28sten April 1852 te Arnhem. Van Cappelle is tweemaal gehuwd geweest, eerst met zijne nicht Adriana Petronella Boone, die hem in 1830 door den dood ontrukt werd, en wier kinderen alle reeds vóór haar waren overleden, en laatstelijk met Boudewine Donker Curtius, die hij met zeven kinderen achterliet. Hij heeft in het licht gezonden: Verzameling van Grieksche Woorden, ten gebruike der scholen. Amst. 1835, 12o., waarvan in 1840 een derde druk het licht zag. De dichterlijke wijsgeerige geest der Grieken, blijkbaar in hunne taal en fabelleer. Amst. 1828. 8o. P. Terentii Afri Comoediae, quas ad fidem optimarum editionum castigavit, illustravit, edidit A.G. van Cappelle. Amstel. 1831. Prolusio scholastica habita die XXVI Sept. 1834, in memoriam viri doctissimi G.J. Zillesen, defuncti die V Sept. 1834, anno aetatis LXI. Amst. 1835 8o. Commentatio de regibus et antiquitatibus Pergamenis. Amst. 1841 8o. Vol. II. In alle deze werken gaf Cappelle blijken van meer dan ge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} wone kunde. Geen wonder dus dat de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem in 1828 en het Provinciaal Utrechts genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1832 met hun lidmaatschap vereerden. Zie Algem. Konst- en Letterbode, 1816, D. I. bl. 62, 1828. D II. bl. 21, 1831. D. II. bl. 293; (de Jong), Alphab. Naaml van Boeken; supplement op dat werk, (Briukman), Alphab. Naaml. van Boeken; en vooral Bijdragen tot de kennis en bloei der Nederl, gymnasien voor 1853, welke wij hier voornamelijk gevolgd zijn. [Lodewijk Cappellus] CAPPELLUS (lodewijk) of Louis Cappel bijgenaamd de Moniambert, ook wel als Lodewijk Capellus voorkomende, zoon van Jakob Cappel, geboren den 15den Januarij 1534 te Parijs, waar zijn vader Advokaat van het Parlement was, dien hij verloor, nog maar zeven jaren oud zijnde, was reeds op zestienjarige leeftijd bekwaam, om eene klasse te besturen in het collegie door den kardinaal le Moine gesticht. Vijf jaren later ging hij naar Bordeaux met het voornemen om aldaar in de regten te studeren; maar deze studië werd afgebroken, door de aanbieding die men hem deed, van eenen leerstoel in de Grieksche taal dien hij aanvaardde, en gedurende eenigen tijd waarnam. Met eenige Hervormden te Bordeaux in kennis geraakt zijnde, vond hij smaak in hunne gevoelens, en omhelsde de Protestansche godsdienst. Van plan zijnde zijne godgeleerde studiën te Genève te volmaken, keerde hij naar Parijs terug, om orde op zijne zaken te stellen. Zijne vrienden zouden gaarne gezien hebben dat hij op het voetspoor van zijnen vader, de pleitzaal betreden had; doch zijn smaak dreef hem tot de beoefening der godgeleerdheid. Gedurende de tijd dat hij nog weiffelde, en in beraad stond, welk een beroep te zullen kiezen, bewees hij eene dienst van groot belang aan de Hervormden, met het eerste ontwerp te vormen, hetwelk gelegenheid gaf tot het Edikt van den 17den Januarij 1561; en, het voorspoedig gelukken van deze belangrijke zaak, wekte bij de Hervormden het verlangen op, om een man, met zulk eenen warmen ijver aan hunne belangen verkleefd, in de predikdienst gevestigd te zien. Veel moeite had hij om er toe te besluiten; maar ten laatste, door de vurige begeerten zijner broederen overgehaald, ontving hij te Parijs de oplegging der handen, en men vertrouwde hem de besturing der kerk van Meaux toe. Hij begaf zich ten gevolge hiervan met er woon naar die stad; maar de beroerten die er daarna ontstonden, noodzaakten hem, om zich aanvankelijk naar Genève en later naar Sedan te begeven. Toen de Hervormden te Antwerpen in 1569 om eenen Predikant verzochten zond men er Cappellus naar toe; maar hij bleef er niet lang, ter oorzake van de wreede vervolging, welke er tegen de Hervormden plaats vond, en het aldaar voor hem onveilig maakte, waarom hij naar Sedan terugkeerde. Hier eenige tijd vertoefd hebbende, kwam hij nader bij Parijs, en werd als {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikant aan de kerk van Clermont toegewezen; maar in 1572 noodzaakte hem de St. Bartholomeusmoord, met verlies van alle zijne goederen, genoegzaam naakt en van alles ontbloot, naar Sedan terug te keeren. De Hervormden van Frankrijk zonden hem vervolgens naar Duitschland, om hulp bij de Protestantsche Vorsten te zoeken. Van die reize teruggekeerd en zich in Engeland bevindende, werd hij door de Staten van Holland, op aanbeveling van Prins Willem I, tot gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden beroepen, waar hij bij het openen der hoogeschool, op den 8sten Februarij 1575, de inwijdings-redevoering hield. Hij schijnt, gedurende zijn kortstondig verblijf aldaar, zeer voor de belangen der hoogeschool te hebben geijverd, althans hij deed, hoewel te vergeefs moeite, om de grondslagen eener akademische bibliotheek te leggen. Het volgende jaar werd hij in Frankrijk terug geroepen, en nam er, gedurende eenige tijd, als Predikant de legerdienst waar. Vervolgens werd hij tot gewoon Leeraar te Sedan aangesteld, waarbij hem tevens de last werd opgelegd om de Godgeleerdheid aan de studerende jeugd te onderwijzen. In 1581 was hij, als gedeputeerde van de provincie Champagne, tegenwoordig bij de nationale synode in Junij te Rochelle gehouden. Het overige van zijn leven bragt hij te Sedan door, en stierf aldaar den 16den Januarij 1586. De jongste zoon zijns ouderen broeders, zijn petekind, was de door geleerdheid en vrijzinnigheid zoo vermaarde Ludovicus Cappellus, Hoogleeraar te Saumur. Men heeft van Capellus in druk: Oratio inauguralis Academiae Lugduno-Batavae aan het hoofd van J. Meursii Athenae Batavae. Lugd. Bat. 1625 40. welke redevoering met een stichtelijk gebed eindigt. Voorts heeft hij nog de volgende stukken geschreven, welke niet in het licht zijn gekomen: Vita procellis Belli civilis perturbatissima. De Ecclesia et ejusdem notis, adversus Epistolam a Rosario Apostata ad ill. Franciscum Borbonium directam 1575. Speculum Papismi. Commentarii in Calvini Catechismum. Epistolarum selectarum volumen. Zijne beeldtenis komt voor bij Moursius en in de Effigies bij van der Aa, met en zonder spiegelrand. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Siegenbeek, Geshied. der Leid. Hooges. D. II. bl. 1 en 2, T. en B. bl. 54 en 55; Glasius, Godgel. Nederl.; Herzog, Real Encyclop. für prot. Theol. und Kirehe. [Stauriensis Cappidus] CAPPIDUS (Stauriensis), dus genaamd naar zijne geboorteplaats Stavoren, alwaar hij, omstreeks het jaar 920, de priesterlijke waardigheid bekleed heeft, wordt gehouden voor den zamensteller der levensbeschrijvingen van de H.H. Lebuinus, Otgerus, Plechelmus en Odulphus, alsook van de geslachtrekeningen der Vorsten en Hertogen van Friesland, alle {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} welke schriften met de bibliotheek te Stavoren, door eenen ongelukkigen brand vernield zijn geworden. Men vindt er, die zijnen lof boven verdiensten uitmeten, doch anderen houden hem voor een fabelschrijver of trekken zelfs zijn bestaan in twijfel. Zie Pars, Naaml. van Bat. en Holl. Schrijvers, bl. 71; Kok, Vaderl Woordenb., die hem Cappides noemt; Westendorp, Jaarb van en voor de Pr. Gron, St. I. bl. 22; de Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds., D. I. bl. 9. [Oudard of Odoard de Bournonville, Heer van Capres] CAPRES (Oudard of Odoard de Bournonville, Heer van). Zie Bournonville. [Engelbertus Capueel] CAPUEEL (Engelbertus), geboren te Zierikzee den 17den September 1642, trad den 14den Mei 1676 in het genootschap der Jezuiten, waarvan hij later tijdelijk Coadjutor werd. Aangezien hij, voor zijne inkomst in dat genootschap, zich op de geneeskunde had toegelegd, bleef hij die kunst daarna altijd beoefenen, en werd daarin zeer ervaren. Ook deed hij op last van zijne Oversten onderscheidene reizen naar Italië, Duitschland, Polen, Lithauwen enz. en heeft, zonder zijnen naam, in het licht gezonden: Enchiridion Medicum of Medicijnboekje 8o. Clarius et mujus lumen Pharmacopaeorum of klaerder en meerder licht der Apothekers. Alsmede een traktaatje van de Chirurgie. Hij overleed den 22sten Mei 1733. Zie de la Rue, Geletterd. Zeel., bl. 294; Kok, Vaderl Woordenb. [Nicolaas de Caputis] CAPUTIS (Nicolaas de). Zie Nicolaas de zes en-veertigste Bisschop van Utrecht. [Marcus Aurelius Valensius Carausius] CARAUSIUS (Marcus Aurelius Valensius), of Corausius, een man van geringe afkomst en in alle geval een Nederlander, daar de Romeinsche geschiedschrijvers hem nu eens een Menapier dan weder een Batavier noemen, bezat erkende bekwaamheid, krijgsbeleid en geestbeschaving, zoodat hem de opkweeking van Constantius Chlorus, naderhand tot Caesar verheven, werd toevertrouwd. Hij had omtrent het jaar 290, onder de regering van Keizer Diocletiaan en Maximiaan, het bevel over de Romeinsche scheepsmagt in de haven van Gessoriacum of Boulogne en bewaarde als Zeevoogd, de Vlaamsche kusten tegen de invallen der Franken en Saksers; ook voerde hij volgens sommigen het oppergebied over de Zeeuwsche eilanden. Hij bemagtigde onderscheidene roofschepen en behaalde op de zeeschuimers groote overwinningen en buit, vermits hij, door de Bataafsche volken krachtdadig ondersteund werd, waarvoor hij hun, echter een gedeelte van den buit moest afstaan, iets, hetwelk hij te ligter doen konde, doordien hij geen de minste rekening aan Maximiaan deed, noch iets in de schatkist van het rijk bragt; hetwelk dan ook de oorzaak was, dat deze beval hem om te brengen. Carausius, dit vernomen hebbende, sloot onmiddelijk een verbond met den Frankisch- Batavischen Koning {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoboud, door wiens hulp versterkt hij met alle de schepen die hij kon magtig worden en alle de geroofde goederen uit den haven van Boulogne naar Brittanje overstak. De Romeinsche krijgsmagt, welke dit eiland bewaakte bragt hij spoedig aan zijne zijde, magtigde zich er het hoogste gebied aan; ja, wierp zich zelven als Keizer op, en liet, ten teeken der oppermagt, geld op zijne naam munten. Diocletiaan elders de handen vol hebbende, gaf hem, gedurende de tijd van zeven jaren, gelegenheid om aldaar zijn rol te spelen. Maximiaan, die tot medegenoot van het rijk was aangenomen, zond Constantius Chlorus tegen hem; doch hij wist zich zoo wel te verdodigen, dat beide de Keizers zich genoodzaakt vonden, een verdrag met hem aan te gaan, en hem, als Keizer of Koning, in het bezit van Engeland te laten. Met moed en kracht handhaafde zich Carausius in het bewind. Hij herstelde den muur van Severus, beteugelde de Caledoniërs, riep kunstenaars en werklieden in zijn gebied, en maakte zijne onbeschaafde onderdanen met de kunst van krijgsvoeren en zeevaart bekend, terwijl de munten, nog van hem aanwezig, van zijnen smaak en rijkdom getuigen. Onder zijn bestuur verwierf Brittanje zijnen natuurlijken en eervollen rang als zeemogendheid, eenen rang, die Engeland dus evenzeer aan Nederland verschuldigd is, als zijn volksbestaan en vele eeuwen later zijne staatkundige en godsdienstige vrijheid. Terwijl Carausius in vereeniging met de Frankische en Saksische zeeroovers den schrik zijns naams van de monden des Rijns tot aan den Straat van Gibraltar verspreidde, werd Constantius Chlorus door Diocletiaan tot Caesar benoemd, en naar Gallië gezonden, om den overmoed des Britschen beheerschers te beperken, en diens bondgenooten, de Franken, te straffen, Boulogne was nog steeds in de magt van Carausius gebleven, waardoor deze het kanaal beheerschte, en de gemeenschap met het vaste land onderhield. Om, met hoop van eenigen goeden uitslag, eene poging tegen Brittanje zelf te wagen, moest eerst deze stad onder het Romeinsche gebied terug gebragt worden. Constantius belegerde haar van de land- en zeezijde, en na eene hardnekkige verdediging, viel deze belangrijke plaats, met een aanzienlijk gedeelte der scheepsmagt van Carausius, in zijne handen, en Carausius zelf werd na eene regering van zeven jaren, door een zijner huisgenooten Alleetus genaamd, vermoord. Men wil dat Carausius de zelfde geweest is, die in de gedichten van Ossian onder den naam van Caros voorkomt, en the King of Ships genoemdt wordt. Zie Aurelius Victor, de Caesarr.; Eutropius IX; Eumenius, Panegyr. ad Constant; Ossian, The war of Caros, van welk gedicht eene vertolking bestaat van Bilderdijk, Meng. II, bl. I en volg.; Slichtenhorst, Geld. Geschied., bl. 20; Schotanus, Friesche Hist., bl. 29; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 379; Smallegange, Cronyk van Zeel., bl. 57; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Gibson, The deeline and fall of the Roman Empire, Ch. XIII, pag. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 142, 143; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 49, en vooral Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 151 en 152. [Johannes Carbasius] CARBASIUS (Johannes), wiens eigenlijke naam was Jan Claasz Zeylemaker, welke hij echter in Carbasius verlatiniseerde, was een zoon van K. Pottebakker, die den naam van Zeylemaker, ten gevolge van eenen twist met zijnen broeder, aannam, en leefde in het begin der vijftiende eeuw te Hoorn. Hij oefende de geneeskunde in zijne geboortestad, en liet zich ook als Latijnsch dichter kennen, onder anderen door een bijschrift op de beeltenis van zijnen stadgenoot Petrus Costerius. Hij was gehuwd met Maria Veen en bij haar vader van drie kinderen, en onder deze van Thomas Carbasius, overleden den 17den Julij 1624, als een zeer ervaren Geneesheer, en van Nicolaes Carbasius, die Secretaris van Hoorn is geweest. Zie Abbing, Geschied. der stad Hoorn. st. bl. 114-116, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Henrik Carbasius] CARBASIUS (Henrik), achter-kleinzoon van den voorgaande, en zoon van Nicolaas Carbasius en van Cijtje ter Beek, geboren in 1688 te Hoorn, waar hij boekhouder der Oost-Indische Compagnie was, werd in zijnen vroegen leeftijd tot Raad in de vroedschap zijner geboortestad, en later tot Burgemeester aldaar en tot Bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij, gekozen. Zijne bekwaamheid en trouw, in deze bedieningen gebleken, deden hem den 12den Mei 1735 benoemd worden tot Secretaris van Gecommitteerden Raden in het Noorderkwartier. Vele staatsstukken getuigen van zijne zucht voor de bewaring der Regten van West-Friesland, van ervarenheid, ijver in en tot herstel van de geldmiddelen en van doorgaande vaderlandsliefde. Verder was hij beroemd door deugd, zucht tot orde en dienstvaardigheid jegens ieder, en behield deze achting tot aan zijn overlijden, den 10den Maart 1748. Carbasius was eerst gehuwd met Hester Molenwerf. Deze den 15den October 1715, zonder kinderen na te laten, overleden zijnde, huwde hij den 25sten Mei 1721, met Welmoet of Wilhelmina Pont, bij wie hij elf kinderen verwekt had. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 232 en 233, D. II. bl. 574; Abbing, Geschied. der stad Hoorn, V. bl. 211 noot, 286 noot. [Mr. Nicolaas Carbasius] CARBASIUS (Mr. Nicolaas), ondste zoon van den voorgaande en van Welmoet Pont, geboren te Hoorn, den 5den Februarij 1722, was Secretaris van het collegie ter Admiraliteit van het noorder-kwartier en Baljuw der stede West-Woud, cum annexis. In beide betrekkingen was hij om ijver en naauwgezetheid door zijne medeburgeren algemeen geacht en bemind. Hij overleed den 24sten Januarij 1782, en was gehuwd met Wijnanda Cornelia Kaiser, die hem kinderen schonk. Uit medegedeelde berigten opgemaakt. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Nicolaas Carbasius] CARBASIUS (Mr. Nicolaas), kleinzoon van den voorgaande en jongste zoon van Mr Cornelis Carbasius, Raadsheer in het Hooge Geregtshof te 's Gravenhage, en van Aagje Houttuyn, was geboren, te Hoorn, den 24sten Junij 1795 uit het zelfde deftige geslacht als de voorgaanden. Na genoegzame voorbereidende oefening, vertrok hij naar de hoogeschool te Leiden, om zich aldaar, op het voetspoor van zijn vader, tot regtsgeleerde te vormen. Hij verwierf zich, door zijne naarstigheid, en zijne uitstekende vorderingen, de genegenheid en achting van zijne leermeesters. Aan de beoefening van zijn hoofdvak verbond hij die der oude letteren, en inzonderheid die der vaderlandsche oudheid-, letter- en geschiedkunde, welke voor hem veel bekoorlijks had, en volgde te dien einde niet slechts met getrouwheid de lessen van de Leidsche Hoogleeraren, maar ook die van den beroemden, destijds te Leiden wonenden Bilderdijk, tot wiens gemeenzamen omgang hij werd toegelaten, en in wiens vriendschap, door hem op hoogen prijs geschat, hij tot diens dood mogt deelen. Van zijne bedrevenheid in de vaderlandsche oudheid- en geschiedkunde, droeg reeds het akademisch proefschrift, na welks openbare verdediging hij in het jaar 1819 op eene vereerende wijze tot Doctor in de beide regten bevorderd werd, de loffelijkste blijken, als behelzende een onderzoek naar de instellingen van het Staats- en Burgerlijke regt onder de Batavieren (1). Na zijn afscheid van de hoogeschool, zette hij zich tot oefening der regtsgeleerde praktijk te 's Gravenhage neder, en bleef in ledige uren nog altijd zijne geliefkoosde letteroefeningen voortzetten; zijne zedigheid nogthans wederhield hem de vruchten van zijn onderzoek door den druk mede te deelen; en het was alleen het gezag van zijnen leermeester en bestendigen vriend, den hoogleeraar Hendrik Willem Tydeman, hetwelk hem deed berusten in de naamlooze uitgave, in diens Mnemosyne, van eene door hem, in 1826, gehoudene voorlezing over de afkomst van Witte van Haamsteê, waarvan hij eerst later door den zelfden Hoogleeraar als schrijver werd bekend gemaakt. Bovendien heeft men nog van zijne hand eene keurige en belangrijke verhandeling over Jan van Heelu en diens historisch dichtstuk, den slag van Woeronc, in den jare 1288 geleverd, welke is opgenomen in het 3de deel, 2de stuk der Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem met haar Lidmaatschap vereerd had. Veel had de Vaderlandsche letterkunde in het algemeen, veel had die maatschappij in het bijzonder, zich nog van den arbeid van dezen ijverigen en kundigen man mogen beloven, indien hem, onder het genot van gezondheid naar ziel en ligchaam een {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} langer leven ware ten deele geworden. Dan naauwelijks was hem door zijne benoeming tot lid der regtbank te 's Gravenhage een geschikte werkkring geopend, of hij werd door eene hoogst treurige ongesteldheid aangetast, en allen, die hem kenden, werden met eene bekommernis vervuld, welke maar al te gegrond bleek, daar hij den 22sten Maart 1834 aan de gevolgen zijner kwaal bezweek. Bij zijne echtgenoote Gerardina Hoijer zes kinderen nalatende. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1830 D. II. bl. 187; Handel der Jaarb. verg. van de Maule. der Nedert. letterk. te Leyden bl. 50-54; 's Gravenh. Stads Alman. 1837 bl. 21*-23*, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Hendrik Lucasz. Cardeel] CARDEEL (Hendrik Lucasz.) of Caardeel, geboortig van Steenwijk, als metsclaar bij de Oost-Indische compagnie op Java in dienst zijnde, liep uit de werkplaats weg en begaf zich naar Bantam, waar hij Mohhammedaan werd en zich in dienst van den Sultan begaf, die hem den titel schonk van Pangeran Wirangoena. Aboe'l Natsar Abdoel Khahar, gewoonlijk Sultan Hadji geheeten, liet door Cardeel, die mede niet onbekwaam in de vestingbouwkunde was, eene vesting aanleggen, waarin de Sultan weldra door zijnen vader Sultan Agong, toen deze de teugels van het bewind weder in handen wilde nemen, in 1682, belegerd werd. Cardeel hielp de vesting dapper verdedigen, doch toen de Sultan zich hier, door het vuur der batterijen, welke niet alleen de opgestane Bantammers, maar ook de Engelschen en Deenen tegen hem deden spelen, in het naauw zag gebragt, zond hij Cardeel naar Batavia, ten einde de hulp van het bewind aldaar in te roepen, waarin hij gelukkig slaagde. Naderhand keerde Cardeel tot het Christengeloof terug en nam zijnen Hollandschen naam weder aan. Zie Valentijn Oud- en Nieuw Oost-Indien, D. IV. a bl. 222, 223, 228; van Kampen, de Nederl, buiten Europa, D. II. bl 229 en 230. [Hendrik Jacobszoon Cardinael] CARDINAEL (Hendrik Jacobszoon) of cardinaal, een Zaandammer van geboorte, en beroemd scheepsbouwmeester, was in het laatst der zeventiende eeuw Opperbaas ter Admiraliteitswerf te Amsterdam, en bezat al den roem van uit te munten in zijn vak. Peter de Groote, Keizer van Rusland, oefende zich onder hem in den scheepsbouw. Hij werd in 1693 door de Admiraliteit vereerd met een stuk zilverwerk eu een half aam Rijnsche wijn, wegens zijne bijzondere moeite en diensten bij den grooten aanbouw van oorlogschepen in die tijd, gelijk dan ook in het laatste jaar van den toenmaligen oorlog (1697) zijne jaarwedde met f 500 gulden verhoogd werd, wegens de extra goede devoiren, door hem ten dienste van het collegie bewezen. De Luitenant-Admiraal Cornelis Schrijver oordeelde niet zoo gunstig over de kundigheden van Cardinael en zegt uitdrukkelijk; dat hoewel soms een goed schip uit zijne handen kwam, de meeste zeer ongeschikt {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} waren tot de dienst, en dat nooit een goed schip beneden de 50 stukken door hem is gebouwd geworden. Zie Scheltema, Peter de Groote in Holland en te Zaandam D. I. bl. 145; de Jonge, Ned. Zeew. D. IV. st. I. bl. 93, 117, 118. [Lodegardus Cardon] CARDON (Lodegardus), geboren te Gent in het jaar 1587, studeerde te Douai en werd aldaar in het jaar 1610 bevorderd tot Lieentiaat in de godgeleerdheid; vervolgens was hij eerst Pastoor te Winkel, daarna te Assenede en eindelijk Aartspriester te Hulst, waar hij den 7den Mei 1627 overleed. Hij was een man van eene voorbeeldige godsvrucht en groot ijveraar voor de belangen van de Roomsche godsdienst. Van hem ziet het licht: De antiqua populi devotione erga Virginem Deiparam, in capella ad quercum, juxta Hulstum. Gand. 1614. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Eliazar Uriel Cardozo] CARDOZO (Eliazar Uriel), van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, heeft zich in 1732 als een niet onbekwaam en geestig Nederduitsch dichter doen kennen door Het huwelijk door bedrog, kluchtspel. Zie Witsen Geysbeek, Biogr Woordenb. der Nederd. Dichters. [Jan Jansz. Carel] CAREL (Jan Jansz.) of Karel, Koopman te Amsterdam, was in 1594 een der deelhebbers, in de uitrusting van drie schepen om door het Noorden eenen nieuwen weg naar China en Japan te vinden. Later was hij een der eerste deelnemers der Oost-Indische compagnie in de kamer Amsterdam. Zie Wagenaar, Beschr. van Amsterd., St. I. bl. 408; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 46 en 47; Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 231. [D.W. Carel] CAREL (D.W.), een bekwaam Ingenieur, die in het midden der vorige eeuw bloeide, nam met A. Hattinga in het jaar 1750 het eiland Walcheren en in 1752 Schouwen en Duiveland meetkundig op, en vervaardigde van beide voortreffelijke kaarten, welke in 1753 te Amsterdam bij Isaak Tirion werden uitgegeven en in de Tegenwoordige staat van Zeeland voorkomen. Ook vele geteekende kaarten van Zeeuwsche eilanden en platte gronden van steden in dat gewest, door hem met Hattinga vervaardigd, zijn nog in wezen. [Maria Louiza Carelius] CARELIUS (Maria Louiza), eene dochter van Paulus Carelius en van Regina Margaretha Schöttler, geboren den 25sten Julij 1744 te Amsterdam, waar haar vader Heelmeester was, huwde in 1771 met den Makelaar Harmanus Griethuizen en overleed in 1813. Zij beoefende reeds op jeugdige leeftijd de Nederduitsche dichtkunst, doch, geen enkele kunstvriend of -vriendin op haren weg ontmoetende, zweefde hare verbeelding op eigene vleugelen, in het ongewisse voort, en, ofschoon haar dichtvermogen zich onwillekeurig ontwikkelde, ontbrak het haar aan alle daartoe betrekkelijke lektuur en de {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} noodige taalkennis. Eerst na haar vijfentwintigste jaar mogt het haar gebeuren iemand aan te treffen, die haar onderscheidene taalgebreken aanwees, en daar zij van toen af, zich op de verbetering daarvan toelegde, werden hare verzen allengs van meerder belang; doch bij haar vroegtijdig huwelijk deed de stipte betrachting van hare huisselijke pligten als echtgenoote en moeder, haar enkel bij eene of andere gelegenheid de lier opvatten. Door handelsbetrekkingen van haren man, met kunstvrienden bekend geworden, boden de Heeren Bestuurders van zeker dichtlievend genootschap te Schiedam, onder de zinspreuk: Wijsheid groeit door vlijt, haar in 1775, het lidmaatschap aan, waarvan zij dan ook van tijd tot tijd eenige vruchten van haren geest leverde. Door de gulhartige en gastvrije opneming in haar huis, van zekere Mevrouw van Baarle, die, uit Suriname komende, in Amsterdam naar haren man zocht en toevallig in eene slede voor het huis van Mejufvrouw Griethuizen stilhield, geraakte zij in 1781 in kennis met den dichter Nicolaas Simon van Winter en diens voortreffelijke gade Lucretia Wilhelmina van Merken, met wie zij, tot aan beider dood, eenen vriendschappelijken omgang genoot, zoo als later met Pieter van Winter Nicolaasz en diens echtgenoote Anna Louiza van der Poorten. Deze kunstvrienden wekten hare kunstzin en sterkten haren moed door hunne minzame aanmoedigingen. Van hare gelegenheidsgedichten zagen de volgende afzonderlijk het licht: Louize aan haren zoon, hetwelk ook geplaatst is in de Kleine Dichterlijke Handschriften. Zegezang op den slag van Doggersbank den 5den van Oogstmaand 1781, benevens eene daarbij gevoegde Lijkzang op het smartelijk afsterven van den Heere Wolter Jan Baron Bentinck, Schout bij Nacht van het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam enz., overleden 23 van Oogstm. 1787. Ter verheffing van P. van Winter N.S.Z. tot Bewindhebber der O.-I.-Comp. 1781. Op de Nederlandsche Kweekschool ten dienste der Zeevaardij te Amsterdam 1785. Het kunstrijk orgelspel van Boursse, 1785. Op de 50jarige jubelrede van Ds. C.C.H. van der Aa, 1792. Huwelijkszang aan haar zoon Paulus Griethuizen, 1805. Ook in de Overblijfselen van Echtgeluk van P. van Winter Nicolaasz., komen dichtregelen van haar voor. Hare onuitgegeven gedichten, door den kunstschrijver H. Bout fraai geschreven, gaf de dichteres als prelegaat aan hare dochter Regina Geertrui van Gricthuizen. De bundel is toegewijd aan hare kinderen, 1796. Behalve deze dochter, had zij nog twee zonen, Wijbrand Griethuizen, overleden {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1844 als Makelaar en Organist der Luthersche Oude Kerk te Amsterdam en Paulus van Griethuizen, (1) overleden den 27sten December 1853, dien wij later hopen te behandelen. De voortbrengselen harer Muze zijn meestal op eene bevallige, afwisselende leest geschoeid. Zij was steeds zeer helder en opgeruimd van geest, vrolijk en aangenaam in de gezellige verkeering, opregt van inborst, dienstvaardig voor hare vrienden, minzaam voor hare echtgenoote en eene naauwgezette zorgdragende moeder voor de opvoeding harer kinderen. Voor de laatste was zij met waakzamen ijver bedacht, om bij de ontwikkeling der geestvermogens, die te beschaven en besteedde daaraan hare onvermoeide pogingen, waartoe zij de doelmatigste middelen en niet zelden haar dichterlijk vermogen, met veel nut aanwendde. Hare zinspreuk was: het noodige moet voorgaan het nuttige volgen. Zie Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens. Lett. G., bl. 306 en 307; Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek, D. II. bl. 284 en 285, Algem. Konst en Letterb. 1846, D. I. bl. 358, uit familiepapieren aangevuld. [Cariovalda] CARIOVALDA of Kariovalda, een Batavisch Veldoverste, was een dapper krijgsman, die achttien jaren de Batavieren aanvoerdde en aan hun hoofd de Romeinen groote diensten bewees; zoo stond hij Germanicus bij zijnen togt tegen de Cherusken, in het jaar 17 onzer tijdrekening, mede ter zijde. Toen Germanicus de ruiterij, onder het bevel van Stertinius en Aemilius, de rivier de Wezer op onderscheiden plaatsen liet doorwaden, om de magt der vijanden te verdeelen, trok Cariovalda den stroom, ter plaatse waar deze het snelste was, aan het hoofd der zijnen, door, en bereikten den vijandelijken oever. De Cherusken veinzende te vlugten, lokte hem in eene vlakte, rondom door bosschen omgeven, uit welke zij onverhoeds van alle zijden te voorschijn schoten en hem met zijn volk in een oogenblik omsingelden. De verraste Batavieren boden hier wederstand, bezweken dáár al vechtende voor de overmagt, en vormden ginds te vergeefs eenen kring tegen eenen vijdand, welke hen van nabij en van verre met zijne wapenen bestreed en uiteen dreef. Lang had de dappere Cariovalda de woedende aanvallen afgeweerd, toen hij besloot door den vijand heen te slaan. Om de zijnen aan te moedigen, vliegt hij zelf op den digsten drom zijner bestrijders aan; zijn paard wordt onder hem geveld, en hij zelf, met vele zijner getrouwe edelen, onder duizenden schichten begraven. Zie Tacitus, Annal., Lib. II. c. 9-12; Sligtenhorst, Geld. Geschied.; bl. 7; van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 673; van Hoogstra- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en Bronërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; van Loon, Aloude Holl. Hist., D. I. bl. 60; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. I. bl. 75 en 76; Sjoerds, Friesche jaarb, D. I. bl. 119; Smetius, Beschr. van Nym., bl. 33; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Arend, Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 116. [Louis Carlier] CARLIER (Louis), Kanselier van Kamerijk, behoorde tot een aanzienlijk geslacht, hetwelk van den beginne af zeer voor de vrijheid geijverd heeft, hij was een der teekenaars van het verbond der Edelen en werd, met nog zeventien anderen, den 13den Junij 1568, op last van Alva te Brussel onthalst. Zie Bor, Neder. Oorl., B. IV. bl. 238 (169); te Water, Verbond der Edelen, St. II. bl. 318; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jean Carlier] CARLIER (Jean) of de Carlier, misschien wel een broeder van den voorgaande, althans zeker van het zelfde geslacht was Griffier der Staten van Henegouwen, en werd als Afgevaardigde van dat gewest naar Brussel gezonden, alwaar hij in het eerst werkzaam was voor de belangen des Vaderlands en in het jaar 1577 de Unie van Brussel teekende. Bij de ommekeer van zijne provincie keerde Carlier ook tot de gehoorzaamheid van den Koning terug, en werd, als een die het meest aan de Roomsche Godsdienst verkleefd was, afgevaardigd, om het verdrag van verzoening, in het jaar 1579, tusschen de Waalsche gewesten en Parma te sluiten. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 368; te Water, Verb. der Edelen, St. II. bl. 318; Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 186; de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. XI. bl. 156; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 116. [Gaspar van der Noot, Heer van Carlo] CARLO (Gaspar van der Noot, Heer van). Zie Noot (Gaspar van der). [Hendrik Carloff] CARLOFF (Hendrik), een grondbezitter op een der Nederlandsche, West-Indische eilanden, die door den oorlog in 1672 en 1673 vele verliezen had geleden, maakte in 1674 een plan, om de zeevaart der Fransche in West-Indië te vernielen, hunne koloniën te vermeesteren, en alzoo nieuwe bronnen voor den handel der Nederlanders te openen. Hij droeg zijn uitgewerkt plan voor aan den Secretaris der Admiraliteit van Amsterdam, Hiob de Wildt. Het plan vond bijval, en gaf aanleiding tot den togt van Jacob Binckes in 1676, in welken hij eerst veel voordeel behaalde, doch later omkwam, (zie Binckes [Jacob.]) Carloff werd door den Stadhouder Willem III tot Commissaris Generaal en tweeden persoon in den krijgsraad bij dezen togt benoemd en het Gouvernement van Tabago hem opgedragen, zoodra dit eiland zou veroverd zijn. Nadat de verovering geschied was, zond Binckes den Gouverneur Carloff, met drie schepen van oorlog, eene fluit en een adviesjagt, onder het bevel van Jan Davidszoon Bont, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Tabago, waar later Binckes zelf aankwam. Het schijnt dat Carloff niet aan de verwachting voldeed, en een moeijelijk en heerschzuchtig mensch was, die spoedig met Binckes in onmin geraakte, en door dezen in hechtenis werd genomen. Zie de Jong, Ned. Zeew. D. III. St. II. bl. 295, 299 300. [Pleter Melvill van Carnbee] CARNBEE (Pleter Melvill van). Zie Melvill (Pieter). [Johannes Caroli] CAROLI (Johannes). Zie Carolus (Johannes). [Carolina Wilhelmina] CAROLINA WILHELMINA, Prinses van Oranje, eenige overgeblevene dochter van Willem IV, Prins van Oranje, en van Anna, Prinses van Grootbrittanje, geboren te Leeuwarden den 28sten Februarij 1743, huwde den 5den Maart 1760 met Carel Christiaan, Prins van Nassau-Weilburg. Dit huwelijk had eerst na vele tegenstribbelingen plaats, want daar de Prinses - ingevolge de opdragt van haren vader tot Erfstadhouder, zoowel in de vrouwelijke als mannelijke linie - in geval haar broeder Willem V kinderloos overleed, in het stadhouderschap moest optreden, en aangezien de Prins van Nassau-Weilburg belijdenis deed van de Luthersche godsdienst, maakten sommige leden der Algemeene Staten zwarigheid dit huwelijk goed te keuren. Na de dood van hare grootmoeder Maria Louisa, Prinses van Hessen-Cassel, in het jaar 1765 werd aan Carolina Wilhelmina, ten gevolge der landsverordening op de voogdij, de magistraatsbeschikkingen in de Friesche steden opgedragen tot aan de meerderjarigheid van haren broeder. Zij regeerde alzoo tot den 8sten Maart 1766, en overleed den 6den Mei 1787. Zij was moeder van vijf zonen en vijf dochters. Hare beeldtenis, gaat onderscheidene malen, in plaat uit, onder anderen eens door Tanjé en eens door Houbraken; beide in folio. Naar de schilderij van Hendrik Pothoven, gegraveerd door W. van Senus, komt het voor in Stuart, Vaderl. Hist. D. III. bl. 20. Zie Sjoerds, Bes. van Friesl., D. II. bl. 158, 159, 191, 193; Kok, Vaderl. Woordenb.; Vaderl. Hist. ten onmiddel. verv. op Wagenaar, D. XXIII. bl, 32-40, 104-122, 222, 223, 372, D. XXIV. bl. 139, 190, 273; van Kampen, Verk. Geschied. der Nederl., D. II. bl. 277; Stuart, Vaderl. Hist., D. II. bl. 3-20, 148, 149, 157, 164, 250, 251, 429, 453; Munch, Geschichte des Hauses Nassau-Oranien, Band III. Tab. IX; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XII. bl. 22, 23, 140 en 141; It Aade Friesche terp, met Bijv. en Aanteek. van J. van Leeuwen, bl. 462 en 463. [Carolus Carolinus] CAROLINUS (Carolus), geboren te Amsterdam werd, na volbragte studiën aan de Hoogeschool te Groningen, in 1686 Predikant te Spijk in Groningerland, van waar hij in 1689 naar Heerenveen werd beroepen. Hij werd Emeritus den 23sten Mei 1736 en overleed den 27sten September 1744. Van hem zien het licht: Hedendaagsche Heydendom, of Beschrijving van den Gods- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst der Heydenen, in Asia, Africa, en eenige gewesten van Europa. Amst. 1702, 2 deelen, 4o. Over het Hooglied Salomons. Rotterd. 1702, 2 deel. 4o. Heylige Keurstoffen tot voorbereydinge van de Dood. 1704, 8o. Boetstoffe over de oordeelen Gods op aarde. Over de sterfte van het Rundvee. Rott. 1722, 8o. 1744, 8o. Merg der Godgeleertheid. Amst. 8o. Zie van Abcoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. I en III; Engelsma, Volgl der Predik in de klassis van Zevenwouden, bl. 163; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 101. [Johannes Carolus] CAROLUS (Johannes), geboren te Antwerpen, waarschijnlijk tusschen 1530 en 1535, begon zijne studiën te Leuven, waarna hij die in Frankrijk ging voltooijen, zich te dien einde eenige tijd aan de hoogescholen van Orleans en van Poitiers ophoudende; van daar reisde hij naar Italië, bezocht er de akademiën van Padua en Bologna, en verkreeg aan de eerste de doctorale waardigheid in de regten, toen hij 23 jaren had bereikt. In de Nederlanden terug gekeerd, oefende hij gedurende tien jaren de praktijk als Advokaat te Mechelen, en werd vervolgens door Filips II aangesteld als Prokureur-Generaal in het hof van Friesland. Hier betoonde hij zich een bitter vijand van de Hervormden en van alle pogingen, die tot afschudding van het Spaansche juk werden aangewend. Later werd zijn ijver beloond door eene benoeming tot Raadsheer in het Parlement van Mechelen, waarin hij ten jare 1597 Vice-President en de oudste Raadsheer was, toen hij van deze waardigheid afstand deed en zich als Lekebroeder in het Minderbroeder-klooster te dier stede begaf, alwaar hij den 13den September 1598 stierf. Hij schreef in 1573 te Leeuwarden een werk getiteld: De Rebus Casparis à Robles Billaei in Frisia gestis Commentariorum Libris IV. Leeuward. 1731 4o. Dit werk, hetwelk ter eere van Caspar Robles, Heer van Billy, geschreven en aan Filips II Koning van Spanje opgedragen is, loopt van Januarij 1572 tot in de maand Augustus 1573, en is, zoo als wel te denken is, hoogst partijdig, ja hatelijk tegen alle voorstanders der vrijheid. Doch niettegenstaande de stijl stroef en zonder eenige verheffing is, is dit werk evenwel zeer belangrijk voor de geschiedenis van die tijd, dewijl men er uit ziet, hoe de oneenigheden der hoofden van den opstand gelegenheid gaven, om hunne stoutste pogingen te doen mislukken. Ook leert men er de beraadslagingen en hulpmiddelen der Koningsgezinden uit kennen; en daarom verdient voorzeker de schrijver, niet alleen als ooggetuige, maar ook als een merkelijk aandeel in het verrigte genomen hebbende, een groote mate van geloof. Hij stelde het geschrevene ter hand aan Viglius van Zwichem; het schijnt ook naar Spanje verzonden te zijn; er is {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} echter ook een exemplaar gebleven te Groningen, bij den Raadsheer Warner Emmen, in wiens huis Simon Abbes Gabbema het afschreef. Dit afschrift kwam in handen van Duco Martena van Burmania, Grietman van Wymbritseradeel, en naar dit afschrift zijn die geschiedboeken in 1731 uitgegeven door Petrus Wesseling, eerst Hoogleeraar te Franeker en vervolgens te Utrecht. Zie te Water, Verbond der Edelen, stuk IV. bl. 361; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens. D. III bl. 70; de Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds., D. I. bl. 230-232, 559. [Firminus Caron] CARON (Firminus) was een der beroemdste en oudste Nederlandsche componisten uit de vijftiende eeuw en tijdgenoot van Ockeghem. Zie Kiesewetter, Prijsverhandel. bij het Kon. Nederl. Inst., bl. 22. [François Caron] CARON (François), geboren te Brussel omtrent het jaar 1600, kwam omstreeks het jaar 1619 in dienst van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, diende eerst als koksmaat op een Oost-Indisch schip, dat naar Japan stevende, maar door de kwade behandeling van den Kapitein radeloos geworden, hield hij zich verborgen toen deze Japan verliet. De zich daar bevindende beambten der compagnie onderwezen hem in het lezen, schrijven en rekenen. Hierin en ook in de Japansche taal maakte hij zulke groote vorderingen dat hij weldra door zijne bekwaamheid om de pen te voeren, een onmisbaar kantoorbediende van het toenmalige Nederlands opperhoofd te Firando, Couckebacker, was, en eindelijk in 1639 zijn opvolger werd, na zich in dat land reeds twintig jaren te hebben opgehouden. Vlugheid van begrip, schranderheid van oordeel, rijkdom aan verkregene kundigheden, en onvermoeide navorsching van alles hetgeen het belang der Maatschappij betrof, kenschetsten dezen Bevelhebber, maar hij gevoelde zich zelven te veel, en eene trotschheid, die vooral de Japannezen in eenen koopman niet kunnen dulden, maakte hem bij hen gehaat. Daarbij kwam het bouwen van een steenen pakhuis, hetwelk hij te Firando had opgerigt, iets, waardoor de regering in haren argwaan zeer ligt het denkbeeld van dergelijke faktorijen kon opvatten, als welke den oorsprong aan Batavia gegeven hadden. Bovendien had met het jaartal na Christus geboorte daarop geplaatst, hetwelk deze gezworene vijanden van Christus en het Christendom geweldig ergerde. Caron zelf geraakte daardoor in het uiterste levensgevaar. De Keizer gelastte namelijk terstond het gebouw en alle andere, waardoor aan de geboorte des Zaligmakers zou kunnen gedacht worden, af te breken, den Zondag niet meer te vieren, opdat de gedachtenis van dien naam te niet zou gaan, en zich van alle uitwendige godsdienstoefening, overluid bidden, psalm zingen enz., te onthouden. Voorts moesten de Opperhoofden jaarlijks verwisselen, opdat de Christenleer niet mogt worden uitgebreid. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Caron antwoordde hierop met veel eerbied: ‘Al wat zijne Majesteit gelieft te gebieden, zullen wij stiptelijk nakomen.’ Dit had men niet verwacht; en, bij de minste bedenking of ongehoorzaamheid, hadden terstond twintig Japannezen gereed gestaan om Caron in stukken te houwen, en allen de zijnen in heehtenis te nemen. Thans ontkwam hij dit gevaar, en begaf zich zelfs, volgens de jaarlijksche gewoonte der Nederlanderen, in gezantschap tot den Keizer naar Jedo. In 1641 werd hij Extraordinaris Raad van Neêrlands Indië, en in het volgende jaar gewoon Raad, welke waardigheid hij tot in 1647 bekleedde. Hij vertrok, in 1643, als Bevelhebber van onze krijgsmagt naar Ceylon, waar hij, in het begin des volgenden jaars, de vesting Negombo stormenderhand in nam, welke plaats hij van nieuwe vestingwerken voorzag, terwijl hij er 500 man in bezetting legde. De Portugesche Veldheer Mascarenhas poogde haar wel te hernemen, doch te vergeefs; hij werd met zwaar verlies naar Columbo teruggedreven. In het jaar daarna werd Caron aangesteld tot Landvoogd van Taijouan of Formosa, in welke waardigheid hij in 1646 door Pieter Antoniszoon over 't Water vervangen werd, wordende hij na zijne terugkomst te Batavia in 1647 tot Directeur Generaal van den koophandel aangesteld. Hij behaalde in die betrekking den roem van de kundigste koopman geweest te zijn, die ooit dien tweeden post van Neêrlands Indië bekleed had. Doch in 1650 werd hij door heeren zeventienen van zijn ambt ontzet en naar Nederland ontboden, als zoude hij zich, tegen eed en pligt, en ten nadeele van de compagnie schuldig hebben gemaakt aan partikulieren handel. Hij keerde alzoo in Januarij 1651 naar het Vaderland terug, waar hij niet zeer vleijend ontvangen werd. Eerst den 25sten September 1652 werd aan Caron het gevraagde ontslag verleend en zijne bezolding tot zijn arrivement hier te lande voldaan. Het was zeer te bejammeren, dat een man als Caron, die de Maatschappij zoovele jaren met groote bekwaamheid had gediend en steeds veel werkzaamheid aan den dag gelegd, met ontzetting van zijn ambt, naar Europa werd opgeroepen. De spijt daarover, gevoegd bij de vleijerijen en beloften van Colbert, was vermoedelijk oorzaak, dat hij zich liet overhalen om in Fransche dienst over te gaan. Althans hij werd in 1665, door de Fransche Oost-Indische Maatschappij, als Opperbestuurder van den handel, naar Madagaskar gezonden, van waar hij in 1667 naar Suratte vertrok, om daar de belangen des handels te behartigen, hetgeen hij er echter in dier voege deed, dat hij, naar zijnen eigenzinnigen aard, al het geheim van den handel voor zich hield, en de Franschen er onkundig in liet. Hij was zeer eerzuchtig, en het is te vermoeden, dat bij aldien de Koning van Frankrijk hem met het opperbewind naar Indie gezonden had, de zaken, die hij nu veelal op zijn beloop liet, opdat zij, die boven hem gesteld waren, met den gelukkigen {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} afloop niet te veel eer zouden inleggen, een geheel anderen keer, ten voordeele van Frankrijk en ten nadeele van ons Vaderland, zouden hebben genomen. In den beginne schijnt hij bijzonder de goedkeuring van het Fransche hof te hebben weggedragen, want hij werd door Lodewijk XIV met de ridderorde van St. Michiel begiftigd, doch later moet de Fransche regering misnoegen tegen hem hebben opgevat, grootendeels veroorzaakt door de klagten van eenen Perzischen koopman te Suratte, Macara genaamd, die niet ophield zijne handelingen in het ongunstigste daglicht te stellen, waarbij nog kwam, dat hij er niet in kon slagen, handelskantooren te Madagaskar of te Trinconomale op te rigten. Hij werd in 1671 van Suratte naar Frankrijk terug geroepen, aanvaardde de reis naar Europa, doch, uit een schip, hetwelk hij omstreeks de Straat van Gibraltar ontmoette, vernomen hebbende, dat het in Frankrijk, niet goed met hem zoude afloopen, nam hij het besluit om te Lissabon binnen te zeilen. Het schip stiet echter, niet verre van die stad, op eene rots te bersten, zoodat hij in 1672 jammerlijk verdronk, nalatende één zoon Daniel Caron, geboren in Japan in 1627, die te Leiden in de Godgeleerdheid heeft gestudeerd en in 1650 als Proponent te Batavia kwam. Aan François Caron is men het navolgende werk verschuldigd. Beschryvinghe van het machtigh koningrijk Japan, gesteld door Françoys Caron, Directeur des compagnies negotie aldaer, ende met eenighe aanteekeningen vermeerdert door Henrick Hagenaer. Amst. 1650 4o. met pl. Zie Hollandtze Mereurius. Dl. XIX. bl. 113, 178, Dl. XXXIV. bl 61 en 62; Ontroerd Nederl, bl. 22; Valentyn, Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, Dl. I. a bl. 130 en 131; Dl. IV. a bl. 296, 368, 369, 371. c bl. 73 Dl. V. b bl. 121, c. 33-36, 81, 83; O.Z. van Haren, van Japan met betr. tot de Holl. natie en de Chr. Godsd. bl. 23 en volg.; van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, Dl. I. St. III; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, Dl. I. bl. 351-353, 366, Dl II. bl. 5, 14, 15, 301; Doeff, Herinner. uit Japan, bl 47; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 402, 637; Lauts, Japan in zijne Staatk. en Burgerl. Betrekk., bl. 193, 194, 197, 201-206; de Navorscher, derde jaarg. bl. 141-144. Bijbl. CXVI. G. Lauts, Geschied. der Nederl. in Indië, D. II. bl. 32 en 33. [François Caron] CARON (François), vermoedelijk een neef van den voorgaande en een zoon van diens broeder, Pieter Caron, die te Leiden Apotheker was, in welk geval hij tot moeder had Catharina Elsevier Mathijsd, werd in 1660 van de Classis van Amsterdam naar Indië gezonden, waar hij den 29sten December van dat jaar aankwam. Hij werd Predikant op Amboina, en moest daar vele onaangenaamheden ondervinden van den Opperlandvoogd Pieter Marville, die hem naar Honimoa wilde zenden, hetgeen de kerkeraad echter tegenhield, zoo dat hij tot in 1674 op Amboina bleef, toen de Inlanders hem met {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} leedwezen zagen vertrekken. In het Vaderland teruggekeerd, werd hij in 1697 Predikant te Lexmond, waar hij in 1706 overleed. Na zijn vertrek uit Oost-Indië werden aldaar zijne Maleische Predikatien en een boekje getiteld: de Weg des Hemels gedrukt, welke aldaar veel vrucht gedaan hebben, alzoo zij in het laag Maleisch geschreven waren. Nog ziet van hem het licht: Voorbeelden des openbaeren Godsdiensts, bestaende in de Verhandeling van de Geloofs-articulen, de Wet Gods, 't Gebedt des Heeren, mitsg. de Feest-, Bid- en Dancktexten, ten dienste der Christenen op Amboina, in 40 Predicatien eenvoudelyck (in 't Maleytsch) gesteld door Franch. Caron, weleer Bedienaer des Goddel. Woorts op Amboina, 't Amst. door ordre van d'E.H.H. Bewinthebber der O.I. Co. 1683, 4o. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indië, D. I. b. bl. 221, D. III. a. bl. 60, 63, 64, 68,75, D. IV. b. bl. 57, 65, 66, 67; Cataloyus der Bibliot. der Maats. van Nederl. Letterk. D. II. bl. 436. [Noël de Caron] CARON (Noël de), Heer van Schonewal, vermoedelijk een zoon van den Watergeus Jacques Schonewal, die bij Tholen sneuvelde, was een Vlaamsch Edelman van grooten huize, die zich door zijne staatkundige bekwaamheden en door zijnen ijver voor de Hervormde Godsdienst grooten roem verworven heeft. Hij teekende in 1577 mede de Unie van Brussel, en was vóór het jaar 1582, dat is vóór de verzoening der zuidelijke gewesten met den Koning, Schepen in het vrije van Brugge. Aldaar beijverde hij zich te dien tijde zeer voor de vrijheid des Vaderlands en was, door den haat der Roomschgezinden, aan menig gevaar blootgesteld. Na de verzoening van Brugge met den Koning verliet hij zijne vaderstad, en begaf zich naar de noordelijke Nederlanden, alwaar hij een der vertrouwelingen was van Willem I, Prins van Oranje, die hij reeds in 1579 tot Stadhouder van Vlaanderen had zoeken te bevorderen. Hij werd dan ook door dezen in onderscheidene belangrijke zaken gebruikt. In 1584 was hij, wegens Vlaanderen, Lid van de aanzienlijke commissie naar Frankrijk, om het oppergezag dezer landen aan diens Koning Hendrik III aan te bieden. Dit gezantschap vertrok den 3den Januarij te water, begeleid van 14 oorlogschepen, die door tegenwind, te Boulogne inliepen. Van hier sloegen de Gezanten op weg naar Parijs, doch zij kregen op reis last van den Koning, om zich 14 dagen te Senlis op te houden, alwaar zij den 24sten aankwamen, wordende alom zeer heusch bejegend en op 's Konings kosten onthaald. Terwijl zij te Senlis vertoefden, zocht de Spaansche Ambassadeur, Don Bernardyn de Mendoza, den Koning te bewegen, om hun gehoor te weigeren, voorgevende: ‘dat hun als muitelingen, zooveel eer niet toekwam.’ Doch Hendrik voegde hem dit {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} merkwaardig antwoord toe: ‘dat hij ze beschouwde als verdrukten, die heul kwamen zoeken in Frankrijk, daar men het zich van ouds tot eer rekende, vreemdelingen en mishandelde volken, zoowel als vervolgde Vorsten, goedertierenlijk te bejegenen.’ Hij deed vervolgens de Nederlanders, met eenen aanzienlijken sleep van koetsen en andere rijtuigen, van Senlis afhalen en verleende hun op den 13den Februarij gehoor, doch zij slaagden niet in hunne zending. In dit zelfde jaar, namelijk den 18den Junij, vertrok Caron met eenige andere heeren als Gezanten naar Engeland, ten einde Koningin Elizabeth de zelfde aanbieding te doen, welke evenzeer de opperheerschappij der Nederlanden van de hand wees. Caron, vervolgens in 1590 als gewoon Agent der Staten van Holland aan het zelfde hof aangesteld zijnde, zocht in 1600 den vredehandel met Spanje af te raden. Toen na de dood van Koningin Elizabeth, welke op den 3den April 1602 voorviel, Jakob Koning van Schotland, haar naaste bloedverwant den Engelschen troon beklommen had, sloot deze den 28sten Augustus 1604 een verdrag met Spanje, dat geheel en al niet naar den zin van de Vereenigde Staten was; doch zij ontveinsden voor die tijd hun ongenoegen, zendende hem hunnen gewonen Agent Noël de Caron toe, met den titel van Ambassadeur, in welke hoedanigheid, hij, onaangezien de tegenkanting des Spaanschen Gezants, door den Koning erkend werd. Loffelijk was zijne handelwijze aldaar; uitgestrekt waren zijne nasporingen, met welke allen hij zijne meesters bekend maakte. Later, in 1616, toonde hij gelijke bekwaamheid, door bij het lossen van de aan Engeland verpande plaatsen, Brielle, Vlissingen en Rammekens, de wijze raadslagen van Oldenbarneveld op het best uit te voeren. Nadat Caron aan het hof van Engeland, gedurende een tijdvak van ruim 34 jaren, met alle getrouwheid en ijver eerst als Agent der Staten van Holland, en sedert als Ambassadeur van de Algemeene Staten, zijn Vaderland met roem had gediend, stierf hij in December 1624 te Londen. Hier had hij door langdurige ondervinding zoo veel invloed erlangd, dat de Engelsche geschiedschrijvers hem belangrijk voor hunne geschiedenis achten. Hij had den Prins van Wallis tot zijnen erfgenaam gesteld, die de edelmoedigheid had, om de geheele nalatenschap, eenige kleinigheden uitgezonderd, aan zijne naaste bloedverwanten af te staan. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XV. bl. 214 (220), B. XIX. bl. 495 (32), 524-530 (52-56), B. XX. bl. 635 en 636 (63 en 64), B. XXVI. bl. 423 (18), B. XXVIII. bl. 325 (20), 567 (30), 387 (46), B. XXX. bl. 695 (19), 705 (25 en 26), 713 (31), B. XXXII. bl. 47 (35), 149 (119), 150 en 151 (121 en 122), B. XXXIII. bl. 181 (16), 186 (19), 192 (24), 206 (35), 236 (72), 293 (99), B. XXXIV. bl. 316 (17), 321 (21), 379 (64), B. XXXV. bl. 413 (4), B. XXXVI bl. 530 (11), 531 en 532 (12 en 13), 551 (30), 553 (31), 560-562 (36-38), 564 (39 en {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 40), 584 (57), B. XXXVII. bl. 617-620 (17-19), 659 en 660 (46 en 47), 665 (50); van Meteren, Nederl. Hist., D. III. bl. 270, D. VIII. bl. 411 en 412; van Reyd, Nederl. Oorl., bl. 445; Aytzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 456; (Beaufort), Leven van Willem I, D. III. bl. 684; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 296, 530, D. VIII. bl. 55-66, 90, 91, 352, D. IX. bl. 92 en 93, 111, 178, D. X. bl. 60, 103, 104, D. XI. bl. 21; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 197; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. III. bl. 135. [Pieter de Caron] CARON (Pieter de) heeft zich bekend gemaakt als beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst, door: De Blyeindige Kyfagie van Mr Houtebeen en Els zijn Wijf. 1657. Volgens hetwelk hem echter al eene zeer lage plaats op den Nederduitschen zangberg toekomt. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichters. [Jan Carondelet] CARONDELET (Jan), Heer van Champuans, geboren te Brugge in 1469, was Doctor in de Regten, en van 1504-1508 Lid van den Raad van Mechelen. Bovendien is hij niet alleen Deken der Hoofdkerk te Besançon geweest, maar ook Proost van St. Donaas te Brugge, en was Aartsbisschop van Palermo en Primaat van Sicilië toen hij in den Geheimen Raad van Margaretha van Oostenrijk, Gouvernante der Nederlanden, kwam, waarvan hij in 1521 en 1531 als President voorkomt. Hij werd in Augustus 1514 met Willem de Marcques IJsselsteyn en Robert le Fèvre, naar 's Gravenhage gezonden, om de Staten tot het geven van geld te bewegen; men bood 100,000 clinquants van 30 groot (75,000 guld.) in vermindering der zoo hoog geklommen oorlogslasten, hetgeen werd aangenomen. Bij die gelegenheid begaven zich de zelfde personen naar Leiden, om de hangende geschillen over het benoemen der Veertigen te regelen, waarin zij naar genoegen slaagden. Toen in het jaar 1525 de Staten van Holland, de Gouvernante ten sterkste aanmaanden om een bestand met Frankrijk te sluiten, ten einde de visscherijen onverhinderd mogten uitgeoefend worden, doordien degenen die ze hanteerden, anders geene lasten noch beden konden betalen, zond zij Carondelet benevens Anthonij van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, Stadhouder van Holland en Jan van Bergen, Ridder van het Guldenvlies, naar Breda, welke met den Gemagtigde van Frankrijk, Pierre de Warti, een bestand voor zes maanden troffen, door hetwelk alle vijandelijkheden, zoowel te water als te land, tusschen Frankrijk en 's Keizers landen, aan deze zijde gelegen, eindigde, opdat de koophandel, de haring- en andere visscherijen onverhinderd zouden blijven, ook zouden ze elkanders vijanden geenen onderstand, hoe ook genaamd, verschaffen. Carondelet was ervaren in velerlei wetenschappen, en een {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend van den geleerden Desiderius Erasmus, zoo als vele nog voorhanden zijnde brieven, tusschen hen gewisseld, getuigen. Ten jare 1550 door eene aanhoudende zware krankheid bezocht, legde hij zijnen post als President van den Geheimen Raad, te Mechelen neder, en leefde nog in eenen sukkelenden toestand tot op den 8sten Februarij 1554, toen hij te Mechelen stierf. Zijn lijk werd naar Brugge vervoerd, en aldaar in het graf zijner voorvaderen begraven. Hij heeft geschreven: Consilia et Observationes Juris. 4to. Zie Foppens, Biblioth. Belgica, pag. 605; van Mieris, Nederl Vorsten, D. II. bl. 211; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; du Rieu. de Intrede van Karel V. binnen Dordrecht 1515, bl. 136, 137 en 138. [Guillaume Carondelet] CARONDELET (Guillaume), van wien wij verder niets hebben kunnen opsporen, komt voor als een der teekenaars der Unie van Brussel in 1577. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 140. [Jehan de Carondelet] CARONDELET (Jehan de), Ridder, Heer van Solre, Gouverneur der stad Enghien en Commissaris van de monstering, was vermoedelijk de zelfde, die in 1577 als teekenaar van de Unie van Brussel voorkomt. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 107; de zelfde Bijvoegs. en Verbet. op de Unie van Brussel, bl. 43. [Caros] CAROS. Zie Carausius. [Gothofredus Wilhelmus Carp] CARP (Gothofredus Wilhelmus), zoon van Johannes Wilhelmus Carp, werd, na volbragte studie, in 1764 beroepen als Predikant te Hemmen, van waar hij in 1764 naar Wezel vertrok, hier bleef hij tot in 1767, toen hij naar Zalt-Bommel beroepen werd, welke standplaats hij in het volgende jaar verwisselde met Zwolle, waar hij in 1802 emeritus werd en den 25sten December van dat jaar in den ouderdom van 72 jaren overleed. Hij moet zeer ervaren geweest zijn in de wijsbegeerte en wiskundige wetenschappen, want in 1763 kwam hij in aanmerking voor de hoogleeraarstoel in de wijsbegeerte, wis- en sterrekunde aan de hoogeschool te Harderwijk. Van hem ziet het licht: De onderwerping aan Gods tuchtiging in vier leerredenen Zwolle 1804 8o. Zie (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges. bl. 300. [Gulielmo Swedenrijk Carp] CARP (Gulielmo Swedenrijk), vermoedelijk een neef van den voorgaande en oudste zoon van Pedro Theodore Carp, Advokaat en Raad der Fransche koloniën in de hertogdommen Kleef, Gulick en Bergh, en van Susanna Slageman, geboren te Wezel, den 13den December 1775, had den geslachtnaam Swedenrijk aangenomen, op het verlangen van zijne grootmoeder van moederszijde, eene geboren Swedenrijk, uit eene {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijke familie te Amsterdam. Bestemd zijne loopbaan als regtsgeleerde in te treden, werd hij op het gymnasium zijner geboorteplaats, in de oudere talen onderwezen, toen een jong Hollandsch zee-officier, eenige tijd ten huize van Carp's ouders doorbrengende, diens vriend werd, en hem het zeemansleven zoo aanlokkelijk wist te maken, dat hij eindelijk zijne ouders overhaalde, aan zijne neigingen voor dat beroep toe te geven. Carp werd diensvolgens in 1789, als Kadet ter zee, op 's Lands schip van oorlog Meermin geplaatst, welke bodem niet lang daarna in zee stak, om de toenmaals nog in gebruik zijnde geschenken aan de Barbarijsche mogendheden over te brengen. Nadat de oorlog in 1794 met Engeland was uitgebroken, werd hij overgeplaatst op 's Lands brik de Haay, voor Harlingen gestationeerd. Hij woonde den 11den October 1797 op 's Lands fregat Ambascade, den voor ons zoo noodlottigen zeeslag, tusschen de Bataafsche en Engelsche vloten, bij Kamperduin, bij. Het bevel over de kanonneerboot de Haai voerende, weerde hij den 6den Junij 1801 buiten de Maas, den vijand kloekmoedig af. Reeds door zijne verdiensten en geestdrift voor de dienst tot de rang van Kapitein Luitenant ter zee opgeklommen, werd hem in 1802 het bevel over 's Lands schooner de Wolf opgedragen. Met dezen werd hij, in Maart 1803, naar West-Indië gezonden, ten einde de bestuurders der volkplantingen tegen eene hoogstwaarschijnlijke vredebreuk te waarschuwen. Hem was eerst opgedragen naar Lissabon te zeilen en den Admiraal Jan Wilem de Winter, die zich daar met zijn eskader zou bevinden, gewigtige lastbrieven over te brengen. Na deze bevelen te hebben volbragt, zeilde Carp naar West-Indië, voldeed aan zijnen last, keerde terstond terug, en veroverde op zijnen terugtogt, eenen grooten Engelschen koopvaarder, welken hij te Bergen in Noorwegen opbragt. Het bewind der Bataafsche Republiek, ten hoogste voldaan over den voorbeeldeloozen ijver en het beleid van Carp in dezen betoond, droeg hem, ten blijk van hooge tevredenheid, het bevel op, over 's Lands brik Atalante, een geheel nieuw en het fraaiste en grootste oorlogsvaartuig van dat charter. Met dien bodem van 16 stukken, en bemand met 75 koppen, lag hij in 1804 met eene kleinere brik de Vlieg in het Vlie. Hier werd hij door de sloepen van twee Engelschen brikken, door den donkeren en onstuimige nacht van 31 Maart begunstigd, aangevallen. De Britsche Kapitein Hardinge springt het eerst aan boord van de Atalante, en werd door den Stuurman, die de wacht had, aangevallen, zij geraakten aan het worstelen; door de glibberigheid van het vochtige dek stort Hardinge neder, rigt zich snel weder op en na eene hevige strijd velt hij den stuurman levenloos voor zijne voeten. Het {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtvolk streed met heldenmoed tegen de overspringende Engelschen, doch deze weten door het digt werpen en bezetten van het groote luik, het overige scheepsvolk beneden te houden. De eenige officier aan boord van de Atalante, de Luitenant G. van Vreeland, die nog deel aan den strijd kon nemen, werdt zwaar gekwetst en valt. Door het geweld uit den slaap gewekt, snelt Carp, met de wapenen in de hand naar boven, onder het aanhoudend geroep: ‘vuur! geeft vuur!’ Nu door den Britschen Kapitein aangevallen, heeft hij het geluk hem te ontwapenen, doch de Brit ontvangt tijdige hulp en bezweert den moedige Hollander zich over te geven, daar het schip reeds vermeesterd is. Carp slaat het af; hij wil de overrompeling van zijn schip niet overleven, geen vermoeden van verzuim of laf hartigheid moest op hem rusten. Hij sneuvelt met het zwaard in de vuist, met negentien wonden bedekt in de ouderdom van acht-en-twintig jaren. Vriend en vijand roemden zijne trouw en moed, en zijne nagedachtenis bleef zelfs bij zijne overwinnaars in waarde. Het stoffelijk overschot van den edelen Carp werd door de Britten met alle krijgseer over boord gezet. Gedurende deze treurige plegtigheid verdween de Engelsche vlag en de Hollandsche werd geheschen, alle de krijgsgevangenen waren tegenwoordig, een van hen hield eene lijkrede over den held, dien zij verloren hadden, en drie losbrandingen uit het klein geweer vereerden het lijk toen het in de diepte nederzonk. Zie de Jonge, Nederl. Zeew. D. VI. st. II. bl. 470, 552-555 en vooral Q.M.R. Ver-Huel, het leven van Guillelmo Swedenrijk Carp, medegedeeld in de Verhand. en Berigt. betrekkelijk het Zeewezen en de Zeevaardkunde verzameld en uitgegeven door Jhr. G.A. Tindal, en Jakob Swart, nieuwe volgorde D. III. bl. 315-329. [Petrus Carpenterius] CARPENTERIUS (Petrus). Zie Carpentier (Pieter). [Jacob Carpentier] CARPENTIER (Jacob), geboortig van Meessen bij Yperen, was een der eerste Hervormde Predikanten te Gent, en predikte niet alleen ten platten lande of op zeker kasteel nabij Gent, maar onderstond dat ook te doen, den 24sten Augustus 1566, binnen die stad; ‘komende ten 7 uuren prediken in de kerk van de abdije van St. Pieters, alwaer veel volk vergadert was om hem te hooren, maer den Hoog-Baljuw hetzelve vernomen hebbende, zond aenstonts naer de Kercke den Heer Gerard Rym, Bailliu van St. Pieters, die omtrent den 8 uuren in de Kerke komende, den Minister deed ophouden, en vertrekken, maer naer den middag wiert 'er evenwel gepredikt buiten de Poorte op den Driesch, waertoe hy vertrekkende, zyn toehoorders 's Morgens genoodigt hadt.’ Den 20sten September daaraanvolgende, kwam hij met eenigen der voornaamste Hervormden op het Stadhuis, om een verzoek aan Schepenen te doen, na dat hy korts te vooren een huis gehuurt hadde in de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Majorleyn-straete te Gent, in meening van hier nu vast te zullen blijven wonen, hetwelk hem niet zeer lang heeft mogen gebeuren. Wel predikte hij den 29sten October bij de Karthuizers en deed den 11den November de tweede predikatie in den nieuw gebouwde kerk, de nieuwe Geusche Tempel genaamd, maar aangezien die omstreeks vijf maanden daarna door de Roomschgezinden gesloopt werd, moest zijne dienst en woning te Gent een einde nemen, zonder dat men weet wat er verder van hem geworden is. Wel vinden wij een Jacob Carpentier vermeld als Predikant te Middelharnis, die in 1619 om zijne Remonstrantsche gevoelens werd afgezet, doch deze kan niet wel de zelfde als de Gentsche Predikant zijn geweest. Zie de Kempenaere, Vlaemsch Kronijk, bl. 16, 20; G. Brandt, Hist. der Reform. D. III. bl. 863; te Water, Hist. der Herv. Kerk te Gent, bl. 16 en 17; de Chalmot Biogr. Woordenb. [Pieter Carpentier] CARPENTIER (Pieter) was een der eerste Nederlandsche Hervormde Predikanten uit den burgerstaat. Hij was in het jaar 1565 Predikant te Antwerpen, en werd met nog twee anderen van Emden gezonden naar Londen, om in de Nederlandsche gemeente aldaar te helpen beslissen het gerezen geschil over de noodzakelijkheid van het getuigen in het bedienen van den Heiligen Doop. Waarschijnlijk was hij de zelfde Pieter Carpentier, die van 1581 tot 1591 Predikant te Schiedam is geweest. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 149; W. te Water, Hist. der Herv. kerk te Gent bl. 16. [Pieter Carpentier] CARPENTIER (Pieter) of Petrus Carpenterius van Antwerpen, een zeer geleerd man was eerst Rector der Latijnsche school, die te Norwich in Engeland door derwaarts gevlugte Nederlandsche Hervormden was opgerigt. Later was hij in de zelfde betrekking te Rotterdam werkzaam. Hij heeft in het licht gezonden: Introductio Logica, typis Raphelengii. 1600 8o. Aldi Manutii Phrases linguae latiuae tabulis delineatae. 1603 8o. Ramus aureus elegantiorum linguae Latinae orationum, serie alphabetica. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., pag. 729; W. te Water, Hist. der Herv. kerk te Gent, bl. 16; J.W. te Water, kort verh. der Reform. van Zeel., bl. 113; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied der Nederl. Herv kerk D. I. bl. 159 en 160. [Pieter de Carpentier] CARPENTIER (Pieter de) de Jonge was de vijfde Gouverneur van Neêrlands Indië. Van zijnen eersten leeftijd heeft men geene of weinig voldoende berigten, alleen weet men dat hij in of omtrent 1588 moet geboren zijn, en een Amsterdammer van geboorte was, ook moet hij een man van geen geringe afkomst geweest zijn, doordien hij ten jare 1616, met {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} den aanzienlijken post van Opper-Koopman bekleed, met het schip de Getrouwheid naar Indië stevende. Twee jaren hier doorgebragt hebbende, werd hij door den toenmaligen Gouverneur Jan Pieterz. Koen, tot Ordinaris Raad en Directeur Generaal van den handel benoemd, in welken post hij zich met groote bekwaamheid ten nutte voor de Maatschappij gedroeg, waarom hij dan ook door Koen aan de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie als zijnen opvolger werd voorgedragen, zoodat hij dezen in 1623 is opgevolgd. Zeer onaangenaam was voor Carpentier, in het begin van zijn Opperbestier, de bekende zamenzweering der Engelschen op Amboina, eene gebeurtenis, die, zoo in Indië als in Europa, verregaande verbittering tusschen de beiden natiën veroorzaakte. Onder het opperbestuur van Carpentier werd door twee jagten, even te voren door Koen in 1623 uitgezonden, de naar de Carpentier genoemde Golf van Carpentaria ontdekt. In het volgende jaar werd het belangrijke eiland Tayouan of Formosa, door de Nederlanders in bezit genomen. Ook werden de handelsbetrekkingen met Ceilon, en die met den vasten wal van Indië meer en meer aangeknoopt, en in 1626 eene gunstige verbindtenis met den Vorst van Malabar aangegaan. Na 4 jaren en 8 maanden zijn ambt met veel lof bediend te hebben, droeg Carpentier het, op den 30sten September 1627, op nieuw over aan zijnen voorganger Jan Pietersz. Koen, die den 27sten van die maand op Batavia terug gekomen was. Hij vertrok hierop den 12den November, met nog vier andere alle rijk geladen schepen naar het Vaderland, waar hij den 3den Junij 1628 aankwam, en aan Bewindhebbers een net verslag deed, van hetgeen er gedurende zijn opperbewind in Indië was voorgevallen. Uit aanmerking van zijnen ijver in het bevorderen der belangen van de Maatschappij, werd hem door de Bewindhebbers, behalve zijne bezolding, een geschenk aangeboden van 10,000 gulden, een gouden keten en medaille ter waarde van 2000 gulden, en een degen van 400 gulden. In October van het volgende jaar werd hij verkozen tot bewindhebber van de Oost-Indische Maatschappij, ter Kamer Amsterdam, welken aanzienlijken post hij bekleed heeft tot zijne dood toe, die voorviel den 5den September 1659. In 1630, het eerste jaar dat hij den post van bewindhebber waarnam, werd hij als Medegevolmagtigde naar Engeland gezonden, ter bemiddeling van de hiervoor vermelde Amboinsche verschillen. Terwijl hij zich te dien einde te Londen bevond, werd door bewindhebbers ten sterkste bij hem aangehouden, om zich weder als Gouverneur Generaal naar Batavia te begeven, doch, hoeveel roem en voordeel hiermede ook voor hem te behalen ware, hij bedankte bij aanhoudendheid voor dat aanbod. Carpentier was vrij lang van gestalte, zwaar van haar en baard, dik van knevels, bruinachtig van oogen, blank en daarbij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} blozende van wezen, spits van kin, en toen hij naar het Vaderland terug keerde, was hij 40 jaren oud. Hij ging veeltijds gekleed met een geel rokje met een befje en daarover een zwarten mantel, zoodat hij voor het uiterlijke veel eer een Predikant, dan een Opper-Landvoogd geleek. Zijn afbeeldsel vindt men bij Valentyn, die er dit onderschrift heeft bijgevoegd: De vorstelijke koets der Ooster-Maatschappy, De gulde toom van die bekommerlyke wagen, Ten deel door hem gemaakt, die waardig was te dragen Die naam, en ook 't bestier de rossen in de Ley Van Indiën, wierd aan de Carpentier bevolen. Hij maakte, en mende die, en meide bei de Polen. Ook komt zijne beeldtenis voor in du Bois vies des Gouvern. Généraux. Zie Valentyn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. II. b bl 53, D. IV. a bl. 275-277; Velius en Centen, Chron. van Hoorn, bl. 621 noot, 662, 663, 665 en 666; du Bois, Vies des Gouvern. Généraux, pag. 72-83; Kok, Vaderl Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Moll, Zeetogten der Nederl., bl. 177; Bennet en van Wijk, Nederl. Ontdekk., bl. 124 en 125; Algem. Woordenb. der Zamenl.; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 276, 283, 377; Aanhang. op het Woordenb. van Kunst en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Biogr Univ.; G. Lauts, Geschied. der Nederl. in Indië, D. I. bl. 208-214. [Pieter de Carpentier] CARPENTIER (Pieter de) Roelandz., misschien wel een neef van den voorgaande, was een zoon van Roeland de Carpentier, en werd geboren den 2den Junij 1591. Hij, die in 1641 en 1642 Raad, en in 1645, 1646 en 1652 Schepen der stad Dordrecht was, moet een zeer bekwaam Regent zijn geweest, en werd ook meermalen geeommitteerd ter vergadering der Heeren Staten van Holland en West-Friesland. Carpentier overleed den 17den December 1672, en was den 9den Julij 1642 gehuwd met Maria de Witt, Weduwe van Hendrik Noey Gerritz., bij wie hij eenen zoon en zes dochters verwekte, onder welke laatste was Maria de Carpentier, die volgt. Zijn zoon was Roeland de Carpentier die mede volgt. Zie Balen, Beschr. van Dordrecht bl 1805; Algem. Konst en Letterb. 1843. D. I. bl. 295. [Casparus de Carpentier] CARPENTIER (Casparus de), waarschijnlijk een broeder van den voorgaande, geboren te Dordrecht in 1607, werd, na volbragte studiën, in 1636 beroepen als Predikant te Sliedrecht, vertrok van daar in 1646 naar Amersfoort, en werd den 17den April 1650 als Predikant te Amsterdam bevestigd, waar hij den 12den Mei 1667 overleed. Johannes de Carpentier en Rocland de Carpentier, die beide later volgen, waren zijne zonen. Er bestaan onderscheidene portretten van hem, als: één gegraveerd door A. Sioertsma, één door J. Brouwer, één door {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Conradus en een met het adres van Cralingen, allen in folio. Hij maakte zich bekend door: Davids Credo, d.i. Davids gebed en geloove ofte troost tegen de bittere doodt, zijnde een verklaring van den XVI Psalm. Amst. 12o., niet onbelangrijk voor de geschiedenis der pest, die in 1665 te Amsterdam woedde. Tranenvloet over Jeruzalems teghenwoordige sonden en toekomende wonden. Amst. 1661. 12o. Den gewitten of bekeerden Moorman, d.i. de onderwijzinghe van Philippus, de belydenisse en doop des Moormans en syn vrolycke reyse na syn Landt. Amst. 1662. 12o. Laatste uuren van Rivet, Bassecourt, Langelius en Landtman. 12o. De weg des Hemels. 1712. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. III; Algem. Konst- en Letterb. 1843, D. I. bl. 395; Naaml. van Predikanten te Amsterd., bl. 26. [Maria de Carpentier] CARPENTIER (Maria de), eene nicht van den voorgaande, tweede dochter van Pieter de Carpentier Roelandz. en van Maria de Witt, geboren den 27sten December 1616 te Dordrecht, moet de Nederlandsche lier gehanteerd hebben, hoewel er geene afzonderlijke verzameling van haar bestaat. Daar ons niets van haar is onder de oogen gekomen, kunnen wij over hare bekwaamheden niet oordeelen. Zie Balen, Beschr. van Dordr. bl. 1305; Algem. Konst en Letterb. 1843, D. I. bl. 295; Biogr. Woordenb. van Nederl. Dicht. ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Mr. Roeland de Carpentier] CARPENTIER (Mr. Roeland de), een broeder van de voorgaande, geboren te Dordrecht den 31sten December 1620, was Raad in de Vroedschap en Schepen der Stad Dordrecht, daarbij was hij opziener van de scholen en der stads-boekerij, ook eerste Deken van de broederschap van St. Pieter en laatstelijk Bewindhebber van de West-Indischen Compagnie. Meermalen was hij Gedeputeerde ter vergadering van de Heeren Staten van Holland en West-Frieland. Hij overleed den 26sten April 1660 en was driemalen gehuwd geweest; zijne eerste vrouw was Sara Leysten, bij wie bij drie zonen verwekte, onder welke Pieter de Carpentier, geboren den 18den April 1651, die in 1674 Welgeborenman of Mansman van den Hove en Hooge Vierschaar van Zuid-Holland was. Bij zijne tweede vrouw Lucia Repelaar, weduwe van Waltherus Kools, verwekte hij eenen zoon en eene dochter. Zijne derde vrouw Josina Sonnemans schonk hem eenen zoon en twee dochters. Hij was een beoefenaar der wetenschappen, beminnaar der dichtkunst en heeft vele lossen vorzen, zoo in het Latijn als in het Nederduitsch, nagelaten, die in zijne tijd zeer geprezen werden, doch hem tegenwoordig slechts onder de middelmatige dich- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ters zouden hebben doen plaatsen. Er bestaat geen eigenlijk gezegde bundel van zijne gedichten, doch er zijn tusschen de jaren 1640 en 1670 weinig werken te Dordrecht gedrukt, of men treft daarvoor dichtregelen van zijne hand. Afzonderlijk is van hem gedrukt: Bredajae et Celsiss. Principis Auriaci Athenaeum, versibus celebratum à Rulando Carpenterio J.C. in illustris scholae Auriacae, quae Bredae est, auditorio majori, die 27 Martii 1647. Bredae ex officina Johannis a Waesberge illustris scholae ae Collegii Auriaci Typographi Jurati. Zijne vermaardheid heeft hij echter meer te danken aan zijne Nederduitsche vertaling van de Verhaelboecken van de Vereenigde Landschappen van Nederland van den Kardinael Bentivoglio. Rotterd. 1648 12o. Ook zou hij in het licht hebben gegeven de: Historie van het leven en sterven van den Heer Johan van Oldebarneveld, waarachtelijk beschreven door een liefhebber der waarheid 1648. Zie Balen, Beschr., van Dordr. bl. 224, 1305; Pars,Naamr. van de Batavise en Hollandse Schrijvers, bl. 94; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw, D. III. St. III. bl. 107; Hoeufft, Parnasus Latinv-Belg, pag. 263; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IX. bl. 307, D. X. bl. 327; Algem. Konst en Letterb., 1834, D. I. bl. 295 en 296; Biogr. Woordenb. van Nederd. Dicht. ten verv. op Witsen Geysbeek; Hermans, Bijdragen over Noord-Brab, D. I. bl. 223, 294. [Johannes de Carpentier] CARPENTIER (Johannes de), zoon van Casparus de Carpentier, werd, na volbragte studie, in 1660 Predikant te Barendrecht, waar hij in 1661 of 1662 overleden is. Zijne echtgenoote Elizabeth van den Heuvel, bij wie hij geene kinderen schijnt te hebben nagelaten, zond de volgende nagelaten werkjes van hem in het licht: De Bruiloft des Lams ofte Geestelick Huweliek tusschen Jesum en Syn Bruydt. Amst. 1662. 12o. Morghenwecker van de Bruyt Christi. Amst. 1662 12o. De tweeden Morghenwecker Christi aan Syn slaperige Bruydt. Amst. 1662 12o. Den derden Morghenwecker Christi aan Syn Bruydt ofte Kercke. Amst. 1662 12o. Het Voorspel van de Bruyloft des Lams. Amst. 1662 12o. Voorbereydinghe tot de Bruyloft des Lams. Amst. 1662 12o. De tweede Voorbereydinghe tot de Bruyloft des Lams. Amst. 1662 12o. Zie Algem. Konst en Letterb., 1843, bl. 295-297. [Elizabeth de Carpentier] CARPENTIER (Elizabeth de), geboren van den Heuvel. Zie Heuvel (Elizabeth van den). [Roeland de Carpentier] CARPENTIER (Roeland de), zoon van Casparus de Carpentier. Hij werd in 1662 Predikant, en diende als zoodanig in 1679 bij de Ambassade naar Moskouw, van daar teruggeko- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} men, werd hij in het jaar 1680 Predikant te Scharwoude, waar hij in 1682 overleed. Hij moet een beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst zijn geweest, doch wij hebben geen zijner pennevruchten kunnen opsporen. Zie Bilderdijk, Geschied des Vaderl. D. XI. bl. 281; Algem. Konsten Letterb. 1843, D. I. bl. 295. [Jean Baptiste le Carpentier] CARPENTIER (Jean Baptiste le), een Augustijner Geestelijke, geboren in 1606 te Abscons bij Atrecht, vlood in 1655 naar Holland, veranderde aldaar van kerkgenootschap en trad te Leiden in het huwelijk; naderhand stond hij op het punt op nieuw tot de oude Kerkleer over te gaan: doch de teederheid voor zijnc kinderen, die hij zou hebben moeten achterlaten, hield hem daarvan terug. Hij overleed te Leiden omstreeks 1670. Als geschiedschrijver heeft hij zich doen kennen door een werk getiteld: Histoire Généalogique des Pays-Bas; ou Histoire de Cambrai et du Cambresis, contenant ce qui s'y est passé sous les Empereurs, et les Rois de France et d'Espagne; enrichie des Généalogiques, Eloges et Armes des Comtes, Ducs, Evesques, et Archevesques, et presque de quatre mille Familles Nobles, tant des XVI. Provinces que de France, qui ont possedé des terres, des benefices, et des charges, y ont été alliés par mariage, ou y ont laisés des marques de leurs pieté dans les Eglises et Hopitaux. Le tout divisé en IV Parties. Justifié par Chartes, Epitaphes, et Chroniques, et embelli de plusieurs riches Memoires de l'Antiquité qui servent grandement aux Nobles, et aux curieux. Par Jean le Carpentier, Historiographe. Leid. 1664, II. vol. avec fig. 4o.; in welk zeer zeldzaam werk, le Carpentier bewijzen oplevert van zijne groote ervarenheid in het vak der Geschiedenissen en Geslachtregisters. Zie Saxe, Onom. Liter, Pars V. pag. 106; te Water, Hist. van het verb. der Edelen, St. IV. bl. 400; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren on Wetens. D. I. bl. 226.; Alph. le Glay, Notice sur J. B. le Carpentier historiographe du Cambrésis etc. Valenciennes 1832 8o. [Jacob da Carpi] CARPI (Jacob da), geboren te Verona in 1685, misschien wel een afstammeling van den Schilder en Plaatsnijder Hugo da Carpi, kwam nog jong zijnde te Amsterdam, en legde zich op de schilderkunst toe. Hij schilderde portretten en ook wel historiestukken, doch vond zijn voorname bestaan in den kunsthandel, zijnde een groot kenner van schilderijen, teckeningen en prenten. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 104; Immerzeel, Levens en werken der Kunsts. [Frans Carré] CARRÉ (Frans) of Franciscus Carrée, geboren in Friesland ten jare 1630, was door zijnen vader tot den geestelijken stand bestemd, en wel bepaaldelijk tot die van de orde der Je- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiten; ook was Frans tot bereiking van dat doel, reeds eenigzins gevorderd in de kennis der geleerde talen; daar hij echter meer genegen was tot de beoefening van de teeken- en schilderkunst, dan om zijne kruin te doen scheeren, hing hij de kap om den tuin, en oefende zich met zoodanige vlijt en warmen ijver in de kunst, dat hij binnen kort ongemeene vorderingen maakte, en Hofschilder werd van Prins Willem Frederik, Stadhouder van Friesland. Na het overlijden van dien Vorst, hetwelk voorviel den 25sten October 1664, bragt hij diens prachtige lijkstatie in prent; uit die prentkunst is ligt te zien, dat hij geen onbekwaam meester was. Hij schilderde ook fraaije boerengezelschappen, in de manier van Teniers, die thans nog bij de liefhebbers geacht zijn; en verbleef nog eenige tijd in dienst van de Prinses weduwe Albertina; doch eenige tijd daarna, zette hij zich te Amsterdam neder, alwaar hij in het jaar 1669 overleed. Zie van Gool, Nieuwe schoub. der Nederl. Kunsts, D. I. bl. 64 en 65; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts; Wonder, Alphab. Lijst van Kunstschilders. [Hendrik Carré] CARRÉ (Hendrik) of Carrée, een zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 2den October 1656, werd door zijnen vader tot Predikant opgeleid, en te dien einde op de Latijnsche Scholen besteld, doch grootelijks tegen zijnen zin, want zijne genegenheid bepaalde zich tot de teeken- en schilderkunst; ook besteedde hij zijne ledige uren, buiten kennis van zijnen vader, om zich in het teekenen te oefenen; dan de oude man werd het gewaar, en de jongeling dikwijls door hem om die onverzettelijke neiging bekeven. Reeds was hij tot de vijfde school bevorderd, toen zijn vader kwam te sterven; en zijne moeder, ziende dat hij eenen onverwinnelijken tegenzin in de studie had, liet hem zijne aangeboren neiging opvolgen en bestelde hem te dien einde bij den Schilder Jurriaan Jakobs, van wien hij eenige tijd onderwijs genoot, waarna hij onder opzigt van den beroemden Jakob Jordaaus geraakte. Hier nam hij zijne tijd ijverig en naarstig waar, en vorderde in korte jaren dermate, dat hij de verdere lessen van zijnen meester kon missen, op zijne eigen wieken drijven, en zich naar levendige voorwerpen oefenen. Doch reeds een goed meester geworden zijnde, die zich in staat bevond met de kunst ruimschoots zijn brood te winnen, werd hem door de Prinses Albertina, Weduwe van Prins Willem Frederik van Nassau, eene Vaandrigsplaats bij het krijgsvolk aangeboden, welke hij aanvaardde, verwisselende alzoo het penseel met den degen. Toen Groningen in het jaar 1672 door den Munsterschen Bisschop Barend van Galen belegerd werd, was hij met zijn regiment binnen die vesting, en hielp haar tegen dien trotschen kerkvoogd dapper en manmoedig verdedigen. Daar ech- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ter het krijgsleven hem waarschijnlijk op den duur al te ruw en te gevaarlijk voorkwam, en hij zijnen aangeboren lust tot de schilderkunst voelde herleven, nam hij het penseel weder in handen, en begaf zich op nieuw vlijtig aan het schilderen; oefende zijne kunst eerst te Amsterdam en vervolgens te 's Gravenhage, waar hij zich met der woon vestigde. Hij beschilderde kamers, zeer fraai. Vervaardigde voorts boerengereedschappen en landschapjes met beelden en beesten, die door de kunstliefhebbers gretig gekocht werden; voorts gaf hij lessen in de teekenkunst aan de Haagsche jeugd; en dit een en ander verschafte hem een ruim bestaan, voor zich en zijne zeven kinderen, namelijk vier zonen, die hij alle tot de schilderkunst heeft opgekweekt, en drie dochters. Hij is gestorven den 7 Julij 1721; zijne zonen waren Franciscus Abraham Carré, Abraham Carré, Hendrik Carré en Johannes Carré, die allen volgen. Zie Houbraken, Schoub. der Schild. en Schilder. D. III. bl. 382; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; van Gool, Nieuwe Schoub der Nederl. Kunsts., D. I. bl. 122-125; Wagenaar, Beschr. van Amst., St. III. bl. 265; de Chalmot, Biogr. Woordenb; Immerzeel, Levens en Werken der Kunst.; Wonder, Alphab. Lijst der Nederl. Kunsts. [Michiel Carré] CARRÉ (Michiel) of Carrée, een broeder van den voorgaande, geboren te Amsterdam, omstreeks het jaar 1628, had tot eersten leermeester zijnen bovenvermelden broeder en vervolgens Nikolaas van Berghem, onder wiens opzigt hij zulke voorspoedige vorderingen maakte, dat hij een goed meester werd in het schilderen van landschappen en beesten; doch zijne manier verschilde grootelijks met die van zijnen meester, ook was die op verre na zoo goed niet, en zweemde naar de manier van Lionen of van der Leen. Op zijn eigen wieken drijvende, begaf hij zich naar Engeland, en woonde eenige jaren te Londen; doch het schijnt, dat de fortuin hem daar niet zeer gunstig was, want hij kwam weder naar zijne geboorteplaats terug en verbleef daar, tot dat hij door Frederik I, Koning van Pruissen, in de plaats van Abraham Begijn, tot zijnen Hofschilder geroepen werd; hoewel hij Begijn niet evenaarde, genoot hij daar echter een goed jaargeld, en bleef aan het Hof tot 's Konings dood, den 16den Maart 1713, toen hij nevens onderscheidene medgezellen bedankt werd. Hierop begaf hij zich weder naar Holland, en hield zich meest te Amsterdam op, hoewel met weinig voorspoed, doordien hij voor de kunsthandelaars, die in het geheel niet scheutig vallen, moest schilderen; ook was zijne manier niet uitlokkende, dewijl zijne keuze zich meest bepaalde tot het verbeelden van donder, bliksem, loeijende orkanen en andere gelijksoortige, onbevallige onderwerpen; de liefhebbers vonden er ten minste zoo veel smaak niet in, als hij wel gewenscht zou hebben. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zijne bekwaamheid blonk meer uit in het bchangselschilderen, hetgeen destijds nog al winst begon op te leveren. Bij de kunstlievenden zijn evenwel eene menigte stukjes van hem bekend, die niet van verdiensten ontbloot zijn. In het Museum Boymans te Rotterdam is van hem Een boomrijk landschap met rundvee. Hij vond zijn levenseind te Alkmaar in het jaar 1728. Zie van Gool, Nieuwe Schouwb. der Nederl. Kunsts. en Schilder, D. I. bl. 125-127; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Immerzeel, Leven. en Werken der Kunsts., Catal, der Schilder, in het Museum te Rotterd., bl. 11; Wonder, Alphab. Lijst der Nederl. Kunsts. [Frans Abraham Carré] CARRÉ (Frans Abraham) of Carrée, een neef van den voorgaande en zoon van Hendrik Carré, geboren te 's Gravenhage den 11den Januarij 1684, beoefende mede de schilderkunst en had zijnen vader tot loermeester in de kunst; doch vertrok jong zijnde naar Engeland, waar hij huwde, en zijn bestaan won, maar hij kwam schielijk te sterven; want des avonds gezond en wel naar bed gegaan zijnde, werd hij 's morgens naast zijne vrouw dood gevonden, in het jaar 1721. Zie van Gool, Nieuwe Schouwb. der Nederl. Kunstschild. en behilder., D. I. bl. 124 en 125; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woorbenboek der Zamenl.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Abraham Carré] CARRÉ (Abraham) of Carrée, een broeder van den voorgaande, geboren te 's Gravenhage den 27sten Mei 1694, had veel neiging tot het schilderen van moderne stukjes en portretten, levensgroot of in het klein. Ook was Carré zeer bekwaam om stukken van allerlei meesters in het klein te kopiëren, en wel zoo kunstig en bedrieglijk, dat er in vreemde plaatsen vele mede bedot werden, niet door den kunstenaar, maar door degenen, die ze tot dat einde lieten maken. De tijd van zijn overlijden is onbekend, doch in het jaar 1751 leefde hij nog. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. van Nederl. Kunsts. en Schilder., D. II. bl. 215-217; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Hendrik Carré] CARRÉ (Hendrik) of Carrée, een broeder van de beide voorgaanden, geboren te 's Gravenhage den 27sten September 1696, werd door zijnen vader in de kunst onderwezen, en heeft, na hij wel gevorderd was, eenige jaren te Amsterdam bij den Bouwmeester Turk gewoond, die hem, om zijne bekwaamheid in het teekenen van gebouwen, eene jaarlijksche belooning gaf. Vervolgens keerde hij naar 's Gravenhage terug, en schilderde aldaar voor den Franschen Schouwburg onderscheidene stellen tooneelschermen, benevens een fraai plafond of zolderstuk met eenige beelden en eene balustrade in het roud, dat buitengemeen schoon was en zoo natuurlijk gepenseeld, dat het oog in den eerste opslag daardoor misleid werd. Ook schilderde hij vele dergelijke {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zolderstukken met beelden en gebouwen, ook behangsels met historiën en basrelieven, zoo in het graauw als gekleurd, in huizen van aanzienlijke lieden. Voorts hield hij zich bezig met het vervaardigen van portretten in erayon en miniatuur, die zeer wel slaagde. Hij hield huis met zijnen broeder Johannes Carré en twee zusters; omstandigheden deden hun het verblijf in 's Gravenhage verlaten, en zij begaven zich met der woon naar Leiden, alwaar zij door middel van hunne kunstoefening een ruim bestaan vonden. Wanneer hij overleden is vinden wij niet opgeteekend, maar in 1757 was hij nog in leven. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunstschild. en Schilder., D. II. bl. 217 en 218; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem Woordenb. der Zamenl.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Johannes Carré] CARRÉ (Johannes) of Carrée, de jongste broeder der drie voorgaanden, geboren te 's Gravenhage den 3den December 1698, werd mede door zijnen vader in de kunst onderwezen en schilderde al hetgeen hem maar voor de hand kwam, het zij portretten of historie- deur- en schoorsteenstukken en hetgeen verder zich in de kunst opdoet. Hij was getrouwd en heeft ook kinderen bij zijne vrouw verwekt, onder welke een zoon, die de voetstappen van zijnen vader drukte in het beoefenen der schilderkunst. De tijd van het overlijden van Johannes vinden wij nergens aangeteekend. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Kunsts. en Schilder., D. II. bl. 218; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Mr. Jan Anthony Jacobus Carré] CARRÉ (Mr. Jan Anthony Jacobus), zoon van Mr. Diederik Carré en van Sibylla Hermina van der Sluys, geboren den 9den Maart 1772, te Delft, waar zijn vader Advokaat was, werd, na volbragte studie aan de Hoogeschool te Leiden, tot Meester in de beide regten bevorderd, vestigde zich vervolgens als Advokaat te 's Gravenhage, en werd, na de omwenteling van 1795, benoemd tot Secretaris van den Raad van lijfstraffelijke en burgerlijke regtszaken. Bij het uiteengaan van dien raad ontslagen, vatte hij de praktijk weder op, en was achtervolgens Advokaat en Notaris en Griffier bij den Regtbank van eersten aanleg te 's Gravenhage, waar hij den 14den April 1830 overleed, uit zijne beide huwelijken met Catharina Wassenbergh en Maria Elisabeth Margaretha von Dassel, nalatende twee zoons en drie dochters. Hij heeft in het licht gezonden: Handboek wegens de zegel-ordonnantie van 11 September 1794. 's Hage 1795 8o. Uitlegkundige Verhandeling over de thans vigerende zegel-Ordonnantie. 's Hage 1808 8o. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXVIII. bl. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 76; Algem. Konst- en Letterb. 1808, D. I. bl. 146; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken, uit familiepapieren aangevuld. [J.H. Carrega] CARREGA (J.H.) voerde het bevel op de korvet Scipio van 20 stukken, in het eskader van de Vice-Admiraal de Winter; toen deze in 1802, na den vrede van Amiens naar de Middellandsche zee werd gezonden, en met Algiers, Tunis en Tripoli schikkingen maakte, en verbonden sloot. Met het zelfde schip was Carrega later onder het opperbevel van den Vice-Admiraal Hartsinck in Oost-Indië, en had rijkelijk zijn deel aan de rampen, welke aldaar 's Lands vloot overkwamen. Uit de Molukkos teruggekeerd en eenige rijk geladene koopvaarders van Batavia naar Samarang geleidende, werd hij, den 31sten Augustus 1807, door den Engelschen Kapitein Fleetwood Pellen, met het fregat Psyche van vier-en-veertig stukken, in de nabijheid der laatste stad aangetast. Een uur lang hield Carrega den ongelijken strijd vol, en zette toen de korvet op het strand, waardoor hij de groote som gelds, die hij aan boord had,redden kon De koopvaarders, onder zijn geleide, volgden zijn voorbeeld en bragten het kostbaarste hunner lading aan wal. De vijand zette het gevecht voort; en Carrega verdedigde zich dapper tot dat hij zwaar gewond werd, zijn volk den moed verloor, de Scipio de vlag streek, en de koopvaarders door den vijand werden vermeesterd en naar Madras gevoerd. Zie de Jonge, Nederl. Zeem, D. VI. St. II. bl. 464, 592, 608, 609. [Adriaan Maartensz. Carreman] CARREMAN (Adriaan Maartensz.), geboren te Schiedam, een koen varengezel en Boekhouder op een Groenlandsvaarder, bood in 1636, met zeven matrozen zich vrijwillig aan, om op Groenland te overwinteren, ten einde aldaar ten dienste van de Groenlandsche visscherij naauwkeurig onderzoekingen in het werk te stellen, nopens de plaatselijke gesteldheid van Spitsbergen; doch hij kwam met al zijne lotgenooten bij die gelegenheid om. Zie van Harderwijk, beroemde en vermaarde personen te Schiedam geboren, medegedeeld in het Jaarbaehje voor de stad en ket kanton Schiedam, 1852. bl. 12 en 13. [B. Carull] CARULL (B.), van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, beoefende in het begin dezer eeuw de Nederduitsche dichtkunst, waarvan proeven voorkomen in de Kleine Dichterlijke Handschriften, zijne stukjes zijn zeer zoet vloeijend, doch bevatten meest deukbeelden, welke men door andere veel krachtiger en dichterlijker vindt voorgedragen. Zie Biogr. Woordenb. van Nederd. Dichters ten verv. op Witsen Geysbeek. [William Carstarés] CARSTARÉS (William), geboren in Schotland in 1649, legde zich aan de Hoogeschool te Utrecht op de Godgeleerdheid toe, werwaarts zijn vader na de omwenteling van 1644 uitgeweken was. Hij was eerst Predikant bij de Engelsche congregatie te Leiden, keerde vervolgens naar zijn Vaderland terug, waar hij {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} als zamenzweerder werd aangchouden. Losgelaten, nadat hij bekendtenissen gedaan had, welke hem op de pijnbank waren afgeperst, kwam hij in Nederland terug, waar hij Huis-Kapellaan van Prins Willem III werd. Toen die Prins den troon van Engeland beklom, benoemde hij Carstarés tot zijnen Kapellaan in Schotland, waar deze eenen belangrijken staatkundigen invloed had, welke slechts met het leven van zijnen beschermheer ophield. Carstarés overleed in 1715 als President van de Hoogeschool te Edimburg, en Predikant dier stad. Zijne Staatspapieren en Brieven zijn, voorafgegaan van zijn leven, uitgegeven door Doctor Mac-Cormick te Edimburg in 1774 in 4o. Zie Biogr. Univers. [Jan Carstens] CARSTENS (Jan) werd, als Commandeur van het jagt Arnhem, in 1623, door den Gouverneur-Generaal Jan Pictersz. Koen, met twee jagten naar Nieuw-Guinea gezonden, hetwelk hij in bezit nam. Ook bezocht hij de Bogt van Carpentaria op de noordkust van Nieuw-Holland en ontdekte, aan de Westzijde van deze bogt, Arnhemsland; doch hij werd op dit eiland, met acht zijner schepelingen, vermoord. Zie Bennet en van Wijk, Nederl. Ontdekkingen, bl. 124 en 125; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 377; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 589, 592. [Heertje Carstens] CARSTENS (Heertje) was, na reeds vroeger het Vaderland ter zee te hebben gediend, bestemd om met eene victualie-fluit den Luitenant-Admiraal de Ruyter, in 1674, op diens togt naar West-Indië te vergezellen, doch schijnt niet te zijn medegezeild. Hij was in 1676, Commandeur van eenen brander de Zaaijer, bij het eskader van Binckes, toen deze Tabago had veroverd, en aldaar door den Franschen Admiraal Jean Graaf d'Estrées werd aangebragt. Carstens zeilde kloekmoedig met zijnen brander op het Fransche Admiraalschip aan, doch dreef door eenen dwarlwind af, en zijn vuur deed geen nut. Of hij bij dien mislukten aanval, of later, bij de jammmervolle verdediging van vloot en sterkte, is omgekomen, is onzeker, maar hij wordt uitdrukkelijk onder de gesneuvelden genoemd. Zie Brandt, Leven van de Ruiter bl. 896; de Jonge, Nederl. Zeew., D. III. St. II. bl. 340, 351. [Antonie Benedict Carteret] CARTERET (Antonie Benedict), geboren den 18den Januarij 1759, diende in 1787 als Luitenant bij het regement Grenier-Wallon bij de Patriotten, doch, bij de omkeering van zaken zijn ontslag bekomen hebbende, week hij uit naar Frankrijk, van waar hij in 1795 terugkwam. Als luitenant-Kolonel van het 3e bataillon 6e halve brigade, woonde hij den veldtogt in Noord-Holland, in 1799, bij, en werkte op eene krachtdadige wijze mede tot de nederlaag der Russen bij Bergen, den 19den September van dat jaar, door, ondersteund door een eskadron Hussaren en eenige Rijdende Artillerie, te {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Koedijk het Kanaal over te gaan, zich tusschen Schoorl en Bergen in te werpen en alzoo de insluiting der Russen binnen het laatstgenoemde dorp te helpen voltooijen. Ook hielp hij met zijn bataillon, den 6den October daaraanvolgende, vóór dat de slag bij Castricum een aanvang nam, de Russen in de vlakte ten Oosten van dat dorp in ontzag houden, waardoor zij verhinderd werden hunne strijdmakkers in het dorp te hulp te komen. Den 18den Julij 1803 tot Kolonel bevorderd diende hij als Bevelhebber van het 6e Regement Infanterie bij de divisie Du Monceau in Duitschland. Tot Generaal-Majoor den 15den October 1806 benoemd, was hij daarna Commandant Supericur in het 3e Groot Militair Arrondissement, en diende in 1809 als Luitenant-Generaal bij de divisie van den Generaal Gratien bij Straalsund, tegen den Pruissischen Majoor Schill. Hij stelde zich, toen den storm bevolen werd, aan het hoofd van het 9e Regiment, tot den eersten aanval bestemd, en staande onder het bevel van den Kolonel L.J.X. Vezier. De verhakkingen werden vermeesterd; de gracht met weinig water voorzien, werd doorgetrokken en de borstwering beklommen. De ongeoefende en wankelmoedige bezetting van het ravelijn nam over de brug der hoofdgracht de vlugt naar de stad, op den voet gevolgd door de Hollanders, die te gelijk met de vlugtende door de poort binnendrongen, waar terstond het stratengevecht aanving. Carteret bevond zich steeds aan de spits der bestormers en drong een der eerste de stad binnen. Dáár, bijgestaan door zijne wakkere Adjudanten, de Luitenants Berg en J.L.J.H. de Stuers, en moedig ondersteund door zijnen vriend en wapenbroeder den Luitenant-Kolonel Justinus Verhorst, wees hij aan de kolom, welke door de hoofdstraat voorwaarts trok, den weg naar de markt, toen hij, aan den ingang eener zijstraat, door een pistoolschot in den rug en dadelijk daarop door eenen sabelhouw van eenen voorbij rennenden hussaar in het hoofd getroffen, dood nederzeeg. Volgens de Duitsche berigten, zou Carteret door de hand van Schill zelve nedergehouwen zijn, doch dit is door de Hollandsche rapporten niet bevestigd. Zie Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkst., D. II. bl. 382.; Bosscha, Nederl. Heldendaden te Land, D. III. bl. 203, 204. 207, 222, 269, 270 en 273, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Renatus Cartesius] CARTESIUS (Renatus). Zie Descartes (René). [Joannes Carthusianus] CARTHUSIANUS (Joannes), ook wel Carthusianus Mantuae of Jean le Chartreux de Mantoue genaamd, was geboren te Namen, waar men hem de regels der zangkunst onderwees; hij vertrok van daar naar Italië, voltooide daar zijne studie in de muzijk en de wetenschappen onder de leiding van Vietorinus de Feltre en werd Munnik in het Karthuizerklooster te Mantua, waarvan hij zijne naam ontving. Hij was een tegenstander van Marchetto van Padua, en heeft, waar- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk omstreeks 1380, eene zeer breedvoerige verhandeling geschreven over de muziek onder den titel van: Libellus musicalis de ritu canendi vetustissimo et novo, principie omnium quidem artium, welk werk verdeeld is in twee deelen, ieder drie boeken bevattende. Het eerste boek van het eerste deel handelt over den plain-chant; het tweede over de verdeeling van het Monochordion; het derde over de intervallen, over hunne soorten en over de toonaarden. In het eerste boek van het tweede deel, verklaart hij het oorspronkelijke notenschrift door de letters van het alphabet; in het tweede geeft hij de regels van de solmisatie aan, en eindelijk ontvouwt hij in het laatste de regels van het contrapunt en der compositie. Van deze verhandeling zijn twee handschriften bekend, een in de Harleysche bibliotheek in het Britsche Museum (No. 6525) en het andere in die van het Vatikaan (No. 5904). Zie F.J. Fetis, Prijsverh. bij het Koninkl. Nederl. Instit. bl. 10. [Dionysius Carthusianus] CARTHUSIANUS (Dionysius). Zie Dionysius Carthusianus. [Johannes Casearius] CASEARIUS (Johannes), in de laatste helft der zeventiende eeuw Predikant te Cochin, was bijzonder ervaren in de kruidkunde. Hij werkte mede aan het prachtige werk, dat Rheede van Drakenstein in het licht zond, onder den titel van Hortus Malabaricus in 13 deelen in folio met platen. Casearius vormde het ontwerp tot dit werk, maakte de beschrijving der planten en schreef den tekst der beide eerste deelen. De beroemde kruidkundige Nicolaas Jacquin heeft een geslacht van planten, dat hij in Amerika ontdekte, aan de gedachtenis van Cascarius toegewijd en het den naam van Casearia gegeven. Linnaeus nam dien niet aan; hij voegde dat geslacht bij de Samyda, als weinig daarvan verschillende; maar nadat men onderscheidene nieuwe soorten ontdekt had, is het geslacht Casearia weder hersteld; het bestaat uit boomen en heesters. Casearius kwam in 1678 uit Cochin te Batavia en overleed aldaar, of moet kort daarna naar het Vaderland zijn teruggekeerd. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. IV. bl. 66, 67 en 68; Biogr. Nation. [Abraham Casembroodt] CASEMBROODT (Abraham), een Nederlands schilder, bloeide omstreeks het midden der zeventiende eeuw, en bragt een groot gedeelte van zijn leven op Sicilië door, terwijl hij zich te Messina als een der bekwaamste kunstenaars van zijne tijd, in het schilderen van landschappen, zee- en havengezigten en stroomen onderscheidde. Casembrooodt heeft mede historieele ordonnanties gemaakt, en ook in dat vak bewijzen van bekwaamheid gegeven, zooals blijkt uit drie voorstellingen uit het Lijden, in de kerk van St. Giovacchino te Messina aanwezig. Men heeft onderscheidene etsen van dezen meester, die geestig {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} en meesterlijk behandeld zijn, zee- en havengezigten, alsmede gezigten te Messina, voorstellende. Zie Immerzeel, Levens en werken der kunsts. [Jan de Casembroot] CASEMBROOT (Jan de), Heer van Backerzeele, Zellick, Cobbegem, Berehum en Fenain, afkomstig uit een doorluchtig geslacht (1), en zoon van Leonard de Casembroot, Burgemeester te Brugge, en van Maria Reyvaert. Casembroot was Edelman van den huize des Hertogs van Savoijen, en kwam, als Raad en Geheimschrijver, in dienst van den ongelukkigen Lamoraal Grave van Egmond, toen deze Stadhouder van Vlaanderen was, en werd hierdoor in de zaken van Nederland gewikkeld. Hij nam deel in het verbond der Edelen, en werd zelfs gekozen tot een der Afgevaardigden, om de bondgenooten te berigten, dat zij den 3den April met zoo vele paarden en wapenen als zij konden, zich naar Brussel zouden begeven, wordende hij te dien einde met Robbert van Longueval en Johan van Brandenburg, naar Namen gezonden. Hij verscheen, met voorkennis van Egmond, in de vergadering te St. Truijen, en onderteekende met vele andere Edelen het antwoord op het request, door de kooplieden en het volk aan de Edelen te St. Truijen vergaderd overgegeven, met de bede om bescherming tegen de vijanden der gezuiverde godsdienst, in welk antwoord zij uit naam der verbondene Edelen bij geschrifte verzekerde, dat hun om der religie wil geen leed zou worden aangedaan. Ook hij was afgevaardigde der Edelen op de bijeenkomst te Duffel. In September des jaars 1566 kwam hij, met last van Egmond, die hem tot Gouverneur van Oudenaarde aanstelde, binnen die stad; eerst, om haar in rust te brengen, gelijk geschiedde, door den Roomschen hunne kerken te laten behouden, en den Hervormden eene plaats ter verrigting hunner Godsdienst aan te wijzen; naderhand om het verdrag, door de Landvoogdesse met de Edelen gesloten, af te kondigen. Ook gaf hij uit naam van Egmond den Hervormden te Gent en Oudenaarde vrijheid, om buiten de vesten van die steden hunne kerken te bouwen; en trok, in October 1566, met eenige ruiters naar Axel, om eene beroerte van de Hervormden, die den kerker opengebroken en den Schout gekwetst hadden, te stillen. Doch Casembroot volgde later het weifelend gedrag van {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Egmond, en zocht zich aangenaam bij het Hof te maken. Te Gent had hij het in November 1566 reeds zoover gebragt, dat omstreeks 1000 à 1500 personen gehoorzaamheid en getrouwheid beloofden aan de Landvoogdesse, mits men hen buiten de stad liet ter preek gaan. Hij ging een stap verder en vervolgde de voorstanders van het gesloten verdrag; arbeidde met onophoudelijken ijver, om de beroerten te stillen; verdrukte de Onroomschen; zocht de beeldstormers op, van welke hij een-en-twintig te Geeraerdsbergen deed ophangen en een groot aantal geesselen; ook ligtte hij eenen Predikant en eenige burgers van Aalst op, omdat zij de preek hadden bijgewoond op plaatsen, waar men het niet gewoon was. Dan dit alles kon hem niet baten; want hij werd in het jaar 1567, op bevel van Alva, gevat, en in hechtenis gezet; waar hij tijd in overvloed had tot nadenken over zijne onstandvastigheid. Nadat hij, al wat hij wist, beleden had, werd hij op de pijnbank gebragt. Hij had reeds zeer veel bekend en Alva wachtte, dat hij wonderbare dingen zou vertellen als men hem pijnigde, daar hij van oordeel was, dat niemand zoo goed als Backerzeele in staat was, om rekenschap te geven van de bedrevene misdaden. Zijne zaak werd door den Bloedraad met de uiterste gestrengheid behandeld. Men had zijne papieren onderzocht en daarin veel licht gevonden, maar onderscheidene papieren waren verbrand. Het gemeen schreef de voornaamste reden der groote gestrengheid van den bloedraad aan den wreden Vargas toc. Eindelijk werd zijn vonnis opgemaakt, en hij veroordeeld om onthalsd te worden, welk vonnis te Vilvoorden, den 2den Junij 1568, aan hem is ten uitvoer gelegd. Hij was gehuwd aan Wilhelmina van Bronkhorst, bij wie hij een dochter naliet, en staat bekend als een man van verstand en geleerdheid, waarvan ook zijne gedrukte schriften blijken dragen; als onder anderen: Carmen in laudem Marci Laurini & Huberti Goltzii. Epistola praefixa operi Petri Pecquij in Titulo Juris De re nautica. Het wapen van zijn geslacht bestond uit drie koornaren en drie rozen. Backerzeele werd beschuldigd den Graa van Egmond tot deelgenootschap aan den opstand te hebben aangespoord. Hij stond bij de Spaanschgezinden bekend, ‘als een der boosaardigste en dubbelhartigste menschen. Hij wendde voor alles te weten, wat in Spanje en Italië voorviel; gretig was hij in het behandelen van zaken, en mengde er zich in zonder maat. Men hield hem voor een man van gering aanzien, meer soldaat dan burger. Hij was te Mechelen, waar hij woonde, gehuwd met eene rijke weduwe, die eerst was gehuwd met eene bastaard van den Graaf van Nassau en voor de tweede maal met Maingoval. Zijn gezag had hij verkregen sedert Egmond {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hem last had gegeven met de Staten van Vlaanderen te handelen.’ Zoo althans beschrijft hem Thomas Armenteros. Zie de Kempenaer, Vlaemsche Kron. bl. 17, 34; Bor. Nederl. Oorl., B IV. bl. 185 (131), 248 (177); van Meteren, Nederl. Hist. D. I. bl. 488; Strada, Hist. de la Guerre des Pais Bas, Tom. II. pag. 81, 118; Hooft, Nederl. Hist. bl. 181; Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl 372, 465, 481; van Leeuwen, Batt. Ill. bl. 895; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 125, 174, 249, 284; Vrolikhert, Vliss. Kerkh. bl. 270-274; te Water, Hist. van. het oerb. der Edelen, St. II. bl. 419-321, St. III. bl. 503; Kok, Vaderl. Woordenb., Aanh. D.II. bl. 184-186; Scharp. Geschied. van Axel, St. I. bl. 107, St. 11. bl. 215; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Mais. d'Orange-nassau, Tom. II. pag. 59, 162, 426; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. IV. bl. 202, 290, 293, 296, 297, 432, 499, 504, St. V. bl. 52-57, 88; Gachard, Corresp. de Phil. II, Tom. II. pag. 365, 453, 513, 572 et suiv., 576, 578, 589; Gaillard, Influenee de la Belgique sur les Prov. Unies, p. 251, uit familiepapieren aangevuld. [Leonard de Casembroot] CASEMBROOT (Leonard de), halve broeder van den voorgaande, en zoon van Leonard de Casembroot en Godelieve Brest, ontweek tijdig genoeg de moordzieke klaauwen van den bloedraad, om niet een zelfde lot als zijnen broeder te ondergaan. Hij was in zijne jeugd Pensionaris, later Burgemeester, der stad Brugge, en vervolgens wegens Vlaanderen, in het jaar 1572 en 1573, Lid van den Raad van State; dan toen op bevel des Konings van Spanje ingedaagd en gevonnisd, doch reeds naar Holland geweken, werd hij aldaar, door Prins Willem I en de Staten Generaal, tot Raadsheer in den Hove van Holland aangesteld; voorts werd hij in onderscheidene gewigtige bezendingen gebruikt, zoo in Duitschland, Frankrijk en Engeland als elders. Zoo vertrok hij in 1575 naar het Noorden om hulp en onderhoud te bekomen, waarin hij tamelijk naar wensch slaagde; in Maart 1577 werd hij van wege den Prins van Oranje naar Naarden gezonden, om met die stad eene satisfactie te sluiten, op de zelfde voorwaarden als die van Weesp, vervolgens deed hij die satisfactie aldaar afkondigen, en nam van den Magistraat den eed van getrouwheid aan den Prins af, gelijk ook van de Overheden der steden Weesp en Muiden. In Augustus van het zelfde jaar zond de Prins hem met Willem van Zuylen van Nijevelt naar Gelderland, om dit gewest te bewegen zich nader aan Holland en Zeeland aan te sluiten, welken last zij op den landdag te Nijmegen, den 5den dier maand, met gunstigen uitslag volbragten. Vervolgens werd hij, behalve tot het hooren en beslissen van Godgeleerde twistredenen, in 1583 naar Friesland afgevaardigd om de verschillen tusschen de steden en het platteland bij te leggen. Na de dood van Prins Willem naar Gouda gezonden, ten einde de Regering van die stad over te halen, om het fraai, doch snerpend vertoog tegen den handel met Frankrijk terug te nemen, en sedert benoemd om met andere Gezanten naar Frank- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk te gaan tot de opdragt van het gebied, hield hem eene ziekte, welke hem te Brielle overkwam, van dat vruchteloos gezantschap terug. Toen de moedige Regering van Gouda, in het volgend jaar, eenen gelijken wederstand tegen het wegschenken van het hoog bewind aan Engeland betoonde, zag Casembroot zich op nieuw benoemd om de noodzakelijkheid van het beslotene ter staatsvergadring van Holland aldaar te betoogen, dan vond geen gehoor. Later, benoemd om de papieren van Paulus Buys te onderzoeken, ontsloeg hij zich, op het vermoeden dat de kist open was geweest, van dien onaangenamen last. Hij waarschuwde Oldenbarneveld voor de lagen van Leyeester, en vertrok sedert naar Engeland tot den vernieuwden vredehandel in 1587. Kort na zijne terugkomst werd hij naar Noord-Holland gezonden, om de gerezene geschillen bij te leggen, en zag zich mede gekozen tot het beramen der nieuwe kerkenorde. Na het overlijden van den President van den Hove Gerrit van Wijngaarden, nam hij, gedurende het verschil over de vervulling van die waardigheid, de werkzaamheden daarvan waar. Hij overleed te 's Gravenhage in Maart 1604 en werd aldaar in de groote kerk begraven. Bij zijne huisvrouw Cornelia van Poppe had hij acht kinderen verwekt, van welke nog afstammelingen in het leven zijn. Zijne zoons waren Leonard de Casembroot Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, die in 1637 overleed; Samuel de Casembroot, Heer van ter-Moer, die volgt; Jan de Casembroot, Ontvanger en Schepen van 't Vrije van Sluis gestorven in 1625. Zie de Kempenaere, Vlaemsche Kron. bl. 266; de (Beaufort,) Leven van Willem I, D. II. bl. 600; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 78, D. VIII. bl. 54-56; Vrolikhert, Vliss. Kerkh., bl. 271 en 272, ter welker laatste bladz. hij abusivelijk Reynaard genoemd wordt; te Water, Verb. der Edelen, St. II. bl. 319 noot; Kok, Vaderl. Woordenb. Aanh., D. I. bl. 185: de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Mais. d'Orange-Nassau, Tom. VI. pag. 17, 121; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. VI. bl. 184, D. III. St. I. bl. 136; Gaillard, Influence de la Belgique sur les Prov. Unies, pag. 252, uit familiepapieren aangevuld. [Jacob de Casembroot] CASEMBROOT (Jacob de), een broeder van den voorgaande, geboren den 5den Januarij 1543, was Schepen en Thesaurier van Brugge en Commies Generaal van Vlaanderen, doch door den Hertog van Alba ingedaagd zijnde, week hij mede naar Holland, alwaar hij zich te Amsterdam schijnt gevestigd te hebben, althans hij is aldaar overleden. Hij was tweemalen gehuwd, eerst met Anthonia Wynckelman, bij wie hij acht kinderen verwekte, alle ongehuwd overleden, behalve Reinier de Casembroot, die commies van de generaliteits-finantien was. Uit zijn tweede huwelijk, met {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbara Dominiele, had hij negen kinderen, van welke slechts twee zonen, Pieter de Casembroot en Leonard de Casembroot kinderen hebben nagelaten. Uit familipapieren bijeengebragt. [Samuel de Casembroot] CASEMBROOT (Samuel de), Heer van ter Moer, zoon van Leonard de Casembroot en Cornelin van Poppe, geboren te 's Gravenhage den 22sten December 1582, werd in het jaar 1603 Vaandrig van de compagnie van den Kolonel van Wyngaarden, en was als zoodanig in het belegerde Ostende, een jaar later werd hij Luitenant in de zelfde compagnie. Voorts werd hij in 1606 tot Kapitein bevorderd, en in 1628 tot Luitenant-Kolonel van het regement van den Kolonel Grenu van hetwelk hij in Maart 1630 werd overgeplaatst in het regiment van den Grave van Solms, terwijl hij tevens Sluis in Vlaanderen en omliggende forten kommandeerde. Doch in 1636 den dienst verlatende, gaf hij, met goedvinden van zijne Hoogheid, zijne compagnie over aan zijnen zoon Cornelis de Casembroot. Hij bleef te Sluis wonen, alwaar hij later Schepen en Burgemeester van 't Vrije geweest is. Hij overleed buiten die stad in Maart 1658 en was gehuwd met Anna Romeyns, die hem heeft nagelaten vier zoons, Cornelis de Casembroot, Lodewijk de Casembroot, Filips de Casembroot en Jan de Casembroot, Heer van Rijnesteyn en Willige Langerak, van welke de drie oudste ongehuwd voor hunnen vader overleden zijn. Uit familiepapieren bijeengebragt. [Reinier de Casembroot] CASEMBROOT (Reinier de), vermoedelijk een achterkleinzoon van Jacob de Casembroot en zoon van Jan de Casembroot, die naar Indiën vertrokken en aldaar gehuwd is, werd in het jaar 1681 tot Directeur van den handel in Perzië aangesteld, waar hij tot in 1683 bleef, toen hij naar Batavia terugkeerde, doch alzoo er onder zijnen opvolger met den Sjah Sefi I, geschil ontstond over de zijde, welke de Perzianen ons voor den vorigen prijs, volgens het verdrag, niet wilden leveren, terwijl zij die den Engelschen voor minderen prijs gaven, werd Casembroot in November van laatst genoemde jaar als Commissaris of Gevolmagtigde, zoowel over Suratte als over Perzië met de schepen de Blaauwe Hulk de Alexander en Casperdam weder derwaarts gezonden, om de Perzianen tot reden te brengen, alzoo zij naar geene redelijke woorden wilden luisteren. Bij zijne komst in Perzië vond hij daar nog de schepen de Gulde wagen en Spaarnwoude, waarbij nog de Zijpe, de Betuwe en de hoeker de Lijster kwamen. Na nu nog eenige tijd met deze acht schepen voor Gamron gelegen te hebben, nam hij alle de Moorsche schepen, die er aan kwamen, tot dertien toe, in beslag en hield die twee maanden bij zich. Vervolgens bragt hij, den 29sten Julij 1684, 480 man en eenig geschut op het eiland Kismis aan land, en nam {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} de vesting en het geheele eiland, den 4den Augustus daaraan volgende, bij verdrag in. Intusschen vertrokken Justus van den Heuvel en Herbert de Jager naar Ispahan, ten einde te zien, of men de zaken in der minne zou kunnen bij leggen doch de Sjah wilde nergens naar luisteren, voor en al eer het ciland Kismis weder aan hem overgeleverd en alle de Moorsehe schepen ontslagen waren, hetwelk dan ook den 27sten Junij 1685 geschiedde, nadat wij er 11 maanden lang meester van waren geweest. Doch Casembroot, die inmiddels in het vorige jaar Extraordinaris Raad van Indië geworden was, mogt de geheele bemiddeling niet beleven, want hij kwam omstreeks deze tijd te overlijden. Zie Valentyn, Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, D. IV, a bl. 371, b bl. 308, D. V a bl. 249; van Kampen de Nederl. buiten Europa, D. II, bl. 267 en 268, uit familiepapieren aangevuld. [Godewaard de Casembroot] CASEMBROOT (Godewaard de), misschien wel een broeder van den voorgaande, was Kapitein in Statendienst en werd dapper strijdende in den slag bij Fleurus, in 1690, met zijn geheele regement gevangen genomen, en met onderscheidene andere Officieren op het kasteel van Vincennes gebragt, waar hem zijne aanstelling tot Majoor werd toe gezonden, doch eer hij die ontving, stierf hij in de gevangenis. Hij was gehuwd met Dorothea Snouck, uit welk huwelijk twee kinderen zijn voortgesproten, een zoon Godewaard de Casembroot, heer van Kraaijenstein, die in 1737, als Baljuw en Penningmeester van de Beijerlanden overleed, en eene dochter. Zie Vrolikhert, Vlissing. Kerkh. bl. 273 en 274. [Jean Louis de Casembroot] CASEMBROOT (Jean Louis de), Heer van Willige Langerak, zoon van Leonard de Casembroot, Heer van Rijnesteyn, Ter Moer en Willige Langerak, en van Hillegonda Geertruid van Bergen, geboren den 26sten Februarij 1709 te Utrecht, waar zijn vader Vroedschap en Schepen was, werd den 4den April 1729 Vaandrig in het Infanterie regiment de Guy; den 31sten Mei 1734 Kapitein in het Regiment van Pallandt; den 4den Junij 1738 Majoor in het zelfde Regiment; den 19den September 1742 Luitenant-Kolonel van het Regiment de Guy; den 28sten November 1747 Kolonel bij het Regiment Infanterie van Maleprade, en woonde als zoodanig den veldtogt tegen de Franschen in Staats-Vlaanderen, in 1747 en 1748, bij, waarin hij zich bij verschillende gelegenheden onderscheidde. Voorts werd hij den 14den Maart 1766 tot Generaal-Majoor en den 24sten Augustus 1772 tot Luitenant-Generaal Kommandeur van Yperen aangesteld. Hij had bij zijne vrouw Anna Constantia Margaretha Cau, vijf kinderen verwekt. Uit familiepapieren en partikuliere berigten bijeengebragt. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} [Leonard de Casembroot] CASEMBROOT (Leonard de), Heer van ter Moer, broeder van den voorgaande, geboren den 9den November 1717 te Utrecht, werd in 1739 Hoogheemraad van den Lekdijk Benedendams. Vervolgens zich in krijgsdienst begeven hebbende, gaf hij als Kapitein, in 1747 en 1748, in den veldtogt tegen de Franschen in Staats-Vlaanderen, blijken van moed, en werd den 5den Junij 1749 Majoor in het Kavallerie Regiment van Cannenberg en den 18den Maart 1766 Kolonel in het Regement van van Tuyll. Hij liet bij zijne echtgenoote Isabella Adelheid Singendonck, weduwe van Reinoud Hendrik, Baron van Tuyll van Serooskerke, geene kinderen na. Uit familiepapieren en medegedeelde berigten bijeengebragt. [Gillis Casen] CASEN (Gillis), een Zeeuwsch Kaperkapitein van buitengewoonen moed, die in 1672, met eenen anderen Kapitein, Pieter Leenderts, zeven prijzen uit eene Engelsche vloot van Barbadosvaarders weghaalde, en in het Vaderland binnenbragt, terwijl de overige geplunderd en in den grond gehakt werden. Beide Commissievaarders - zoo als zij toen genoemd werden - bragten in den loop van dit jaar zes-en-twintig rijke prijzen in Zeeland binnen, en vernielden eene menigte anderen. In 1676 veroverde hij, met Jan Bonte, twee Duinkerksche kapers van 22 en 10 stukken, twee Fransche koningschepen van 14 en 8 stukken, behalve nog eene menigte andere vaartuigen en koopvaarders, een Fransch fregat en een derde Duinkerksche kaper. Zie de Jonge, Nederl. Zeew., D. III. St. I. bl. 180, St. II. bl. 270. [Ernst, Hendrik en Joan Casimir] CASIMIR (Ernst, Hendrik en Joan) zie Ernst Casimir, Hendrik Casimir en Joan Casimir. [Hendrik Willem Caspari] CASPARI (Hendrik Willem), geboren in 1770, te Wezel, kwam reeds in zijn zesde jaar met zijne ouders naar Nederland, waar zij zich te Amsterdam vestigden. Hier legde hij zich, onder Geerlig Grijpmoed, op het teekenen toe, en schilderde later in de behangselfabriek van Troost van Groenendoelen. Doch de nuttige inrigting bij de Maatschappij Felix Meritis verschafte hem gelegenheid, om de teekenkunst meer en meer te beoefenen, waarvan hij dan ook een ijverig gebruik maakte. Vervolgens bepaalde hij zich tot het porttretteekenen en miniatuurschilderen, waarin hij eene bijzondere vaardigheid bezat. Behalve onderscheidene beeldtenissen voor boekwerken geplaatst, treft men in het Studieprentenboek van J.E. Marcus een aantal portretten van schilders, kunstminnaars enz. aan, naar teekeningen van zijne hand in het koper gebragt, gelijk ook van bijna een twintigtal Nederlandsche Dichters voor de onderscheidene jaargangen van den Ned. Muzen-Almanak, van welke vele zeer welgelijkend mogen heeten. Aan zijn penseel is dus de kunst de getrouwe beeldtenis van vele voorname mannen verschuldigd. Hij overleed den 8sten September 1829. Zie Algem Konst- en Letterb. 1829, D. II. bl. 179; van Eyn- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} den en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk D. III. bl. 150; Aanh. op het Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Algem. Woordenb. der Zamenl., D. III. bl. 150; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Jan Willem Caspari] CASPARI (Jan Willem), een broeder van den voorgaande, geboren te Amsterdam, in 1779, werd tot de graveerkunst opgeleid, waarin hij eerst Lambertus Antonius Claessens en daarna Louis Portman tot meester had, onder wien hij goede vorderingen maakte, zoodat hij onderscheidene bewijzen van bekwaamheid, zoo in boekprenten als portretten, gegeven heeft. Zie Algem. Konst en Letterb., 1808 D. II. bl. 65; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 150; Immerzeel, Leven en werk der kunsts. [Casparus Casparius] CASPARIUS (Casparus), van wien ons volstrekt geene levensbijzonderheden bekend zijn, was een niet onbekwaam Latijnsch dichter, blijkens het door hem in het licht gezonden: Princeps Auriacus, sive Libertas defensa; tragoedia nova, auctore Caspare Caspario; Delphis 1598. hetwelk ten onregte door sommigen voor het zelfde als de Auriacus sive Libertas saucia van Daniel Heinsius gehouden wordt. Zie Hoeufft, Parnasus Belgicus, pag. 99. [Anthonie Abraham Cassa] CASSA (Anthonie Abraham), een Nederlander, die zich op Java bevond, tijdens de inbezitneming van dat eiland door de Engelschen, in 1811, werd in 1813, door den Engelschen Gouverneur Thomas Stamford Raffles naar Japan gezonden, om er het kantoor voor de Engelschen in bezit te nemen en tevens als Opperhoofd aldaar in functie te treden, maar door de vastberadenheid en belanglooze Vaderlandsliefde van het Nederlandsche Opperhoofd Hendrik Doeff, werden de maatregelen der Engelschen verijdeld en bleef de Nederlandsche vlag op Decima waaijen. Zie van Kampen, de Nederlander buiten Europa, D. III. bl. 512, 515; Doeff, Herinn. uit Japan, bl. 192-195; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 648; G. Lauts, Japan, bl. 270-278. [George Cassander] CASSANDER (George) eigenlijk Kadzander, geboren te Kadzand, den 24sten Augustus 1513, onderwees de Godgeleerdheid, het kerkelijk regt en de oude talen te Brugge, en te Gent; later begaf hij zich echter naar Keulen, waar hij in de stilte zijner studeereel, zich hoofdzakelijk met wetenschappelijke studiën bezig hield. Van hier zond Hertog Willem van Kleef hem naar Duisburg, om de Wederdoopers aldaar met de kerk te verzoenen, hetgeen onderscheidene geschriften tegen den kinderdoop uitlokte. Wegens zijne gematigde godsdienstige denkwijze, stond hij ook in groote achting bij Keizer Maximiliaan, alsmede bij Prins Willem I, aan wien hij door den Graaf van Hoorne was aanbevolen, en die hem tot Lid van den geheimen raad zocht te bevorderen. Cassander, ofschoon een opregt Katholijk, dacht omtrent eenige leerstellingen eenstemmig met de Hervormers, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wilde toch den avondmaalskelk aan de leeken toestaan, en erkende de hoogere waarde der door Christus ingestelde sacramenten, alsmede de noodzakelijkheid van het huwelijk der Geestelijken. Reeds in 1561 gaf hij anoniem in het licht, het werk: De officio pii ac publicae tranquillitatis verè amantis viri in hoc religionis dissidio, waarin hij eenige punten opgaf, waaromtrent beide partijen, zijns inziens, elkander zonden kunnen verdragen, hetwelk door Calvijn en Beza hevig werd aangevallen, en aan den anderen kant den Katholijken ook niet voldeed. Keizer Ferdinand I ontbood hem daarop naar Weenen, om door hem de vereffening der kerkelijke geschillen te beproeven. Cassander kwam wegens zijne ziekelijkheid niet, maar zette op 's Keizers verzoek zijne gevoelens over de godsdienstgeschillen uit een, in het werk: De articulis inter Catholicos et Protestantes controversis ad Ferdinandum I. et Maximilianum II. Imperatores 1564, aan dezen laatste opgedragen, daar Ferdinand inmiddels overleden was. Dit geschrift werd in 1659, door den Helmstadtschen Hoogleeraar Conring, te gelijk met dat van Wieelius op nieuw uitgegeven. Zijne voorslagen vonden echter bij geen der twistende partijen goedkeuring en de vredelievende pogingen van dezen verdraagzamen man bleven vruchteloos. De Leuvensche Godgeleerde Faculteit veroordeelde in 1565 zijne gevoelens; terwijl in 1616 zijne werken te Rome op den Index werden geplaatst. In het zelfde jaar werden zij echter te Parijs gezamenlijk uitgegeven. Zij zijn, behalve de reeds bovengemelde: Viri aliquot illustres, qui ante Procam in Latio fuere. Oratio Panegyrica in laudem urbis Brugarum habita, anno 1541. Tabulae breves et expeditae in praeceptiones Rhetoricas. Tabulae Praeceptionum Dialecticarum. Tabulae Locorum Dialecticorum. Supputatio rei nummariae Romanorum ac Graecorum ad monetam Flandricam. Gand 8o. Plauti sententiae et loquendi formulae venustiores ex omnibus Comaediis, adjectis scholiis in singulas Comoedias. Sententiae ex libris Sancti Augustini de praedestinatione Sanctorum, et de bono perseverantiae. Liturgica de ritu et ordine Dominicae Caenae celebrandae. Col. 1558. Ordo Romanus de Officio Missae. Hymni Ecclesiastici, praesertim qui Ambrosiani dicuntur, multis in locis recogniti, cum scholiis. Appendix de Spiritu Sancto nominatim invocando. Preces Ecclesiasticae, quae Collectae vulgo dicuntur. B. Viglii Martyris et Episcopi Tridentini Opera, scilicet Disputatio inter Sabellium, Folinum, Arium et Athanasium. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ejusdem adversus Eutychen et alios haereticos de Christo Domino nostro male sentientes, Libri V integre editi ex bibliotheca P. Pithoei Galli, viri doctissimi, cum praefatione Cassandri. Commentarius de duabus in Christo naturis et unica hypostasi, adversus hujus aetatis haereses. Honorii, Augustodunensis Ecclesiae presbyteri, de Praedestinatione et Libero Arbitrio Dialogus, quem postea Joannes Conen Sacrae Theologiae Licentiatus et caenobii S. Mariae in Tungerlo Ordinis Praemonstratensis Prior correctiorem evulgavit, praemissa elegantissimâ praefatione ad Lectorem. Antv. 1621. 8o. Epistolae duae, una Prosperi, altera Hilarii Arelatensis Episcopi, de reliquiis Pelagianae haereseos, cum praefatione Cassandri. De Baptismo infantium testimonia veterum, qui intra CCC circiter annos à temporibus Apostolorum floruerunt. De Baptismo infantium doctrina Catholicae Ecclesiae, divinarum literarum testimoniis explicata. Traditionum veteris Ecclesiae et Sanctorum Patrum defensio adversus Joannis Calvini criminationes. Item Responsio ad calumnias, quibus Cassander in Germanico quodam libello petulantur impetitur. De sacra communione Christiani populi in utraque specie consultatio. De viris illustribus Liber I, continens vitam eorum, qui commemorantur in S. Bibliis usque ad Regum historiam. Epistolae ad diversos CXVII. Acta Colloquii habiti a Georgio Cassandro cum Joanne Kremer à Castrop, Anabaptismi causa captivo. Acta colloquii inter Cassandrum et Mathiam Anabaptistam habiti, anno Domino MDLXV. De arte concionandi liber. Hij eindigde zijn in zware ligchamelijke ongemakken doorgebragt leven te Keulen in 1566; terwijl de Roomsche kerk hem bepaaldelijk eene herroeping zijner gevoelens voor zijne dood toedicht. Zijne afbeelding komt voor bij Brandt Hist. der Reform., D. I. bl. 260. Zijne zinspreuk was: Quando tandem (Wanneer zal 't eens zijn)? Als Irenicus is Cassander een belangrijk verschijnsel. Hij zocht de hereeniging der strijdende partijen te bewerkstelligen door terug te keeren tot den consensus der oude kerk, dien hij eensdeels in het Apostolische Symbool, anderdeels in de overeenstemmende leer der groote Kerkvaders van Contantijn tot Gregoor de Groote zocht. Hoewel hij op eenige punten den Protestanten toegaf, bleef hij in de meeste leerstukken bepaald Roomsch; ja hij was een merkwaardig voorlooper van het te- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordige idealiserend Catholicismus, daar hij de grootste misbruiken vasthield en verdedigde, door ze in schijn te loochenen en ze eene vreemde Symbolische beteekenis te geven. Zie Sweertii, Athen. Belgic., pag. 270-272; Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 261, 286,-288, 417, Aant. bl. 30, 32-36; v(an) H(cussen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Outh., D. V. St. I. bl. 125 en 126; (Beaufort), Leven van Willem I, D. I. bl. 375, 376; Saxe, Onom. Liter., Pars, III, pag. 233; Kok, Vaderl. Woordenb.; Algem. Noodw. Woordenb. der Zamenl.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. III. bl. 43; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk; D. I. Aant. bl. 14; Hofman Peerlkamp, de Poëtis Latin. Nederl., pag. 73 et 74; Schröckh, Kirchengeschichte, B. IV; Gieseler, Kirchengeschichte, B. III; Herzog, Real-Encyclopedie. [Thomas Cassiopijn] CASSIOPIJN (Thomas) was Kapitein in dienst dezer landen, en woonde in 1659 in dien rang den togt naar Denemarken bij. Den 11den Augustus 1674 voerde hij in den slag bij Seneffe een regiment Infanterie aan, en werd dapper strijdende gekwetst en gevangen genomen. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. II bl. 49. [David Bogislaus Cassius] CASSIUS (David Bogislaus), geboren in 1700, werd, na volbragte studie, in 1723 Predikant te Zoelen, in 1725 mede derde Predikant te Tiel en in 1755 emeritus. Hij overleed den 10den Januarij 1785. Cassius moet een man van veel omvattende geleerdheid geweest zijn, aangezien hij in 1725 voor de hoogleeraarsplaats in de Godgeleerdheid en Oostersche talen, in 1731 voor die in de Historie, Welsprekendheid en Grieksche taal en in 1742 andermaal voor die in de Godgeleerdheid en Oostersche talen aan de hoogeschool te Harderwijk in aanmerking kwam. Zie H. Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 113, 133, 149. [Joannes Castelletti] CASTELLETTI (Joannes), alias Guyot, Nederlandsch Contrapuntist uit de eerste helft der zestiende eeuw, van wien Commers Collectio operum musicorum Batavorum saeculi XVI in den 17den bundel (Manuscript) bevat een achtstemmig Carole ter felix. Misschien is hij wel de zelfde als Chasteleyn, onder welke naam in den 12den bundel van Commers Cellectio een vijfstemmig Mane surge Jacob voorkomt. In de beroemde bibliotheek van den Abt Santini, te Rome, bevinden zich van hem, zes vijfstemmige motetten, zijnde: Surgens Jesus. - Amen dico vobis. - Surge prospera. - Usque quo Domine. - Domine ne memineris. - Emitte Domine, allen met het jaartal 1540. Zie Kiesewetter, Prijsverh. des Konink. Nederl. Instit. bl. 35; Catal. van Muziekw. der Maats. van Toonk; l'Abbé Santini et sa Collection Musicale a Rome, par Wladimir Stassoff. Florence 1854. [Abraham Casteleyn] CASTELEYN (Abraham), bekend Boekdrukker te Haarlem. Redacteur en Uitgever der Haarlemsche Courant, bij wien de eerste Haarlemmer Courant 1 Januarij 1656 verscheen. Hij was {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} mede teekenaar van zijn eigen portret, hetwelk ook nooit is in plaat gebragt, en bij den Heer J.T. Bodel Nyenhuis te Leiden, berustende is. Casteleyn plaatste er onder: Verschoon de schilder van dees slegte schilderij, Het slegte principaal dat maakte 't slegt kopij. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Frans Casteleyn] CASTELEYN (Frans) werd in 1705 Directeur van den Handel der Oost-Indische Compagnie in Perzië, welk ambt hij tot in het jaar 1708, met zeer veel lof waarnam. Na te Batavia te zijn teruggekomen, werd hij in het volgende jaar Extraordinaris Raad van Neerlands Indië, en in 1711 Ordinaris Raad, welke hooge waardigheid hij bekleedde tot aan zijnen dood in 1715. Hem gaat den roem na, dat er geen der Directeuren van den handel in Perzië geweest is, die in zoo weinige jaren meer geld voor de Oost-Indische Compagnie gewonnen heeft dan hij. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. IV. a bl. 370 en 372, D. V. a bl. 204, 205, 286. [Jean Maurice de Castilleios] CASTILLEIOS (Jean Maurice de) was een zoon van Mauriee de Castilleios (1), die van gemeen soldaat tot Kapitein-Luitenant, van het Kolonels-vaandel van Graaf Frederik Willem, Stadhouder van Friesland, opklom, en van N. van Gelinckhuysen. De zoon volgde de loopbaan zijns vaders en steeg mede tot de zelfde waardigheid op. Na de krijgsdienst verlaten te hebben, zette hij zich te Dordrecht neder en gaf zich aan de beoefening der dichtkunst over. Zijne gedichten zijn weinig in getal en van weinig waarde. Men vindt ze voor de werken zijner tijdgenooten, onder anderen voor de vertalingen van Adriaan van Nispen van Busbecqs Kaizarlijkken gezant, de Grieksche Venus, enz. Zie Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. III. bl. 107; Biogr. Woordenb. ran Nederd. Dichters, ten verv. op Witsen Geysbeek; Schotel in Algem. Konst- en Letterb. 1848, D. I. bl. 305 en 306. [Johannes Franciscus Salvemini de Castilioni] CASTILIONI (Johannes Franciscus Salvemini de) of Jean françois Salvemini de Castillon, meer bekend als Johannes Castilioneus, geboren in 1709 te Castiglione, van waar hij den naam aannam, dien hij verfranschte, werd te Pisa tot Meester in de vrije konsten en Doctor in de wijsbegeerte en beide de regten bevorderd. Hij hield zich eerst eenige tijd te Bern op, en was onderdaan dier republiek, daarna werd hij tot Lector, kort daarop, den 22sten {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} November 1751, tot buitengewoon Hoogleeraar in de wiskunde, en proefondervindelijke wijsbegeerte en sterrekunde aan de hoogeschool te Utrecht aangesteld. Den 9den December des zelfden jaars, hield hij zijne intree-rede Over het nut der Wiskunde in het gemeene leven (1). Den 10den April daaraanvolgende verwierf hij de vrijheid om de logiea te onderwijzen, en den 9den Junij 1755, werd hem de waardigheid van gewoon Hoogleeraar in de wijsbegeerte en wiskunde opgedragen, welken post hij den 23sten Junij aanvaardde met eene verhandeling, Tegen de overal verbandzoekende Geleerden (2). Eindelijk werd hem den 15den Januarij 1759 de rang van Hoogleeraar in de sterrekunde toegevoegd. Zijne beroemdheid was zoo groot, dat Frederik, Koning van Pruissen, hem op het laatst van 1773 tot Hoogleeraar der wiskunde aan de krijgsschool te Berlijn benoemde, en hem vervolgens tot Directeur der wiskundige klasse aan de Hoogeschool aldaar aanstelde, waar hij den 11den Oetober 1791 overleed. Hij heeft in het licht gezonden: Discours sur l'origine de l'inégalité des conditions, parmi les kommes (tegen J.J. Rousseau). Amst. 1756, 8o. Elements de Physique de Locke, traduits de l'anglais, Amst. 1757. 12o. Is. Newtoni Opuscula Mathematica. Amst. 1761, 2 vol. 4o. Vie d'Apollonius de Thyane par Philostrate avec les commentaires de Blount, traduite de l'Anglais. Berlin, 1774, 4 vol. 12o. Livres académiques de Cieeron, avec notes. Berlin, 1779, 2 vol. 8o. Paris, 1796, 12o. Les Vicissitudes de la littérature, traduites de l'Italien de Denina. Berlin, 1786, 2 vol. 8o. Ook was hij een der medewerkers van het Journal litéraire de Berlin, depuis 1772 jusqu'à la fin de 1776, 27 vol. in 12. Zijn zoon Henry de Castilioni gaf, in 1764, uit eene overzetting van Campbell, sur les Miracles de J.C., en van Euclides, en werd naderhand Hoogleeraar in de Wiskunde, bij de Koninklijke Ridder-Akademic of Ingenicur-School te Berlijn, een andere zoon Fréderie de Castillon vertaalde uit het Hoogduitsch Théorie de l'art des Jardins par C.L. Horschfeld. Leipz. 1772-1785, 5 vol. 4to. Zie C. de Vries, Honderdvijftigste Verj. der Utr. Hooges., bl. V; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univ., Tom. III. pag. 118; Bouman, Geschied der Geld. Hooges., D. II. bl. 298. [Jean François Salvemini de Castillon] CASTILLON (Jean François Salvemini de). Zie Castilioni. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob van Thiennes, Heer van Castres] CASTRES (Jacob van Thiennes, Heer van). Zie Thiennes, (Jacob van). [Bruin van Castrichem] CASTRICHEM (Bruin van). Zie Castricum (Bruin van). [Pancras van Castrichom] CASTRICHOM (Pancras van). Zie Castricum (Pancras van). [Andreas Castricomius] CASTRICOMIUS (Andreas). Zie Castricum (Andries Dirksz van) [Bruin van Castricum] CASTRICUM (Bruin van), Castrichem of Kastrichem, een Hollands Edelman, trok in 1168, met Graaf Floris III tegen de West-Friezen op, doch met eenige anderen, tegen 's Graven zin, vooruitgerend zijnde, vielen zij in Schagen, dat plat gebrand werd. De Friezen, middelerwijl op hunne luimen liggende, sneden hun den pas naar het gros des legers af, waardoor een fel gevecht ontstond, in hetwelk onder anderen Bruin van Castricum sneuvelde. Dit had plaats den 22sten Januarij des gezegden jaars. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. bl. 261, 262. [Andries Dirksz. van Castricum] CASTRICUM (Andries Dirksz. van), ook wel Andreas Castricomius of enkel Andries Dirksen genoemd, geboren te Castricum, van waar hij dien naam aannam, was Pastoor van de St. Paneras-kerk te Enkhuizen, en werd, daar hij zich in zijne predikatiën tegen sommige Pauselijke gevoelens aankantte, door Rudolf Strakmans, Deken van West-Friesland, die zijnen zetel te Hoorn hield, aldaar ten jare 1562 voor hem gedagvaard; hij verscheen ter bestemder tijd, doch werd terstond achteraf geleid en in de gevangenis gebragt. Naauwelijks kwam de mare hiervan te Enkhuizen, of eenige ingezetenen dier stad togen naar Hoorn, waar zij middel vonden, om den gevangene, door op elkanders schouders te klimmen, uit den kerker te verlossen en voorts weg te helpen. De Pastoor nam hierop de vlugt, en onthield zich buiten het regtsgebied van den Deken. Ten jare 1566 ontmoeten wij hem te Enkhuizen als Leeraar van de Hervormden, die door zijne stichtelijke predikatiën en vromen wandel veel afbreuk aan het Pausdom deed, waartoe ook niet weinig medewerkte het toen ten tijde plaats vindende beestachtig levensgedrag der Monniken, die zich allerlei ligtmisserij en ontugt veroorloofden. Iets later was hij Leeraar te Sneek, doch vlugtte op het plakkaat van 11 Januarij 1567 naar Emden. Kort na de dood van Jan van Ligne, Graaf van Aremberg, den 16den Junij 1568, kwam hij echter, met andere Leeraars weder naar Friesland, waar zij in het verborgen het woord predikten binnen Leeuwarden. Toen in het jaar 1572 Enkhuizen aan de zijde van Willem I overging, en aan de Roomschgezinden de kerken werden ontnomen, deed Castricum, als gewoon Leeraar der Hervormden, de eerste predikatie aldaar, over de leuning van het exijnshuis op de vischmarkt en 's anderendaags in de Pancras- of Zuiderkerk, van welke hij te voren Pastoor geweest was. In het jaar 1591 was hij lid van de vergadering, zoo uit {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} politieke als kerkelijke bestaande, door last der Staten van Holland bijeengeroepen, over het instellen eener kerkverordening, die naar een ontwerp van het jaar 1583 gevormd in gereedheid was, doch waarvan geen gebruik werd gemaakt, doordien eenige steden die verwierpen. Hij overleed te Enkhuizen in 1598. Zie Bor, Neder. Oorl. B. XXVIII. bl. 537 (28); (Brandt), Hist. van Enkhuizen, bl. 92, 97, 102, 122, b. 23.; de zelfde, Hist. der Ref. D. I. bl. 251, 252, 334, 335, 511; v(an) H(cussen) en v(an) R(hyn), Kerk. Outh., D. IV. St. I. bl. 249; Velius. en Centen, Chron. van Hoorn, bl. 286 noot (459), 227 noot (489); Sjoerds, Beschr. van Friesl, D. II. bl. 711; Kok, Vaderl. Woordenb., de Chalmot, Biogr. Woordeub; Beeloo, Noord-Holl. en de Noord-Hollanders bl. 31. [Jan Pietersz van Castricum] CASTRICUM (Jan Pietersz van), een der eerste Hervormde Predikanten te 's Gravenhage, werd aldaar ten jare 1579 van Wezel beroepen. Hij schijnt een twistziek mensch te zijn geweest, en had het vreesselijk geladen op zijnen ambtgenoot Hieronymus Hortensius, die de waardij der goede werken naar zijnen zin te breed uitmat. Het wederzijdsch kibbelen duurde zoolang, en werd met zulk eenen ijver voortgezet, dat, het te duchten stond, daar beide aanhangers vonden, dat er eene geheele scheuring, haat en broedertwist, in de gemeente van 's Gravenhage mogt ontstaan; waarom de Staten van Holland ook, na te vergeefs alle middelen van bevrediging aangewend te hebben, den 10den October 1583, den beide op elkander verbittterden Leeraars een Consilium abeundi verleenden, en vreedzamer Predikanten in hunne plaats beriepen; om hun echter aan brood te helpen, werd Jan Pietersz. naar Castrieum en Hortensius naar Wassenaar gezonden, ten einde aldaar als geestelijke Herders de kudden te weiden. Castricum overleed in 1586. Zie Bor, Hist. der Nederl. Oorl., B. XIX. bl. (511) 43; van der Woude, Kron. van Alkmaar, bl. 104; Hooft, Ned. Hist., bl. 952; Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 702 en 703; de Riemer, Beschr. van 's Gravenhage, bl. 331; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Aardrijksk. Woordenb. der Nederl. [Pancras van Castricum] CASTRICUM (Pancras van) of van Castrichom, was geboren te Alkmaar, zooals blijkt uit onderscheidene brieven, die hij onderteekende P. Castricomius van Alcmaer, het is dus abusivelijk, dat sommigen hem als een Castricummer opgeven. Beroemd door taalkunde en regtsgeleerdheid, werd hij door die van Groningen in 1604, tot Syndicus (Pensionaris) hunner stad benoemd. Hij bevorderde in 1612, 1613 en 1614, benevens anderen der voornaamste Regenten, de stichting der hoogeschool, beraamde al het noodige hiertoe, en deed, in naam van de geheele provincie Stad en Lande, in het jaar 1614, in het openbaar eene redevoering tot lof van de stichting der akademie in dat gewest. Volgens sommigen is hij gebruikt tot vele gewigtige bezendingen en zou ook gesteld zijn tot Lid van den Hooge {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, doch zijn naam komt niet voor op de lijst bij van Leeuwen, Bat. Illustr. Het ambt van Syndicus verwisselde hij in 1618 voor eene plaats in den Raad van State. Hij overleed te Amsterdam in April 1619, ofschoon sommigen verkeerdelijk 1820 als zijn sterfjaar opgeven, en was gehuwd aan Johanna Wely; zijne kinderen noemden zich van Weent gezegd van Castricum. Zeer vermaard in de letterkundige geschiedenis, en niet onervaren in het Hebreeuwsch, terwijl zijne aanteekeningen op Willeramen meermalen door Huydecoper, in diens Proeve van Taal- en Dichtkonst, worden aangehaald, werd hij ook bijzonder geroemd om wijsheid, kunde, godsvrucht en braaf heid, en verkeerde met de grootste Geleerden en Staatslieden van zijne tijd. Zijne werken zijn: Notae in Willerami Paraphrasin Cantici Canticorum L.B. 1598, welk werk doorgaans ten onregte aan J. van Hout wordt toegeschreven. Expositio appellationum Insularum, Rupium, etc., quae passim extare in maritimis locis noscuntur; van welk werkje Kiliaan met lof in zijn Etymologicum gewaagd. Nomenclator scriptorum latinorum Hollandiae, Zelandiae etc. M.S. Kronijk van Holland en West-Friesland van 't jaar 900 na 's Heiland geboorte, tot op 1498. M.S. in folio. Twee zijner brieven aan Scriverius zijn opgenomen in Insignium Virorum Epistolae selectae ab Jano Guillelmo Meelio editae, Amstel. 1701 8o. Zie Sweertii, Athen. Belgic. pag. 59; vander Wouden, Kronyck van Alckmaar, bl. 98; Gouthoeven, Chron. van Holl. bl. 225; Pars, Naamr. van Bat. en Holl. schrijv. bl. 348-350, 402 en 403; Halma, Toon. der Ver. Nederl.; Van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Huydecoper. Proeve van Taal- en Dichtk. op Vondels Herschepp. van Ovidius bl. 206, 420, 464, 482, 512; Saxe, Onom. Lit., Pars V. pag.546-548; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staat. Ned. D. I. bl. 237, 231, D. II. bl. 574 en 575; Feith en Lulofs Redev. en Dichtreg. bij het 25jarig feest van het dep. Gron. der Maats. T. N. v. 't A., Aant. bl. 32-37; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. IV. Aant. bl. 221. [Hendrik Castritius] CASTRITIUS (Hendrik), geboren in het Noordbrabandsche dorp Geldrop, omstreeks 1525, werd tot Rector der Latijnsche scholen te Delft benoemd, welken post hij waarnam tot in 1558; toen hij tot Rector te Duisburg beroepen werd, waar hij, vermoedelijk in 1565, overleed. Hij tokkelde ook de Latijnsche lier, doch met geen zeer gelukkig gevolg. Van hem is in druk uitgegeven: Institutio rei Litterariae in schola Delfensi; una cum Legibus scholasticis. Antv. 1556. De optimo genere interpretandae Philosophiae: in quo proponitur ratio atque ordo scholae Duysburgensis. Spes sive de votis hominum Carmen; accedit ejusdem de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Opificio Dei et justitia Providentiae Carmen Sapphicum et de Invidia Ode Anacreontica. Colon. 1559 12o. Nomothesia, sive de Legum latione ad constituendum vitas moresque studiosorum. 1561 4o. Zie Sweertii Athen. Belg. p. 325; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; (A. van Gils). Kath. Meijer. Memarieb. bl. 314; Hofman Peerlkamp, de Poët. Latin. Nederl., pag. 67; Hermans Consp. Onom. Lit., pag. 6. [Nikolaas de of à Castro] CASTRO (Nikolaas de of à), eigenlijk van der Burgh of Verburgh, geboren in 1503 te Leuven, waar zijn vader Pedel of Deurwaarder van de Hoogeschool was, verkreeg daardoor schoone gelegenheid, om zich op de letteroefeningen toe te leggen, zooals hij dan ook met eenen warmen ijver en groote vlijt deed. Na zijne studiën volvoerd te hebben, werd hij tot Licentiaat in de Godgeleerdheid bevorderd, daarna tot Opperste van het Bussideaansche Collegie aangesteld, welk Collegie gesticht was om de jeugd in de drie geleerde talen te onderwijzen. Voorts werd hij begiftigd met een kanunnikaat van St. Maria's kerk te Utrecht; vervolgens werd hij door Koning Filips II tot Kettermeester over Holland, Utrecht en Overijssel aangesteld, ten einde de Reformatie, welke alom in Nederland doorbrak, te keer te gaan, en ware het mogelijk uit te roeijen. Bij de afscheiding der Middelburgsche kerk van die van Utrecht, waarbij de eerste tot een bisdom werd verheven afhankelijk van het aartsbisdom van Utrecht, werd de Castro, door gemelden Koning, tot Bisschop van Middelburg benoemd en tevens gesteld om het opperbestuur over de abdij aldaar, welke toen open stond te voeren. De goedkeuring van den Paus hierop gevolgd zijnde, aanvaardde hij in 1560 die waardigheid, waartoe hij door den Aartsbisschop van Mechelen en den Kardinaal de Granvelle, den 26sten December 1562 plegtig werd ingewijd, en den 4den Januarij des volgenden jaars te Middelburg met veel statie en pracht ingehaald. Kort nadat hij den bisschopszetel had in het bezit genomen, ontstond er tusschen hem en den Domproost van het domkapittel van Utrecht, een zwaar geschil over het kerkelijke regtsgebied in Zeeland, welke twist eerst, na vele vergeefsche pogingen, door de Landvoogdes, in 1564, beslist werd. Hij durfde zich tegen Alva en zijn besluit tot heffing van den tienden penning verzetten, doch hield zich ijverig bezig met het wreed vervolgen en straffen van diegenen, welke anders dan de Roomschgezinden dachten, en deed zich, in hoedanigheid en opvolger der Abten van Middelburg, gelden als Eerste Lid der Staten van Zeeland. Gematigd behandelde hij echter zijnen neef Christoffel Roël, die als Pensionaris van den Prelaat en Edelen van Zeeland, zich een ijverig aanhanger van Prins Willem I betoonde, De Castro woonde, in 1565, de Utrechtsche synode bij, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} en deed de besluiten van het Trentsche concilie in Zeeland af kondigen. Met leede oogen zag hij, ten gevolge van de omwenteling van 1572, de zegepraal der Hervorming in zijn bisdom, en de vermindering zijner magt, welke met de verliezen der Spanjaarden gelijken tred hield. Tot zijn geluk beleefde hij echter niet de geheele ondergang van zijn bisdom, daar hij nog voor de overgave van Middelburg, den 5den Julij 1573, overleed; hij werd in het koor der abdijkerk te Middelburg begraven. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. I. bl. 27 (19); Brandt, Hist. van Enkhuizen, bl. 87; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., Lett. N bl. 66; v (an) H(enssen) en v (an) R(hijn), Kerkel. Oudh., D. I. bl. 364, D. IV. St. III. bl. 22, 23, 28-39, 49, 50; Hoynck van Papendrecht, Hist. der Utr. Kerke, bl. 6; Boomkamp, Alkmaer en zijne Geschied., bl. 134; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 66; te Water, Kort Verh. der Reform. van Zeel., bl. 363-387; 's Gravezande, Tweede Eeuwged. der Middelb. Vrijh., bl. 14, 15, 16, 19, 43, 65, 170, 284, 314, 319; te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. I. bl. 218-222; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biojr. Woordenb.; Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 5; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Mais. d'Orange-Nassau, Tom. V. pag. 417; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St IV. bl. 800; van Groningen, de Bisdomm. in Nederl., bl. 19, 45 en 46. [Jan de Castro] CASTRO (Jan de), een broeder van den voorgaande, mede geboren te Leuven, in het jaar 1515, werd, na volbragte studiën Kanunnik van St. Jan te Utrecht, waar hij in 1588 overleed en in de St. Janskerk begraven is. Hij heeft in geschrift nagelaten: Exercitia pia pro poenitente et iis, qui digne accedere cupiunt ad Sacramentum S. Altaris. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jacobus à Castro] CASTRO (Jacobus à) of Jacob van der Borgh, ook wel Jacobus Bosius of Bossius genaamd, zoon van Gerard Pietersz. van der Borgh en van Anna Janssen du Bois, naar welke laatste hij den naam van Bosius aannam, was geboren in het jaar 1560 te Amsterdam, waar zijn vader geen onaanzienlijke winkelnering deed. Nadat zijn ouders hem eene allezins christelijke opvoeding hadden bezorgd, en in de eerste gronden der letteroefeningen doen onderwijzen, zonden zij hem naar de hoogeschool van Leuven, alwaar hij als kweekeling in het collegie van 't Varken werd aangenomen, en nadat hij aldaar in de Godgeleerdheid, wijsbegeerte en andere wetenschappen onder wezen was, werd hij in 1579 in dat zelfde collegie tot onderwijzer der zich aldaar bevindende jeugd aangesteld. Onder meer andere aanzienlijke jongelingen, stonden hier onder zijn opzigt Jacob Boonen, die van trap tot trap tot de waardigheid van Aartsbisschop van Mechelen is opgeklommen, en Petrus Peckius, namaals Kanselier van Braband, met welke beide verdienstelijke mannen hij vervolgens {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene gemeenzame vriendschapsverkeering heeft geleefd. Tot Licentiaat in de Godgeleerdheid verkozen, en tevens tot Priester geschoren zijnde, werd hem de pastorie van Linden, nabij Leuven, opgedragen. Hij bragt het alzoo door zijne voorbeeldelooze vlijt en ijver zoo ver, dat hij van de eene waardigheid tot de andere opklom, tot dat hij eerst Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leuven werd en eindelijk in 1611 door Albertus van Oostenrijk geplaatst op den bisschoppelijken zetel van Roermond, waar hij den 19den Mei van dat jaar plegtig werd ingehaald; van dit ambt kweet hij zich ten vollen genoegen van zijnen weldoener, onderhoorige Geestelijken en gemeente. Door zijn toedoen kwamen reeds in het eerste jaar na zijne benoeming de Jezuïten te Roermond. De Bisschop gaf aan die orde zijne woning, op voorwaarde van eene andere en betere te bekomen. Door eene zinkingkoorts aangetast, stierf hij te Roermond den 24sten Februarij 1639 Zijne predikatiën waren zoo zachtmoedig, dat zelfs de Protestanten ze met aandacht aanhoorden; hij noemden ze dan ook onze geburen; zooals te zien is in den bundel Nederduitsche predikatiën, die van hem in het licht gegeven is, onder den titel: Het Rijk Christus of Sermoenen. Roermond 1649 in folio. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 334; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. IV. St. I. bl. 227; Kok; Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Aardr. Woordenb. der Nederl., D. IX. bl. 586; Poell, Beschr. van het Hertogd. Limb., bl. 226. [Johannes de Castro] CASTRO (Johannes de), geboren te Luik, was omstreeks het einde der zestiende eeuw Kapelmeester van Hertog Johan Wilhelm van Gulick en een der vruchtbaarste componisten van zijne tijd. Zijne werken bestaan vooral in meerstemmige gezangen voor de kerk, zoowel als voor de kamer. Zij werden tusschen 1569 en 1600 in het licht gegeven, meestendeels te Antwerpen, Leuven, Keulen en Frankfort. Draudius heeft in zijne Bibl. eene lange lijst daarvan medegedeeld, die Gerbes in zijne Lexicon der Tonkunstler heeft overgenomen. Daaronder zijn meer dan twintig grooten verzamelingen van zangcompositiën. Onderscheidene daarvan zijn in de Bibliotheek te Munchen voorhanden. De Castro overleed in de eerste jaren der zeventiende eeuw. Zie G. Schilling, Lexion der Tonkunst. [Gabriel Henriques de Castro] CASTRO (Gabriel Henriques de), zoon van David Henriques de Castro en Rachel da Costa Gomes de la Penha, geboren in 1808 te Amsterdam, waar zijn vader koopman was, werd in zijne jeugd mede tot den koophandel opgeleid, doch reeds vroeg eene overhellende neiging tot de schilderkunst aan den dag leggende, oefende hij zich daarin aanvankelijk voor liefhebberij, en legde zich later daar meer {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald op toe, onder de leiding van Anthony Bloemers, wiens stijl hij in zijne bloem-, fruit- en wildstukken volgde. Reeds in 1835 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam, waar hij den 22 November 1853 overleed, bij zijne echtgenoote Sara Mendes da Costa geene kinderen verwekt hebbende. Zie Immerzeel, Leven en werken der kunsts, uit familie berigten aangevuld. [Hendrik van Castrop] CASTROP (Hendrik van) legde zich aan het atheneum te Amsterdam op de regtsgeleerdheid toe, en werd tot Doctor in die wetenschap gepromoveerd. Vervolgens zette hij zich als Advokaat te Amsterdam neder, waar hij, tijdens de onrustige tijden voor het jaar 1787, de zaak der Patriotten omhelsde. Onder anderen was hij in 1786 een der Ontvangers en Bestuurders van het nationale fonds ter bevordering van de gewigtigste belangen des Nederlandschen volks. Ook komt hij voor op de lijst van veertig Vaderlandschen Medeburgers, om daaruit te benoemen een getal van vijf-en-twintig personen, als Nationale Geconstitueerden tot de zaak der Onderhandelingen te Parijs, en nam deel aan de bijeenkomst der Staatsleden den 16den September 1787 te Amsterdam, waarin hij en de Advokaat Kreet van Rotterdam, in een hartroerend vertoog, 's Lands hoogen nood voordroeg. Na de omwenteling van 1795 werd hij tot provisioneel Representant van het volk van Amsterdam, daarna tot lid der Municipaliteit aldaar gekozen, en vervolgens ter Nationale vergadering afgevaardigd, waar men zijne kunde zoo zeer op prijs wist te stellen, dat hij zich tot onderscheidene commissiën benoemd zag; zooals onder anderen in 1796 tot Lid der Commissie tot het verkiezen van personen tot vervaardiging der wetboeken. Ook werd hem in 1797, met Jakob Hendrik Floh en Jan David Pasteur, eene bezending naar Friesland opgedragen. Den 22sten Januarij 1798 werd hij echter door de revolutionairen in hechtenis genomen, en naar het huis in het Bosch bij 's Gravenhage overgebragt, omdat hij de eenheid der staat niet genoeg voorstond, doch ten gevolge der omwenteling van 12 Junij van dat zelfde jaar weder in vrijheid gesteld. Zie Vaderl. Hist. ter verv. ep Wagenaar, D. X. bl. 178 en 179, D. XI. bl. 321, D. XV. bl. 109, 195, D. XXVIII. bl. 144, D. XXXI bl. 244, 248, D. XXXII. bl. 34, D.XXXV. bl. 37, 268, 336, 340, 360, 361, 364, 365, 368, D. XXXVII. bl. 212, D. XXXIX. bl. 59, 60, 72, 119; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. 1793-1803. D. IV. bl. 114 en 115. [Simon Cat] CAT (Simon) of Kat begaf zich naar Oost-Indië en werd in 1671 Predikant te Colombo, op het eiland Ceilon, waar hij in 1694, wegens ouderdom, van zijne dienst ontslagen werd, en in 1704 overleed. Hij maakte zich zeer verdienstelijk door het vertalen van den Bijbel en anderen werken in de Malabaarsche en Singalesche talen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, Dl. IV. b bl. 83, 92, D. V. a. bl. 416, 417, 454, 455. 462. [Jacob Cat] CAT (Jacob) of Kat, Leeraar bij de Friesche Doopsgezinden van de Arke Noach te Amsterdam, in het midden der vorige eeuw, heeft in het licht gezonden: Kort Begrip van de leere der Waarheyt. Amst. 1736. 8o. Leer der Doopsgezinden. Amst. 1762. 8o. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. boeken, bl. 112, 271; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez, in Holl., Zeel. enz., D. II. bl. 145, 187. [Lambert ten Cate Hermansz] CATE (Lambert ten) Hermansz. Zie Kate (Lambert ten). [Gerhardus ten Cate] CATE ((Gerhardus ten), zoon van Chrisstoffel ten Cate en van Hendrika Sluiter, geboren in 1699 te Nede, waar zijn vader koopman was, genoot zijne eerste opleiding in de geleerde talen te Borculo, daarna te Zalt-Bommel, vervolgens legde hij zich eerst te Deventer, later te Utrecht op de Godgeleerdheid toe. Ofschoon in 1720 reeds onder de Proponenten der classis van Zalt-Bommel toegelaten, zocht hij geen gelegenheid om tot Predikant te worden beroepen, maar des te meer om zijne studiën voort te zetten. In 1725 tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de hoogeschool te Lingen beroepen, aanvaardde hij dien post, na eerst den 17den Julij van dat jaar, door den Utrechtschen Hoogleeraar Josephus Serrurier, tot Doctor in de wijsbegeerte te zijn bevorderd. Vervolgens in 1728 als Hoogleeraar in de wijsbegeerte aan het athenaeum te Deventer beroepen zijnde, waar hij eene inwijdingsrede hield Over de dwalingen der ouden bij de bepaling van 's menschen hoogste goed (1), kwam hij wel in 1729 voor het Professoraat in de zelfde wetenschap aan de hoogeschool te Franeker in aanmerking, doch bleef te Deventer tot in 1745, toen hij tot Hoogleeraar der Godgeleerdheid en oostersche talen aan de Geldersche hoogeschool werd beroepen, waar hij den 21sten Junij 1743 zijne bediening plegtig aanvaardde, met eene verhandeling Over het Koningrijk van God en Christus (2), waarop hij bij het nederleggen van het Rectoraat dier hoogeschool in 1745 liet volgen eene rede Over de lotgevallen van het Koningrijk van God en Christus onder de Heidenen (3). Twee jaren daarna zag hij zich tot Hoogleeraar in de kerkhistorie aangesteld, en tevens zijne bezolding vermeerderd. Veel beloofde zich nog kerk en hoogeschool van zijnen arbeid, toen hij in October 1749 door eene hevige borstkwaal werd aangetast, die hem den 28sten November daaraanvolgende uit het leven rukte. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Cate was een geleerde van vele gaven en talenten, op wier bezit hij zich echter niets liet voorstaan. Eerst verwierf hij te Deventer lof als Wijsgeer, later te Harderwijk als Godgeleerde en Leeraar der oostersche talen. In het algemeen wordt zijne taalgeleerdheid, bijzonder ook zijne gemeenzaamheid met de oude classische schrijvers zeer geroemd, ook drukte hij zich gemakkelijk in Latijnsche dichtmaat uit. Voorts was hij edelmoedig, vrolijk, bedaard van geest; mannelijk godvruchtig en ijverig voorstander van kerk en Vaderland. Wars van alle eerzucht, en alleen voor zijne studiën levende heeft hij slechts weinige vruchten van zijne geest in het licht gezonden. Van hem heeft men: Carmen de rebus et moribus Belgarum. Daventr. Epistola ad Leon. Offerhausum, in qua dubiorum et difficilium quorumdam e Prophetis locorum explicatio, Evangelicae historiae congruens te vinden in Offerhausii Spicilegium Historico-Chronologicum pag. 557 ss. Dissertatio de omnipraesentia Dei 1719. Laudes Domini J.C. 1739. Pax Aquisgranensis carmine celebrata. Harder. 1749. Opuscula theologica et poetica. Harder. 1750 4o. Zie Saxe, Onom. Liter., Pars. VI pag. 460, Pars. VII. pag. 368, die hem ten onregte ten Kate noemt; Fransen van Eck en Bosscha, het Tweede Eeuwf. van Deventer's Athen., bl. 107 en 108; Bouman. Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 137, 147-153, 183, 610; Glasius, Godgel. Nederl. [Wolter ten Cate] CATE (Wolter ten), zoon van Hendrik ten Cate (1) en van Jenneke Wolters, eenvoudige en niet zeer bemiddelde lieden, werd geboren den 28sten Augustus 1701 te Hengelo, waar zijn vader waarschijnlijk fabriekant was. Wolter ten Cate, leefde het grootste gedeelte der vorige eeuw, in zijne geboorteplaats, en voerde daar het eerst de damastweverij in, welke kunst aldaar vroeger geheel onbekend was, en er thans nog wordt uitgeoefend. Van meer algemeen nut was echter zijne poging, waarin hij gelukkig slaagde, om de ingezetenen tot het weven van bonte katoenen stoffen te brengen, welke naderhand onder den naam van Hengelo's bont zoo algemeen bekend, en welk fabriekaat nog heden ten dage den ouden roem van zijne deugdelijkheid handhaaft. Hoe vele arme huisgezinnen hun bestaan in deze weverij gevonden, en hierdoor hunnen levenstoestand verbeterd hebben, en welk materieel en zedelijk nut hierdoor is te weeg gebragt valt niet te berekenen; terwijl de bekendheid met deze soort van weverij nog in onze dagen de oorzaak geweestis, dat, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} na de scheiding van België, het fabriekaat van onderscheidene katoenen stoffen zich hier al dadelijk heeft gevestigd, en thans nog sterk gedreven wordt. Verder werd door dezen werkzamen man den grond gelegd tot het voortdurend bestaan van de Doopsgezinde gemeente te Hengelo. Het was toch door zijne ondersteuning en die van zijne broeders Jan ten Cate en Hendrik ten Cate en hunne zuster Marieken ten Cate, dat die gemeente zich in 1731 in staat vond, een stuk grond te koopen, waarop hij eene kerk liet bouwen, terwijl hij bovendien aan de gemeente een boerenerf schonk, dat thans onderscheidene duizenden guldens waard is. Lange tijd bleef hij evenwel buiten eenige geestelijke betrekking. Hij was zwaar ter taal en daarenboven zoo overhoopt met bezigheden, dat hij, om niet als Leeraar bij de gemeente te Hengelo aangesteld te worden, zijn lidmaatschap bij die van Borne nam. Maar nu verkozen in 1736 die van Borne hem in gewone dienst, welke hij dan ook aanvaardde en met ernst en naauwgezetheid vervulde, Bij de aanstelling der Algemeene Opzieners van de Societeit der Oud-Vlamingen, in 1755, verkreeg hij de meeste stemmen, en is dan ook de laatste Algemeene Opziener der Oude Vlamingen geweest. In deze betrekking was hij mede ijverig en ernstig werkzaam, tot hij den 8sten Augustus 1796 overleed. Hij was gehuwd met zekere jufvrouw Dijk, bij wie hij een kind verwekte, doch is als weduwnaar en kinderloos overleden. Hij bezat eene buitengewone schranderheid, een juist en doordringend oordeel, was deftig maar eenvoudig in den omgang, ook in zijne kleederdragt gehecht aan het oude en tegen alle wereldsgezindheid in omgang, sieraden, enz. Nog zweeft de naam van Wolter-oom in Overijssel op vele tongen, en van zeer veel goeds in hij de stichter geweest. Onder anderen rigtte hij eene algemeene armbus op, waaraan hij dadelijk eene belangrijke gift schonk, en welke nog bestaat, wordende daaruit des winters aan onderscheidene armen van alle gezindten onderstand verstrekt. Zijne welgelijkende beeltenis werd in zijne hooge jaren (in 1792) door T. Munnikhausen geschilderd, waarop Mr. Bartholomeus Willem Anna Elisa Sloet tot Oldhuis het volgende bijschrift vervaardigde: Wie burgerdeugd vereert en menschenmin te gader, Aanschouw met eerbied 't beeld van dezen acht'bren Vader! Zijn schrander, wikkend brein, schiep bronnen van bestaan; Zijn voorbeeld spoorde staâg tot orde en ijver aan, En daar hij verder zag, dan de eeuw, die hem zag leven, Zal Wolter-oom nog lang op aller tongen zweven! Zie B. Rusburg, Iets over W. en J. ten Cate, als oprigters der Fabrieken te Hengelo, in H.W. en B.F. Tydeman, Mnemosyne, D. XIII (III). bl. 251-277; Graaf van Hogendorp, Bijdragen v.d. Huish. van Staat, D. V. St. II. bl. 316-318 Overijsselsche Alm. voor Oudh. en Letteren 1837, 203 en 204; Aardrijksk. Woordenb. der Nederl., D. V. bl. 438; Blaupot ten Cate, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschied. der Doopsgez. in Friesl., bl. 224; de zelfde, Geschied. der Doopsgez. in Gron., Overijss. en Oost-Friesl., D. I. bl. 133-135, 137 noot. 160-162, D. II. bl. 159, 227. [Jan ten Cate] CATE (Jan ten), een jonger broeder van den voorgaande, geboren te Hengelo, was de medehelper van zijne evengenoemden broeder, die de plannen, door dezen met veel schranderheid bedacht en uitgevonden, met ijver en beleid ten uitvoer gebragt en meest in alle ondernemingen, zoo ter oprigting der fabrieken, als ter ondersteuning der gemeente te Hengelo deelnam. Hij overleed vóór zijne broeder Wolter, als weduwenaar van zekere Jufvrouw Bussemaker, bij wie hij een kind verwekt had, dat mede vóór hem ten grave daalde. Zie B. Rusburg, Iets over W. en J. ten Cate, als oprigters der Fabrieken te Hengelo, in H.W. en B.F. Tydeman, Mnemosyne, D. XIII (III). bl. 251-277; Graaf van Hogendorp, Bijdragen v.D. Huish. van Staat, D. V. St. II. bl. 316-318; Blanpot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron. Overijss. en Oost-Friesl., D. I. bl. 160 [Othmar ten Cate] CATE (Othmar ten), vermoedelijk geboren te Enschedé, woonde in het laatst der vorige eeuw te Hengelo, waar hij de eerste was, die er zich tegen verzette, dat, bij gemengde huwelijken, de Doopsgezinden gedwongen werden de kinderen te laten doopen, zoodat de zaak voor de Staten van Overijssel kwam, welke ongeveer in de zelfde tijd, toen ook de heerendiensten aan de Drosten besnoeid werden, ten voordeele van de Doopsgezinden beslisten. Hij toonde zich mede, een zeer gelukkig beoefenaar der Natuurlijke Historie, in zijne Natuurlijke Historie van den Meikever met aanwijziny der middelen ter verdelging van dit schadelijk insect, medegedeeld in de Algem. Konst- en Letterb. 1800 D. II. bl. 99 en volg. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar D. XLIII. bl. 92 noot; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron., Overijsel en Oost-Friesland, D. I. bl. 222. [Johannes Caterus] CATERUS (Johannes). Zie Kater (Johannes de). [Jan Huybertzoon, Huibert Johannes en Arnoldus Cath] CATH (Jan Huybertzoon, Huibert Johannes en Arnoldus.) Zie Carthuis. [Catharina van Beijeren] CATHARINA VAN BEIJEREN, dochter van Hertog Aalbrecht van Beijeren, en van Margaretha van Lichnitz, geboren in 1358, werd nog slechts tien jaren oud zijnde, uitgehuwelijkt aan Eduard Hertog van Gelder, onder belofte van haar twee jaren daarna, zoodra zij haar twaalfde jaar bereikt had, als zijne wettige gemalin tot zich te nemen. Onder meer anderen punten, werden bij de huwelijksvoorwaarden aan Catharina de inkomsten van de Veluwe als weduwegoed toegekend, doch wanneer Eduard vóór haar twaalfde jaar overleed, zou zij slechts eene jaarlijksche rente van 4000 mottoenen (2600 gulden) uit de inkomsten genieten. Daarentegen verzekerde {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog Aalbrecht aan zijne dochter 60,000 mottoenen (39,000 gulden) tot bruidschat, die echter, zoo zij kinderloos vóór Eduard, of deze laatsten, het zij al of geene kinderen nalatende, vóór haar overleed, tot hem zouden terugkeeren. In 1371 begaf Eduard zich naar Holland, om zijn huwelijk geheel te voltrekken, doch eer hij dit voornemen kon ten uitvoer brengen, sneuvelde hij den 22sten Augustus in den slag bij Biesweiler tegen de Brabanders. Catharina dit onverwacht voorval vernemende, droeg niet slechts rouw in haar hart maar had ook boven op hare mouw dit versje gestikt: Dat moet sijn Godt geklaecht, Dat ick ben Weduwe ende Maecht. Gevende daardoor hare liefde en haar harteleed over Eduards dood te kennen. Ook wilde zij later met geen Vorst dan van Gelders bloed in den echt treden. Zij huwde dan ook in het jaar 1379 met Willem van Gulik, Hertog van Gelder; overleed op St. Martensdag des jaars 1400 te Hattem kinderloos, en werd in het klooster Munnikhuizen bij Arnhem begraven. Zie Slichtenhorst, Geld. Geschied., bl. 146, 148, 161, 172; Halma, Toon. der Vereen. Naderl., D. I. bl. 196, 267; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Arend, Algem. Geschied, des Vaderl., D. II. St. II. bl. 278, 279, 280, 364 en 365; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. III. bl. 202, D IV. bl. 2. [Catharina van Kleef] CATHARINA VAN KLEEF, de oudste dochter van Adolf, Hertog van Kleef, en van Maria van Bourgondië, huwde in 1424 met Aarnout, Hertog van Gelder, uit welke echt gesproten zijn: een zoon, Adolf, die later Hertog van Gelder was, en driedochters, Maria, getrouwd met Jacobus II, Koning van Schotland; Margriet, gehuwd met Frederik van Beijeren, Hertog van Simmeren enz., en Catharina, die volgt. Daar dit huwelijk door staatkundige belangen en geenszins uit genegenheid gesloten was, vatte Catharina meer en meer af keer jegens haren gemaal op, en boezemde ook haren zoon de ongunstigste gevoelens nopens den Hertog, zijnen vader, in. Adolf liet zich maar al te veel door de raadgevingen zijner moeder en tevens door zijne toomelooze heerschzucht leiden, en smeedde eindelijk met haar een ontwerp om den onden Hertog gevangen te nemen en zich zelven van de regering meester te maken. Hoe zij dit ten uitvoer bragten en wat daarvan het gevolg was, hebben wij reeds vroeger in het leven van Adolf, Hertog van Gelder, gezien. Toen de oude Hertog later weder in het bewind hersteld was, sleet Catharina, verlaten van haren zoon, veracht van haren man, wien zij zoo zeer mishandeld had, aan de wroegingen van haar ontwaakt geweten ten prooi gegeven, het overschot harer dagen op het huis te Lobith, volstrekt afgescheiden van de wereld, op welke zij eenen zoo slechten rol ge- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} speeld had. Zij overleed op het gezegde huis, vermoedelijk in 1476 en is bij hare onders in het Karthuizer klooster te Wezel begraven. Zie Slichtenhorst, Geld. Geschied., bl. 209, 252, 256; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem, Hist. Woordenb.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 138, 155, 164. [Catharina van Gelder] CATHARINA VAN GELDER, de jongste dochter van de voorgaande, werd na het sneuvelen van haren broeder Adolf, Hertog van Gelder, in 1477, door de Staten van het hertogdom Gelder tot Voogdes aangesteld over diens onmondigen zoon Karel van Egmond, en tevens in het haar reeds vroeger opgedragen bewind des lands bevestigd. Zij regeerde kloekmoedig en voorzigtig in hare voogdij, hoewel onder veel onrust en groote gevaren haars Neefs vorstendom. Terstond zette zij alle de Bourgondische bevelhebbers, door Karel den Stoute, Hertog van Bourgondië, aangesteld, nevens vele ambtenaren af, liet alle steden, zoo van Gelder als Zutphen, den eed afleggen aan haren tienjarigen neef Karel, die even als zijne zuster Filippa aan het Bourgondische hof in bewaring gehouden werd, ook wendde zij eene poging bij Maria van Bourgondië aan, om de beide kinderen haars broeder in vrijheid te krijgen en toen dit niet gelukte, vaardigde zij een gezantschap af, aan Lodewijk XI, Koning van Frankrijk, die beloofde haar tegen Maximiliaan van Oostenrijk, wiens oogmerken met Gelder hem bekend waren, te onderstennen. Niettegenstaande zij ook nog Lodewijk van Bourbon, Bisschop van Luik, benevens den Koning van Schotland en den Hertog van Bourbon tot hare zijde wist over te halen, kon zij de groote magt van Maximiliaan niet wederstaan en de Gelderschen zagen zich genoodzaakt hem in 1481 te huldigen. Haar neef Karel later zijn erfvorstendom weder bemagtigd hebbende, gaf haar in het jaar 1492 uit liefde voor haar, en uit erkentenis der getrouwe diensten aan hem, inzonderheid gedurende zijne minderjarigheid bewezen, de stad Gelder voor haar leven in bezit, vrij, ongehinderd en met al de jurisdietie enz. daartoe behoorende, waar zij in 1496 overleed. In 1479 was zij ondertrouwd geweest met Hertog Frederik van Brunswijk, doch dit huwelijk was niet voltrokken, uithoofde van zijne kort daarop hem overkomende krankzinnigheid. Zij was eene brave en deugdzame Vorstin, die, gedurende haars neefs minderjarigheid, als Voogdes en Regentes in de groote onlusten en de gevaren, die zij van wege Maximiliaan had door te staan, vele blijken van kloekmoedigheid, beleid en voorzigtigheid had doen blijken, tot dat zij ten laatste gedwongen was, voor zijne overmagt te bukken. De munten, die onder haar bestuur, tijdens de minderjarigheid van haren neef geslagen zijn, genaamd Joffer Catharinen- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} guldens zie men bij van der Chijs, in zijne Munten der Graven en Hertogen van Gelderland. (Haarlem 1853), en vermeld in zijne Munten van Friesland, Groningen en Drenthe (Haarlem 1855). Zie Slichtenhorst, Geld. Geschied., bl. 233, 277, 281, 282, 303, 308; Halma Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstaten en Brouërins van Nidek, Groot Algem. Hist Woordenb.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., Dl. II. St. III, bl 182-189. [Catharina van Nassau] CATHARINA VAN NASSAU, geboren den 29sten Decenmber 1543, dochter van Willem de Oude, Graaf van Nassau en Juliana van Stolberg, bij haars vaders overlijden, den 6den October 1559, veloofd aan Gunther Graaf van Schwartzburg, met wien zij het volgende jaar in den echt trad, vergezelde haren echtgenoot in 1574 naar de Nederlanden, toen hij, bij de onderhandelingen te Breda, als bemiddelaar optrad. Zij stierf den 25sten December 1624; haar gemaal reeds in 1503. Zie Munch, Geschichte des Hauses Nassau Oranien, B. III. Tab. XI; Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, Tom. I. pag. 48, Tom. V. pag. 114, 189. [Catharina Belgica van Nassau] CATHARINA BELGICA VAN NASSAU, derde dochter van Willem I, Prins van Oranje en van Charlotte van Bourbon, zag in 1578 het levenslicht. Haren eerste naam ontving zij naar hare meter, de bovengenoemde Gravin van Schwartzburg, den tweeden naar haren peter, welke waardigheid op verzoek des Prinsen de Hertog van Anjou en de Algemeene Staten bekleedden. Deze hadden bij resolutie van 12 September 's Prinsen verzoek ingewilligd, en wel bepaaldelijk de Staten van Braband, Gelderland, Vlaanderen, Utrecht, Mechelen en Friesland; terwijl de Waalsche gewesten Artois, Henegouwen. Rijssel en het Doorniksche verklaarden, dat hun van den Koning verboden was, iets te besluiten aangaande de Godsdienst. Richard van Merode, Heer van Oirschot, Noel de Caron, Heer van Schonewal, en de Griffier van Braband werden door de Algemeene Staten afgevaardigd, om hun besluit aan den Prins mede te deelen. Na haar vaders overlijden werd de zesjarige Catharina door hare peetetante verpleegd; terwijl zij later in het huwelijk trad met Filips Lodewijk, Graaf van Hanau, die reeds in 1596 overleed; zij stierf in 1648. Zie (Beau fort), Leven van Willem I, D. III. bl. 737; Groen van Prinsterer, Archio. de la Mais. d'Orunge-Nassau, Tom VI. pag. 457, Tom VIII. pag. 472, 474. [Jan Huybertszoon Cathuis] Cathuis (Jan Huybertszoon), zoon van Huybert Arnoldus Cathuis, was Apothekar te Leeuwarden in een huis bij de Brol, dat de vergulden Kat (1) tot uithangbord had. Van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 1566-1576 was hij Vroedschap, in 1571 Schepen en van 1572-1575 Burgemeester te Leeuwarden. Onder den naam Jan Huybertszoon, zonder bijvoeging van zijnen toenaam, vindt men hem vermeld onder de Roomsgezinde burgers van Leeuwarden, die na den beeldstorm en daargestelde veranderingen binnen de stad, in 1566 en het volgende jaar een verzoekschrift bij den Hertog van Aremberg indienden, ten einde het gebeurde in vergetelheid mogt gesteld worden. Bij proeuratie werd hij gemagtigd om te onderhandelen over de Pacifieatie van Gent. Ook later werd hij meermalen in lands- en staatszaken gebruikt en toen werd zijn naam meestal Katzhuis, Gatshuis, Kathzius geschreven. Hij was broeder van het Zoete Naam Jezus-gilde, overleed in 1593 en was gehuwd met Margaretha Sweert, bij wie hij vader was van Huibert Johannes Cahtuis en Arnoldus Cathuis, die beide volgen. Zie Paquot, Mem. Liter. Tom II. pag. 32, die hem bij misstelling Cathens noemt; Churterb. van Friesl. D. III. bl. 1077, 1089-1172; W. van der Heyden, Verh. van de verrigt. der Jezuieten. in Friesl., bl. 260. [Huibert Johannes Cathuis] CATHUIS (Huibert Johannes), zoon van den voorgaande en van Margaretha Sweert, geboren te Leeuwarden, volgens sommigen den 21sten December 1576, volgens anderen den 21sten November 1575, vindt men vermeld als een man van scherpzinnig vernuft, tot de Nederlandsche dichtkunst als het ware geboren, vriendelijk in den burgerlijken omgang, schrander en omzigtig in zijn bedrijf, de vermaardste Apothekar in geheel Friesland, Penningmeester van het Zoete Naam Jezusgilde, en goed vriend van de Geestelijken der orde van Jezus. Hij overleed den 17den October 1629. Zie W. van der Heyden, Verh, van de verrigt. der Jezuieten in Friest., bl. 75 en volg.; Eekhoff, Geschiedk. Beschr. van Lecuw, Dl. II, bl. 419. [Arnoldus Cathuis] CATHUIS (Arnoldus), een broeder van den voorgaande, geboren te Leeuwarden in 1577, volbragt zijne eerste letteroefeningen te Haarlem, en studeerde vervolgens te Leiden in de geneeskunst. Van daar trok hij naar Padua, alwaar hij zich verder in die wetenschap oefende, en de doktorale waardigheid verkreeg. Toen beving hem de lust om in de Levant te reizen, en het Heilige Land te bezoeken; doch sedert veranderde hij van besluit, en werd in 1602 proeveling onder de Jezuiten te Rome. Hier zich drie jaren in de Godgeleerdheid geoefend hebbende, werd hij door den Kardinaal Bellarminus tot Priester gewijd, en daar zijne gezondheid niet toeliet, dat hij langer in Italië bleef, zond men hem naar Leuven, om er zijne studiën ten einde te brengen. Vervolgens vertrok hij als zendeling naar de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en bragt tien jaren te Leenwarden, Sneek en Zwolle door, en {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef toen nog een jaar te Leiden; daarna te Leuven teruggekeerd zijnde, verkreeg hij de waardigheden van Opperopziener der scholen en Professor in de Heilige Schrift. Nadat hij later nog zes jaren de wederleggende Godgeleerdheid in het collegie te Antwerpen had onderwezen, werd hij benocmd tot Rector van dat van Roermond, alwaar hij bleef tot dat de dood een einde aan zijn leven maakte, hetwelk op den 13den December 1630 gebeurde; reeds in 1617 had hij zich door de plegtige beloften aan zijne orde verbonden. Bij uitnemendheid wordt zijne menschlievendheid geprezen en niet minder zijnen ijver in de herderlijke bediening, vooral bij kranken. Men vindt ook van Cathuis als iets bijzonders, in een Jezuit, getuigd, dat hij een geslagen vijand was van de geslepene listen der staatkunde, die hij te regt de pest van de zamenleving noemde. Daar is van hem in druk: Canticum Canticorum Salomonis, paraphrasi continua enarratum, additis notis ad usum concionatorum, et lectorum pietatem. Antv. 1614, 8vo. Zie Sweertii Ath. Belg. pag. 161; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Eekhoff, Geschied. Beschr. van Leeuw., D. II. bl. 171, 419; Glasius, Godgel. Nederl. [Cativolcus of Cattivolvus] CATIVOLCUS of Cattivolvus (1), ten tijde van Caesar, Koning of Vorst over de helft van het land der Eburonen, die, tusschen Rijn en Maas, een gedeelte van het tegenwoordige Limburg of Gulikerland bewoonden, trad in het jaar 53 voor Christus, op raad van Ambiorix, den Koning van de andere helft der Eburonen, in verbond met Indiutiomar, Opperhoofd der Treviren, en ontsloeg zich van het juk der Romeinen. Zij, die tevens andere Germanen te hulp riepen, behaalden aanvankelijk groote voordeelen op de Romeinen, maar in het volgende jaar werden de Eburonen, bij hunnen landarbeid verrast en een aanzienlijk getal gevangen genomen, terwijl Ambiorix ter naauwernood, het gevaar om door hem gevangen te worden genomen, ontkwam. Cativolcus thans gedrukt door de jaren en rampen, welke hij niet kon torschen, vervloekte zijnen raadsman en vergiftigde zich met het sap of de beziën van den taxis, een geboomte toen zeer menigvuldig in Gallië en Germanië (2). {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Caesar, de Bello Gallico, V. 24, 26, VI. 31; van Loon, Aloude Holl. Hist. Dl. I. bl. 24-26; Kok, Vaderl. Woordenb; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., Dl.I, bl. 61-70. [Mathijs Cats] CATS (Mathijs), meer bekend onder den naam van Matthias Felisius of Felsius, onder welken hij zijne schriften uitgaf, geboren te Brouwershaven in het begin der zestiende eeuw, volvoerde zijne letteroefeningen te Leuven en begaf zich, nog zeer jong zijnde zeer tegen den zin zijner moeder, in de orde der Franciskanen. Eerst werd hij Voorlezer der Godgeleerdheid, daarna was hij Gardiaan op onderscheidene plaatsen, en eindelijk bekleedde hij de waardigheid van Provinciaal der Minderbroederen in Nederland. Hij stierf te Leuven den 6den Maart 1576, en is aldaar in de kerk van zijne orde begraven. Men wil dat hij, die om deugd en aangename zeden geroemd wordt, een ervaren Godgeleerde is geweest; hebbende in druk gegeven: Catholica elucidatio Decalogi. Antv. 1573, 8o. Paris. 1576 et 1604, 8o. Catholica elucidatio Institutionis Christianae servata methodo distinctionum à Magistro Sententiarum, in libro seeundo observatarum. Antv., 1575, 8o. Zie Sweertii Athen. Belg., pag. 558; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. IV. St. III. bl. 98; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogy. Woordenb.; Glasius, Godgel. Nederl. [Jacob Cats] CATS (Jacob), een neef van den voorgaande, vermoedelijk een zoon van Adriaan Cats en van Leenken Breyder, geboren den 10den November 1577 te Brouwershaven, waar zijn vader Lid der Regering was, werd, na de dood zijner moeder en het hertrouwen van zijnen vader, door eenen oom van moederszijde opgevoed, die hem te Zierikzee ter school bestelde bij zekeren Diederik Kemp, alwaar de lust tot de poëzy in hem het eerst ontwaakte; doch de Zierikzeesche onderwijzer kon hem niet op den regten weg helpen. Dit deed echter zekere Brabandsche jongeling, die reeds eenige vorderingen in de dichtkunst gemaakt had. Cats, die eerst de Latijnsche lier hanteerde, kreeg nu meer smaak in zijne vaderlandsche taal Na vier jaren te Zierikzee te zijn verbleven, begaf hij zich naar de hoogeschool te Leiden, waar hij zich in de regtsgeleerdheid en Grieksche taal oefende, in welke laatste hij spoedig zoo ver vorderde, dat hij er verzen in maakte; doch op raad van eenige vrienden, die hem zochten te overreden, dat het Grieksch van geen nut was in de regtsgeleerdheid, liet hij de verdere beoefening van deze taal varen, hetgeen hem naderhand zeer berouwde. Nadat hij zijne studie in de regtsgeleerdheid, waarbij hij altoos de dichtkunst tot zijn hoofdvermaak hield, te Leiden volbragt had, begaf hij zich naar Orleans, waar hij tot Doctor in de regten bevorderd werd, en zich eene geruime tijd ophield Deze {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} stad, waar zijn hart onmerkbaar aan de schoonste maagd in zijne oogen gekluisterd werd, verliet hij, op last zijns ooms met groot leedwezen, en begaf zich naar Parijs. Gaarne had hij ook Italië bezocht, maar zijn oom en weldoener wilde hiertoe niet verstaan. Hij keerde dus naar het Vaderland terug, hield zich eenige tijd te 's Gravenhage op, om zich aldaar, onder den Prokureur Cornelis van der Pol, in de praktijk te oefenen. Eindelijk zette hij zich als Pleitbezorger te Brouwershaven neder. Die stad en Zierikzee gaven hem veel te doen. Het gelukte hem onder anderen eene Goereesche vrouw, die beschuldigd was van tooverij, vrij te pleiten van de pijnbank. Eene hardnekkige derdendaagsche koorts, die zeven maanden aanhield en voor geene geneesmiddelen wilde wijken, deed hem echter op raad zijner Geneesheeren eene reis naar Engeland ondernemen, waar hij eenen geheelen zomer bleef, en vruchteloos hulp zocht bij den vermaarden Geneesheer William Butler. Na op de beroemde hoogescholen van Oxford en Cambridge eenen nieuwen voorraad van kundigheden opgezameld te hebben, verliet hij Engeland en bragt de koorts weder met zich in het Vaderland, waar hij toch eindelijk door een alchymist werd genezen. Zoodra hij tot zijne vorige gezondheid hersteld was, nam hij zijne vroegere bezigheden weder met nieuwen ijver ter hand, en had het geluk eenen jongman van den dood vrij te pleiten, die, om zijnen vader te redden uit de handen van eenen moordenaar, welke hem in het water wilde versmoren, dien booswicht het leven benomen had. Op raad van zijnen vriend Apollonius Schotte. Pensionaris van Middelburg, vestigde hij zich in die stad. Hier huwde hij Elizabeth van Valkenburg, een Amsterdamsch meisje, aan welke hij eene vrouw had, hem in den volsten zin waardig. Hij verwekte bij haar drie zonen en twee dochters, van welke de eerste vroegtijdig stierven, en de laatsten aanzienlijke huwelijken deden. Gedurende het twaalfjarig bestand had Cats, in gemeenschap met zijnen broeder, onderscheidene polders, welke sedert dertig jaren door den oorlog bedorven waren, weder doen droogmaken en bedijken, waarvan hij gedurende het bestand veel voordeels trok; onder het genot alzoo van een bestaan ruim genoeg om zonder zorgen te leven, bragt hij de dagen, die hem zijne gewone bezigheden overlieten, op zijn landgoed te Grypskerke, beurtelings als dichter en landman, onder het genot van het zaligste genoegen door; terwijl hij hier eenige zijner eerste dichtwerken opstelde. Het einde van het twaalijarig bestand maakte echter een einde aan zijne rust, want toen in 1621 de oorlog met Spanje op nieuw uitgebarsten was, oordeelde men het noodzakelijk, om vele zijner nieuw bedijkte landerijen weder onder water te zetten, ten einde den vijand den toegang af te snijden, hij getroostte zich de schade; maar sterker trof hem het verbeurdverklaren van vier polders, die nog onbeschadigd {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven waren, en zulks omdat zij hem, gedurende het bestand, van 's vijands zijde waren toegekend geworden. Hij begaf zich naar 's Gravenhage, om die terug te vorderen. Jaren lang bleef deze zaak slepende en al die tijd was hij van het vruchtgebruik en de inkomsten dezer goederen beroofd. Eindelijk echter was de uitspraak te zijnen voordeele. Nu 44 jaren oud zijnde moest hij een ander tooneel betreden. Eerst werd hem, door de hoogeschool te Leiden, het hoogleeraarsambt in de Regten aangeboden, waarvoor hij echter bedankte; doch het ambt van Pensionaris van Middelburg, hem door de Regering dier stad opgedragen, aanvaardde hij. Dit was evenwel slechts het begin zijner grootheid, want na twee jaren met lof en genoegen dit ambt bekleed te hebben, werd hij geheel onverwacht, in 1623, tot Pensionaris van Dordrecht verkozen, welken post hij alleen op sterken aandrang aanvaardde. Hierdoor verdubbelden zijne bezigheden en zorgen; hij kon nu slechts weinige uren aan zijnen gelukkigen huisselijken kring toewijden, en aan zijne geliefde letteroefeningen was niet te denken. Den post van Curator der Leidsche hoogeschool, welke hem in 1625 was opgedragen, bekleedde hij echter met veel genoegen tot in 1644. Ten jare 1627 bekleedde hij met Albert Joachimi een statelijk Gezantschap in Engeland, om, bij gelegenheid van den uitgebarsten oorlog tusschen dat rijk en Frankrijk, te onderhandelen wegens de teruggave van eenige genomen schepen en een ontwerp van verdrag aangaande de scheepvaart, en ofschoon hij slechts gedeeltelijk slaagde in het oogmerk zijner zending, werd hij echter door Koning Karel I met de ridderorde van St. Joris vereerd. Na eene geruime tijd vertoevens in dat rijk, keerde hij terug, om kort daarna het verlies zijner dierbare gade te betreuren, van welke een vijf-en-twintig jarige echt hem de volle waarde had doen kennen. Zijne droefheid was onuitsprekelijk; maar hij droeg zijn lot als een Christen. Ondertusschen moest Cats nog hooger klimmen. Na de dood van den Raadpensionaris van Holland en West-Friesland Anthony Duyck, in 1629, nam hij dit ambt voorloopig waar, en werd, met Adriaan Pauw en Rochus van den Honert, op het drietal geplaatst tot de benoeming, dan vermits in Zeeland geen Hollander benoembaar was, wijde men ook geen Zeeuw in Holland in zulk een aanzienlijk ambt plaatsen, Cats werd dus toen voorbijgegaan en Pauw gekozen. Voor de dienst gedurende anderhalf jaar ontving hij drie duizend gulden. Bij het vertrek van Pauw naar Frankrijk diende hij op nieuw voorloopig, en werd, den 3den Julij, 1636 met algemeene stemmen gekozen, en tot deze gewigtige bediening aangesteld. Toen ondervond hij ten vollen de lusten en lasten van het hoog bewind, en door den zorgvollen stand der zaken de eerste geheel en al opgewogen door de laatsten. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne aanzienlijke hoedanigheid verwelkomde hij in 1638 Maria de Medicis, bij hare komst te 's Gravenhage uit naam der Staten; gelijk hij ook in 1642 jegens de Koningin van Engeland, bij de zelfde gelegenheid, zoowel wegens de Staten Generaal als wegens die van Holland, het woord voerde. In 1645 werd hij tot Groot-Zegelbewaarder der Staten en Graaflijkheid van Holland en tot Stadhouder der leenen verkozen, en stond thans op eene hoogte, welke slechts weinige bereiken. Toen in 1647 de Stadhouder Frederik Hendrik overleed en zijn zoon Prins Willem II hem in die waardigheid opgevolgd was, hield Cats, bij gelegenheid van diens inhuldiging, eene plegtige redevoering, en ondervond, gedurende het kortstondig bewind van dien Vorst, alle de onaangenaamheden van zijn belangrijk ambt. De Prins namelijk, in 1650, op eigen gezag, zes Afgevaardigden ter vergadering van de Staten van Holland hebbende doen vatten, gelastte Cats den Staten kennis te geven van deze willekeurige handelwijze, en tevens dat hij eenig krijgsvolk afgezonden had, om Amsterdam bij verrassing in te nemen, welke aanslag geheel mislukte. Hoe Cats bij deze gelegenheid te moede was, is ligt na te gaan, daar de Prins, zijne ontsteltenis ziende, zelf den inktkoker haalde, en hem beval de namen der gevangene heeren op te schrijven. De vroegtijdige dood van dezen jongen Vorst gaf de zaken eene geheel andere gedaante, en hoezeer Cats door sommigen van zwakheid in zijn gedrag beschuldigd is geworden, hebben anderen hem weder volkomen geregtvaardigd. Hij opende en sloot de vermaarde groote vergadering van 1651 met aanspraken, welke aanleiding gaven tot veel bedils, doch die even zeer van zijne hartelijke welmeenendheid, vaderlandsliefde en godsvrucht getuigden, als van de schilderachtige woordenrijkheid die in alle zijne schriften doorstraalt. Meer dan eens haakte hij, nu een grijsaard van 74 jaren, naar rust. Kort na het scheiden van de groote Staatsvergadering verzocht Cats dan ook zijn ontslag van het moeijelijk en gewigtig ambt, dat hij vijftien jaren met allen lof bekleed had. Wel verwierf hij zijn ontslag maar de rust was er nog niet aan verbonden. De hagehelijke staat van zaken tusschen de Republiek en Engeland, onder het protectorschap van Cromwel, maakte een gezantschap noodzakelijk, waartoe Cats zoo dringend verzocht werd, dat hij zich nog eens aan het belang zijns Vaderlands opofferde; en met Gerard Schaep Pietersz, en Paulus van de Perre vertrok hij in het laatst van 1657 naar Londen, waar zij den 29sten. December openbaar gehoor hadden in het parlement, en Cats de aanspraak deed in de Latijnsche taal; vruchteloos echter liep dezen zending af, en de oorlog kwam eerlang tot uitbarsting. Na zijne terugkomst in het Vaderland ontsloeg hij zich {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van het ambt van grootzegelbewaarder en registermeester van de leenen van Holland, en toen had hij het genoegen dat zijn ontslag wel werd aangenomen, maar er bij bepaald: ‘dat hij tot nadere demonstratie van de satisfactie, die haar Ed. Groot Mog. te meermalen betuigd hebben in zijne goede en getronwe diensten te hebben genomen,’ de geregtigheden en voordeelen tot deze bediening, staande zijn leven, lang zou blijven genieten. Nu nam hij zijne laatste toevlugt tot de afzondering, waartoe het bekoorlijk Zorgvliet, aan den Scheveningschen weg, even buiten 's Gravenhage hem zijne schaduw aanbood. Hier vond hij zijne rust weder, was op nieuw landman en dichter; sleet de acht laatste jaren van zijn werkzaam en belangrijk leven in eene aangename rust, en genoot alle de zaligheden, die een mensch, op den laatsten avondstond van een wel besteed leven, hier op aarde genieten kan; inwendige rust, tijdelijke zegen, achting, eerbied van allen en heilvoorspellende uitzigten op een toekomend leven. Intusschen vergat hij den stap niet, dien hij eerlang doen moest. Op zijn verzoek was hem toegestaan, zich en zijn gezin door twee Predikanten op zijn buitenverblijf te laten bedienen. Hij leefde in den volsten zin als een voorbeeldig Christen, en, ontsliep als zoodanig, gerust en blijmoedig, den 12den September 1660. Zijn stoffelijk overschot werd bij avond, volgens zijne begeerte, zonder eenige statie, gevolgd door achttien koetsen en veertig fakkels, naar 's Gravenhage gebragt en aldaar, bij zijne echtgenoote in de kloosterkerk begraven. De tranen en zegeningen der armen, wier weldoener hij was, volgden hem, en alle braven in Nederland rigtten hem eene gedenkzuil in hunne harten op; terwijl de dichter Jakob Westerbaen, Heer van Brand wijk, voor hem het volgende grafschrift vervaardigde, hetwelk op den steen, die zijn gebeente dekt, gebeiteld staat: Conditur hac urnâ toto cantatus in orbe Palladis et Phoebi Catsius unus amor, Cui faciles venâ manarunt divita versus Multaque Castaliis pagina fluxit aquis. Nullo doctriunâ quaesitum nomen ab avo Excidit: ingenio stat sine morte decus. dat is: Hier rust Cats in zijn graf, door heel dees aard beroemd, Wien Phoebus en Minerv' als beider lievling noemt; Wiens zachte liedren aan een weelge bron ontsprongen, In rijken overvloed zijn kunstloos opgezongen. Geen eeuw rijst aan de kim, die niet zijn verzen leest: Geen dood verdooft den glans van dien verheven geest. In 1829 is te Brouwershaven, door de pogingen van het aldaar bestaande departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, een standbeeld van witten steen ter eere van Cats opgerigt en in 1853 is in de Kloosterkerk te 's Gravenhage, door {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vereeniging ter beoefening van de geschiedenis dier stad, op hare kosten, op eene pilaar, in welks nabijheid Cats begraven ligt, een marmeren steen geplaatst, waarin zijn naam is gebeiteld ten einde de plek, waar het stoffelijk overschot van den onvolprezen volksdichter rust, aan ieder kenbaar te maken, en op die wijze de nagedachtenis van den grooten man te vereeren. Hoe men Cats ook, het zij als Mensch, Staatsman of Dichter, beschouwe, altijd wekt bij onzen eerbied. In alle zijne betrekkingen, door alle tijdperken zijns levens heen, bleef hij zich zelven gelijk, deugdzaam uit grondbeginselen en zorgvuldig, naar zijn uiterste vermogen, de lessen zelf met de daad betrachtende, die hij anderen met zooveel wijsheid voorschreef. Als Mensch behoort hij ongetwijfeld onder die weinigen, welke de deugd om haar zelve, afgezonderd van alle aardsche voordeelen, betrachten. Reeds als jongeling, aan zich zelven overgelaten, blootgesteld aan alle de gevaren der verleiding, wist hij die standvastig wederstand te bieden, en bleef met onverwrikten voet het pad der deugd bewandelen, dat hij eenmaal zoo wel beraden had ingeslagen. Als echtgenoot en vader heeft hem niemand ooit overtroffen. Tot zijn vier-en-veertigste jaar sleet hij in het midden van zijn gezin, voor hetwelk hij alles was, een ambteloos, gerust en gelukkig huislijk leven, op zijn buitenverblijf bij Grijpskerke. Hier verdeelde hij zijne tijd tusschen de letteroefeningen en de zorg voor de opvoeding zijner kinderen, op eene regt aartsvaderlijke wijze, zich verhengende bij de ontwikkeling van elke kiem van kennis en deugd, waarvan hij de zaden zelf in hunne harten gelegd had. Over het algemeen was ongeveinsde Godsvrucht een hoofdtrek in het karakter van Cats, die alle zijne daden gelijk alle zijne geschriften, bezielde en verwarmde. Hij haatte niemand, diende elk zooveel als in zijn vermogen was, betoonde zich te midden der hagehelijkste omstandigheden, steeds een getrouw vaderlander, en genoot daarom ook het in zijne stand zeldzame geluk van ouder alle klassen van ingezetenen, bij alle godsdienstige en staatkundige partijen geacht, bemind en geëerd te zijn. Als Staatsman, moge hij al niet geschitterd hebben; hij heeft nog thans het gewigtig ambt van Raadpensionaris in eene zeer netelige tijd, met wijsheid en voorzigtigheid waargenomen; zijne groudige regtskennis, geleerdheid en menschenkennis, zijn opmerkzame geest en schrander oordeel maakten hem allezins bevoegd en bekwaam tot dezen inderdaad hoogst moeijelijken post, dien hij dan ook, tegen een waarlijk geringe bezolding, met den grootsten lust en ijver, trouw en eerlijk waarnam, zonder zich zelven of iemand der zijnen door zijnen invloed te bevoordeelen; ook was hij geheel onbedreven in de verachtelijke streken der rerlooze staatkunde, en alle die misdaden, welke men dikwijls kunst van regeren noemt. Ja! hadden alle staatslieden naar Cats gezweemd, hoeveel rust en geluk zou er niet heerschen op {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde! Eindelijk verdient hij als Dichter; en wel als Vaderlands Dichter niet minder onze achting. Zijne gedichten onderscheiden zich op het voordeeligst door de weelderigheid en geestigheid van vernuft; de bevalligheid en natuurlijkheid in de afbeelding der hartstogten; bijzonderlijk van de zachtere aandoeningen der menschelijke ziel, welke daar in allerwege uitblinken; ook hebben zij eene eenvoudige en kunstelooze schoonheid, welke een ieder, wiens smaak onbedorven is, door een onweerstaanbare bekoorlijkheid daaraan boeit; zij dragen alomme blijken van eene menschenkennis, alleen verkrijgbaar door ongemeene schranderheid van opmerking, en rijkdom en langdurigheid van ondervinding, en zijn vol van eene levenswijsheid welke voor alle standen, betrekkingen en leeftijden hoogst leerrijk en weldadig is. Zelfs de Roomschgezinde Belgen, hoe afkeerig anders van alles wat eenen Protestantschen geest ademt, eerbiedigen in Vader Cats den zuiveren geest des Christendoms die wars van alle kerkelijke bepalingen, niets wilde weten dan werkdadige godsvrucht. Zoo groote en onwaardeerbare verdiensten en voortreffelijkheden zijn gewisselijk meer dan genoegzaam om de onloochenbare gebreken van eenvormigheid van maat, te groote uitvoerigheid van voorstelling, eene den goeden smaak somwijlen beleedigende weeldrigheid van vernuft, en wat men meer tegen Cats met grond hebbe aangebragt voor het oog des onpartijdigen beoordeelaars geheel te verduisteren. Over het algemeen leveren 's mans gedichten, voor aankomende vernuften, mogelijk nog de beste handleiding tot de dichtkunst op. Ontelbare malen zijn de gedichten van Cats in onderscheidene formaten gedrukt en in andere talen overgezet. De echte drukken in 4o. zijn bij 's Dichters leven in de volgende orde uitgegeven: Emblemata of Sinnebeelden met den Maeghdeplicht Middelb. 1618, Amst. 1622. Selfstrijt. Middelb. 1620, vermeerderd 1621, 's Gravenhage 1628, Dord. 1634. Tooneel der Mannelycke Achtbaarheyd. Middelb. 1622, 1623. Houwelyck. Middelb. 1625, Haarl., 1642. Proteus of Sinnebeelden verandert in Minnebeelden en Galathea., Rotterd., 1627. Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tyt. 's Hage, 1632, Dord. 1635. Trouringh., Dord. 1634, 1643. Brugge, 1689, 4o. Ouderdom en Buitenleven, Gedachten op Slaeplooze Nachten, Hofgedachten enz. Amst. 1664 (1). {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn Twee-en-tachtig-jarig Leven, zag niet voor 1734 in 4o. het licht te Leiden, en aldaar nog eens in 1769. In langwerpig 12o verschenen ook de volgende zeer zeldzame drukken: Selfstrijt zonder jaartal of drukplaats, waarschijnlijk Midd. 1620. Tooneel der mannelijcke achtbaerheid, zonder plaats van drukker 1639. Klagende Maeghden, Utrccht 1644. Liefdes granietappelen Nieuwe maeghdeklachten. Maeghdeplicht, beide laatste zonder jaartal of drukplaats. Alle zijne Werken verschenen bij elkander te Dordrecht in 1659 en te Amsterdam in 1661 en 1665. In folio zijn zij zesmalen gedrukt, te weten: in 1655, 1658, 1665, 1700, 1712 en 1724; die van 1700 wordt voor den besten gehouden, omdat daarbij 's Dichters Twee-en-tachtig-jarig Leven voor de eerste maal gedrukt is. In 8o. en 12o. zijn zijne werken ontelbare malen gedrukt. De laatste uitgaven zijner werken zijn: J. Cats, alle zijne werken uitgegeven door Mr. Feith, Zwolle, 1790-1799, 19 deelen met platen. 12o. J. Cats Dichterlyke werken, volledige uitgave in een boekdeel, met portret, facsimile en aanteekeningen van P.G. Witsen Geysbeek, Amst., 1828, roijaal 8o. Al de werken van J. Cats, Zutph. 1834, 26 aflever., roijaal 8o. met pl., welke uitgave echter gestaakt is. J. Cats Dichtwerken naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd ingerigt, Devent., 1844, 8 deelen groot 8o. Bloemlezingen zijn: M. Siegenbeek, keur van dichterlijke zedelessen voornamelijk uit J. Cats. Amst. 1810 8o. J. Cats, zedelijke en meest bijzondere schoonheden, bijeenverzameld door Mr. Sandelin. Brugge Februarij 1822, groot 8o. Keur uit de werken van J. Cats (door Mr. L.Ph.C. van den Bergh.) Leid. 1852 8o. Ook heeft men nog: J. Cats, Aan Nederlands Jufferschap, uitgegeven door Mr. J. Scheltema, Dord., 1820, met pl. Terwijl onder het schrijven dezes uitkomt eene proefaflevering van eene nieuwe uitgave van den geheelen Cats, door den Hoogleeraar J. van Vloten, in twee deelen, groot 4o. te Zwolle met 400 gravures. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Casper van Baerle en Cornelis Boy vertaalden een groot gedeelte van zijnen Trouringh in het Latijn, welke zij in het licht zonden onder den titel: Faces Augustae sive Poëmatia, quibus illustriores Nuptiae à J. Catsio Belgicis versibus conscriptae Latino Carmine celebrantur. Dordr. 1643, 8o. Janus Gruterus vertolkte zijne Sinnebeelden en Maeghdeplicht in de zelfde taal; van welk laatste dichtstuk mede eene Engelsche en eene Fransche vertaling bestaan. Zijn Selfstryt verscheen ook door J. Burger in het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam 1648. Voorts zijn genoegzaam alle zijne gedichten in de zelfde maat en in rijmende Hoogduitsche verzen vertaald, onder den titel: Des unvergleichen Holländischen Poëten J. Cats sinnreiche Wercke und Gedichte, aus dem Niederländischen übersetst (von J.N.J.) u.s.w. zum erstenmahl ans Licht gestellet, und mit vielen Kupfern gezieret, Hamb. 1710-1714, 6 Th. in 5 B. of 1710-1717 8 Th. 8o. waarin al het karakteristieke van 's Dichters spreekwijze en stopwoorden is bewaard gebleven, hetgeen met de overzettingen in andere talen, althans in het Latijn, het geval niet is. Cats dichtte niet enkel in het Nederduitsch, maar mede in het Fransch, waarvan men proeven kan vinden in: J. Ymmeloot, la France et la Flandre reformées. Ypr. 1626. Men heeft ook eenige weinige, doch keurige Latijnsche gedichten van zijne hand, waarin zekere natuurlijke zoetvloeijendheid met onvergelijkelijke kunst gepaard gaat. Vooral roemt men zijne Patriarcha bigamos. Nog schreef hij een weinig bekend prosawerk getiteld: Bie-boeck, waarin de aard en behandeling dezer dieren geschetst wordt. Bovendien werd hij ook gehouden voor den schrijver van eenige aanmerkingen over de staartstar, die in 1618 verscheen, welke in het licht kwamen onder den titel: Aenmerckinge op de tegenwoordige Steert-Sterre, ende op den loop deser tyden, so hier als in andere landen. Met aenwysinge van de rechte wetenschap om alle teyckenen des Hemels ende vreemde Gesternten wel ende loffelyck uyt te leggen. Alles tot een Nieuwe-jaergifte, alle rechtsinnige verstanden toegeeygent. 4o. Veelvuldig zijn de afbeeldingen, die van hem uitgaan, de beste zijn in zijne werken. Zie Holl. Merc., D. II. bl. 84, D. XI. bl. 148 en 149; Centen, Verv. der Hist. van Enkhuizen, bl. 130, 134; Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 651-655, D. II. bl. 329, D. III. bl. 408, 445, 582, 604, 694-701, 707-712, 719 en 720; Brandt, Hist. der Reform., D. II. bl. 972-974; Pars, Naamr. van de Batav. en Holl. Schrijvers, bl. 177, 179; Samson, Hist. de Guill. III, Tom. I. pag. 112, 155 et 156. Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouë- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} rius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; de la Rue, Gelett. Zeel., bl. 346, 574; Foppens, Bibl. Belg., Tom. I. pag. 507; Het Leven van Frederik Hendrik, Prins van Oranje, D. I. bl. 171, D. II. bl. 55; le Clere, Gesch. der Vereen. Nederl., D. III. bl. 95; Het Leven van Willem II, Prins van Oranje, bl. 529, 760; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. IV. bl. 136 noot, 143, 155 noot, D. X. bl. 378; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XI. bl. 58, 142, 242, 243, 395, D. XII. bl. 91, 153-158, 192, 198, 199, 213-216; van Abkoude, Naamr. van Nederd. boeken, D. I. St. I en III; Saxe, Onom. Liter., Pars. IV. pag. 336; de Feller, Dict. Hist., die hem echter abusivelijk Catz noemt; Kok, Vaderl. Woordenb.; Abeoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. XII. bl. 18-25, 50-52, 74, 116-118; Kabinet van Nederl. en Kleefs. Outh., D. III. bl. 232; Levens. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 161-172; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; R. Feith, voor het 1e deel der bovenvermelde uitgave van Cats werken; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. I. bl. 107-118; Scheltema, Staatk. Nederl.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 428-430; Hoeufft, Parn. Belg., pag. 117 et 118; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; D. XIII. bl. 14; Van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Dichtk., D. I. bl. 177-185, D. III. bl. 64; Peerlkamp, de Poët. Latin. Neerl., pag, 397-400; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichtk.; J. W. te Water, Bijzonderheden betreffende het Testament en de Nalatenschan van J. Cats, in Tydemans Mnemosyne, D. XV. (V). bl 241-247; P.S. Schull in zijne Boeken- en Menschenkennis, D. I bl. 290-300; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. II. bl. 86, 87, D. III. bl. 38 en 39, D. IV. St. I. bl. 83, St. II. bl. 152-165, 188, 189, 449; van Kampen, Nederl. Karakt., D. II. bl. 154-160; Biogr. Nation.; Algem.Woordenb. der Zamenl.; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 131, 181 en 182, D. II. T. en B. bl. 13 en 14; Algem. Konst en Letterb., 1829, D. II. bl. 305 en 306, 1830, D. I. bl. 1 en 2, 1841, D. I. bl. 339-344, 396, 397, D. II. bl. 67 en 68, 1842, D. I. bl. 292-297; Feestv. bij de Onts. van het Standb. van J. Cats, Amst. 1830; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., D. VIII. bl. 112, 119, 122, 126. D. IX. bl. 17, 39, 43, 44, 45, 53; A. J. van der Aa, Herinner. uit het Gebied der Geschied., bl. 273, 274; Iets over het leerstellig geloof van vader Cats, in de Nederl. Stemmen, jaarg. III. No. 11 (door J. H. Koenen); (de Jong) Alphabet. Naaml. van Boeken; Suppl. op dat werk; Biogr. Univ.; Koenen, de Fransche vlucht. uit de Nederl., bl. 410; de Navorscher, 3e Jaarg. bl. 3, 67, 96, 4e Jaarg. bl. 52, 79, 80, 327; (Brinkman), Alphabet. Naamlijst van Boeken. [Jodocus Boudewijnsz Cats] CATS (Jodocus) Boudewijnsz, uit een voornaam geslacht in 1581 te Schoonhoven geboren, werd in 1600 te Lenven tot Lieentiaat in de vrije kunsten en vervolgens in de Godgeleerdheid bevorderd. Nadat hij eenige jaren Opziener was geweest van de jongelingen, door de Heeren Vermeer op hun huis bij Syberkarspel bijeenvergaderd, ten einde in de geleerde talen onderwezen te worden, werd hij na de dood van Cornelis Arnold, in het jaar 1613, aangesteld tot Bestuurder van de geestelijke dochters in den Hoek te Haarlem, door gezegden Cornelis bijeenvergaderd. Op den 11den September 1615 benoemde men hem tot Ka- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} nunnik, en nog in het zelfde jaar tot Geheimschrijver van het kapittel te Haarlem. Vervolgens werd hij den 25sten Februarij 1618, door den Bisschop Filips Rovenius tot Proost van Haarlem of Opper-Pastoor over de vier Kapellanen bevorderd, en in 1628 tot Deken van het kapittel verkozen, alsmede tot Aartspriester van Kennemerland en Viearis van den Bisschop, gedurende diens afwezen. Hij stierf onder het waarnemen van deze bedieningen te Haarlem, den 12den Januarij 1641, en werd opgevolgd door zijnen broeders zoon Boudewijn Cats, die volgt. Zijne beeldtenis gaat in plaat uit gegraveerd door P. Soutman in folio. Zijne zinspreuk was: Justus ex fide vivit (De regtvaardige leeft door het geloof). Zie van Berkum, Beschr. van Schoonh., bl. 457 en 458; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Konst- en Letterb., 1846. D. I. bl. 356, [Boudewijn Cats] CATS (Boudewijn) of Catz, een broederszoon van den voorgaande, geboren in 1601 te Gorinchem, werd bevorderd tot Meester in de vrije kunsten en Licentiaat in de Godgeleerdheid te Leuven. Eerst was hij Pastoor te Spaarnwoude; daarna Overste van St. Pulcheriaas-collegie te Leuven, eerst onlangs door den Bisschop Filips Rovenius opgerigt als een Seminarium ter opleiding van Pastoors voor het Aartsbisdom Utrecht, vervolgens werd hij tot Deken en Viearis van het kapittel te Haarlem, en in 1641 tot Bestuurder van de Geestelijke dochters in den Hoek van genoemde stad aangesteld en was tevens Vikaris der kerken van Leeuwarden en van Groningen en Aartspriester van Kennemerland. Reeds in 1637 wilden de Haarlemsche en Utrechtsche kapittels hem tot Coadjutor van Rovenius voorstellen, maar op zijn verzoek hiervan verschoond werd alstoen Jacob de la Torre tot deze waardigheid verkozen. Deze laatste stelde tijdens zijn verblijf te Rome in 1655 Cats wederom als zijn Coadjutor voor en Paus Alexander VII. zou hem ook benoemd hebben, indien Cats niet geweigerd had, die waardigheid te bekleeden, omdat hij niet door de kapittels was voorgedragen. Zacharias van Metz, minder kiesch op dit punt, werd nu Coadjutor, na wiens dood de kapittels Jan van Neercassel voordroegen. Bij breve van 24 November 1661 benoemde Alexander VII. echter Cats, met den titel van Aartsbisschop van Filippi, tot opvolger van Bisschop de la Torre en Neercassel tot zijn Coadjutor. Men vermoedt dat de Kardinaal Albighi, een begunstiger der Jezuiten, dit breve heeft ondergeschoven, opdat deze woelgeesten onder den bejaarden en zwakken Cats vrijer spel zouden hebben. Eene schikking der kapittels verijdelde echter dit plan, waarbij bepaald werd, dat Cats Haarlem, Neercassel Utrecht zou besturen. Cats ontving den 9den September 1662 te Keulen de bisschopswijding, dan de last van dezen post {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} drukte den ouden man zoo geweldig, dat hij er onder bezweek, en krankzinnig werd, welke ongesteldheid hem bijbleef tot aan zijne dood, die voorviel te Leuven, den 18den Mei 1663. Zijne beeldtenis is gegraveerd in groot folio door Pieter Holstein, en nog eens verkleind in v(an) H(eusen) en v(an) R(hyn), Kerk. Outh. D. I. bl. 455. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; v(an) H(eussen) en v(an R(hijn, Kerkel. Outh. D. I. bl 438-457; Broedersen, Tractatus Histor., Tom. II. pag. 89-105; Dupae de Bellegarde, Hist. de l' Eglise Métrop. d' Utrecht, 3e ed pag. 159, 163-167; Hoynek van Papendrecht, Hist. der Uitr. Kerke, D. I. bl. 22, 26, 27, 29, 30, 32, 35, 36, 37; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jacobus Cats] CATS (Jacobus), ook wel Catz of van Catz en Kats of Katz genoemd, of van Catz, geboren te Gorinchem, den 11den Januarij 1639, van het zelfde geslacht, als de voorgaande, legde zich te Leuven op de Godgeleerdheid toe en werd, na aldaar Bacalaurcus in die wetenschap en Meester in de vrije konsten te zijn geworden, in 1667 Pastoor te Aalsmeer, van waar hij in 1672 naar Gouda werd verplaatst. Na deze pastorij ongeveer zestien jaren bekleed te hebben, werd hij in 1588 tot Pastoor van de St. Geertruida-kerk te Utrecht aangesteld. Later werd hij ook Aartspriester der Utrechtsche kerk, Kanunnik, Deken en Vikaris-Generaal van het kapittel, en overleed te Utrecht den 18den Mei 1712. Hij wordt geroemd als een bijzonder deugdzaam en geleerd man. Zijne beeldtenis gegraveerd door Pieter van Gunst, naar de Schilderij van Roelof Koets komt voor bij v(an) H(eusen en v(an R(ijn), Kerkel. Outh. D. II. bl. 84. Zie dat werk D. II. bl. 81, 488. D. VI. St. I. bl. 231; Kok, Vaderl. Woordenb. [Johannes Cats] CATS (Johannes), was in 1730 Boekhandelaar te Amsterdam en zond aldaar in het licht: Het Nieuwe bundeltje van Geestelijke gezangen, ter uitbreiding van verscheidene Psalmen en andere Texten uit den Bijbel, die met zielzuchtingen tot God gezongen worden, opgesteld door eenen Liefhebber der waarheid. Na de uitgave van dit boekje zag hij zich genoodzaakt Amsterdam te verlaten, ten einde de vervolging te ontwijken, die men hem aandeed, wegens zijne Godsdienstige gevoelens daarin opengelegd. Hij begaf zich met zijne echtgenoote naar Hamburg en zette zich vervolgens te Altona neder; hier, weduwenaar geworden zijnde, doch zonder kinderen, trad andermaal in den echt met Elisabeth van Rhee bij wie hij verwekte Jacob Cats die volgt. Na de dood zijner tweede vrouw, omstreeks 1743, te Amsterdam teruggekeerd, alwaar de gemoederen ten zijnen opzigte bekoeld of beteugeld waren, trouwde Johannes Cats ten derde male, doch deze huisvrouw schonk hem geene kinderen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangezien wij de door hem in het licht gezonden gezangen niet hebben kunnen opsporen, kunnen wij ook over zijne dichterlijke bekwaamheden niet oordeelen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 303 noot; Witsen Gijsbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht. [Jacob Cats] CATS (Jacob), de zoon van den voorgaande, geboren den 11den Junij 1741 te Altona, kwam, zijne moeder vroeg verloren hebbende en ruim twee jaren ond zijnde, met zijnen vader naar Amsterdam, werd aldaar ter schole besteed en gaf, gedurig uit zichzelven het een of ander teekenende, reeds in zijne kindsche jaren van zijne bijzondere geschiktheid tot die kunst de duidelijkste blijken. Zijne schooljaren om zijnde, wilde hij dan ook schilder worden; doch zijn vader vond beter, hem tot den handel op te leiden, en bestelde hem te dien einde bij eenen winkelier in lakenen, van daar kwam hij bij eenen boekbinder, en eindelijk op zijn dringend aanhouden, om aan zijne neiging tot de teekenkunst te mogen voldoen, bij eenen Plaatsnijder Abraham Starre; terwijl hij hier eenigermate de behandeling van het graveerijzer leerde, oefende hij zich, in zijne tusschenuren, door het teekenen naar de beste voorbeelden van landschappen en beesten, die hij kon magtig worden, want landschap teekenen was zijn geliefkoosd vak. De oude Cats nu overtuigd zijnde, dat het teekenen geen voorbij gaande trek bij zijnen zoon was, besloot hem eenen Teekenmeester te geven, waartoe Pieter Louw verkozen werd. Eenige tijd daarna kwam de jonge Cats als leerling bij den Patroonteekenaar Gerard van Rossum, en werd daarna op de behangelfabriek van Troost van Groenendoelen besteld, waar hem de onderrigtingen van twee zijner medgezellen Jacob Xavery en Jacobus Schultz van veel nut waren, inzonderheid in het teekenen van landschappen en andere onderwerpen naar de natuur, waartoe hij in zijne tusschen uren gelegenheid vond. Na hier drie en een half jaar geweest te zijn, besloot Cats, voor zich zelven werkende, het behangselschilderen te ondernemen. Hierin slaagde hij zoowel dat hij, daarin veel te doen krijgende, zich te Amsterdam in het geld kocht, en als Meester optrad. Thans een bestaan beginnende te krijgen, begaf zich Cats, in het jaar 1765, in den echt met Anna Hemme, en kreeg van tijd tot tijd meer werk met behangselschilderen. Tevens gaf hij les in de teekenkunst; en ofschoon landschappen met beelden en beesten gestoffeerd zijn hoofdvak was, teekende hij somwijlen ook andere onderwerpen en vervaardigde voor onderscheidene liefhebbers teekeningen naar schilderijen van verschillende meesters. Doch inzonderheid werden de zoo bevallige landschapteekeningen van Cats zelven, meer en meer getrokken. Hiermede en met les geven kreeg hij eerlang zooveel te doen, dat hij het omslagtig behangselschilderen geheel kon {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarwel zeggen. Onder andere heeft hij voor den kunstminnaar J. Helmolt te Haarlem, de twaalf maanden des jaars op eene natuurlijke en bevallige wijze in twaalf landschappen voorgesteld, welke door den verdienstelijken Plaatsnijder Izaäk de Wit Jz. in prent zijn gebragt en vervolgens gevoegd bij De twaalf maanden des jaars van Petronella Moens. Haarl. 1810. Onder het laatste werk van Cats bekomen twee kapitale teekeningen, met Oost-Indische inkt en rootkrijt, voor den kunstgraveur C. Josi vervaardigd, verbeeldende twee dijkbreuken door ijsgang, mitsgaders de daardoor veroorzaakte overstrooming voorgevallen te Bemmel bij Nijmegen den 21sten Februarij 1799 en te Vuren bij Gorichem daags daaraanvolgende, naar welke teekeningen door Josi dan ook zeer fraaije platen vervaardigd zijn. Cats zelf heeft mede eenige platen geëst onder een werk bestaande uit zes kleine landschappen en drie stadsgezigten te Amsterdam; als: een op de binnenplaats van het St. Jorishof naar eene teekening van Willem Writs, een op den Montalbaanstoren naar Jan de Beijer en een op den zelfden toren, maar van de Oudeschanszijde, naar eene teekening van Cats zelf. Ook heeft hij eenige platen voor natuurkundige werken geëtst. Zich zelven als kunstenaar meest gevormd hebbende, had hij eene hem eigen teekenwijze: de bevallige natuur tooide hij dichterlijk, door wel gekozene en wel geteekende stoffaadje. Zijne beestjes herinneren ons niet zelden Adriaan van de Velde en Nicolaas Berchem; naauwkeurig was hij in het afbeelden der landelijke gereedschappen en al wat tot het boerenbedrijf behoort; zijn welgeschikt licht en bruin was op waarheid gegrond: zeer uitvoerig zijn vele zijner teekeningen bewerkt, zelfs wordt van sommigen de uitvoerigheid wel eens overdreven gevonden, als lijdende daardoor de meesterlijke behandeling, terwijl het werk, zooals men het noemt, zwaarmoedig wordt. Dit laatste heeft inzonderheid meermalen plaats in zijne gekleurde teekeningen: waarom zijne schetsachtige of min doorwerkte gemeenlijk de voorkeur van echte lief hebbers wegdragen. Zekerlijk zou deze meester niet alleen als Teekenaar, maar ook als Schilder in olieverw meer algemeen uitgemunt hebben, indien bij meer gelegenheid had gehad, om zich onder goed geleide in dat vak te oefenen. Zijn ijver was schier voorbeeldeloos, ja wanneer hij den geheelen dag met schilderen of naderhand met les geven had doorgebragt, teekende hij des avonds nog, zelfs niet zelden tot in den nacht. Want eenmaal onder de liefhebbers bekend zijnde, had hij voor eene geruime tijd besteld werk; ook had hij tusschen beide veel te doen met het schoonmaken en opzetten van teekeningen en prenten, dewijl hij geheimen bezat en de kunst bijzonder verstond, om de vlekken daaruit weg te nemen. In alles wat Cats buiten zijn {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepsbedrijf ondernam, slaagde hij insgelijks bijzonder wel, zelfs in het timmeren was hij geheel niet onbedreven: hij maakte dan ook zelfs de teekentafel, waaraan hij gewoon was te werken; en die met onderscheidene laden en andere gemakken keurig netjes voorzien was. In vroegere jaren speelde hij mede op de dwarsfluit, doch zijne dringende bezigheden noodzaakte hem, om van die liefhebberij af te stappen. Ook maakte hij wel eens een versje en zijn smaak voor kunsten en wetenschappen was algemeen; hoewel hij buiten zijn bepaald vak, daarvan niet dan eene oppervlakkige kennis bezat; had de vereischte aanleg en tijd hem daartoe niet ontbroken, hij zou het er, door zijnen natuurlijken aanleg en zijne geneigdheid ver in hebben kunnen brengen; doch het ontbrak zijne ouders aan vermogen en goede raadslieden, om hunnen zoon eene opvoeding overeenkomstig dien aanleg en die geneigdheid te geven. Na in het jaar 1795 door eene hevige galkoorts te zijn aangetast, bleef zijne gezondheid meer en meer wankelbaar, waarbij kwamen hevige aanvallen van jicht, zoodat hij soms weken achtereen het bed moest houden; hier bij kwam nog eene beroerte, welke den 9den November 1799 een einde aan zijn leven maakte. Bij zijne nagelaten weduwe had hij drie zonen verwekt, die allen zeer vroeg gestorven zijn. Zijn portret komt voor bij van Eynden en van der Willigen Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II. plaat C. 2. Van zijne leerlingen heeft onder anderen Jan Evert Grave uitgemunt. De naamsovereenkomst van dezen meester met dien van onzen beroemden, hiervoor vermelden, Dichter Jacob Cats gaf aanleiding tot het volgende versje: Tweemalen werd de naam van Jacob Cats geschreven, Met letteren van goud, in Neêrlandsch kunstenkoor; Hij werd twee kunstenaars lang na elkaâr gegeven. Deez dicht voor 't keurigst oog, die schildert voor het oor. A. van der Willigen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 303-316; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Henricus Cats] CATS (Henricus), zoon van Engbertus Henricus Cats, geboren den 1sten Mei 1785 te Amsterdam, waar zijn vader een welgesteld handelaar in turf en hout was, werd na eerst de Fransche en vervolgens de Latijnsche scholen in zijne geboortestad met lof te hebben doorgeloopen, in den herfst des jaars 1803, tot het akademisch onderwijs bevorderd, en woonde eerst gedurende twee jaren de lessen bij van de Hoogleeraren aan de doorluchtige school van Amsterdam, met name van de beroemde mannen David Jacobus van Lennep, Joannes Willmet en Jacobus van Nuys Klinkenberg. In het jaar 1805 vertrok hij naar de Leidsche Hoogeschool, waar de vermaarde {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraren Carolus Boers, Jona Willem te Water, Sebald Fulco Jean Rau, Johannes van Voorst, Johannes Hendricus van der Palm en Samuel Johannes van de Wijnpersse zijne leidslieden waren. Na de loffelijke voltooijing zijner studiën, den 15den Maart des jaars 1808, tot Proponent aangesteld, werd hij in de volgende maand tot Predikant bij de Hervormden te Lunteren beroepen, en aanvaardde zijn dienstwerk aldaar, den 12den Junij des zelfden jaars. Na te vergeefs door die van Heusden te zijn aangezocht, nam Cats in het jaar 1815 eene beroeping naar Goes aan, van waar hij, na een driejarig verblijf naar de gemeente van Schiedam vertrok, in dezen gelukkiger dan die van Middelburg, welke hem vruchteloos tot haren Leeraar begeerd had. In den jare 1825, had de gemeente van Leiden het genoegen hem aan eene roeping bij haar te zien voldoen, onder welke hij, op den 9den October des genoemden jaars, zijn dienstwerk aanvaardde. De wijze, waarop hij dat dienstwerk volbragt, gepaard aan de minzaamheid en beschaafdheid van zijn omgang, en de edele regtschapenheid, in alle zijne gedragingen uitblinkende, had hem hier aan geoefenden en ongeoefenden, aanzienlijken en geringen, zoo dierbaar doen worden, dat er in het jaar 1827 eene algemeene verslagenheid ontstond op de tijding, dat de gemeente van zijne geboortestad hem tot haren leeraar begeerde. Doch de angstige bekommering, hieruit geboren, werd weldra door de levendigste blijdschap vervangen, toen de algemeen geachte en geliefde Leeraar, na beleefde afwijzing van het op hem uitgebragte beroep, zich den 11den November van het genoemde jaar, andermaal aan de gemeente van Leiden verbond, met eene hoogst gepaste en treffende leerrede. Nu scheen de Leidsche gemeente het gunstigste uitzigt geopend van haren waardigen Leeraar, die zich in de volle kracht des levens bevond, nog eene reeks van jaren te zullen mogen bezitten. Dan, helaas! dit heugelijke vooruitzigt werd na verloop van weinig meer, dan vijf jaren droevig beneveld; want op den 1sten Mei 1832 sluimerde hij, juist op den dag zijner verjaring, tot een beter leven in; bij zijne echtgenoote Maria van der Noorda, nalatende een zoon Engbertus Henricus Cats, thans Predikant te Haarlem. Cats mogt niet alleen onder die Leeraars geteld worden, die in hunne openbare redevoeringen, de zuiverheid, bevalligheid en rijkdom onzer schoone moedertaal, heerlijk deden uitblinken, maar hij bezat ook geene middelmatige bedrevenheid in de Geschiedenis van ons Vaderland. Eene merkwaardige proeve daarvan gaf hij in de eerste redevoering, ter viering van den gedenkdag van Leidens verlossing in het jaar 1574, door hem gehouden, als waarin niet alleen het gewone en algemeen bekende, maar ook veel, dat de opmerking der meesten ontsnapt, en toch harer allezins waardig is, door hem vermeld werd. Gewoon alles grondig te onderzoeken en uit de eerste en volledigste bronnen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} te putten, had hij niet alleen de gewoone en meest bekende geraadpleegd, maar ook de notulen en registers der Staten van Holland te dien einde te rade genomen. Voorts heeft hij wel geene uitvoerige en talrijke gedenkstukken van zijne grondige kennis, vooral der Godgeleerde wetenschappen nagelaten, maar behalve onderscheidene beoordeelingen van boekwerken, geplaatst in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde D. IX, in de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen D. II en in de vijf eerste deelen der Godgeleerde Bijdragen schreef hij: Eene verhandeling behelzende: Iets over de Goddelijke verschijning aan den Profee Elia op Horeb, te vinden in de genoemde Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen, XI. D. bl 809 en volgg. Eene tweede verhandeling bevattende: iets naders over de Goddelijke verschijning aan den Profeet Elia op Horeb; gedrukt in het zelfde werk, XIII D. bl, 243 enz., en ter wederlegging dienende der aanmerkingen, op de eerste verhandeling medegedeeld door J.H. Karsten, Predikant te Sas van Gent, in de genoemde Bijdragen XIII D. bl. 53 en volgg. Eene verhandeling behelzende: Iets over Joann. XI. 25 en vergel. vs. 21 en 22, te vinden in de Godgel. Bijdragen I D. bl. 100 en volgg. Eene verhandeling bevattende: Iets over de Rechabieten en de vorderingen van hunnen stamvader, gedrukt in de Godgel. Bijdragen, V D. bl. 161 en volgg. Als kerkelijk redenaar bezat Cats uitstekende verdiensten. In de gaven van uiterlijke voordragt, moge hij al bij zulken, die daarin boven anderen uitmunten, eeniger mate hebben achter gestaan; hij vergoedde dit gebrek rijkelijk door den ongemeenen ernst, de echt Christelijke zalving, den overvloed en het dikwerf treffende der gedachten, gepaard aan keurigheid van taal, gepaste levendigheid van stijl en deftige welsprekendheid, welke daarin allerwege uitblonken. Zie Handel. der jaarl vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 3 van Hooimaand 1832, bl. 32-40. [Claas of Nicolaas van Cats] CATS (Claas of Nicolaas van), Vrijheer van Kats, Katshoek, Oud- en Nieuw Kats, Katsrak, Emelisse en Welle, van het Land van Kadzand, Ossendrecht, Bonrepas, Lopik, zoon van Kosten of Kostijn van Cats, Veldoverste van den Roomschen Koning Willem II, en maakte zich vermaard, tijdens de oproeren der Kennemers en hunne zamenzweering ter verdelging van den Hollandschen adel. Deze oproerige hoop vertoonde zich in 1268 mede voor Utrecht, en strooide zooveel kwaad zaad onder de burgerij, dat die hare Regering uitdreef, en de Kennemers tegen wil en dank van de andersdenkenden binnen liet; waarna zij aldaar zoolang vertoefden, tot dat Sweder van Beusichem in 1270 met de {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedreven ballingen voor de stad kwam, die overrompelde, de uitgedrevenen herstelde en de muitelingen verbandde; doch deze ter sluip weder binnen gekomen zijnde, stichtten andermaal een oproer. Om dat in zijn beginsel te smooren, vertoonde zich heer Klaas van Cats, als Voogd van den onmondigen Graaf Floris V, in het volgende jaar, met vijf honderd man voor de stad, liet met geweld de poort openen, en beval de twistende partijen de wapenen neder te leggen. Daar deze nu niet wisten, of hij kwam om den adel te hulp te komen of om het gemeen bij te staan, en zich wel overtuigd hielden, dat de zijde, welke hij koos overwinnaar zijn zou, legden beide de wapens neder; waarop Cats in het midden der stad eene vierschaar spande, en 1400 belhamels noodzaakte Utrecht te verlaten, waar hij alles naar zijnen wil regelde en de rust zooveel mogelijk herstelde. Hij, die voor de eerste bekende Heer van Schoonhoven gehouden wordt, en in 1272 de stad Gouda zou gesticht hebben, schijnt vóór het jaar 1293 overleden te zijn. Het wapen van hem en zijn geslacht was een veld van sabel, met drie ruiten van goud, staande twee en een; het veld in het midden doorsneden van twee baren van goud. Nicolaas van Cats, die volgt, Geysbert van Cats en Renger van Cats waren zijne zonen. Zie van Gouthoeven, Chron. van Holl. van Zeel. en van Utr., bl. 327 en 328; Schotanus, Friesche Hist., bl. 143; Balen, Beschr. van Dord., bl. 718; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 899 en 900; Halma Toon. der Vereen. Nederl,; W. te Water, Hoogadel. Zeel bl. 109; van Berkum, Beschr. van Schoonh. bl. 11 en 12; Kok, Vaderl. Woordenb.; Wagenaar Vaderl. Hist., D. III. bl. 14; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl, D. II. St. I bl. 408. [Nicolaas van Cats] CATS (Nicolaas van), Heer van Kats, Katshoek, Oud- en Nieuw Kats, Katsrak, Emelisse en Welle, Burggrave der stad Gouda, Schoonhoven en den Lande van Blois, Heer van den Eilande van Duiveland, en den Lande van Kadzand, van Ossendrecht, Lopik en Bonrepas, zoon van den voorgaande, was in het beleg van Dordrecht, in het jaar 1299, te Alblasserdam gelegerd en bevond zich in het volgende jaar op het slot te Schoonhoven, toen Jan van Renesse, eene vloot met Zeeuwen bemand hebbende, met het voornemen om Jan II, Graaf van Henegouwen en Holland, van laatsgemelde graafschap te ontzetten, voor Schoonhoven kwam. Cats, den Zeeuwen gunstig, poogde Renesse ter stad in te laten, doch naauwelijks werd dit door de burgers ontwaard, of zij weerden de Zeeuwen af, zelfs belegerden zij Catsop het slot te Schoonhoven, en noodzaakten hem eerlang, met hulp van eenen hoop Friezen, hun door Graaf Jan toegezonden, tot de overgaaf. Hij bedong niet meer dan het leven, en werd, nevens zijnen zoon, op het slot Nieuwburg bij Alkmaar, in hechtenis gezet, alwaar hij waarschijnlijk bleef tot in den zo- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} mer van het jaar 1303, toen hij op vrije voeten schijnt gesteld te zijn, ten gevolge van het verdrag van vrede tusschen den Hollandschen Graaf en Wijt van Dampiere, zoon van den Graaf van Vlaanderen. Toen Wyt van Dampiere zich in het begin van April 1304 meester gemaakt had van bijna alle Hollandsche Steden, alsmede van Utrecht en Schoonhoven, ondersteunde Cats op het slot van Gouda, waarvan hij vroeger, voor Sophia de laatste erfdochter van der Goude, Kastelein of Slotvoogd was geweest, andermaal de vreemdelingen tegen zijn Vaderland. Dan zich hier niet veilig achtende, wilde hij zich naar het slot te Schoonhoven begeven, hetwelk zijn zoon bezet hield; doch andermaal werd hij door de Schoonhovenaars gevangen genomen, en naar Dordrecht gevoerd, waar inmiddels ook Witte van Haamstede, met zijne zegevierende Haarlemmers, Kennemers en West-Friezen, was aangekomen. Nu trok men naar Schoonhoven, en belegerde het slot, hetwelk door Hendrik van Cats, oudsten zoon van Nicolaas, verdedigd werd en hevigen weêrstand bood, zoodat van de belegeraars zeer vele gekwetst werden. Eindelijk kwam men tot het besluit, om, ten einde het schieten uit het slot te doen ophouden, en den jongen Cats tot de overgaaf te dwingen, den vader uit de gevangenis te halen, en hem te binden aan eene kat of evenboog, zoodat hij aan het schieten der belegerden was blootgesteld. De jonge Cats, om geen vadermoord te begaan, en waarschijnlijk wel inziende, dat verdere tegenstand nutteloos zou zijn, trad in onderhandeling, waarbij bedongen werd, dat men het slot aan den Hollandschen Graaf zou overgeven: Nicolaas van Cats, en zijn zoon zouden 's Graven gevangenen blijven, mits behoudende hun leven, en goed; de bezettelingen zouden vrij uittrekken, mits, dat men daarvoor, zou vrij geven de gevangenen, die Nicolaas van Cats in Duiveland had. Hij was gehuwd met Catharina van Baarsdorp, bij wie hij verwekt had twee zoons en twee dochters, zijne zoons waren Hendrik van Cats, van wien wij niets weten, dan hetgeen hier boven van hem vermeld is, en Willeman van Cats, Ridder, Heer van Kats, Katshoek, Oud en Nieuw Kats, Katsrak, Burggrave der stad Gouda, Schoonhoven en den Lande van Blois, Heer van den Eilande van Duiveland en den Lande van Kadzand, die in 1340 leefde. Zie Schotanus Friesche Historiën, bl. 154; Balen, Beschr. van Dordr. bl. 724, 729, 730; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 900; v(an) H(eussen) en v(an R(hijn), Kerk Oudh. D. I. bl. 230 noot 4, D. II. bl. 327, 466; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 148; Siegenbeek, Geschied. der Burgerw. in Nederl, bl. 10; Bilderdijk, Geschied des Vaderl., bl. 22, 45, 47 en 48; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. II. bl. 22. [Jan van Cats] CATS (Jan van), Ridder, oudste zoon van Jacob van {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Cats en van Margaretha Oem van Wijngaarden, was Kastelein van Gouda, en voerde bevel op het slot te Leerdam, toen die stad in 1479 door de Gelderschen werd ingenomen, waarop Cats, met zijn krijgsvolk het slot verliet en het zonder slag of stoot den Gelderschen overliet. Hij stond in 1481, met Jacob van Boshuizen, Baljuw van Rijnland, David van Bourgondië, den vijf en vijftigsten Bisschop van Utrecht, tegen die van Amersfoort bij, en hielp hem die stad bemagtigen. Hij was gehuwd met Margaretha van Reimerswaal, bij wie hij eenen zoon en eene dochter verwekte. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 902; van Loon, Histor. der Nederl. Vorst. D. I. bl. 154, 162; Burman, Utr. Jaarb. D. III. bl. 517. [Jacob van Cats] CATS (Jacob van), Ridder, Heer van Kats, Katshoek, Oud en Nieuw Kats en broeder van den voorgaande, was een voornaam gunsteling van Filips, Hertog van Bourgondie op het laatst van diens leven. Hij werd door hem tot Dijkgraaf van Schouwen en Baljuw van Zierikzee aangesteld. Ook bij Karel de Stoute bleef hij in gunst. Door Maria van Bourgondie tot Slotvoogd van Gouda aangesteld, werd het gemeen in 1477 tegen hem, die Kabeljaauwsgezind was, en de Magistraat, die meest van den zelfden aanhang was, derwijze opgezet, dat hij met de meeste leden de stad moest uitwijken, terwijl Hoekschen zich in hunne plaats drongen. Door Maximiliaan van Oostenrijk werd hij in 1486 tot Ridder geslagen. Bij den Jonker-Fransen oorlog, in 1488, schijnt hij in 's Vorsten belangen tegen de Hoekschen te hebben uitgemund. De Vorst beschonk hem, die toen Kapitein en Kastelein van de stad en het kasteel van Gouda was, met alle de goederen, liggende in de stad Gouda, die aan de ongehoorzame onderzaten van Rotterdam en hunne medestanders toebehoorden. Hij was gehuwd met Elizabeth van Ruyven en liet bij haar na Willem van Cats, Ridder, Heer van Kats, Katshoek, Katsrak, Kapelle, Biezelinge en Simonspolder, Admiraal van Zeeland en Baljuw van Goes; Jacob van Cats, Ridder van de Duitsche orde in Pruissen en aldaar zonder kinderen overleden, en twee dochters. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 902; Scheltema, Staatk. Nederl.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. IV. bl. 224. [Willem van Cats] CATS (Willem van) of van Catz, Heer van Kats, Oud en Nieuw Kats, Katsrak, Kapelle, Biezelinge en Simonspolder, zoon van Anthonis van Cats, Ridder, Heer van Kats, Oud en Nieuw Kats, Katsrak, Kapelle, Biezelinge, Simonspolder en Bruëlis, Raad in den Hove van Holland en van Maria van Coulster, een der voornaamste Edelen van Zeeland uit zijne tijd, stond in groot vertrouwen bij Willem I Prins van Oranje, door {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wien hij in November 1576 naar Goes werd gezonden, om deze stad over te halen, zich met den Prins te verzoenen, van welke zending hij den 28sten dier maand aan de Algemeene Staten uit 's Prinsen naam verslag deed. In October 1578 werd hij gemagtigd, om met hulp en bijstand van de Magistraten binnen Goes en ten platten lande van Zuid-Beveland, op het stuk van de Godsdienst goede order te stellen, en inzonderheid alle plundering, beeldstormerij en berooving der kerken te beletten, en voorts een iegelijk, zoowel van de eene als van de andere Godsdienst in vrede rust en eendragt te houden. Ook kreeg hij in last alle kerksieraden na zich te nemen en in goede bewaring te stellen, tot dat daarin behoorlijk zou voorzien worden. De verrigtingen van Cats, kragtens die commissie, en zijn verslag aan Prins Willem vindt men niet aangeteekend, maar wel de gevolgen, door al het voorgevallene te weeg gebragt. In 1582 beklaagde Cats zich, dat hij, die tot den aanzienlijksten adel van Zeeland behoorde, niet onder de Zeeuwsche Edelen beschreven was. Vermoedelijk was hij de zelfde Cats, die bij de onderneming van Prins Maurits, ter ontzetting van Hulst, in 1594, met twee compagniën Zeeuwsche soldaten en het bootsvolk onder den Admiraal van Zierikzee, den vijand zoo dapper afsloeg, dat hij met groot verlies van een gewonne punt moest terug trekken. Hij was gehuwd eerst met Maria de Fonseca weduwe van Karel van Boisot; daarna met Catharina Landelin van Herenthout. Bij de eerste won hij eene dochter, bij de tweede eenen zoon Theophilus van Cats, Heer van Heilo, Coulster, Oesdom en Warmont. Zie van Leenwen, Batt. Ill., bl. 903 en 904; te Water, Kort verhaal der Reform van Zeel., bl. 266; (Beaufort,) Leven van Willem I, D. I bl. 293. Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, Tom. V. pag. LXXXII. 536, 542; Swalue, Daden der Zeeuwen, bl. 132. [Jonkheer Joris van Cats] CATS (Jonkheer Joris van), of van Catz, Heer van Coulster, kleinzoon van den voorgaande, en zoon van Theophilus van Cats en van Maria de Bye, heeft zich in den zeestrijd tegen Spanje onder Marten Harpertz. Tromp onderscheidden. Hij was als Schout bij Nacht of Commandeur over het vijfde eskader (andere zeggen het derde) in 1639, bij den slag in Duins tegenwoordig, en had bijzonderen last tot het aantasten van den Duinkerkschen Admiraal Michiel van Dorn. Hij kweet zich moedig van dien last, en had deel in de zegepraal van Tromp. Den 22sten Julij 1642 zeilde hij met vijf schepen uit de Maas tot hulp van Tromp, die Duinkerken bezetten, en lag in het volgende jaar voor Mardijk met eenige schepen, waarmede hij den vijand grooten afbreuk deed. In het begin van den eersten Engelschen oorlog in 1652 werd Cats, als Vice-Admiraal, met veertien schepen naar de Middelandsche {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zee gezonden, met last om de Engelschen aan te tasten, waar hij zou kunnen. Hij kwam op de reede van Livorno, nadat de Engelschen Commandeur Appleton daar was gekomen met vier koopvaarders en drie oorlogschepen, die alle digt bij de haven van die stad ten anker lagen. Daarop liet Cats aan den Gouverneur van die plaats weten, dat hij last had om de Engelschen aan te tasten, waar hij ze ook mogt aantreffen; maar dat hij nog had uitgesteld, om dit bevel ten uitvoer te leggen, omdat hij vertrouwde, dat de Gouverneur niet zou toelaten, dat de Engelschen schepen losten, doch dat, indien hij zulks toeliet, hij dan genoodzaakt zou zijn zich daartegen te verzetten, en zijnen last te volbrengen. De Gouverneur gaf hem ten antwoord, dat de havens van den Groothertog, zijnen Meester, voor iedereen openstonden. Na eenige woordenwisseling losten de Engelschen hunne schepen, zonder dat Cats zich daartegen verzette. De Algemeene Staten over dit gedrag van Cats misnoegd, ontboden hem terug en zonden Jan van Galen, een man, die bij onderscheidene gelegenheden veel eer had ingelegd, in zijne plaats. Cats was gehuwd met Justine van Nasau, bij wie hij eenen zoon en vier dochters verwekt had. Zie Commelijn, Leven van Frederik Hendrik, D. II. bl. 56, 60, 128, 148; le Clere, Geschied. der Vereen Nederl., D. III. bl. 148 de Jonge, Nederl. Zeew., D. I. bl. 423, 498, 520, D. II. St. I. bl. 46, 106. [Jacobus Catsius] CATSIUS (Jacobus). Zie Cats (Jacob), [Mr. Gerrit Jacob van Cattenburch] CATTENBURCH (Mr. Gerrit Jacob van), geboren den 30sten April 1735, werd in het jaar 1769 Commissaris van de kleine bank van Justitie, en in het jaar 1770 Schepen te Haarlem. In het jaar 1772 vertrok hij naar Batavia als Raad van Neêrlands Indië, welk aanzienlijk ambt hij heeft bekleed tot aan zijn overlijden, den 2den December 1781. Hij was gehuwd met Henriëtta Catharina Fabricius. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Mr. Lodewijk Constantijn Rabo Copes van Cattenburch] CATTENBURCH (Mr. Lodewijk Constantijn Rabo Copes van), waarschijnlijk een bloedverwant van den voorgaande, zoon van Johan Carel van Cattenburch, Schepen te Gouda, en van Johanna Maria Slicher, geboren den 3den September 1771 te 's Hertogenbosch, werd in 1794 Inspecteur der indirecte belastingen in het arrondissement Rotterdam. Bij de omwenteling van 1795 bleef hij in dit belangrijk ambt, en toen Izaak Jan Alexander Gogel in 1798 aan het hoofd der finantiën geplaatst werd, en een Hollandsch ambtenaar vroeg, wien hij de redactie der nieuwe wetten op dat gedeelte kon opdragen, werd hem door de Representanten van het departement Holland Cattenburch aangewezen, die dan ook in 1801 het ontwerp van wet op de grondbelasting opstelde. In Junij 1803 begon Cattenburch met Voet en de Bordes, altijd onder het toezigt van den Minister Gogel, de ontwerpen van wet voor het nieuwe stelsel der belastingen voor alle {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de departementen der Bataafsche republiek gereed te maken en vóór het einde des jaars, was die omslagtige arbeid, met de daartoe betrekkelijke voorschriften, in zoo verre voltooid, dat de nieuwe wetten den 1sten Januarij 1806 in werking konden komen. Toen werd Cattenburch den zeer moeijelijken last opgedragen, om dit stelsel van belastingen in Gelderland in te voeren, waar men den meesten tegenstand verwachtte. Niettegenstaande het vooroordeel, hetwelk men er tegen had opgevat, in een departement, waar men tot dusverre slechts geringe belastingen had opgebragt, slaagde Cattenburch boven verwachting in zijne zending. Tot Inspecteur-Generaal der indirecte belastingen over het geheele koningrijk benoemd, arbeidde hij gestadig, onder de Ministers Gogel en Jean Henri Appelius, aan de volmaking van het nieuwe finantiële stelsel, waarvan de doelmatigheid langs hoe meer erkend werd, en hetwelk stand hield tot de inlijving van het koningrijk Holland in het Fransche keizerrijk. Onder de veranderingen, welke deze nieuwe orde van zaken veroorzaakte, was een der hatelijkste voor onze landgenooten, de invoering van de vereenigde regten (droits réunis), in de plaats van de hier bestaande indirecte belastingen. Cattenburch, bij wien de Minister van finantiën, Hertog van Gaeta, tijdens het verblijf van den Keizer te Amsterdam, te waardschap was, nam die gelegenheid te baat, om de uitvoering der nieuwe wetten te verzachten, en het grootste gedeelte der oude ambtenaren te doen in dienst blijven. De Hertog, die de bekwaamheid en finantiëele kennis van Cattenburch wist op prijs te stellen, deed hem tot Directeur der directe belastingen in het departement der Zuiderzee benoemen. Op het laatst van November 1813, en na dat Gogel naar Parijs vertrokken was, riep Elias Canneman, die toen aan het hoofd der finantiën stond, Cattenburch, in naam van het voorloopig bestuur, naar 's Gravenhage, ten einde het stelsel der indirecte belastingen weder in orde te brengen, en om voorloopig de administratie der vereenigde regten en de regie op zich te nemen, daar deze twee deelen der inkomsten, door het vertrek der hoofdambtenaren onbeheerd waren gebleven. Toen den 1sten Januarij 1814 het oude Hollandsche stelsel van belastingen hersteld en weder ingevoerd werd, trad Cattenburch ook weder in zijne oude betrekking van Inspecteur der indirecte belastingen op. Vervolgens tot Raad van finantiën benoemd, vertrok hij in October 1815 naar Brussel, waar hij, onder den toenmaligen Directeur-Generaal der indirecte belastingen Appelius, de ontwerpen van wet opstelde, welke voortaan het nieuwe wetboek dier regten voor het geheele koningrijk der Nederlanden moest uitmaken. Daarna tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd, werd hij in 1821 een der Administrateurs bij de algemeene directie {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} der ontvangsten, en zag zich het beheer der directe belastingen opgedragen. Eenige tijd daarna, en wel in het jaar 1824, verzocht bij zijn ontslag, hetwelk werd aangenomen, maar, ten einde hem een bewijs van goedkeuring en vertrouwen te geven, benoemde de Koning hem tot Burgemeester van 's Gravenhage. In deze waardigheid maakte hij zich, door vele nuttige inrigtingen en belangrijke verfraaijngen, omtrent de stad en hare burgerij verdienstelijk, en verwierf zich de algemeene achting en genegenheid zijner medeburgeren, tot bevordering van wier welvaart en genoegen hij, ten einde toe, onafgebroken werkzaam was. Het heeft den braven man echter niet mogen gelukken, zijn lievelingsplan verwezenlijkt te zien, om door het graven van een kanaal, ter zijde van Scheveningen, de residentie, wier wateren meestal stilstaande zijn, van steeds zuiver water te voorzien. De Belgische omwenteling deed het werk, waarvan reeds een groot gedeelte gegraven was, staken, en sedert is het onvoltooid gebleven. Ook wist hij in 1828 de Regering van 's Gravenhage over te halen, tot het oprigten van eene stedelijke spaarkas, met het doel om de prijs van het brood zekere hoogte niet te doen overschrijden, en als de prijs boven die hoogte komt, alsdan met de spaarkas te hulp te komen. Door dezen maatregel is de prijs in de residentie in dure jaren steeds op matigen prijs gehouden, zoo als het zelfs nu (1856) nog is. Op den 13den December 1842 werd hij, op het raadhuis, door eene beroerte overvallen, welke op den 18den daaraanvolgende, een einde aan zijn nuttig leven maakte. Bij zijne echtgenoote Regnera Gertrude van Mierop had hij geene kinderen verwekt. Cattenburch was Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Provinciaal bestuur van Zuid-Holland, en sedert 1827 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Zie Stuart, Jaarb. van het koningrijk der Nederl. 1821, St. I. bl. 204; Biogr. Nation.; Handel der Jaarl. vergad. van de Maats der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843, bl. 20 en 21. [Adriaan van Cattenburgh] CATTENBURGH (Adriaan van), geboren te Rotterdam den 2den November 1664, genoot het eerste onderwijs in zijne geboortestad, waarna hij zich naar Amsterdam begaf, om, onder opzigt van den Remonstrantschen Hoogleeraar Filip van Limborch, de Godgeleerdheid te beoefenen, daar hij zoo wel in slaagde, dat hij in 1686 Proponent werd, Nog in hetzelfde jaar werd hij, te gelijk met den Proponent Petrus Bos, tot de halve en de geheele dienst in de Remonstrantsche gemeente van Rotterdam beroepen. Hierover viel in de Broederschap zooveel voor, dat om deze zaak alleen eene afzonderlijke vergadering van Afgevaardigden der contribuërende en Directeuren der minvermogende ker- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, in Januarij 1687, werd gehouden. Deze keurde eindelijk het beroep goed, onder voorwaarde, dat de Proponenten slechts Proponentstraktement zouden genieten tot aan het einde van hun eerste dienstjaar, en Rotterdam, iederen Zondag, Delft met ééne predikatie zou dienen tot aan de naaste vergadering der Broederschap. Cattenburgh bleef alzoo als Predikant in zijne geboorteplaats, tot hij den 26sten Mei 1712 tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam werd beroepen, waar hij in 1731 provisioneel ook het letterkundig onderwijs op zich nam. Wegens hooge leeftijd en verzwakking van zintuigen, den 14den Mei 1737 zijn ontslag genomen hebbende, overleed hij te Utrecht den 5den Maart 1743. Zijne afbeelding gaat uit in plaat gegraveerd door Houbraken in fol. Cattenburgh verwierf grooten roem als Kanselredenaar. In zijne leerredenen heerscht een ernstige toon en zij zijn doorgaans van praktikalen aard. Dat hij voorts een kundig en geleerd man is geweest, blijkt uit zijne uitgegevene schriften, welke zijn: Christelijke Heilwensch aan de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam enz. Rotterd. 1712 4o. Spicilegium Theologiae Christianae Philippi à Limborch, SS Theologiae inter Remonstrantes Professoris celeberrimi; variis Dissertationibus Historico-Ecclesiasticis, multisque ad Praxin promovendam pertinentibus refertum. Amst. 1726. folio., welk werk zich kenmerkt door orde, juistheid van oordeel, gematigde onpartijdigheid, bondigheid en vrijheid van alle schoolsche banden. Daar echter het door Cattenburch aangevoerde ten aanzien van het eedzweren, in het derde boek van dit werk voorkomende, niet strookt met de leer der Doopsgezinden, bewoog zulks Abraham Verduin, Doopsgezind Leeraar te Koog en Zaandijk, om den Remonstrantsche geleerde te bestrijden in een bijvoegsel achter zijne Christelijke Godgeleerdheid, hetwelk ook in het Latijn vertaald door A. Spinneker in het licht verscheen onder den titel: Examen Argumentorum Viri reverendi Adriani à Cattenburgh etc. pro necessitate Jurisjurandi. Amst. 1729 in 12o., welk geschrift aanleiding gaf, dat Cattenburch dat gedeelte van zijn Spicilegium, hetwelk over den eed handelde, in onze moederspraak in het licht zond onder den titel van: Verhandeling over den Eedt; vertaald uit de Christelijke godgeleerdheid van P. van Limborch en A. van Cattenburgh, met eene narede van A. van Cattenburgh, Amst. 1729. 8o. Historie van het leven des Heeren H. de Groot, beschreven tot den aanvang van zijn gezantschap wegens de Koninginne en kroone van Zweden aan 't hof van Vrankrijk door Caspar Brandt, en vervolgt tot zijn doodt door A. van Catten- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} burgh, met een aanhangsel derzelve historie. Dordr. Amst. 1727. fol. Bibliotheca Scriptorum Remonstrantium, cui subjunctum est Specimen Controversiarum inter Remonstrantes et Socinum ejusque asseclas, exhibitum ipsissimus scriptorum verbis. Amst. 1728 in 12o., welke boekzaal der Remonstrantsche schrijvers, slechts eene lijst van hunne werken bevat, zonder eenige beoordeeling, met bijvoeging van eenige ongemeen verkorte levensberigten van eenige dezer schrijvers, terwijl het Specimen etc. eene verzameling is van aanhalingen, uit de schriften van onderscheidene Remonstranten getrokken, en tegengesteld aan andere aanhalingen ontleend nit de schriften der voornaamste Socinianen. Het doel, dat Cattenburgh met het uitgeven van deze verhandeling beoogde, was om te betoogen, dat de Contra-Remonstranten ongelijk hebben, aan de Remonstranten de dwalingen der Socinianen toe te schrijven. Syntagma Sapientiae Mosaicae; in quo multa ex prioribus Mosis libris eruuntur contra Atheos, Deistas, et Libertinos; variaque illustrantur de antiquitate multarum Artium et Scientiarum. Amst. 1737, in 4o., in welk werk, dat over belangrijke onderwerpen handelt, veel geleerdheid heerscht XXI Predikatien, over onderscheiden meest Historische stoffen des Ouden- en Nieuwen Testament, Leyden 1731, 4o. XXIII Predikatien, over eenige Uytgelezen stoffen des Ouden en Nieuwen Testament Leyd. 1739. 4o met portr. Lykreden op P. Verwer. Amst. 4o. Leven van Israels Koning David in dichtmaat gesteld. Amst. 1744, 2 deelen in 4o., zijnde eene berijming der beide boeken van Samuel, bij kapittels, afgewisseld door verklaringen in proza. Daar Cattenburgh zich aan de letter van den tekst bond, neemt zijne poëzij geen hooge vlugt, en hij heeft een zeer middelmatig, vervelend werk geleverd. Zie Schijn, Geschied. der Mennon., bl. 29 en 30, 141; van Abkoude, Naamregist. van Nederd. Boek. D. I. St. I en III; Saxe, Onom. Liter. Pars. VI. pag. 211, 213, 660; de Feller Biblioth. Hist.; van Abkoude en Arrenberg, Naamregist. van Nederd. Boek.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. van Nederd. Dicht.; van Kampen. Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens. D. II. bl. 299; Biogr. Nation.; Algemeen Woordenb. der Zamenl.; van Lennep, Illustr. Amstelod. Athen. Memor., pag. 291; Biogr. Univ.; Tideman, de Remonstr. Broederschap, bl. 19, 54, 369; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holland, enz. D. II. bl. 29 en 30, Glasius, Godgel. Nederl. [Jan van Cattendijke] CATTENDIJKE (Jan van), geboren in het jaar 1438 te Kattendijke in Zuid-Beveland, van waar hij zijnen naam ontleende, trok, na zijne eerste letteroefeningen, volvoerd te hebben, het Karmelitenkleed aan, in het klooster van die orde te Mechelen. Zijne Oppersten zonden hem naar Leuven tot voltooijing zijner studiën, en hij verkreeg hier de waardigheid van Doctor in de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid in het jaar 1475. In 1490 verkoos men hem tot Prior en Regent ter besturing der letteroefeningen van het klooster te Brussel. Hij gaf zich veel moeite tot oprigting van het klooster zijner orde te Antwerpen in 1486 gesticht, en hij was er de eerste Prior van in 1494. Deze Monnik naar Mechlen ontboden zijnde, ten einde de regering aldaar behulpzaam te zijn in de herstelling der stadszaken, vond hier de eindpaal zijner loopbaan, en stierf in 1496. Zijn lijk voerde men naar Antwerpen, en werd aldaar in het klooster, door hem gesticht, begraven. Cattendijke heeft de volgende schriften nagelaten: Oratio latina ad Universitatem Coloniensem. Concionum ad Populum Liber unus. In sententias Petri Lombardi libri IV. Prima fundatio Conventus Antverpiensis Carmelitarum cum omnibus circumstantiis difficultatum subortarum, M.S. in folio. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Dirk van Catz] CATZ (Dirk van) was in het midden der zeventiende eeuw Factoor bij de Rederijkerskamer te 's Gravenhage, ten zinspreuk voerende: Met gheneughten, en handteerde als zoodanig ook de Nederduitsche lier. Men vindt van hem stukken in Vlissings Redens lusthof, op één na echter allen alleen met zijne spreuk vrees krenkt hoop onderteekend. Die stukken bewijzen, dat hij vrij vloeijend dichten kon. Zie Niieuw Biogr. Woordenb. van Nederl. Dichters ter vervolging op Witsen Geysbeek. [Bartholomeus Cau] CAU (Bartholomeus) (1), zoon van Adriaan Cau en van vrouwe.... Boeije, werd bij vonnis van den Hertog van Alba, op den 8sten November 1568, gebannen uit de heerschappij des Konings van Spanje, als een voortvlugtig verspieder der Calvanistische seete, wegens het houden van heimelijke bijeenkomsten in zijn huis en als een groot begunstiger der Sectarische Predikanten. In het Vaderland teruggekeerd, werd hij, ten jare 1579 Burgemeester der stad Zierikzee, welke waardigheid hij vervolgens nog vijf malen bekleedde. Hij overleed den 11den Junij 1603 en liet bij zijne echtgenoote, Anneke de Huybert, eenen zoon en eene dochter na; zijn zoon was Nicolaas Cau in 1599 Burgemeester te Zierikzee en in 1601, wegens die stad, Rekenmeester van Zeeland. Het wapen van het geslacht Cau is van goud, met eene {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} golvende fasce van azuur, vergezeld van drie kauwen van sabel, staande boven twee en onder een. Zie Marcus, Sententien van den Hertog van Alva, bl. 177 en 178, waar hij onder den naam van Bartholomeus Adriaense, voorkomt, uit familie-papieren aangevuld. [Mr. Iman Cau] CAU (Mr. Iman), kleinzoon van den voorgaande, zoon van Nicolaas Cau en van Catharina de Jonge, geboren den 17den Januarij 1601, waarschijnlijk te Zierikzee, werd den 9den Julij 1644, te gelijk met Willem Dedel, Griffier bij den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, doch nam, na het overlijden van Dedel, in 1650, dit ambt alleen waar. Hij overleed den 13den Julij 1683, en verwekte bij zijne eerste echtgenoote Louise Sweerts de Weerdt, elf zoons en 10 dochters, van welke hem vijf zoons en vier dochters overleefden. De zoons waren: Nicolaas Cau, Heer van Bommenede, Raad en Pensionaris, Secretaris en in 1673 Burgemeester van Zierikzee; Roeland Cau, die geweest is Hoog-Baljuw en Schout van Hulst en Hulster-Ambacht; Johan Cau, Ridder, Heer van Domburg, Kiesheer der Stad Middelburg, Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie ter Kamer Zeeland; Bartholomeus Cau, President in den Raad van Vlaanderen en Mr. Iman Cau, die later volgt. Uit het tweede huwelijk met Catharina Hesselt de Dinther, werden geene kinderen geboren. In de voorrede van het 4e deel van het Groot Placaetboeck zegt Jacobus Scheltus, dat men de twee eerste deelen dier verzameling aan Iman Cau verschuldigd is. Intusschen zijn beide door den Advokaat Cornelis Cau in het licht gegeven, en staat op den titel van elk der volgende deelen, den zelfde naam geplaatst. In het berigt van Scheltus moet dus eene drukfeil zijn ingesloopen. Ten minste, verklaart de Advokaat Cau zeer duidelijk, dat hij het werk heeft te zamengesteld. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1484; Vreede, Geschied van den Hoogen Raad in het Jaarb. voor de Regt. Magt. 1839 bl. 52, uit famielie-papieren aangevuld. [Mr. Cornelis Cau] CAU (Mr. Cornelis), zoon van Adriaan Cau en Elizabeth van Galissie, geboren den 21sten Mei 1616 te Middelburg, waar zijn vader Eerste Ordinaris Klerk ter Griffie van de Staten van Zeeland was, werd na volbragte studiën in 1641 Advokaat voor het Provinciaalhof te 's Gravenhage, en zag zich in het jaar 1655 door het gemeene land gebruikt als Advokaat voor de Chambre Mipartie te Mechelen. Vermoedelijk is hij ongehuwd overleden. Aan zijne vlijt heeft men te danken de verzameling der Nederlandsche Plakaten, waarvan de twee eerste deelen, loopende tot 1664, door hem zijn uitgegeven onder den titel van: Groot Placaetboeck, vervattende de Placaten, Ordonnantien en Edicten van de Hoogh Mog. Heeren Staten Generaal {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} der Vereenigde Nederlanden en van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, mitsgaders van de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelandt, waarby noch gevoeght zyn eenige Placaten van de voorgaende Graven en de Prinsen derselver Landen voor sooveel dezelve als noch in gebruyck zyn. 's Gravenhage 1658 en 1664 fol., welk werk naderhand eerst door Simon van Leeuwen vervolgd is tot 1682, daarna door Mr. Jacobus Scheltus tot 1700, voorts door Mr. Paulus Scheltus tot 1720, vervolgens door Mr. Isaac Scheltus tot op het jaar 1750; terwijl later door Mr. Didericus Lulius en Mr. Johan van der Linden er een achtste en door den laatste een negende deel is bijgevoegd, loopende tot 1794, zoodat dit werk nu negen deelen in folio beslaat. Het is abusivelijk dat de beide eerste deelen door Jacobus Scheltus aan den volgende Iman Cau worden toegeschreven. Zie Groot Placaetboek, D. III. en D. V., aen den Leser; de la Rue, Gelett. Zeel., bl. 50; van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. I. III en IV, van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Vreede, Geschied. van den Hooge Raad in het Jaarboekje voor de Regt. Magt 1839, bl. 52; uit familio-papieren aangevuld. [Mr. Jacob Cau] CAU (Mr. Jacob) of Cauw, een broeder van den voorgaande, geboren in Mei 1626 te Middelburg, werd, in 1661 Raad in het geregtshof te Batavia geworden zijnde, nog in het zelfde jaar, met eene vloot van tien schepen en omstreeks 500 man, uitgezonden, om met de meest mogelijke haast het kasteel Zelandia, op het eiland Formosa, dat door den Chineschen zeeroover Coxinga belegerd werd, te ontzetten. Den 12den Augustus kwam hij eindelijk met zijn smaldeel op de reede van Zeelandia, doch een opkomende storm noodzaakte hem, de ankers te kappen en hij verdween uit het gezigt; zelfs geraakte het fluitschip Urk op het drooge en in handen der vijanden, die hierdoor van den geheelen toestand der vloot verwittigd werden. Eindelijk echter zeilden de schepen weder op, en bragten manschap en krijgsbehoeften aan. Hierdoor begonnen de omstandigheden ten voordeele der bezetting te veranderen. Coxinga had tot October nog geene voordeelen van belang op de bezetting behaald, maar wel 8000 zijner beste soldaten verloren, terwijl vele jonken hem ontsnapten. De Mantchoux, die gaarne eene sterkte, welke Coxinga in China inhad, wenschten te bezetten, boden hulp aan; als men slechts eenige schepen zond, om die af te halen, en tevens het overschot van Coxinga's magt in China te verdelgen. Cau bood zich daarop aan, om die hulp met vijf schepen over te brengen, doch de Bevelhebber, die waarschijnlijk beter Regtsgeleerde dan Zeevoogd was, kwam niet verder dan de Piscadores en zeilde toen met de beste twee schepen over Siam naar Batavia. De belegerden werden {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hierdoor ontzettend teleurgesteld; de drie teruggekeerde schepen meldden de lafhartigheid van den Bevelhebber, en de hoop van eene afwending tegen Coxinga in China verdween in rook. Cau werd voor zijn lafhartig gedrag, slechts met eene geringe geldboete en met eene schorsing in zijne dienst voor zes maanden gestraft. Hij liet bij zijne echtgenoote, Machtelt van Coevorden, eene dochter na. Zie W. Schouten, Reistogt naar en door Oost-Indiën, D. I. bl. 157, 165, 167; Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indië, D. IV. a bl. 384, b 80 en 81; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 108-111, uit familie-papieren aangevuld. [Mr. Iman Cau] CAU (Mr. Iman), zoon van Mr. Iman Cau en van Louise Sweerts de Weerdt, geboren den 12den Junij 1653, te 's Gravenhage, vestigde zich, na volbragte studie, als Advokaat in zijne geboorteplaats, en werd den 4den April 1675 aangesteld tot Seeretaris van het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland en nam den 19den October 1682 als Raadsheer zitting in dat Hof. In Augustus 1692 werd hij met den President van den Hoogen Raad Huibert Roozeboom, door Willem III, naar Goes gezonden, om kennis te nemen van de geschillen aldaar en te gelijk van de Privilegiën der stad, waarop de Burgemeester Adolf van Westerwijk en diens aanhang zich beriepen. Bij hunne terugkomst gaven zij verslag van het gedane onderzoek, waarop zij op het laatst van October nogmaals naar Zeeland gezonden werden, met last om de stukken van het onderzoek te stellen in handen van de tegenwoordige regering, om volgens deze de schuldigen in regten te betrekken. Hij overleed den 26sten Junij 1708 en had bij zijne echtgenoote, Anna Constantia Sterthemius, verwekt tien zoons en zeven dochters, van welke drie zoons en twee dochters hem overleefden. Zijne zoons waren: Mr. Iman Cau, Raad der Stad Zierikzee, en wegens die Stad Rekenmeester van Zeeland; Nicolaas Cau, die later volgt, en Mr. Johan Anthonie Cau, die geweest is Schepen te Zierikzee. Zie van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 1478 en 1479; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVI. bl. 207, 214; Vreede, Geschied. van den Hooge Raad in het Jaarb. van de Regterl. Magt, 1839, bl. 52; uit familie-papieren aangevuld. [Mr. Iman Willem Cau] CAU (Mr. Iman Willem), Heer van Dussen-Muilkerk en Geenhoven, een neef van den voorgaande, zoon van Roeland Cau en van Anthonia Schadé, geboren den 23sten Februarij 1663, te Hulst, waar zijn vader Hoog-Baljuw en Schout was, was eerst Schepen in zijne geboortestad, daarna Raad en Burgemeester der stad Zierikzee en sedert het jaar 1698 Gecommitteerde Raad en Raad ter Admiraliteit in Zeeland. Hij werd in het laatstgenoemde jaar mede wegens Zierik- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zee ter vergadering der Provinciale Staten van Zeeland afgevaardigd, doch in 1704 weigerden die van Middelburg met hem te zitten, omdat hij, gedurende de kort te voren gerezen beroerte, woorden gebruikt had, waarover de Regering van Middelburg ten hoogste misnoegd was. Cau onthield zich eenige tijd uit de vergadering; doch die van Zierikzee wilden hem niet voor altoos ontslaan, zooals Middelburg en Goes vorderden. Hierover rees zooveel tweespalt onder de leden, dat Zierikzee veel zaken stremde of tegenstemde, omdat Cau niet toegelaten werd; hetwelk duurde tot dat men hem allengskens herstelde. Hij overleed in Augustus 1734 te Amsterdam, in het admiraliteits-jagt. Bij zijne eerste echtgenoote Petronella Maria Cau verwekte hij eenen zoon; doch uit zijn later huwelijk met Elisabeth Catharina Buysero had hij vier zoons en vijf dochters, van welke een zoon en eene dochter hem overleefden. Zijne zoon was Johan Iman Cau, Heer van Dussen-Muilkerk en Geenhoven, Raadsheer in den Hove van Holland, Zeeland en West-Friesland, overleden 22 Junij 1771. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVII. bl. 249 en 250; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XI. bl. 18, uit familie-papieren aangevuld. [Ingelinus Cau] CAU (Ingelinus), zoon van Ingelinus Cau en van Maria Campe, geboren te Vlissingen, waar zijn vader Balijuw was, was eerst Kapitein ter zee bij de Admiraliteit in Zeeland, en werd, het bevel voerende op de Blikkenburg, een Zeeuwsche hoeker van 12 stukken, den 12den November 1709 door twee Duinkerksche kapers, van 56 en 54 stukken, in de nabijheid van Texel aangegrepen. De brave zeeman waagde den hoogst ongelijken strijd, maar werd tot de overgave gedwongen: Later was hij Fiskaal op St. George d'Elmina, en overleed, op zijne thuisreis van daar, in het Kanaal, in 1719, nalatende, uit zijn huwelijk met Agnieta Bourse, eene dochter. Zie de Jonge, Nederl. Zeew. D. IV. St. II. bl. 529 en 530, uit familie-papieren aangevuld. [Nicolaas Cau] CAU (Nicolaas), zoon van Iman Cau en van Anna Constantia Sterthemius, geboren den 14den Junij 1687, te 's Gravenhage, was een der Kapiteinen, in 1707, onder Matthias Boudaen, naar de Middellandsche Zee gezonden (zie op Boudaan), en had deel in dat ongelukkige gevecht, waarin de Nederlandsche schepen door de domheid van den Spaansche Bevelhebber de Torres werd aangetast, omdat hij hen voor Turken aanzag. In 1724 voerde Cau het bevel op 's Lands schip Polanen en werd daarmede in den avond van den 6den December in Texel binnen gesleept, na door zwaren storm uit het West-Noord-Westen ankers en touwen verloren te hebben, en genoodzaakt te zijn geweest ten einde van den wal te houden, den grooten mast te laten kappen, waarna de fokkemast en boegspriet van boven neder kwa- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} men. In de Spaansche zee had hij zeer kwaad weder gehad alsmede in het Kanaal, zoodat hij te Portsmouth had moeten binnenloopen en zich nu gelukkig achtte met het schip binnen te zijn. Hij overleed den 6den Mei 1743 en had, bij zijne echtgenoote Anna Braems, eene dochter verwekt, die vóór hem overleed. Zie de Jonge, Nederl. Zeew. D, V. bl. 21, 29, 387, aangevuld uit de familie-papieren, alsmede uit eenen geheel eigenhandigen brief van Nicolaas Cau, in de verzameling van den Heer van Dam van Noordeloos te Rotterdam. [Mr. Iman Cau] CAU (Mr. Iman), zoon van Mr. Johan Anthonij Cau, die eerst Schepen en later Burgemeester van Zierikzee was, en van Jacoba Ockerse, geboren den 20sten Februarij 1716, te Zierikzee, was eerst Burgemeester en Raad in zijne geboortestad, en werd in het jaar 1757, van wege de provincie Zeeland, Gedeputeerde in de Generaliteitsrekenkamer te 's Gravenhage en vervolgens ter vergadering van de Algemeene Staten afgevaardigd. In het jaar 1795 werd hij, met Bonifacius Matthias Pous, Leonard Constantijn van Sonsbeek, Nicolaas Cornelis Lambrechtsen en Cornelis Gerrit Bijleveld, wegens Zeeland ter Algemeene Staatsvergadering afgevaardigd, ten einde het belang van dat gewest bij de Bondgenooten te behartigen. Vervolgens tot Lid der Nationale Vergadering benoemd, zag hij zich, wegens zijne bekwaamheid, in onderscheidene commissiën benoemd. Hij overleed te 's Gravenhage, den 24sten Februarij 1801, en liet bij zijne echtgenoote, Adriana Agatha van Bueren twee zoons en ééne dochter na. Zijne zoons waren Mr. Jan Jacob Cau, die volgt, en Mr. Iman Meynard Cau, zijnde geweest Raad in de Vroedschap te Delft en Commies van 's Lands Magazijnen aldaar. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XIV. bl. 293, D. XXIX. bl. 110, 336, D. XXX. bl. 330, D. XXXIV. bl. 402, 407, uit familie-papieren aangevuld. [Bonifacius Cau] CAU (Bonifacius), zoon van Iman Bonifacius Cau, Luitenant-Kolonel, en van Cornelia van den Nesten, geboren den 21sten Julij 1740, te Sluis in Vlaanderen, voerde als Kapitein ter zee bevel op het schip Walcheren van 24 stukken, en was in Junij 1776 in de Middellandsche zee tegenwoordig bij den aanval op twee vaartuigen met Salomon Dedel en Jan Hendrik van Kinsbergen, onder aanvoering van Lodewijk Graaf van Bylandt, die in afwachting van den Schout bij Nacht het eskader gebood. Later 's lands dienst verlaten hebbende, werd hij Schepen en Raad der stad Zierikzee, waar hij den 3den December 1804 overleed. De kinderen uit zijn eerste huwelijk met Adriana Reynouts waren allen overleden. Uit zijn tweeden echt met Le- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} vina Duncan, liet hij na vijf kinderen, onder welke twee zoons, Iman Bonifacius Ockers Cau, in leven Medicinae Doctor te Rotterdam, en Cornelis Anthony Cau, Ontvanger der Convooijen en licenten te Zierikzee. Zie de Jong, Nederl. Zeew. D. V. bl. 384, 387, uit familie-papieren aangevuld. [Mr. Jan Jacob Cau] CAU (Mr. Jan Jacob), Heer van Stellendam, zoon van Iman Cau en Adriana Agatha van Bueren, geboren den 2den December 1750, legde zich aan de hoogeschool te Leiden op de Regtsgeleerdheid toe en werd tot Meester in de beide regten bevorderd, doch schijnt niet als Advokaat gepractiseerd te hebben, want hij woonde op het huis Ter Horst, bij Voorschoten, toen hij, die de zaak der Patriotten was toegedaan, in 1786, door de gecommitterden der gewapende genootschappen, benoemd werd tot Lid der Commissie van het defensiewezen, ook was hij onder de ontwerpers van het plan tot oprigting van een Nationaal fonds, ter bevordering van de gewigtigste belangen des Nederlandschen volks. In het volgende jaar bevond hij zich op de Lijst van veertig Vaderlandsche Medeburgeren om daaruit te benoemen een getal van vijf en twintig Personen, als Nationaal Geconstitueerden tot de zaak der onderhandelingen te Parijs. Later schijnt hij zich aan alle staatkundige bemoeijingen te hebben onttrokken, althans hij overleed ambteloos en ongehuwd, den 15den November 1836, op zijn buitengoed, het Huis ter Horst, onder Voorschoten. Hij was een regtschapen, braaf man en stille weldoener der armen. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XI. bl. 203, 297 noot, 317, D. XV. bl. 109, D. XVIII bl. 75, D. XXXV. bl. 112 en 113, D. XXXVI. bl. 270. D. XXXVII. bl. 183, uit familie-papieren en medegedeelde berigten aangevuld. [Cornelis Cau] CAU (Cornelis), zoon van Iman Bonifacius Cau en van Cornelia van den Nesten, geboren den 21sten December 1750, te Maastricht, begaf zich in jeugdige leeftijd in de krijgsdienst, werd den 28sten Julij 1777 tot Kapitein bevorderd, den 19den December 1792 tot Majoor en den 24sten Julij 1794 tot Luitenant-Kolonel bij het Regiment van Brakel en bevond zich, in die betrekking, in garnizoen te 's Hertogenbosch, toen die vesting in 1794 door de Franschen werd aangevallen, en zich na een beleg van achttien dagen aan den vijand overgaf. Hij had het bevel op de Citadel den Papenbril, welke post het meest aanstoot leed en in eenen ongunstigen staat van verdediging verkeerde. Hij deed deswege, op de gedane vraag om inlichtingen, den 9den October 1794, een getrouw verslag aan zijnen chef en voegde daarbij, dat hij dit niet deed, als of hij en zijne onderhebbende brave officieren en manschappen, die gedurende ongeveer drie weken niet waren gecaserneerd geweest en bij gebrek aan arbeiders aanhoudend aan de batterij G moesten werken, geneigd waren tot de overgave, maar alleen tot eene dé- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} charge, ten einde, ingeval van eene bestorming of andere onderneming van den vijand, buiten verantwoording te blijven, als niet naar waarheid den staat van zijnen post hebbende te kennen gegeven; terwijl de Heer Gouverneur en alle de officieren van het garnizoen wisten dat deze post het meest geleden had. Over het algemeen was hij geenszins tevreden over de maatregelen ter verdediging van de vesting genomen. Na de omwenteling van 1795 verliet hij de krijgsdienst. Hij overleed den 19den Februarij 1838, te Leiden, en liet bij zijne echtgenoote Maria Davina Amman eenen zoon na, Iman Bonifacius Cornelis Peter Cau, Oud Lid van den Raad en Oud Kantonregter aldaar. Zie Onzijdig verhaal wegens de belegering van 's Hertogenbosch door de Franschen. Volgens het dagregister door eenen iuwoner dier stad, gedurende het beleg gehouden. Amst. 1793, 8o.; Bosscha, Heldendaden te Lond, D. III. bl. 119 noot; uittreksel uit het rapport, berustende onder de familiepapieren. [Johannes Anthonius Cauchius] CAUCHIUS (Johannes Anthonius) of Caucius. Zie Cuyck van) en Cuyck (Johannes van). [Auguste Jean Gabrtel de Caulaincourt] CAULAINCOURT (Auguste Jean Gabrtel de), geboren den 16den September 1777 te Caulaincourt in Picardië, van eene oude familie, trad reeds vroegtijdig in de krijgsdienst, en werd Tweede Luitenant der Kurassiers, den 14den Januarij 1792, Eerste Luitenant in het Eerste Regiment Karabiniers den 21sten Januarij 1796, en Kapitein bij het Eerste Regement Dragonders den 28sten Februarij 1797. Hij maakte de veldtogten aan den Rijn mede, onderscheidde zich in den slag bij Stockach, den 25sten Maart 1799 en in het gevecht bij Mulhenthal, en werd in de bergengte van St. Gothard met eene lans gewond. Op het einde van den veldtogt werd hij tot Chef d'Escadron benoemd, ging tot het leger van Italië over, werd den 14den Junij 1800 bij Marengo weder gekwetst, en gaf nieuwe blijken van dapperheid bij Vedelago, waar hij met zijn escadron vier honderd Hongaarsche voetknechten gevangen nam. Ten gevolge van deze onderscheidene daden tot Kolonel aangesteld, werd hij den 9den Junij Aide de camp van den Maarschalk Berthier, vergezelde Lodewijk Napoleon, toen deze in 1806 Koning van Holland werd, en zag zich door dezen tot zijnen Grootstalmeester benoemd. Op het laatst van 1807 drong hij er echter, onder voorwendsel dat zijne gezondheid niet tegen het Hollandsche luchtsgestel bestand was, op aan, dat Lodewijk hem tot Minister-Plenipotentiaris te Napels zou benoemen. De Koning was hem hierin te wille, ofschoon dit tegen de staatsregeling aanliep, daar deze duidelijk wilde, dat alleen inboorlingen tot openbare ambten benoemd werden, doch naauwelijks was Caulaincourt te Parijs, of hij, die bij zijn vertrek duizend betuigingen van genegenheid en verknochtheid aan Lodewijk gedaan, en weenende van hem afscheid genomen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} had, schreef aan den Koning, zonder eenige andere formaliteiten, het berigt dat hij weder in dienst van Frankrijk was overgegaan. Nu werd hij als Generaal bij het leger in Spanje geplaatst, trok aan het hoofd van 5000 man van alle wapenen op Cuenca af, dat in opstand was en waar de Fransche soldaten vermoord waren. Hij maakte zich van de stad meester, joeg de benden die haar verdedigden uiteen, zette zijnen togt voort en wierp alle de opstandelingen, die hij ontmoette, overhoop. Inmiddels ging Baylen bij verdrag aan de Spanjaarden over, en Caulaincourt zag zich door een menigte vijanden omgeven. Hij liet zich echter niet overrompelen maar bragt zijn korps zonder verlies te Madrid. Niet minder geestkracht en krijgskunde legde hij in den veldtogt van 1809 aan den dag. Belast om onder de oogen der Maarschalken de Taag over te trekken, volbragt hij deze moeijelijke taak met eene dapperheid en bekwaamheid, welke alle hinderpalen te boven kwamen. Ten gevolge van dit luisterrijke wapenfeit werd hij tot Divisie-Generaal benoemd, en bleef in het schiereiland tot dat hij in 1810 naar Moskou vertrok. Daar werd hem, gedurende een gedeelte van dien noodlottigen veldtogt, het bevel over het groot hoofdkwartier opgedragen. In den slag aan de Moskowa voerde hij het tweede korps kavallerie aan, wierp de carrés der Russische infanterie overhoop, en viel met zijne eskadrons eene sterke batterij aan, doch sneuvelde op den oogenblik dat hij haar vermeesterde, den 7den September 1813. Zie Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenks. D. I. bl. 125, D. II. bl. 163 en 164; Algem. Woordenb. der zamenl.; Biogr. Univers. [Joannes Caulery] CAULERY (Joannes), Nederlands Componist uit de tweede helft der zestiende eeuw en tijdgenoot van Orlandus Lassus. Zie R.G. Kiesewetter, Prijsverh. bij het Kon. Nederl. Instituut bl. 37. [Johannes en Anthonius Cautius] CAUTIUS (Johannes en Anthonius). Zie Cuyck (Anthony van) en Cuyck (Johannes van). [Mr. Jacob Cauw] CAUW (Mr. Jacob). Zie Cau. [Josua de la Cave] CAVE (Josua de la) werd, na tot Doctor in de Godgeleerdheid en in de Medicijnen bevorderd te zijn, in het jaar 1620 beroepen tot Predikant te Purmerende. Aldaar in 1622 uit de dienst ontslagen, ontving hij in 1626 een beroep naar Culemborg; terwijl hij aldaar stond kwam hij in 1645 in aanmerking voor eenen leerstoel in de Godgeleerdheid en gewijde taalkunde aan de Geldersche hoogeschool. Van Culemborg vertrok hij in 1650 naar Rijsbergen, waar hij in 1661 overleed. Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door het in het licht zenden van: Minister jesu Christi, hoc est descriptio veri fidique pastoris et praeconis verbi Dei 1642, als zijnde hij daardoor de eerste in de Nederlandsche Hervormde kerk, die aan een pastorale God- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerdheid dacht, en die voor zijne jonge ambtsbroeders bearbeidde. Zie van Goor, Beschr. der Stadt en Lande van Breda, bl. 381; Soermans, Kerk. Regist. van Zuid-Holland; Veeris, Kerk. Alphab. van Noord-Holland; Voet van Oudheusden, Beschr. van Culemborg bl. 464; Ypeij en Dermont, Geschied. der Nederl. Herv. kerk., D. III bl. 414 en 415; Bouman, Geschied der Gelders. Hooges D. I. bl. 98. [Mathias de la Cave] CAVE (Mathias de la) was vlaggekapitein van den Schout bij Nacht Jan van Brakel, in den zeeslag van Bevesier, in 1690, op het schip de Veluwe. Toen van Brakel, door eenen kanonkogel getroffen, het leven verloor, wist de la Cave met zoo veel beleid het schip te besturen en het gevecht vol te houden, dat vriend nog vijand het sneuvelen van den Schout bij Nacht had kunnen bespeuren. Hij werd door Willem III. tot Kapitein bij de Admiraliteit van de Maas benoemd en had met zijn fregat deel aan de schitterende overwinning op de Fransche vloot behaald bij la Hogue in 1692. Zijn uiteinde was treurig. In Junij 1694 geleidde hij met zijn schip Rotterdam, van 44 stukken, en de Commandeur Engelenburg met de Dolphijn, van 22 stukken, de paketboot en 20 koopvaarders van Londen naar de Maas. Maar vijf Duinkerksche schepen, loerende op den buit van goud en zilver, ter betaling van de Britsche krijgsmagt in Vlaanderen, in de beide oorlogschepen geladen, vielen hem den 10den Julij aan. De paketboot werd het eerst aangegrepen. De la Cave wendde zich naar den vijand om de boot te ontzetten. Hij havende den Duinkerker zoodanig, dat hij genoodzaakt werd af te trekken. Doch naar de koopvaarders willende terugkeeren, sloeg bij het wenden zijn schip om, en de moedige Kapitein vond met al zijn volk, 300 man, onder welke 150 passagiers den dood in de golven. Slechts 15 personen werden door de Duinkerkers opgevischt. Waarschijnlijk was het geschut aan het eene boord niet genoeg vastgesjord, en viel bij het wenden naar het andere boord over, zoodat het schip op zijde sloeg, en het water door de geschutpoorten binnendrong. Engelenburg geraakte met zijn schip op den Springer, eene zandbank, vast. Hij zelf bragt er het leven af, maar twee zoons en twee dochters van den Nederlandschen Ambassadeur Aernout van Citters kwamen met andere in de golven om. De paketboot en de koopvaarders kwamen behouden in de Maas. Het lijk van de la Cave, eenige dagen daarna aan het strand bij Zandvoort opgespoeld zijnde, werd op kosten van zijne bloedverwanten in de kerk van dat dorp begraven, waar nog een gedenkteeken te zijner eer aanwezig is. Zie Loosjes, Hollandsche Arkadia, bl. 66; Aardrijksk. Woordenb. der Nederl., D. XIII. bl. 84; de Jonge, Ned. Zeew., D. IV. St. I, bl. 196, 506-508, St. II. bl. 563, waar ook zijne handteekening voorkomt {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lieven Cavendries] CAVENDRIES (Lieven), een Gents Burger werd in het jaar 1568 voor den bloedraad te Brussel gedagvaard, als zijnde der Hervormde Godsdienst toegedaan en zich schuldig gemaakt hebbende aan de beeldstormerij, aldaar verschenen zijnde en hoorende, dat zijne medeburgers, die insgelijks gedagvaard waren naar de gevangenis moesten gebragt worden, wist hij zich tusschen de tapijten te verbergen en, daar hij Spaansch kon spreken, geraakte hij 's nachts weg. Hij moet later bij den Prins van Oranje in dienst zijn geweest, want toen men in 1578 het Prinsenhof te Gent tot eene staatsgevangenis wilde gebruiken, en alle die in dat gebouw woonde het ontruimen moesten, liet men Cavendries aldaar blijven, als hebbende hij, voor eenige dienst, die hij den Prins van Oranje in zijn leger bewezen had, van dezen verkregen dat hij gedurende zijn geheele leven in het Prinsenhof mogt wonen. Zie de Kempenaere, Vlaemsche Kronijk, bl. 44, 45, 197. [Bartel of Bartholomeus Caversinus] CAVERSINUS (Bartel of Bartholomeus), Kanunnik te Souburg, in het eiland Walcheren, heeft in Latijnsche dichtmaat uitgegeven twee zamenspraken, waarvan de eerste ten titel voert: Dearum Judicium datum à Paride en de andere, naar Lucianus gevolgd. Dialogus Cupidinis et Ganymedis. Voorts heeft hij nog de Latijnsche zamenspraak van Erasmus, Epicurus getiteld, in het Grieksch overgebragt en met aanmerkingen opgehelderd, in het licht gezonden te Antwerpen 1567 8o. Nog vindt men vermeld: Caversini Poëmata Antv. 1543 8o. doch misschien zijn dit wel de reeds gemelde zamenspraken. Zie Sweertii, Athen. Belg. pag. 154, Foppens, Bibl. Belg. pag. 125; de la Rue, Gelett. Zeel. bl. 537 en 538; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Petrus Cazenove] CAZENOVE (Petrus), geboren in 1711 te Dordrecht, werd na volbragte studie, in 1740, Predikant te Hendrik-Ido-Ambacht, waar hij in het jaar 1788 emeritus werd. Hij overleed kinderloos, den 17den Januarij 1796 te Leiden, waar hij zich met der woon gevestigd had. Hij heeft in het licht gezonden: Godt verheerlykt door deszelfs weg van Gerigte en Verlossinge gehouden in deze onze dagen met het Vereenigde Nederlandt. Dordt 1740, 4o. Zie Brans, Kerk. Regist. van Zuid-Holland, bl. 31; van Abcoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. V; de Chalmot, Biogr Woordenb. [Thomas Cecil] CECIL (Thomas), Graaf van Exeter, oudste zoon van William Cecil, Baron van Burleigh, werd in 1585, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} op verzoek der Algemeene Staten, door Elizabeth, Koningin van Engeland, belast met het krijgsbevel over Brielle, en bleef daar het bevel voeren zoolang die stad aan Engeland verpand bleef. Onder Koning Jacob I voerde hij als Admiraal bevel over de Engelsche vloot, welke tegen de stad Cadix werd afgezonden, en hij werd door dien Vorst tot Graaf van Exeter benoemd. Verdere levensbijzonderheden van hem vinden wij niet vermeld. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 98, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Edward Cecil] CECIL (Edward), een zoon van den voorgaande, geboren in 1571, had in den slag bij Nieuwpoort, den 2den Julij 1600 het bevel over eene compagnie ruiterij. Behalve zijn aandeel in de redding van het geschut, had hij nog den bijzonderen roem, van met zijne ruiterij de compagnie arquebusiers van den Aartshertog Albertus van Oostenrijk te verslaan. In 1606 had hij het bevel over een Engelsch regement; waar mede hij in 1610 Gulick hielp belegeren. Karel I, koning van Engeland schonk hem in 1626, om zijne groote verdiensten, den titel van Lord Viscount Wimbleton. Hij diende vijf-en-dertig jaren in de Nederlanden, en overleed den 16den November 1638. Zie (Schuller tot Peursum), Verzamelde berigten omtrent de krijgsbev. bij Nieuwpoort bl. 42. [Joannes Cele] CELE (Joannes), geboren te Zwolle, en afkomstig uit de twee oude geslachten van Sobbe en ten Weerde, verkreeg het jeugdig onderwijs in de Latijnsche taal, in zijne vaderstad. Verder in jaren gevorderd, begaf hij zich naar Praag in Bohemen; waar hij zich met zulk eenen warmen ijver in allerlei wetenschappen oefende, en daarin zoo zeer vorderde, dat hij, toen hij in 1377 in zijn geboortestad terug was gekeerd, dadelijk door de Stedelijke Regering de bestiering der stadsscholen werd toevertrouwd. Kort hierna vergezelde hij den beroemde Gerard Groote, met wien hij, volgens Thomas à Kempis, een hart en een ziel was, op diens togt naar Parijs, bezocht onderweg den vromen Ruysbroek en de voornaamste kloosters, die zich de belangen van het onderwijs aantrokken. Naauwelijks was hij aan het hoofd der Zwolsche scholen geplaatst, of men zag hoeveel de groote hoedanigheden van één man vermogen; want toen Cele Rector werd, was de school nergens bekend, en werd door geene vreemdelingen bezocht, doch de roem van zijne groote geleerdheid en ervarenheid in alle wetenschappen, maakte die school zoo beroemd, dat zich haar naam door de geheele Christenheid verspreidde. Keulenaars, Trierschen, Luikenaars en Utrechtschen, Brabanders, Vlamingen en Hollanders, Saksers, Kleefschen, Gelderschen, Friezen en vele anderen uit onderscheidene oorden, steden en dorpen van Duitschland, kwamen in groot getal, nu en dan meer dan 800 tot 1000 toe, den grooten Jan Cele hooren, om door hem in allerhande wetenschappen onderwezen te worden. Ieder begon het zich van toen af {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} aan tot eere te rekenen, te Zwolle onder dien Leeraar ter school te zijn geweest; ja de Benedictijnen en Bernardijnen moesten erkennen, dat hunne geleerdste Abten en Leeraars kweekelingen van Cele geweest zijn. Eveneens was Johannes Busch, de vermaarde kloosterhervormer, van zijne eerste jonkheid af aan, door hem opgevoed en gevormd. Veertig jaren stond Cele aan het hoofd van het onderwijs te Zwolle, en men moet hem als den hersteller der geleerdheid in Overijsel en naburige landschappen beschouwen. Ook was hij de eerste aanlegger van de boekerij, welke eertijds in de consistoriekamer der St. Michielskerk werd gevonden, en hij schonk daaraan zijne boeken. Niet alleen bepaalde zijn onderwijs zich tot de Grieksche en Latijnsche talen en de redeneerkunde, maar hij beijverde zich tevens om zijne leerlingen de Heilige Schrift goed te doen verstaan, waartoe hij bij voorkeur de feestdagen gebruikte, en hoezeer een der Zwolsche kerkelijken hem dit zocht te beletten, ging hij er onafgebroken mede voort, en kweekte op die wijze ook het bijbelsche hervormingsbeginsel aan, waardoor de Nederlandsche voorgangers der reformatie zich bij uitnemendheid hebben gekenmerkt. In het bijzonder onderscheidde Cele zich door eenen diepen godsdienstzin, zooals ten duidelijkste blijkt uit hetgeen zijn leerling Busch ons van hem mededeelt. Vroeger had hij zelfs Minderbroeder willen worden, van welk plan hij slechts door den verlichten raad van Groote werd teruggehouden. Hij overleed den 9den Mei 1417, en werd in het klooster Windesheim begraven. Zie Busch, Chron. Windesh., Tom. I. Cap. 29, Tom. II. Cap. 68-71; App. ad Chron. Montagn. Cap. 20; Revius, Daventr. Ill. pag. 31 et 32; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Delprat, over de broeders van Geert Groote, bl. 19, 63; Glasius, Godgel. Nederl.; vooral ook van Hattum, Geschied. van Zwolle, D. I. bl. 198 en volg. [Juan de la Cerda, Hertog van Medina Celi] CELI (Juan de la Cerda, Hertog van Medina). Zie Cerda (Juan de la) [Daniel Cellarius] CELLARIUS (Daniel), geboren te Wiltberg in het Wurtembergsche, woonde te Vlissingen, toen hij uitgaf een Atlas der voornaamste, in zijne tijd bekende kaarten, welke hij door Johannes de Jode in het koper liet brengen, en waarbij hij den tekst schreef. Deze Atlas voerde ten titel: Speculum Orbis Terrarum. Antv. 1578 fol. Zie Biogr. Univ.; Adelung, Fortsetz. Jöcher, Gelerht. Lexik.; de Navorscher. eerste jaargang bl. 188, 274. [Andreas Cellarius] CELLARIUS (Andreas), werd Rector der Latijnsche school te Hoorn, en zond in het licht: Descriptio Poloniae et Lithuaniae. Amst. 1652, 1659, 12o, welk werk mede in het Nederduitsch vertaald het licht zag, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den titel: Beschrijving van Polen en Lithauwen. Amst. 1660 12o. Architectura Millitaris. 1656. Harmonia macrocosmica, seu Atlas Universalis etc. Amst. 1661 fol. Nieuwe druk 1708. Zie van Abkoude en Arrenberg Naaml van Nederd. Boeken; Biogr. Univers. [Antoine Philippe Fiacre Ghislain Visscher Comte de Celles] CELLES (Antoine Philippe Fiacre Ghislain Visscher, Comte de), geboren te Brussel den 10den October 1779, uit een adellijk geslacht, ontving zijne opvoeding aan de voornaamste hoogescholen van Duitschland en Italië. Bij de vereeniging van België met Frankrijk in 1795, tot lid van het kieskollegie van het Departement der Dyle benoemd, was hij een der Afgevaardigden belast om den wensch van dat collegie aan den Eersten Consul te brengen. Hij trad den staatkundigen loopbaan in 1800 in, als Maire van eene kleine gemeente en werd kort daarna Lid van den Municipalenraad der stad Brussel, Administrateur der godshuizen en gevangenissen en Lid van den Algemeenen Raad van het departement. In 1805 verzocht de Celles, om bij het Noorder leger te worden geplaatst, werd Ordonnans-Officier met den rang van Luitenant der Kavallerie en woonde de slag van Austerlitz bij. Niet lang echter duurde zijn militaire loopbaan, want na den vrede kwam hij te Parijs terug en werd den 11den Februarij 1806 tot Auditeur bij den Staatsraad benoemd; weinige dagen later zag hij zich tot requestmeester in gewone dienst aangesteld en zat in die hoedanigheid in den Raad, tot den 11den December van dat jaar, toen hij tot Prefect van het departement der Beneden-Loire benoemd werd. In dien post onderscheidde de Celles zich door buitengewonen ijver; onder zijn bestuur werd te Nantes een Lyceum, een openbare bibliotheek en een Museum van Natuurlijke Historie opgerigt; de groote Schouwburg hersteld; de arbeid aan de beurs weder opgevat en een bedelaarsgesticht geopend. Tot loon van zijnen ijver ontving hij in 1808 den titel van Graaf, en werd tevens tot lid van het legioen van eer benoemd. Na de vereeniging van de Nederlanden met Frankrijk in 1811 werd hij Prefect van het departement der Zuiderzee, waar hij te Amsterdam zijnen ijzeren schepter zwaaide. Bijgestaan en misschien opgeruid door zijnen Geheimschrijver du Bois, schepte hij er vermaak in de Hollanders te kwellen, zelfs daar, waar noch hij, noch de dienst van zijnen meester, daaruit eenig voordeel genoten, zoo kweet hij zich van alles, wat de gedwongen krijgsdienst betrof, met voorbeeldelooze hardvochtigheid en wreedheid. Vooral ging hij bij het oprigten der Eerewachten (gardes d'honneur) met de schreeuwendste hardheid en onregtvaardigheid te werk. De onmisbaarste jonge lieden en zij, die reeds door plaatsvervanging aan de dienst hadden voldaan, werden bij voorkeur genomen, om {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} toch vooral het getal der lijdende huisgezinnen zooveel mogelijk te vermenigvuldigen, al waren ook anderen, door hen ter plaatsvervanging aangeboden, veel geschikter tot de dienst, en zelfs van goeden huize; al waren zij zelven daar tegen zwak, en aan ongesteldheden onderhevig. Doch naauwelijks was in 1813 het Nederlandsche volk opgestaan om het Fransche juk af te schudden of de Celles, door zijn kwaad geweten gejaagd, haastte zich, om Amsterdam heimelijk te verlaten en begaf zich naar Parijs, waar hij weder zitting in den Staatsraad nam, tot den intogt der Bondgenooten in die stad in 1814. Nu keerde de Celles naar zijn Vaderland terug. Doch bleef vreemd aan alle openbare ambten tot in 1821, toen hij tot Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal in de Nederlanden werd benoemd. Hier toonde hij zich steeds een tegenstander der Regering. In 1826 vertrok hij als Ambassadeur bij den Pausselijken stoel naar Rome en sloot, den 18den Junij 1827, een concordaat met den Heiligen Stoel; hij bleef tot in Augustus 1829 als buitengewoon Ambassadeur en Plenipotentiaris te Rome. Later hernam hij zijne plaats in de Tweede Kamer en komt op eene zeer schandelijke wijze voor in het beruchte proces tegen de Potter. Tijdens de Belgische revolutie in 1830 uitte de Celles reeds den 1sten September den wensch, dat de beide gedeelte van het Koningrijk zouden gescheiden worden, en was Voorzittend lid van de bezending, welke te dien einde naar 's Gravenhage werd gezonden. Na het gebeurde te Brussel, in September 1830, naar zijne haardsteden teruggekeerd, werd hij Lid van het Belgische congres, President van het Comité Diplomatique en later Zaakgelastigde van Belgie te Parijs. Onmiddelijk nadat de Hertog van Nemours de Belgische kroon geweigerd had, werd hij in zijne zending aan het Fransche hof vervangen. Nu vestigde hij zich met der woon te Parijs, waar hij in 1832 brieven van naturalisatie bekwam, en werd vervolgens als Raadsheer in buitengewone dienst in den Staatsraad geroepen. Hij overleed den 1sten November 1841. Zie Mr. H. Bosscha, Geschied. der Nederl. Staatsomwenteling, St. I. bl. 65, 74, 123; Galer. Hist. des Contemp.; van Kampen, Verkorte Geschied. der Nederl., D. II. bl. 485, 499, 502; Biogr. Univ. [Jacobus Celosse] CELOSSE (Jacobus) bloeide als rederijker in het begin der zeventiende eeuw te Leiden, waar hij tot de Vlaamsche Kamer de Oranje-Lelie behoorde. Men heeft van hem: Spel van Sinne voor de inkomst der Vlaemsche Kamer van Leyden, de Orangie Lelie op het Rederykers-Feest te Haerlem in 1601, te vinden in de de Const-thoonende Juweel, bij de loflyke stadt Haerlem, ten verzoeke van Trou moet blycken in 't licht gebracht. Zwolle, 1617, 4o. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebruyck en Misbruyck van Rhetorica. Vreugteindighspel. Tafelspel tusschen Lucht, Aerde en Mensche. Tafelspel tusschen 't Vier 't Water en Redelyck verstandt, welke vier laatste zijn medegedeeld in den Nederduitschen Helicon. Alkmaar 1610. bl. 22, 49, 157, 170-183. Zijne zinspreuk was Ick wensch om 't beste. Het anagramma van zijne naam was Bauslesse coos ic. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichters; Snellaert in het Belg. Museum 1845, bl. 187, 319; Algem. Konsten Letterbode, 1846, D. I. bl. 356 Galliard, Influence de la Belg. sur les Prov. Unies, pag. 264. [Hermes of Hermanus Celosse] CELOSSE (Hermes of Hermanus), vermoedelijk een afstammeling van den voorgaande en zoon van Johannes Celosse, eerst Predikant te Ridderkerk daarna te Willemstad, geboren te Ridderkerk, werd in 1642 Predikant in zijne geboorteplaats, waar hij bleef tot hij in 1676 Emeritus werd. Adrianns Celosse, die volgt, was een zoon van hem. Hij was een dergenen, die eene Psalmberijming vervaardigde, met het loffelijke oogmerk om het ellendig gerijmel van Petrus Dathenus uit de kerk te weeren. Het niet onverdienstelijk werk van Celosse, waarin het aan geen zoetvloeijendheid ontbreekt, zag het licht onder den titel van: De CL Psalmen Davids op rijm gestelt Dord. 1665 8o. Vermoedelijk was ook van zijne hand: Een gedichtjen geschreven ter eeren der stadt Willemstadt, medegedeeld door Dr. C.R. Hermans, Geschiedk. Mengelw. over de Prov. Noord-Brab. Zie Soermans, Kerk. Regist. van Zuid-Holl., bl. 33; Andriessen, Aanm. op de Psalm. van Datheen, bl. 188; J. van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalmgez. D. I. bl. 184 en 185; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht., die echter abusivelijk zegt dat de Psalmberijming van Celosse reeds in 1661 het licht zag; Hermans, Geschiedk. Mengelw. over Noord-Brab. D. II. bl. 353, 360; Schotel, Kerkel. Dordr. D. I. bl. 293 noot (1), 523. [Adrianus Celosse] CELOSSE (Adrianus), zoon van den voorgaande, geboren te Ridderkerk, volgde zijnen vader in 1676 op als Predikant te Ridderkerk. Hij nam intusschen ook eenige tijd de dienst waar op 's Lands vloot en overleed te Ridderkerk in 1715. Ook hij beoefende de Nederduitsche dichtkunst, blijkens eenige verzen voor de werken zijner tijdgenooten, doch eene afzonderlijke bundel van zijn dichtvruchten bestaat er niet. Zie Soermans, Kerk. Regist. van Zuid-Holl., bl. 33; Brans, Kerk. Regist. van Zuid-Holl., bl. 32; Schotel, Kerkel. Dordr. D. I. bl. 293 noot; Biogr. Woordenb. van Nederl. Dicht. ten verv. op Witsen Geysbeek. [Charles le Cène] CÈNE (Charles le), geboren te Caen, in 1647, werd in 1672 Hervormd Predikant te Honfleur in Normandië, vervolgens te Charenton bij Parijs, en daarna, na het herroepen van het {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Edict van Nantes, te Londen Terwijl hij hier stond zond hij in het licht: Projet d'une nouvelle Version Françoise de la Bible, dans lequel on justifie par raison et autoritez, que les versions précédentes ne représentent pas bien en plusieurs passages le sens de l'original et qu'il est fort nécessaire, de donner une meilleure version, comme on se propose de faire. Rott. 1696. Dit had ten gevolge, dat Jacobus Gousset, Hoogleeraar te Groningen, zich daar tegen verzette, met een boek getiteld: Considerations Théologiques et critiques sur le Projet etc. Daar men in het werk van le Cène eene doorslaande overhelling tot het socinianismus meende te vinden, werd de schrijver van zijn predikambt ontzet, waarop hij tot de Remonstranten overging, en eerst te Rotterdam en later te Amsterdam kwam wonen, doch naderhand weder naar Londen vertrokken zijnde, is hij aldaar in 1703 in armoede overleden. Behalve het boven vermelde werk ziet van hem nog het licht: De l'état de l'Homme apres le Pésché, et de la Prédestination au salut Amst. 1684 8o. Entretiens sur diverses matières de Théologie, Amst. 1685 et 1695 8o. Conversations sur la Tolérance en Philosophie, (Amst.) 1687 12o. Nouvelle critique de toutes les versions Françoises de la Bible, qui ont paru jusqu'àprésent, dans laquelle on justifie par raisons etc. Amst. 1722 8o. zijnde een herdruk van het bovenvermelde Projet, etc. Voor de door hem vervaardigde bijbelvertaling kon hij noch in Engeland noch in de Nederlanden eenen drukker vinden, na zijne dood besloot echter zijn zoon Michel le Cène, die zich te Amsterdam als boekhandelaar gevestigd had, zijns vaders arbeid het licht te doen zien. Bij hem verscheen alzoo: La sainte Bible, contenant les livres de l'ancien et du nouveau Testament, Nouvelle version Amst. 1741, doch aangezien de Nederlandsche synoden deze bijbelvertaling als strijdig met de leer der Hervormde kerk beschouwden verbood de Regering van Amsterdam er de uitgave van. Onpartijdigen vonden er echter veel goeds in. Ook blijkt daaruit even als uit le Cènes andere werken 's mans veelzijdige kennis, grondige geleerdheid en bijzondere ervarenheid in oude en nieuwe bijzonder Joodsche, schrijvers. Het portret van le Cène in folio, F.M. la Cave fecit London, heeft, behalve zijn naam tot omschrift M.D. st. E. né à Caen, mort à Londres MDCCIII. Zie Abregé de la vie de Charles le Cène, par Michel Charles le Cène, son fils, dans l'advertissement de la Version de la Bible par Ch. le Céne. Amst. 1741. Fol.; le Long, Biblioth. Histor. de la France, Tom. I. No. 6105 et 6106; de Chalmot, Biogr. Woordenb; Glasius Godgel. Nederl.; Jocher, Gelehrt. Lexicon. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bastiaan of Sebastiaan Centen] CENTEN (Bastiaan of Sebastiaan), naar men wil een Schot van geboorte, diende als Zeekapitein bij de Zeeuwsche Admiraliteit en in de vloot van den Luitenant-Admiraal Maarten Harpertz. Tromp, onder wien hij den zeeslag bij Douvres, den 10den December 1652 bijwoonde, en een Engelsch parlementschip van 36 stukken vervoerde. Later, in 1665, was hij onder de Kapiteinen, die onder den Luitenant-Admiraal Jacob van Wassenaar-Obdam de eer der Vaderlandsche vlag met getrouwen moed ophielden, en wonderen van dapperheid deden. Hij boorde in de vijandelijke vloot, enterde het schip van den Graaf van Sandwich, had reeds het dek bezet en de Hollandsche vlag van het vijandelijke schip doen waaijen, toen hij door overmagt tot wijken werd gedwongen. Hierop geraakte, na eenen hevigen strijd, zijn schip Oranje, van 75 stukken, in brand en vloog in de lucht. Centen stierf de heldendood. Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 369; de Jonge, Nederl. Zeew., D. II. St. I. bl. 74, St. II. bl. 190, 195. [Sebastiaan Centen] CENTEN (Sebastiaan), misschien wel een kleinzoon van den voorgaande, geboren omstreeks 1691, was geoefend in talen, en lidmaat der Hervormde kerk te Nijmegen, waar hij eenige jaren, onder het opzigt der Predikanten, de jeugd in de gronden der Godsdienst onderwees en den krankbezoeker in het waarnemen der kranken behulpzaam was. Doch naderhand, tot de Remonstrantsche gevoelens overgegaan zijnde, kwam hij zich in 1719 bij de Remonstrantsche broederschap aanbieden, om zich aan de Seminarium van die broederschap verder in de Godgeleerdheid te oefenen en zich bekwaam te maken tot de predikdienst. Met algemeene stemmen werd zijn verzoek toegestaan en hij, na volbragte studie, in 1723 Predikant te Zevenhoven; van hier vertrok hij in 1726 naar Hoorn, waar hij in 1756 overleed. Hij, die een zeer geleerd man moet geweest zijn, zond in het licht: Chronyk van Hoorn, daar in het Begin, Aanwasch, en tegenwoordige Staat dier stadt verhaalt worden. Als mede de Gedenkwaardige Geschiedenissen die, zo voor, in, als na den trubbel in of omtrent dezelve en door geheel West-Vriesland gebeurt zyn, tot het jaar 1639. Beschreven door Theodorus Velius. In zijn E. leven Doctor in de Medicynen en Raad der zelver Stad. Dezen vierden druk met Aanteekeningen vermeerderd door Sebastiaan Centen. Hoorn 1740, 4o. met pl. Vervolg der Historie van de vermaarde Zee- en Koopstad Enkhuizen. Behelzende verscheide Gedenkwaardige Geschiedenissen, die zo in als omtrent dezelve, en door geheel West-Vriesland en het Noorderquartier gebeurt zijn. Hoorn 1747 4o. met pl., welke hij liet voorafgaan van eenen herdruk, zonder eenige {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen, van de reeds in 1666 in het licht verschenen Historie der vermaarde Zee- en Koopstad Enkhuizen, door Gerard Brandt. Het valt moeijelijk te gissen, waarom Centen, die daartoe de geschikte man was, liever de Historie van Enkhuizen, eene stad, waarop hij weinig of geen betrekking had, dan de Chronyk van Hoorn, zijne woonplaats, vervolgd heeft. Eenige uitdrukkingen in zijne voorrede voor de Chronyk van Velius, doen vermoeden, dat hij de tijd nog niet gekomen achtte, om vrijuit en onbewimpeld te schrijven, zonder vrees voor onaangenaamheden, over de gebeurtenissen in zijne woonplaats, in de zeventiende en het begin der achttiende eeuw, voorgevallen. Hoe het zij, hij heeft zich van den door hem opgenomen taak loffelijk gekweten. Hij heeft zijn werk in eenen duidelijken en zuiveren stijl geschreven, en legde daarin, zoowel als in zijne aanteekeningen op Velius, eene groote en buitengewone ervarenheid in de geschiedenis van West-Friesland aan den dag. Met zijne gewone voorzigtigheid behandelt hij de geschillen en bewegingen in de zeventiende eeuw; van kerkelijke geschillen spreekt hij weinig; doch hij schijnt het oogmerk gehad te hebben ook de Historie der Reformatie van Gerard Brandt, voort te zetten, waartoe hij reeds zeer vele bouwstoffen had te zamen gebragt, toen hij door den dood in zijn voornemen, ter verdere bewerking en uitgave, schijnt verhinderd te zijn geworden. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Abbing, Geschied. der stad Hoorn, I. bl. 8, A. bl. 98, 101, B. bl. 27; de Wind, Bibl. van Nederl. Geschieds., D. I. St. IV. bl. 409; Tideman, de Remonstrantsche Broederschap, bl 106, 250, 371 en 372. [Michiel Centenaar] CENTENAAR (Michiel), een der Utrechtsche Scherpschutters, die in 1787 onder den Vroedschap Jan Anthony d' Averhoult naar Vreeswijk uittrokken, om het naderen van het krijgsvolk naar die stad te beletten. Centenaar gaf te dier gelegenheid een blijk van groote onverschrokkenheid, door, op het ontdekken van het naderende krijgsvolk, op handen en voeten, langs den grond, tot midden onder het geschaarde krijgsvolk te kruipen, en, na alles naauwkeurig te hebben opgenomen, in die eigen houding tot de zijnen weder te keeren. Zie Vaderl. Hist. ten verv. van Wagenaar, D. XVII. bl. 298. [Jacobus Ceratinus] CERATINUS (Jacobus), eigenlijk Jacob Teyng geheeten, een geleerd man, die in de zestiende eeuw leefde, gaf zich den naam Ceratinus, naar zijne geboorteplaats Hoorn (1). Hij onderwees eerst de Grieksche en Latijnsche talen te Doornik, daarna te Leuven. Terwij hij hier woonde, liet hij zich te Utrecht examineren, om tot Priester gewijd te kunnen worden, doch als hij verklaarde voor zekeren grammaticalen regel geen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag te hebben, werd hij door de van wege het bisschoppelijke collegie gestelde examinatoren weggezonden en vermaand, zich beter op de grammatica toe te leggen. Ceratinus gehoorzaamde, zonder zich te verontschuldigen of hun hunne dwaling onder het oog te brengen, maar verhaalde zijn wedervaren aan eenen Leeraar aan de Leuvensche hoogeschool. Deze bragt de Examinatoren onder het oog, welk eene schade zij hunnen naam zouden toebrengen, indien zij den geleerdsten man, dien Leuven, zelfs volgens het getuigenis van den geleerden Desiderius Erasmus, bezat, en die reeds de boeken van Chrysostomus over de Priesterlijke waardigheid zeer zuiver in het Latijn vertaald had, afwezen, waarop zij Ceratinus terug riepen en hem met eenige verontschuldiging toelieten. Erasmus, die hem bijzonder prijst, niet alleen om zijne zonderlinge zedigheid en opregtheid, maar ook om zijne uitmuntende bedrevenheid in de Grieksche en Latijnsche talen, beval hem, in 1525 aan George Hertog van Saksen, tot Hoogleeraar aan de hoogeschool te Leipzig, aan; niettegenstaande men Ceratinus te gelijker tijd eenen leerstoel in de Grieksche taal te Leuven aanbood, nam hij het eerste aan; doch te Leipzig niet naar genoegen ontvangen wordende, doordien men het in hem afkeurde, dat hij geen afkeer genoeg tegen de leerstukken van Luther deed blijken, begaf hij zich naar Leuven, waar hij, buiten eenige openlijke bediening, onderwijs in de Grieksche taal gaf; en overleed aldaar in den bloei zijner jaren, den 20sten April 1530. Men heeft van hem: Lexicon Graeco-Latinum. Basil. 1524. fol. De sono literarum praesertim Graecarum libellus eruditus, ad Desiderium Erasmum Roterodamum. Colon. 1529. 8o. Later herdrukt onder den titel: De recta graecarum literarum pronunciatione. Paris, 1536 8o. Primus et secundus Dialogus B. Joannis Chrysostomi de sacerdotis dignitate cum versione latina Jacobi Ceratini et Germani Brixii, opera et studio et notis Davidis Hoeschelii. August. Vindel. 1599. 8o. Zie Sweertii Athen. Belgic., pag. 358 et 359, Boxhorn, Tonneel van Hollandt, bl. 359; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Oudh., D. IV. St. I bl. 239 en 240; Velius en Centen, Chron. van Hoorn, bl, 635 en 636; Saxe, Onom. Liter., Pars III. pag. 91; de Feller, Dict. Histor.; Kok, Vaderl. Woordenb., die hem abusivelijk Cerestinus noemt; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. I. bl. 79 en 80; Collot d' Escury, Hollands Roem, D. IV. St. I. Aant. bl. 169; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Abbing, Geschied. der stad Hoorn, A. bl. 103-106; Biogr. Univ. [Don Juan de la Cerda] CERDA (Don Juan de la), Hertog van Medina Celi, zoon van Don Juan de la Cerda, Hertog van Medina {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Celi, geboren omstreeks het jaar 1540, was Onderkoning van Sicilië en Navarre en Staatsraad van Filips II, Koning van Spanje, en kwam reeds in 1566, te gelijkertijd met den Hertog van Alba, in aanmerking om tot Landvoogd over de Nederlanden te worden benoemd, hetgeen echter toen geen plaats had. Doch toen Alba, gekweld door de jicht en den ouderdom, herhaaldelijk op zijn ontslag aandrong, benoemde Filips, den 24sten October 1570, Medina Celi tot Opperlandvoogd der Nederlanden, onder voorbehoud echter dat Alba, zoo lang hij in de Nederlanden vertoefde, de landvoogdij zou behouden. De Koning gelastte hem vooral het oor te sluiten voor de verzoeken aangaande den tienden penning, in één woord, hij had zich met niets in te laten, dan wat Alba hem wilde toevertrouwen, en op die wijze, welke hem deze zou zeggen. Onderscheidene omstandigheden vertraagden echter het vertrek van den nieuwen Landvoogd, zoodat hij eerst den 1sten Mei 1572, met eene vloot van 47 zoo oorlogs- als koopvaardijschepen, met 4000 koppen bemand, in zee stak. Een storm dwong hem echter weder binnen te loopen, maar op de tijding der inneming van Brielle, ontving hij last zijne reis zoo veel mogelijk te bespoedigen. Den 10den Junij was de Hertog tot voor Blankenburg genaderd, met toeleg om te Sluis te landen, waarin hij slechts met eenige kleine schepen slaagde, terwijl een vijftal aan den grond geraakten en door de Zeeuwen werden bemagtigd. Alleen een opkomende storm belette deze laatsten ook de groote schepen, onder Johannes Osorio Ulloa, aan te tasten, die nu behouden te Middelburg binnenliepen, doch alle de rijk geladen koopvaardijschepen vielen in hunne handen. Van Sluis kwam Medina Celi over Brugge en Gent den 14den Junij, met weinig staatsie te Brussel, waar Alba hem terstond aan alle beraadslagingen deed deel nemen. Hij volgde hem ook in het leger, en woonde den geheelen veldtogt van dat jaar bij. Alba betoonde hem al den eerbied en het ontzag hem verschuldigd, maar liet zich in zijne handelingen niet door hem besturen. Allengs bemerkte Medina Celi echter, dat Alba's bestuur veel te gestreng was, en gaf dit in herhaalde brieven aan den Koning te kennen, ja, beoordeelde Alba's maatregelen met bitterheid. Dit veroorzaakte eene aanmerkelijke verkoeling tusschen beide Landvoogden, die meestal met elkander oneens waren, hetgeen uit hunne verschillende karakters voortsproot; de Hertog de Medina Celi toch, wordt beschreven als een beminnelijk Edelman, toegankelijk voor allen, en van een zacht karakter. Het bleek duidelijk dat Medina Celi te laat was gekomen, en, ‘indien hij,’ - zoo schreef Albornoz, die anders met hem ingenomen was, - ‘in de Nederlanden bleef, hij zou alles, namelijk wat Alba nu reeds gewonnen had, binnen acht - zoo niet binnen vier - maanden weder verliezen.’ Ten laatste onttrok Medina Celi zich aan de zaken en {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, tot herstel zijner gezondheid, omstreeks Mei 1573, in de Luiksche stad Spa de baden gebruiken, waar Oranje hem te vergeefs wilde doen opligten. In den aanvang van November 1573 keerde hij naar Spanje terug, waar hij er openlijk vooruit kwam, zooals hij dat reeds hier te lande gedaan had, dat de gruwzame wreedheid, de mishandelingen door de soldaten en de tiende penning de oorzaken van den afval der Nederlanden waren. Hij hoopte spoedig terug te keeren, nadat hij in persoon Alba's invloed bij den Koning gebroken had. Dit geschiedde echter niet, hoewel hij als bewijs van 's Konings goedkeuring Grootmeester der Koningin werd. Hij overleed omstreeks 1586, onderscheidene kinderen nalatende, onder welke was Juan de la Cerda, Hertog van Medina Celi, Markies van Cogolludo, Ridder van het guldenvlies. Zie de Kempenaere, Vlaemsche kron., bl. 105, 119; Bor, Nederloorl., B. III. bl. 134 (94), B. VI. bl. 393 (286); van Meteren, Nederl. Hist., D. II. bl. 23-35, 193; Strada, Hist de la Guerre des Pays-Bas, Tom. II. pag. 170; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem, Hist. Woordenb.; (de Beaufort) Leven van Willem I, D. II. bl. 291; de la Rue, Staatk. en Heldh. Zeel, bl. 268-270; Wagenaar, Vaderl. Hist., D, VI bl. 374, 375, 384; 's Gravezande, Tweede eeuwgedacht. der Middelb. vrijh., bl. 232-235, 243, 265, Kok, Vaderl Woordenb., D. XXIII. bl. 4 en 5; Algem. Woordenb. der Zamenl., bl. 1094; Swalue de Daden der Zeeuwen, bl. 40; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. V. bl. 149, 191-193, 205, 207, 215, 217, 225, 238; Groen, Arch. de la Maison d'Oranje-Nassau, Tom. I. pag. 153, LXXXIV, Tom. III. pag. 437-439, 445, Tom. IV. pag. 61, 133, 137, 145, 204, 258, 355 et suiv., 360, S. 113* suiv, 117* suiv; Gachard, Corresp. de Phil. II., Tom. II. pag. 248, 260 suiv., 290, 293, 296, 307, 411; Borgnet, de Nederl. onder Filips II, bl. 77 en volg. [Petilius Cerealis] CEREALIS (Petilius). Zie Cerialis (Petilius.) [Christiaan de Cerf] CERF (Christiaan de) was als Kapitein-Luitenant bij de vloot, waarmede de Schout bij Nacht, Engelbert Lucas, den 23sten Februarij 1796 uit Texel naar de Kaap de Goede Hoop zeilde. Hij voerde het bevel op de Sirène van 26 stukken, en werd met een tweetal andere Kapitein-Luitenants, in de Saldanha-baai naar wal gezonden, ten einde te vernemen naar het getal en de sterkte der Engelschen. Doch deze zending was vruchteloos, en de vloot werd later, zoo als bekend is, schandelijk aan de Engelschen overgegeven. De Cerf werd echter, even als de andere Kapiteins, vrijgesproken, als hebbende zich overeenkomstig de regelen van de dienst gedragen. Zie de Jonge, Nederl. Zeew., D. VI. St. II. bl. 50, 69. [Tobias de Cerff] CERFF (Tobias de), behoorende tot een aanzienlijk geslacht, uit IJperen afkomstig, doch hetwelk ook in andere steden van Vlaanderen, met name in Brugge, verspreid was, was Schepen der laatst genoemde stad en een harer Afgevaardigden ten Staatsvergadering toen hij in 1577 de Unie van Brussel teekende. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldaar werd hij, volgens de Notulen der Algemeene staten, meermalen in belangrijke zaken gebruikt. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 199. [Jan de Cerff] CERFF (Jan de), Heer van Oud Beijerland, was in 1744 Burgemeester van Rotterdam en is waarschijnlijk in 1752 overleden, althans in dat jaar werd hij als Heer van Oud-Beijerland opgevolgd. Hij is in de kerk van dat dorp begraven, en maakte zich als beoefenaar der Nederlandsche dichtkunst bekend, door een werk getiteld: Tafereel der Nederlandsche Geschiedenissen, of Godts Rechter handt; van tijd tot tijd verhoogt en verheerlijkt, in zegeningen en oordeelen. Aan de Vereenigde Nederlanden, en van zijne kerke in dezelve tot op het jaar 1742. In Heldendichten, met bijgevoegde Aanteekeningen. Amst. 1742. 4o., welk werk niets meer is dan eene vrijvloeijend berijmde kronijk, die voor de lief hebbers der dichtkunde weinig uitlokkends bevat, en, ten aanzien van het vak de geschiedenissen, waarover de schrijver handelt, niets nieuws oplevert; zoodat het even goed door de beoefenaars der dichtkunst als door de onderzoekers der Vaderlandsche Geschiedenis had kunnen gemist worden, Zie van Abcoude, Naamreg. der Nederd. boeken, D. I. St. I.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Woordenb. van Nederl. Dicht. ten verv. op Witsen Geysbeek; W. Regt, Geschied- en Aardrijksk. Beschr. van den Hoekschen Waard, bl. 258. [Petilius Cerialis] CERIALIS (Petilius) of Cerealis, Romeinsch Legerhoofd, onder de regering van Keizer Vespasianus, was een bloedverwant van dien Keizer, die zich reeds in den burgerkrijg tegen Vitellius onderscheiden had. Hij werd, met Gallus Annius, gelast, om tegen Julius Claudius Civilis, Bevelhebber der Batavieren, en Classicus, Overste der Trevirsche ruiterbenden, die beide tegen de Romeinen opgestaan waren, op te trekken. Hij kwam ongehinderd te Maguntiacum (Mentz) aan, hetgeen de hoop der Romeinschgezinden verlevendigde, die dagelijks uit Gallië naar hem toestroomden. Graag naar den strijd en bekwamer om den vijand te versmaden, dan om zich van hem te wachten, ontstak hij den soldaat met forschheid van woorden. Het volk, dat in Gallië geworven was, zond hij naar hunne haardsteden terug, zeggende: ‘dat Rome aan zijne eigen keurbenden genoeg had.’ Maar Civilis en Classicus, door de nederlaag der Treviren ontmoedigd, vonden zich niet weinig verlegen. Zij vermaanden Tullius Valentinus, een der Opperhoofden der Treviren, dat hij elk gevecht tot hunne aankomst vermijden zou; en trokken in allerijl hunne verspreide benden bijeen. Terwijl Gallus Annius aan de Boven-Rijn bleef, was Cerialis met grooten spoed te Rigodulum (1) aan- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, alwaar Valentinus zich met eenen grooten hoop Treviren had nedergeslagen. De plaats werd ten deele door het gebergte, ten deele door de rivier de Moezel gedekt. Valentinus had er daarenboven grachten om gegraven, en de toegangen met steenhoopen belemmerd. Cerialis had eenigen naar de Mediomatriken gezonden, om de keurbenden, van daar, langs eenen korteren weg, naar den vijand te doen trekken. Voorts trok hij alle de krijgsknechten, die te Maguntiacum lagen en alle die hij met zich gevoerd had, bijeen. Hij viel nu met een aanzienlijk leger op de Treviren aan, die welhaast uit hunne verschansing verdreven werden. Eenigen van de edelste der Treviren werden gevangen; ook Valentinus, die naar Italië gevoerd en eerlang ter dood veroordeeld werd. De Romeinsche soldaten, vlammende op het uitroeijen van de stad der Treviren (Trier), waar Cerialis des anderendaags binnenkwam, werden door hem met redenen beteugeld. De eerste en dertiende keurbenden, uit het gewest der Mediomatriken (het land van Metz) opontboden, waren nog zoo beschaamd over hunnen afval, dat zij zich in hunnen tenten verborgen hielden, of met nedergeslagen oogen voor den dag kwamen. Evenwel werden ze door Cerialis in genade aangenomen; terwijl hij in het leger deed uitroepen; ‘dat niemand in twist of gekijf, zijnen spitsbroeder de muiterij of neêrlaag verwijten moest.’ Daarna de Treviren en Lingonen (1) bijeengeroepen hebbende, vermaande hij ze met zachtzinnigheid tot vrede en gehoorzaamheid en won daardoor de gemoederen dezer volken, die erger verwacht hadden. Civilis en Classicus nu vernomen hebbende, dat Cerialis het land der Treviren inhad, zonden hem eenen brief inhoudende: ‘dat Vespasianus overleden was, ofschoon zijne dood geheim gehouden werd; dat Rome en geheel Italië, door binnenlandsche oorlogen uitgeput en de namen van Domitianus en Mucianus slechts ijdele klanken waren; en dat indien Cerialis de heerschappij over Gallië wilde aannemen, zij zich binnen de grenzen hunner landen wilden tevreden houden; doch verkoos hij liever te strijden, daar hadden zij ook niets tegen.’ De edele Romein antwoordde niet op dezen brief, maar zond den brenger naar Italië aan Domitianus, zoon en mede-regent van den Keizer. Het leger der Romeinen had zich op eene onveilige plaats nedergeslagen; doch werd nu met gracht en wal omringd en versterkt. Civilis en zijne bondgenooten, hunne magt verdubbeld hebbende, trokken van alle kanten op de Romeinen aan; velen beschuldigden Cerialis, dat hij hun niet belet had hunne verspreide krijgsmagt bijeen te trekken en niet ieder afzonderlijk aangevallen had, als wanneer hij hen had kunnen verslaan; doch het schijnt, dat Cerialis wilde wachten tot dat nieuwe onderstand hem in staat zou stellen met meer kracht te kunnen handelen. Hoe dit zij {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Civilis en Classicus vielen aan het hoofd hunner troepen onverhoeds de Romeinen aan, die voor Trier lagen, sloegen hen en maakte zich meester van eene brug, welke over de Moezel lag. Cerialis, die zich niet in de legerplaats, maar naar het schijnt binnen Trier bevond, vernam te bed liggende, te gelijk dat men vocht en dat de zijnen overwonnen waren, doch kon het niet gelooven vóór hij het met eigen oogen zag. Schier ongekleed in het leger teruggekeerd, bestraft hij de soldaten, die reeds de arenden en krijgsteekenen begonnen te verlaten, met zoo veel stoutmoedigheid, dat zij stand hielden en bij regimenten en rotten zich hereenigden. Hij wordt zoo goed bijgestaan door de dapperen, die zich om hem heen scharen, dat hij de brug herneemt en er meester van blijft. Deze voordeelen met ijver vervolgende, deed hij den kans verkeeren en sloeg de Batavieren, Galliërs en Germanen op de vlugt en vernielde hunne legerplaats. Nu trok hij, zonder zijn overwinnend heer eenige rust te gunnen, regtstreeks naar Colonia Agrippina (1) op. De Agrippiners, die met weerzin in bondgenootschap met Civilis waren getreden, en Germanen in hunne hoofdstad hadden opgenomen, hadden naauwelijks de overwinning der Romeinen vernomen, of vielen verraderlijk de Germanen, die in verschillende huizen bij de inwoners gelegerd waren, op het lijf, en bragten allen om het leven. Bevreesd over de billijke wraak van Civilis over dit snood bedrijf, riepen zij dringend den onderstand van Cerialis in, wien zij, om hunne trouwloosheid te volmaken, de vrouw en zuster van Civilis, benevens de dochter van Classicus, uitleverden, welke, als onderpand van het bondgenootschap, zonder schroom in eene stad waren achtergebleven, wier verwoesting door de Germanen verlangd maar door Civilis alleen was wederhouden geworden. Civilis, overtuigd, hoe weinig hij op zijne bondgenooten in het open veld vertrouwen kon, trok naar het sterke Castra Vetera (2). Cerialis bevond zich nu weder, met eene versterking van drie legioenen, tegen over den vijand. Het Romeinsche leger onvoordeelig en op ondergeloopen moerassige velden nedergeslagen onderging eene nederlaag. Om dit te herstellen besloot Cerialis eindelijk eenen beslissenden slag te leveren. Reeds den volgenden dag raakte men handgemeen; de overwinning was lang onbeslist. De Romeinen wonnen geen grond, en de Germanen konden hun evenmin eenigen doen verliezen, toen een Batavische overlooper Cerialis een pad door het overstroomde land aanwees, langs hetwelk men den vijand in den rug kon vallen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee ruitervleugels werden den verrader medegegeven, door welke de Gugernen verrast en nedergesabeld werden. De keurbenden hiervan door de zegekreten der ruiterij onderrigt, trokken nu met nieuwen moed op de Overrijnsche Germanen aan, die de vlugt namen naar den Rijn, in welken zij zich wierpen, om aan den tegenovergestelden oever eene wijkplaats te vinden. De Batavieren en andere bondgenooten werden insgelijks genoodzaakt terug te trekken, zonder echter door de Romeinsche ruiters gevolgd te worden, zoowel omdat zij de moerassen gemakkelijker overtrokken dan deze, als wegens een geweldigen slagregen bij het vallen van den avond. Men beweert, dat de geheele oorlog dien dag zou beslist geweest zijn, indien de schepen van Cerialis tijdig genoeg opgekomen waren. Civilis begaf zich naar het Eiland der Batavieren, om er versterking te halen. Classicus deed evenzoo, en beide kwamen weldra met een magtig leger op de Romeinen af, zij werden in onderscheidene gevechten geslagen en leden groote verliezen. Des niettegenstaande kwam de Bevelhebber der Batavieren kort daarna weder te voorschijn, nam een gunstig tijdstip waar, om bij nacht het Romeinsche leger, op den Rijnoever te overvallen. Hij vond de Romeinen slapende, doodde veel volks, en maakte onderscheidene gevangenen. De Veldheer der Romeinen werd bijna van zijn bed opgeligt. Hij ontkwam het door eene vergissing zijner vijanden, die de hoofdgalei namen, waarop zij waanden dat Cerialis zich bevond; doch hij had de nacht bij eene vrouw te Keulen doorgebragt; door welk voorval zijn roem niet weinig taande. Civilis zag zich, niettegenstaande het voordeel, dat hij behaald had, genoodzaakt terug te trekken, na aan de overzijde van den Rijn groote verliezen te hebben geleden. Cerialis viel in het Eiland der Batavieren, en plunderde het uit, latende echter de hoeven en akkers van Civilis onaangeroerd, ten einde hem bij de zijnen verdacht te maken. Doch terwijl hij hier vertoefde, werd het laag en moerassig eiland, met den keer van den herfst, door het vallen van de slagregens en vooral door den overstroomenden Rijn, met water bedekt en gelijk als tot eene poel gemaakt. De Romeinen, die in de vlakte gelegerd waren, werden her- en derwaarts verspreid; terwijl het hun ontbrak aan toevoer en schepen. Toen hadden de Germanen de keurbenden kunnen verdelgen. Ook waren zij het van zins geweest; doch werden daarvan door Civilis wederhouden; ten minste zoch hij zelf dit sedert den Romeinen te doen gelooven. Intusschen liet Cerialis door heimelijke boden den Batavieren vrede en Civilis vergiffenis aanbieden. En daar hij aan bedreigingen beloften paarden, werd hierdoor de trouw der Overijnsche volken aan het wankelen gebragt, en begonnen ook de Batavieren tot onderwerping over te hellen, waarop Civilis met Cerialis een mondgesprek had op de hoofden van {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen afgebroken brug over de Nabalia (1) zoodat zij de rivier tusschenbeiden hadden. Hier werd over de voorwaarden van een verdrag gehandeld en daaromtrent overeengekomen. Later vindt men Cerialis weder als Gouverneur van Brittanniën, nadat hij Consul geweest was. Hier had hij tot Onder-Bevelhebber en deelgenoot zijner werkzaamheden en van zijnen roem, den later zoo beroemd geworden Agricola. Toen eens de Britten die altijd slecht aan de Romeinen onderworpen waren in opstand wilden komen, joeg Cerialis hun eenen plotselingen schrik aan, door de Briganten, den volkrijksten stam der Britten, aan te tasten. Hij leverde hun onderscheidene gevechten, van welke eenige zeer bloedig waren, en liet in dat land eenen roem na, moeijelijk door zijne opvolgers te evenaren. Wat er verder van hem geworden is, vinden wij niet vermeld. Zie Tacitus, Hist., III. 59, 79, 80, IV. 68, 69, 71, V. 14-16; Vita Agricolae, 17; Slichtenhorst, Geld. Geschied., bl. 13-16; van Someren, Besch. van Batavia, bl. 300, 301, 343, 344, 347, 348, 358-361; Schotanus, Friesche Hist., bl. 22-24; Tegenw. Staat der Vereen Nederl, D. XIII. bl 190 en 192; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. I. bl. 159-180; Sjoerds, Friesche Jaarb., D. I bl. 176-189; Cerisier, Geschied. der Nederl., D. I. bl. 47-51; Smetius, Chron. van Nijmegen, bl. 264 noot; van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl., D. III. bl. 25, 36-47; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. I. bl. 12-14; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D, I. bl. 171-190; Biogr. Univ. [Antoine Marie Cerisier] CERISIER (Antoine Marie), geboren te Châtillon-les-Dombes in 1749, voltooide zijne studie te Parijs, onder het opzigt van zijnen oom, die Hoogleeraar was aan het collegie des Grassins, en was, omstreeks 1775, Secretaris van het gezantschap van Frankrijk naar de Nederlanden. Zijne bezigheden lieten hem veel ledige tijd over, welke hij besteedde, om zich verder in de voornaamste talen van Europa te oefenen en om zich op de geschiedenis der Vereenigde Nederlanden toe te leggen. Vol van bewondering over de heldhaftige pogingen van een klein volk, dat het eerst het Spaansche juk durfde afwerpen, wilde Cerisier zijn geschiedschrijver worden; en, met de hulpbronnen hem door onderscheidene Nederlandsche geleerden bezorgd, stelde hij een werk op, dat zeer verdienstelijk zijn zou, indien het met meer onpartijdigheid ware geschreven, doch het is uitsluitend ten nadeele der Stadhouderen, en ten behoeve dier Staatspartij, welke tot 1787 in Holland het roer in handen had. Ook had Cerisier, die zich later in ons Vaderland en wel te Leiden had gevestigd, alwaar hij ook aan de Gazette de Leyde medewerkte, in de woelige dagen voor 1787, met hand en tand de zaak der Patriotten omhelsd, en komt mede voor op de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van veertig Vaderlandsche Medeburgeren om daaruit te benoemen een getal van vijfentwintig Personen, als Nationaal Geconstitueerden tot de zaak der onderhandelingen te Parijs. Na de omwenteling van dat jaar keerde hij naar Frankrijk terug, waar hem door den Koning een pensioen werd toegelegd. Door het prinsdom Dombes tot plaatsvervangend Afgevaardigde in de Staten-Generaal van 1789 benoemd, bedankte hij voor zijn pensioen, en werd een der ondernemers van de Gazette Universelle, welk dagblad, in de eerste dagen van December 1790 begonnen, reeds den 10den Augustus 1792 ophield te bestaan, want op dien onstuimigen dag werden zijne persen stuk geslagen en hem den eigendom van het dagblad ontnomen, welk ongeluk hij zich had op den hals gehaald, door in zijn dagblad het vonnis bekend te maken, waarbij de Jacobijn Jean Louis Carra vroeger naar de galeijen verwezen was Nu verliet hij Parijs, en wilde in het Departement de l'Ain eene schuilplaats zoeken; doch werd door de Agenten van het Schrikbewind vervolgd en in den kerker geworpen, waarin hij verbleef tot op den val van dat bewind, den 27sten Julij 1795. Door de omwenteling alles verloren hebbende, zag hij met vreugde in 1814 de Bourbons in Frankrijk terugkeeren, en kwam spoedig naar Parijs, om de schadeloosstelling te verzoeken, waarop hij meende regt te hebben, maar die hij niet bekwam. Vervolgens wilde hij te Lyon een dagblad oprigten, maar de Prefect vond, dat zijne koningsgezindheid wat al te hevig was, en het publiek zag er niets van dan het Prospectus. Geacht door zijne medeburgers, overleed hij te Châtillon den 1sten Julij 1828. Zijne werken zijn: Tableau de l'histoire générale des Provinces Unies. Utr. 1777-1784. 10 vol. 8o., van welk werk, loopende tot 1751, eene Nederduitsche navolging of liever omwerking, met goedkeuring van den oorspronkelijken schrijver, met veel vlijt en naauwkeurigheid vervaardigd is door Petrus Loosjes Adriaansz., onder den titel: Tafereel der Algemeene Geschiedenisse van de Vereenigde Nederlanden, gevolgd naar het Fransch van den Heer A.M. Cerisier. Utr. 1781-1787. 10 deelen 8o., welke vertaling verre boven het oorspronkelijke te schatten is. Histoire de la fondation des colonies des anciennes républiques, adaptée à la dispute présente de la Grande Bretagne avec ses colonies Américaines. Utr. 1788. 8o. Le Politique Hollandais, 1780-1785. 4 vol. 8o., waarbij hij J.A. Crajenschot tot medewerker had. Remarques sur les erreurs de l'Histoire Philosophique et Politique de Raynal par rapport aux affaires de l'Amérique Septentrionale, traduit de l'Anglais de Thomas Payne. Amst. 1785. 8o. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien heeft Cerisier nog een aantal vlugschriften en boekjes in het licht gezonden; ook liet hij eenige werken in handschrift na, die hij niet bestemd had, om in het licht te komen. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 15, D. IV. bl. 141 noot, D. VIII. bl, 185 noot, D. XV. bl. 108 en 109; Hedend. Vaderl. Letteroeff., D. VII. St. I. bl. 170 en volg.; Algem. Biblioth D. I. bl. 689, 690; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens, D. II. bl. 530 en 531; Algem Konst en Letterb., 1828. D. II. bl. 50 en 51; Algem. Woordenb. der Zamenl., waar hij abusivelijk André Maurice Cerisier genoemd wordt; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 215, D. XII. bl. 45; Biogr. Univers. [George en Lambert Certain] CERTAIN (George en Lambert), namen, onder welke Willem I, Prins van Oranje, en diens broeder Lodewijk worden aangeduid, tijdens laatstgenoemde Bergen in Henegouwen bezet hield. Zie Groen van Prinsterer. Archiv. de la Maison d'Orange Nassau, Tom III. pag. 428 et suiv., 449, 451, 452, 455. [Henri Gabriel Certon] CERTON (Henri Gabriel), zoon van Henry Louis Certon en van Marianne de Marchezalliers de Bellevue, geboren den 20sten Februarij 1697 te Dordrecht, waar zijn vader zich, ten gevolge van het herroepen van het edict van Nantes, gevestigd had, werd, na volbragte studie aan de Hoogeschool te Leiden, in 1723 Proponent bij de Walsche Synode, en zag zich in 1725 beroepen als Predikant in zijne geboortestad, waar hij in 1753 emeritus werd en den 28sten Mei 1754 overleed. Bij zijne echtgenoote Marie Langlois liet hij na twee zoons en twee dochters. Een zijner zoons was Henri Abraham Certon, geboren te Dordrecht den 17den April 1735, die den 21sten September 1808, als Predikant bij de Waalsche gemeente te Rotterdam, overleed. Van Henri Gabriel Certon zien het licht: Sermons, 1803, 3 vol. 8o. Zie Journal Encyclopédique du 1o Juillet 1767; Schotel, Kerkel. Dordr. D. II. bl. 215 noot; van Harderwijk, Naaml. der Predik. te Rotterd. bl. 139, uit familiepapieren en medegedeelde berigten aangevuld. [Wilhelmus Ceulen] CEULEN (Wilhelmus), zoon van Johannes Stephanus Ceulen en van Josina Venroy, geboren den 15den Maart 1775 te Rotterdam, waar zijn vader zadelmaker was, legde den eersten grond tot zijne muziekale bekwaamheden onder de leiding van den muziekonderwijzer Steeger senior. Na goede studiën te hebben gemaakt, trad hij met veel geluk als Violist in een der concerten daar ter plaatse op; verwisselde daarna zijne geboortestad met Amsterdam en werd toen als Violist, eerst in het orchest van het Hoogduitsche daarna van het Fransche tooneel en eindelijk van den Hollandsche schouwburg, geplaatst. Ook was hij eerste viool bij de Ita- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} liaansche opera en bij de kapel van Koning Lodewijk. Onderscheidene jaren was hij op de concerten van Eruditio Musica en anderen werkzaam, en werd destijds vooral als een goed kwartetspeler geacht. Ceulen overleed te Amsterdam den 17den December 1823. Niet alleen als kunstenaar maar ook als nuttig, werkzaam en edel mensch was hij algemeen geacht en bemind. Bij zijne echtgenoote Félicité Mignot liet hij vier zonen na, van welke twee hem in het vak opvolgden, Wilhelmus Remi Ceulen, geboren te Amsterdam den 11den Mei 1806, een bekwaam Violist en thans Muziek-Directeur te Middelburg, en Johannes Baptist Abraham Ceulen, geboren te Amsterdam den 2den April 1809, die zich als violoncellist onderscheidde, en in 1841 overleed. Zie Caecilia, Algem. Muziek. Tijds. Tweede Jaarg. bl. 29, uit familiepapieren aangevuld. [Pieter van Ceulen] CEULEN (Pieter van), Leeraar onder de Vlaamsche Doopsgezinden in de laatste helft der zestiende eeuw, stond, wegens zijne groote kennis, in hooge achting bij die van zijne gezindte, wier leer en regten hij dan ook, waar hij kon, verdedigden. In 1578 bevond hij zich te Emden, om te beraadslagen of men den Homster-vrede voor vier jaren tusschen eenige Friesche en Vlaamsche Doopsgezinden gesloten, moest houden, waartoe hij, tegen het gevoelen der meerderheid zeer genegen was, als zijnde dat een goed begin tot verbetering en verzoening tusschen beide partijen. Terwijl hier nu zoo vele Doopsgezinde Leeraars bijeen waren, werd hun van de Emder Predikanten een openlijk gesprek en dispuut aangeboden, hetwelk de Vlaamsche Doopsgezinde Leeraren aannamen. Doch was van Ceulen niet als de verdediger van hunne leer opgetreden, zij zouden met groote schande de kampplaats hebben moeten verlaten. Hij echter die zeer scherpzinnig en welsprekend was en bijzonder op zijn stuk stond, gaf, hoewel geen andere taal dan de Hoog- en Nederduitsche verstaande, den Predikanten zooveel te doen, dat Helmerus Diurken, der Regten Doctor, die, wegens den Graaf van Oost-Friesland, dit dispuut bijwoonde, tot hem zeide: ‘Ik zegge u dat Pieter, hadt gy de geleerdheid, die wy hebben, gy zoudt ons allen uit de kerk disputeren.’ En deze zelfde man, die de Vlamingen hier zoo groote diensten had gedaan, zag zich naderhand door hen uitgeworpen, omdat hij hen in eenige zaken, den ban rakende, tegensprak. Deze twistzaken en alle de onaangenaamheden daaraan verbonden kwamen hem daarenboven op het verlies van zijne meeste tijdelijke middelen te staan. Door de Vlamingen verbannen, ging hij, in 1589; tot de Friezen over. Hij bleef evenwel volharden als eerste verdediger van de leer der Doopsgezinden in het algemeen. Zoo verzocht hij van de regering van Franeker, de vergunning, om zich openlijk in de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk en ook in de hoogeschool te mogen verdedigen tegen Henricus Anthonides, die hem in zijn afwezen op den predikstoel, alsmede in de hoogeschool, zeer schandelijk gelasterd had. Ofschoon de regering hem zijn verzoek toestond en Anthonides zich ook bereid verklaarde, schijnt dit dispuut geen voortgang te hebbben gehad; maar in 1596 had er een groot en belangrijk geloofsgeding tusschen hem en den Leeuwarder Predikant Ruardus Acronius, in de Galileërkerk aldaar, plaats, hetwelk den 16den Augustus 1596 begon en den 17den November van dat jaar eindigde, wordende er dagelijks, gedurende twee uren des voor- en even zooveel des namiddags, in 155 zittingen geredetwist. Hoewel van Ceulen, destijds reeds een grijsaard van bij de zeventig jaren, onbedreven in de Grieksche en Latijnsche talen was, wist hij evenwel zijne stellingen zoo goed te verdedigen, dat Acronius hem niet kon overtuigen, maar partijen wederzijds bij hun gevoelen bleven; doch aan van Ceulen werd in het volgende jaar verboden het predikambt in de provincie Friesland uit te oefenen. Hij schijnt zich vervolgens te Sneek te hebben nedergezet, waar hij zijne geloofsgenooten, die daar in 1600 aan vele vervolgingen bloot stonden, niet weinig in hunne trouw aan het Doopsgezinde geloof versterkte. Men trachtte hem zelven tot andere gevoelens over te halen, en, toen dit te vergeefs was, volgde er een plakkaat, waarbij aan de Doopsgezinden alle bijeenkomsten en predikatiën op geldstraffe werden verboden. Wanneer of waar van Ceulen overleden is, blijkt niet, maar in 1603 schijnt hij nog geleefd te hebben, want toen werd door de Franeker en Harlinger Synode verzocht, dat de Staten der Provintie Friesland wel acht mogten nemen, ‘op die Resolutie, gegeven anno 1597, als dat Pieter van Ceulen het Predickampt in deze Landtschappen soude verboden worden.’ Als geschriften van hem worden genoemd: Een waerachtige doch eenvoudighe wederlegginghe tegens dat laster schrijver Ruwardi Aeronii. 1598. 8o. Gesprek gehouden te Leeuwarden, in protocol van Leeuwarden. Franeker 1597, 4o. Brief ter vereeniginge der Vriezen in J. Buyzen, Christelyk Huisboek, 4o. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 593, 594, 835 en 836, D. II. bl. 3; Naamlijst der Doopsgezinde Schrijvers en Schriften, 1539-1545, Amst. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 110, 131-137, 141, 142, 303-305; De zelfde, Geschied. der Doopsgez. in Groningen enz., D. II. bl. 87-97, 107, 123, noot (3). [Ludolf van Ceulen] CEULEN (Ludolf van), van Keulen of, zooals hij zich in het Albnm van E. Brinck schreef, von Cöllen, zoon van Gerard von Cöllen, en van Hester de Roode, geboren in 1539 te Hildesheim in Saksen, waar zijn vader koopman was, onderwees eerst de wiskunde te Breda, daarna te Amsterdam en eindelijk te Leiden, waar hij in 1600 door de verzor- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} gers der Hoogeschool aldaar benoemd werd, om, volgens eene instelling, door Prins Maurits verordend, in de Nederduitsche taal, die deelen der Wiskunde te onderwijzen, welke meer bijzonder ter vorming der Ingenieurs geschikt zijn. Hij kweet zich van die taak op eene loffelijke wijze tot aan zijn overlijden, hetwelk den 31 December 1610 voorviel. Hij was twee malen gehuwd, en had twaalf kinderen; zijne weduwe was Adriana Symons. Zijn afbeeldsel komt voor bij Meursius. De verhouding van den omtrek tot den diameter van den cirkel, door hem berekend en door een groot aantal cijfers uitgedrukt, bekend onder den naam van het Ludolfsche getal, heeft hem eenige vermaardheid gegeven. Hij vond dat indien men de middellijn gelijk aan 1 stelt, en eenen veelhoek van 32212254720 zijden gebruikt, de omtrek des cirkels grooter is dan 3,14159265358979323846 en kleiner dan 3,14159265358979323847 Naderhand nog naauwkeuriger te werk gaande, vond hij, dat als men de middellijn des cirkels 1 stelt, de omtrek des cirkels grooter is dan 3,141,592,653,589,793,238,462,643,383,279,50 en kleiner dan 3,141,592,653,589,793,238,462,643,383,279,51 De wijze intusschen, waarop van Ceulen tot dit getal gekomen is, pleit meer voor zijn geduld, dan voor zijn wiskundig vernuft, en zou een ongunstig denkbeeld van hem als wiskundige geven, ware het niet dat men van het tegendeel bewijzen bezat in zijne werken, zijnde: Ludolf van Ceulen, van den Circkel, nog de tafelen Sinum Tangentium et Secantium ten laatste van Intrest. Delft 1596, fol. 2e druk 1616, in het Latijn vertaald door Willebrordus Snellius onder den titel: De anulis 1619. 4o. De Arithmetische en Geometrische Fondamenten van Mr. Ludolf van Keulen. Leiden 1616, van hetwelk reeds een jaar vroeger eene Latijnsche vertaling van Snellius het licht zag, onder den titel: Fundamenta arithmetica et geometrica. Leyd. 1615. 4o. Konstige vragen, welke mede voorkomen in den tweeden druk van den Circkel, doch waarvan een herdruk verscheen onder den titel: Konstige vragen, met de daartoe behoorende verklaringen en uitbreidingen verrijkt door P. Praalder Amst. 1778. Ook van die vragen bestaat eene vertaling in het Latijn onder den titel: Zetemata seu Problemata Geometrica. Zie Meursius Athen. Batav.; van Abcoude, Naaml. van Nederd. Boeken, D. I. St. III; van Abcoude en Arrenberg, Naaml. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nederd. Boeken, bl. 276; de Feller, Dictionn. Hist., Tom. VIII. pag. 579 et 580; van Swinden, Meetkunde, 2o druk bl. 304 en 305; Montferrier, Dictionn. de Sciences Mathématiques; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. III. bl. 113* en 114*; Collot d' Eseury, Holland's Roem, D. VI. St. I bl. 98; Biogr. Univ., Tom. X. pag. 284; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 66 en 67, D. II. T. en B. bl. 85. [Daniel van Ceulen] CEULEN (Daniel van) Zie Colonius (Daniel). [Joannes Chaince] CHAINCE (Joannes) of Chaincé, een Nederlandsch Contrapuntist, leefde in de tweede helft der zestiende eeuw. Commers Collectio operum Musicorum Batavorum saeculi XVI bevat in den twaalfden bundel van hem: Een 5-stemmig Peccavi super numerum. En in den dertienden bundel: Quis dabit oculos, 6-stemmig. Derelinquat impius, vier-stemmig. Hic est discipulus, idem. Caecilia in corde, idem. Dilexisti Justitiam, idem. Zie R.G. Kiesewetter, Prijsverh. des K.N. Instit. bl. 37; Catal. van Muziekwerken der Maats. ter bevord. der Toonk. [Charles Chais] CHAIS (Charles), een zoon van Jean François Chais en van Alexandrina Maurice, geboren den 3den Januarij 1701 te Geneve, werd opgevoed onder de oogen en het zorgvuldig bestuur van zijnen grootvader Charles Maurice, eertijds Predikant der Hervormde kerken van Velan en Marseille, en maakte zulke snelle vorderingen onder dezen liefderijken en schranderen meester, dat hij, negendehalf jaar bereikt hebbende, bekwaam en waardig geoordeeld werd, om de laagste klaasen der Latijnsche scholen voorbij te gaan, en die in te treden, alwaar reeds Latijnsche en Grieksche schrijvers gelezen en uitgelegd werden In 1714 de lagere scholen verlatende, oefende hij zich verder in de talen en daaraan verknochte wetenschappen, onder den Hoogleeraar Anthoine Maurice, zijnen moederlijken oom, die, van die tijd af aan, de bestierder van zijn gedrag en van zijne studiën werd. Na grondig alle deelen der wijsbegeerte, onder Jean Jallabert en Gautier, welke die wetenschap met zeer veel roem te dier tijd te Geneve onderwezen, beoefend te hebben, werd hij in 1717 onder het getal der Studenten in de Godgeleerdheid aangenomen. In deze nieuwe loopbaan had hij tot meesters Marc Auguste Pictet, Samuel Turrettin, Antoine Leger en inzonderheid Antoine Maurice, die den leerstoel der fraaije letteren verwisseld had met dien in de Godgeleerdheid en oostersche talen. In 1724 werd Chais, na behoorlijk onderzoek, op de loffelijkste wijze tot de predikdienst toegelaten. Vóór zijne {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} aanneming daartoe, waren hem reeds twee verschillende beroepen in vreemde landen aangeboden; en, ofschoon die aanzienlijk waren, wees hij ze echter van de hand, verkiezende liever zijne studiën tot meerder volkomenheid te brengen, alvorens hij de gewigtige post van Herder en Leeraar aanvaardde. Behalve dat, was hij reeds zijnen oom den Hoogleeraar Maurice, welke aan verscheidene vreemdelingen van aanzien, die zich te Geneve bevonden, lessen gaf in de fraaije letteren en de geschiedenis, daarin behulpzaam geweest, en had het onderwijs in de wijsbegeerte en het natuurregt op zich genomen. In 1726 vergezelde hij eenige Engelsche Heeren, met namen den Hertog van Marlborough, diens broeder, Mylord Spencer, en den Grave Fane, als vriend op hunne reis door Zwitserland den Elzas, Lotharingen, Duitschland en de Vereenigde Nederlanden, op welke reis, die twee jaren duurde, Chais zijne kundigheden niet weinig vermeerderde, en inzonderheid groote vorderingen in de penningkunde maakte. Van deze reis te Parijs teruggekomen, werd hij den 22sten Maart 1728 tot Predikant bij de Waalsche gemeente te 's Gravenhage beroepen, in welke betrekking hij, na door de Synode te Delft onderzocht te zijn, den 15den dier maand bevestigd werd. Sedert dien oogenblik vervulde hij alle de pligten aan die belangrijke bediening verknocht, met eenen voorbeeldigen ijver, en, ofschoon meermalen aangezocht tot andere en voordeeliger beroepen, was niets in staat om de banden te verbreken, die hem aan zijne zoo hartelijk beminde gemeente van 's Gravenhage verbonden. Hoewel voor altijd aan zijn Vaderland onttrokken, genoot Chais er echter nog gestadig blijken eener toegenegene goedwilligheid. Toen de Raad van Genève hare goedkeuring had verleend, over zijn beroep te 's Gravenhage, nam deze den 7den April 1728 het besluit, dat hij het burgerregt zou blijven behouden, en dat dit aanzienlijk voorregt zelfs op zijne kinderen zou overgaan. Den 17den April 1731 nam het genootschap van Predikanten en Professoren, met goedkeuring van den Raad, hem tot Lid aan van hun ligchaam, en in October 1742, plaatste de hoogeschool, met overleg van den Senaat, hem onder het getal der Bestierders van de openbare stadsboekerij; eene eer die slechts drie of vier burgers van Geneve, in vreemde landen wonende, hebben genoten. Gedurende het ruime tijdvak van 50 jaren, bediende Chais de Waalsche kerk te 's Gravenhage als gewoon Leeraar, en verwierf zich, in die hoedanigheid, de achting, het vertrouwen en de liefde van allen, en geen wonder, want behalve dat hij zijne beroepspligten met ijver en naauwgezetheid waarnam, stichtte hij ook in andere opzigten bijzonder veel nut. Zoo heeft het Wale Diakoniehuis te 's Gravenhage, waar jeugd en grijsheid eene gereede toevlugt vinden, voornamelijk aan zijne bemoeijingen zijn bestaan te danken. Ook vond de inënting der kinder- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte in hem eenen warmen voorstander, en met moed ging hij hierin de godsdienstige vooroordeelen van de menigte te keer. Na dus 50 jaren het predikambt, met ijver en nut, waargenomen te hebben, verlangde Chais met regt naar eenige verligting van zijne veelvuldige bezigheden, en verzocht dus, in het jaar 1778, om van het prediken bevrijd te wezen, hetwelk hem dan ook op eene zoo gunstige wijze werd toegestaan; ofschoon nu van den last aan de predikdienst verknocht, ontheven, bleef hij echter, gedurende het overige gedeelte van zijn leven, ijverig werkzaam, om de belangen van de Godsdienst en die der deugd te bevorderen. In het jaar 1788 overviel Chais eene zeer pijnlijke krankheid, die hem in October ten grave sleepte. Bij zijne echtgenoote Antonia Wilhelmina Pauw, had hij zes kinderen verwekt, van welke er bij zijn overlijden nog drie in leven waren. Behalve eenige lettervruchten in het vak der wijsbegeerte, welke hij, reeds vóór hij Geneve verliet, naamloos in het licht zond; heeft hij de volgende werken door den druk gemeen gemaakt: Sens littéral de l'Ecriture Sainte, défendu contre les principales objections des Anti-Scriptuaires et des Incrédules modernes; traduit de l'Anglais de Mr. Stackhouse; avec une Dissertation du traducteur sur les Démoniaques, dont il est fait mention dans l'Evangile. La Haije 1738, III vol. in 8o., aan welk werk Chais meer deed dan de titel beloofde, met er vele belangrijke en onderrigtende aanmerkingen van hem zelven bij te voegen. La Sainte Byble ou le vieux et le Nouveau Testament, avec un Comnmentaire Littéral, composé de Notes choisies, et tirées de divers Auteurs Anglois La Haye 1743-1790, VIII. Tom. in 4o., avec cartes et figures, van welk werk, dat niet voltooid is, twee deelen na zijne dood zijn uitgegeven; terwijl het laatste deel bevat: Mémoires sur la vie de Mr. Chais. l'Abrégé Chronologique de l'Histoire de Franee du President Henaut, nouvelle édition. La Haye 1747, welke druk, met goedkeuring van den Schrijver verscheen, terwijl hij er onderscheidene verbeteringen bijvoegde, die hij alvorens den schrijver had medegedeeld. Instruction abrégée sur les premiers principes de la Religion Chrétienne ou Catéchisme pour les jeunes enfans. la Haye 1750, in 12mo., waarvan te gelijkertijd eene Nederduitsche vertaling verscheen, onder den titel: Catechismus voor de kleine kinderen, uit het Fransch vertaald 's Hage 1750, 8o. Lettres Historiques et Dogmatiques sur les Jubilés et les Indulgences. La Haye 1751, III. vol. in 8vo, welk uitmuntend werk, zoo dienstig om de listige staatkunde, ongelooflijke {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} schraapzucht en wreede tyrannie van het Roomsche Hof te ontmaskeren, vervuld is met belangrijke en wetenswaardige nasporingen. Catéchisme Historique et Dogmatique, ou Instructions familières sur les Principes et sur les faits, qui fondent la nécessité d'une Religion et la Divinite de la Révélation, avec un Supplément sur la Nature et les Perfections de Dieu. La Haye 1755 8o. Sermons, 2 vol., waarvan het tweede deel na zijne dood in 1789 het licht zag. In het jaar 1754 gaf hij zijne uitmuntende Verhandeling, behelzende eene verdedigende proeve over de Manier van het mededeelen der kinderpokjes door inënting, waarin men tragt te toonen, dat er het geweten noch door gekwetst, noch de godsdienst mede beleedigd wordt, welk gewigtig stuk eerst zoowel in het Fransch als Nederduitsch in het eerste deel der Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen geplaatst, en naderhand afzonderlijk gedrukt is. In 1760 plaatste hij in het vijfde deel der Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij, eene Verhandeling betreffende den Oorsprong der Maniere om de Kinderziekte in te ënten, waarin hij door bondige getuigschriften bewijst, dat die reeds voor langen tijd in onderscheidene Aziatische gewesten, zoowel als te Tunis, Tripoli, Algiers enz., is in gebruik geweest, ofschoon op eene verschillende wijze als bij ons uitgeoefend. Misschien zijn er nog eenige andere voortbrengselen, zonder naam, van Chais. Hetgeen men zeker weet, is, dat er onderscheidene artikelen van zijne hand in de Bibliothèque Raisonnée, Tom. IX-XXVI gevonden worden, alsmede in de laatste vijf deelen van de Bibliothèque Britannique en in sommige deelen van de Nouvelle Bibliothèque, te 's Gravenhage gedrukt. Ook weet men, dat Chais, veel gewerkt heeft aan de XXV eerste deelen van de Bibliothèque des Sciences et des Beaux-Arts, en dat er onderscheidene artikelen uit zijne pen voortgevloeid, gevonden worden in de Bibliothèque Impartiale, uitgegeven te Leyden, door Luzac. Zijne beeldtenis gegraveerd door Houbraken in 4o is geplaatst voor zijn werk: La Sainte Bible. Zie van Abkoude, Naamrey. van Ned. Boeken, D. I. St. V; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Herv. Kerk, D. III. bl. 254-256; Glasius, Godgel. Nederl.; de Navorscher, D. II. bl. 375, D. III. bl. 362, en vooral ook Prosper Marchand, Dict. Histor. [Johan Marinus Chalmers] CHALMERS (Johan Marinus), zoon van Johan Chalmers, Predikant der Schotsche kerk te Vere, en van Anna Catharina Duivelaar, geboren in 1720, was afkomstig uit een zeer oud Schotsch geslacht, door geleerdheid en heldhaftigheid beroemd; en werd in 1741 tot Raad der stad Vere gekozen. In 1751 werd hij {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Secretaris van de Rekenkamer van Zeeland en maakte zich zeer verdienstelijk, zoo door het vervaardigen van naauwkeurige registers op de notulen en zoogenoemde copulaatboeken van de Rekenkamer, als door zeer belangrijke adviezen en rapporten bij de staatsstukken van Zeeland bewaard. In 1766 verwisselde hij dat ambt met dat van Secretaris der Staten, en werd in 1770 Raadpensionaris van Zeeland, in welke betrekking hij van zijne algemeene erkende bekwaamheden insgelijks een nuttig gebruik maakte. Hij verzocht in 1785 zijn ontslag, hetwelk hem werd toegestaan, met behoud van allen eer en een aanzienlijk pensioen. Hij overleed te Vere den 5 Februarij 1796, en was twee malen gehuwd geweest, eerst met Elizabeth Pottey, en daarna met Suzanna Hendrika Godin. Zie Vaderl. Geschied. ten vere. van Wagenaar, D. VI. bl. 106, D. IX. bl. 319; Scheltema, Staatk. Nederl. [Jacques Alexandre de Chalmot] CHALMOT (Jacques Alexandre de), van Franschen oorsprong en zoon van Aemilius Alexandre de Chalmot en van Emilie Charlotte de Savois, was eerst Vaandrig onder het eerste Battaillon van den Generaal Baron van Aylva, doch vestigde zich in het jaar 1758, als Boekhandelaar en drukker te Leeuwarden, welke zaak hij dreef op naam van zijnen zoon, Hendrik Aemilius de Chalmot, dien hij daarin dacht op te leiden, waarin hij echter werd teleurgesteld, doordien deze verkoos zijn geluk in Indië te beproeven; ook daarom ontdeed hij zich in 1778 van een deel zijns handels en ging te Kampen wonen, waar hij zich tevens als een onvermoeid schrijver deed kennen. Hij overleed ter laatst gemelde plaatse den 19den September 1801, en was tweemalen gehuwd geweest, eerst met Albertina Cornelia Fransen, van wie hij echter later gescheiden is, na bij haar twee zoons te hebben verwekt; daarna met Sara Wilhelmina van Laar, die hem twee zoons schonk, zijnde Hendrik Alexander de Chalmot en Willem Lodewijk de Chalmot en een dochter Amelia Charlotta de Chalmot, thans weduwe van Chantepie de la Saussaye, in leven Hoofofficier bij de Artillerie en Adjudant van Prins Frederik der Nederlanden. Door hem zijn in het licht gezonden: M. Noël Chomel, Algemeen Huishoudelijk-, Natuur-, Zedekundig en Kunstwoordenboek, vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen, en zijne gezondheid te behouden, met verscheidene wisse en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektens, en schoone Geheimen, om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraken; een menigte van manieren, om Lammeren, Schaapen, Koeijen, Paarden, Muilezels, Hoenderen, Duiven, Honing-bijen, Zij-wormen te kweeken, voeden, genezen en winst te doen met die Dieren; eene Natuurkundige Beschrijving van Huishoudelijk en Wild Gedierte, Vogelen en Visschen, en de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen om dezelve te jaagen en te vangen; een Oneindige menigte van geheimen in den Tuinbouw, Kruidkunde, Akkerbouw, Landbouw, Wijngaard- en Boomgaardbouw; gelijk ook de kennisse van Vreemde Gewassen, en haare Eigenaartige Krachten, enz. met de voordeelen van het Distelleeren, Verwen, Zeepzieden, Stijfselmaaken, Schilderen met Water- en Olieverf, het maaken van Baaijen en Stoffen voor deeze en andere Landen; van Turf, Steen, enz. Al het geen een bekwame Huishoudster dient te weeten, als het bereiden van allerlei zoort van Spijzen, Dranken, Gebakken, Confituuren; het inmaaken van Groentens voor de Winter, enz. Om Chitsen en Kanten in 't nieuw te wasschen enz. Wat er in de Slagttijd moet verrigt worden; het bereiden van Meed, Cyder, Aal-, besienwijn, Ratafia, velerlei zoorten van Liqueurs enz. De middelen waarvan zich groote Kooplieden bedienen, om grooten Handel te drijven. Een korte schets van de meesten Kunsten, Wetenschappen en Handwerken. Voorts alles, wat Handwerkslieden, Tuiniers, Wijngaardeniers, Kooplieden, Winkeliers, Bankiers, Commissarissen, Overheeden, Officiers van 't Gerecht, Edellieden, Geestelijken, en andere Luiden van aanzien, in de eerste Bedieningen doen moeten, om zig welvaarende te maaken. Tweede druk geheel verbetert, en meer als de helfte vermeerdert door J.A. de Chalmot, en verscheidene Anderen. Leyd. en Leeuw. 1768-1777. 7 deelen, 4o. Vervolg op Chomels Algemeen Huishoudelijk, Natuur-, Zedekundig- en Kunstwoordenboek. Campen 1785, 9 deelen 4o. Oude Friesche Wetten, met eene Nederduitsche vertaaling en opmerkende aanteekeningen (van P. Wierdsma en P. Brandsma), Campen en Leeuwarden. 1782. 2 stukken 4o. Melch. Winhoff, landrecht van Overijsel, met aanteekeningen van J.A. de Chalmot. Camp. 1782. 8o. Register der Resolutiën en Placcaten van de Heeren Staaten van Friesland, beginnende met het jaar 1570 en eindigende met 1780 ingesloten, Campen 1784 2 deelen 4o., doch met doorloopende bladzijden tot 873 in twee colommen, hetwelk onmisbaar is tot aanvulling van waar het Charterboek ophoudt, tot waar de authentieke Verzameling van Plakaten, Reglementen en andere stukken begint, maar ook steeds als alphabetisch register der onderwerpen zijn nut zal behouden. Verzameling van placaten, resolutiën en andere authentyke stukken, betrekkelijk tot de gebeurtenissen in September 1787 enz. met de registers en korte begrippen, Campen 1794. 58 Dl. 8o. Nieuwe Verzameling van placaten, resolutiën en andere authentyke stukken, betrekking hebbende tot de gebeurtenissen sedert het begin van het jaar 1793. Campen 1795 3 deelen 8o. Beredeneerd register op de Natuur- en zedekundige beschouwing der aarde en hare bewoonderen; naar het Hoogduitsch van J.F. Zollner en J.L. Lange. Amst. 1795. Biographisch Woordenboek der Nederlanden, bevattende Le- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vensbeschrijvingen van voorname Staatsmannen, Krygshelden, Geleerden in allerleije vakken van Wetenschappen, Digters, Schilders en andere Konstenaren en verder zodanige Personen die door de ene of andere daad zig beroemd, of aan den Vaderlande verdienstelijk hebben gemaakt; veelal verzeld van hunne Karakterschetsen, zeldzame Anekdoten die men elders te vergeefs zal nasporen, onpartijdige beoirdeeling hunner Daden, optelling hunner Schriften, en aanwijzing der Schrijvers welke van hun gehandeld hebben. Opgemaakt uit Handschriften, een groot aantal van de beste Schrijvers in verscheidene Talen over die onderwerpen handelende, en medegedeelde Berigten van de oudste tijden af tot heden toe. Amst. 1797-1800, 8 deelen, welk werk - waartoe onder anderen de letterkundige Polyhistor Meinardus Tydeman, reeds sedert zijn Rectoraat te Leeuwarden met hem bekend, den schrijver niet weinig belangrijke bijdragen geleverd heeft - ongelukkiglijk niet verder loopt dan tot Dreb., zijnde de Chalmot door den dood verhinderd geworden het voort te zetten. Onder den verzonnen naam van Catharina Zierikhoven, schreef hij ook, nog tijdens zijn verblijf in Friesland: Volkomen Nederlandsch kookkundig Woordenboek, Leeuw. 2 deelen 8o. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boek. bl. 118, 432; van Wijk, Algem. Wetens. Woordenb. voor jonge lieden; (de Jong), Alphabet. Naaml. van Boeken; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., D. I. bl. XXII; Boekzaal der Geleerde Wereld, 1853, bl. 416 en 417, waar hij echter verkeerdelijk H.A. de Chalmot genoemd wordt. [Louis Chalon] CHALON (Louis), geboren in 1687 te Amsterdam, heeft zich als Schilder bekend gemaakt door schilderijen en teekeningen, veelal rijngezigten voorstellenden in den smaak van Herman Saftleven en Robbert Griffier, die aangenaam van kleur, goed behandeld en met wel geteekende beeldjes gestoffeerd zijn, Aanvankelijk heeft hij met waterverw, en vervolgens ook met olieverw geschilderd. Hij overleed in zijn geboorteplaats in 1741, en had eenen zoon, Hendrik Chalon, die volgt, en drie dochters, van welke eene gehuwd was met den Kunstschilder Cornelis Troost. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vadert. Schilderk., D. l bl. 284 en 285, D. II. bl. 266 noot (3); Immerzeel, Levens en werken der Kunstschild. [Hendrik Chalon] CHALON (Hendrik), zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam, was een voornaam muzijkant en orchestmeester van den Amsterdamschen schouwburg; zoo door zijne talenten als door zijn uitmuntend karakter en zijne beschaafdheid, verwierf hij de achting van vele aanzienlijke lieden en kunstminuaren; en verkeerde met hen op eenen vriendschappelijken voet. Hij had eene fraaije verzameling van prenten met veel smaak bij- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} eengebragt, en overleed in 1790 te Leiden in hoogen onderdom, bij zijne echtgenoote had hij verwekt twee zoons, van welke de oudste, Jan Chalon, volgt, en de tweede mede de muzijk beoefende, en twee dochters, van welke de eene, Christina Chalon, mede volgt. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 266 noot (2), 267 noot (1). [Jan Chalon] CHALON (Jan), oudste zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 4den Junij 1738, werd benevens zijnen broeder bepaaldelijk tot de toonkunst opgeleid, doch gaf reeds zeer vroeg blijken van zijne zucht tot eene algemeene kennis der kunsten en wetenschappen. Zijne muzijkkennis, waardoor hij reeds een behoorlijk bestaan had verkregen, willende uitbreiden door het bezoeken van andere landen, begaf Chalon zich, op vijf-en-twintig jarigen ouderdom, naar Parijs, werwaarts hij twee jaren later door zijnen broeder gevolgd werd. Zij werden aldaar als achtingswaardige kunstenaars behandeld, en ondervonden als zoodanig de genegenheid van onderscheidene voorname lieden; doch Jan vertrok, na eenigen zijner muzijkwerken te Parijs te hebben uitgegeven, naar Londen; waar hij in korte tijd, door zijne meer dan gewone talenten, zoo in de zamenstelling als in de uitvoering der muzijk, door onderscheidene der aanzienlijkste geslachten tot het geven van onderwijs werd aangezocht, en alzoo een aantal be kwame leerlingen vormde. Hoewel de toonkunst zijne voornaamste en dagelijksche bezigheid was, belette dit hem echter niet, om aan zijnen smaak voor de beeldende kunsten gehoor te geven en dien onwederstaanbaren trek zooveel mogelijk te voldoen. Tot uitspanning hanteerde hij de etsnaald, in welke kunstoefening hij bijzonder partij wist te trekken van Rembrants prenten, waarvan, met meer andere kunstvoortbrengselen, hij eene fraaije verzameling bezat. Zonder eenig onderrigt en met gebrekkelijke werktuigen, als de punt van een pennemes en dergelijken, strekte zijn kunstgevoel hem alleen tot leidsman en hierdoor poogde hij den geest van Rembrandt op zijne plaatjes over te brengen. Hij heeft een prentwerk, bestaande uit een aantal teekenachtige hoofden, vervaardigd. Velen daarvan vernietigde hij, als onvoldaan over zijnen arbeid, weder even spoedig als zij geëtst waren. Nogthans kreeg hij honderd stuks bijeen, welke na zijn overlijden, dat den 11den Junij 1765 te Londen voorviel, uitgegeven zijn door C. Josi, die met zijne dochter gehuwd was en zich te Amsterdam had nedergezet. Behalve gezegde dochter liet hij eenen zoon na H.B. Chalon, die, tot schilder opgeleid zijnde, veel talent bezat in het schilderen van beesten, vooral van paarden. Hij was schilder van den Prins Regent van Engeland en van den Hertog van York. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Het karakter van Jan Chalon was levendig, innemend en godsdienstig, eene groote mate van beschaafdheid, gevoegd bij eene naauwgezette eerlijkheid, kenschetste hem bijzonder. Door zijnen onbegrensden weetlust, vlugheid van bevatting en aanhoudende studie, had hij eene algemeene kennis verkregen, van onderscheidene vakken van wetenschap en geleerdheid, waartoe inzonderheid ook de scheikunde behoorde, welke hij dertig jaren beoefend had, en waarin hij eene uitgebreide kennis verkreeg, en vele nieuwe ontdekkingen deed, die hij zijne vrienden mededeelden. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 266-272; Immerzeel, Levens. en Werken der Hollandsche Kunsts. [Christina Chalon] CHALON (Christina), eene zuster van den voorgaande, geboren te Amsterdam in 1748, beoefende met vlijt de teekenkunst en werd eene bekwame teekenares, die alom grooten roem verwierf, zoo door vele schoone oorspronkelijke teekeningen, meestal het huisselijk genoegen van den boerenstand voorstellende, waarin zij den trant van Adriaan van Ostade volgde, als wegens haar algemeen bekend, geestig eigen geëtst werk. Twee en-dertig studiën of ordonnantiën, naar de oorspronkelijke teekening van Christina Chalon, zijn in het koper gebragt door Pieter de Mare. Zij was te Leiden gehuwd, en overleed aldaar den 13den December 1808. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk, D. II. bl. 352 en 353. [Réné de Chalon] CHALON (Réné de), Prins van Oranje, zoon van Graaf Hendrik van Nassau en van Claude de Chalon, geboren in 1518, was de eenige erfgenaam zijns vaders in zijne heerlijkheden en goederen en werd nog bij diens leven, toen hij naauwelijks twaalf jaren oud was, bij uitersten wil van Philibert de Chalon, zijnen oom van moederszijde, tot zijnen eenigen erfgenaam in het prinsdom Oranje en eenige heerlijke goederen in Bourgondië benoemd, onder voorwaarde dat hij, verlatende den naam en de wapenen van het huis van Nassau, met zijne erven en nakomelingen, die van Chalon zou aannemen. Kort daarna werd hij door de Aartshertogin Margaretha van Oostenrijk met de Landvoogdij van Bourgondië begiftigd, eene waardigheid, die het huis van Chalon, als zijnde eene jongere tak der Hertogen van Bourgondië, erfelijk toekwam. Keizer Karel V, bij wien hij in groot aanzien stond, benoemde hem in 1531 tot Ridder van het Gulden Vlies. In den oorlog, die weinig jaren later tusschen den Keizer en Frans I, Koning van Frankrijk, uitbarstte, betoonde hij zich reeds, onder Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buren, eenen jongeling van moed. Niet minder dapper gedroeg hij zich in den oorlog, die in 1540 ontstond. In dat zelfde {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar huwde hij Anna, dochter van Antonie van Lotharingen en van Renée van Bourbon, en werd door den Keizer tot Stadhouder over Holland, Zecland, Friesland, Voorne en Brielle aangesteld; hoewel hij eerst een jaar later zijne betrekking aanvaardde, en zich met der woon in Holland vestigde. Toen een Fransch leger van 30,000 man sterk, onder den Hertog van Orleans, in Luxemburg trok, en aldaar zulke verbazende voortgangen maakte, dat den Keizer in dit uitgestrekte hertogdom niet anders dan Diedenhoven overbleef, werd Réné gelast, zich met het Nederlandsche leger derwaarts te begeven, en den verderen voortgang der Fransche wapenen te keeren; waarin hij zoo gelukkig slaagde, dat niet alleen de stad Luxemburg, maar ook alle de veroverde plaatsen, ruim zoo schielijk hernomen werden als men die verloren had, uitgenomen de stad Ivoix, die zich niet dan na eene belegering van weinige dagen overgaf. Van dezen togt teruggekeerd, droeg hij bijzondere zorg om de Hollandsche en Zeeuwsche kusten tegen eenen aanval der Denen te beveiligen. Toen Maarten van Rossem in 1542, eenen inval in Braband deed, verzamelde Réné eenig volk, ten einde Antwerpen tegen het geweld der Gelderschen te dekken, doch zich te zwak bevindende, werd hij geslagen en moest zich met de vlugt binnen die stad begeven, waar hij echter de burgers door zijne tegenwoordigheid aanmoedigde, hen in den krijg oefende, en verder zoodanige orde stelde, dat hij het voornemen van Maarten van Rossem verijdelde, en hem van Antwerpen deed afwijken. In October van dat zelfde jaar viel de Prins van Oranje, met het Nederlandsche leger in het land van Gulik en in het Geldersche kwartier van Roermond, waar Sittard, Gulik, Heinsbergen en Susteren werden bemagtigd en gedeeltelijk geslecht, het platte land deerlijk afgeloopen en het overige gedeelte van Gelderland insgelijks met eenen inval bedreigd. Doch Willem, Hertog van Gulik, wist dien te voorkomen, en de Keizerschen met eenen vredehandel eene geruime tijd op te houden. Ook gelukte het hem, in den winter, onderscheidene der bemagtigde plaatsen te hernemen. Het beleg van Heinsberg, dat hij mede ondernomen had, werd echter door den Prins van Oranje in het volgende jaar opgeslagen, die daarenboven Montjoie met het slot veroverde, en na het uitgeplunderd te hebben in brand stak. Toen Frans I, Koning van Frankrijk, in 1543 weder den veldtogt in de Nederlanden opende, en eerlang onderscheidene plaatsen in Henegouwen bemagtigde, spoedde Réné, die in het Guliksche nu de handen eenigzins ruim gekregen had, zich door Braband naar Henegouwen, waar hij evenwel slechts kort vertoefde, want in Julij daaraanvolgende sloeg hij reeds weder van Utrecht naar Amersfoort op weg, welke stad door Maarten {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rossem was ingenomen, die echter op 's Prinsen aannadering haar weder verliet. Nadat de Keizer den Hertog van Gulik tot onderwerping gedwongen en deze, bij het verdrag van Venlo, afstand van het Hertogdom Gelder en Zutphen gedaan had, werd Réné door den Keizer tot Stadhouder van Gelderland aangesteld, waar hij, uit 's Keizers naam, de huldiging van Nijmegen, Arnhem, Zutphen en andere steden ontving, en deze ook in hunne aloude voorregten bevestigde. Niet lang echter had hij genot van dit stadhouderschap, want in Julij 1544 werd hij in het beleg van St. Dizier, eene kleine stad in Champagne, in het bijzijn van den Keizer, door een stuk hout van een huis, waar een geschutkogel was door gevlogen, zoodanig aan den schouder gekwetst, dat hij den volgenden dag, den 18den Julij, aan die wonde overleed. Voor eenen Prins nog zoo jong van jaren bezat hij meer dan gewone kundigheden; hij was dapper, en zijn moed, gepaard met beleid, maakte zijne wapenen, doorgaans voorspoedig. De Keizer was zeer gevoelig over zijn verlies, en kwam hem in zijn uiterste bezoeken. Daar hij bij zijne huisvrouw geene kinderen naliet, stelde hij bij uitersten wil, met toestemming van den Keizer, tot zijnen eenigen en algemeenen erfgenaam zijnen vollen neef, Willem van Nassau, zoon van zijns vaders broeder, toen slechts elf jaren oud zijnde. Hij liet evenwel eenen natuurlijken zoon na Palamedes de Chalon, die volgt. Anderen noemen ook Alexis, Heer van Conroy, doch deze wordt in zijn testament niet vermeld. Zijn portret naar de schilderij van Tethart Philip Christiaan Haag, gegraveerd door Reinier Vinkeles, komt voor in Heering, Aanh. tot de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. St. I. bl. 131. Zie de la Pise, Tableau de l'Hist. des Princes et Principautez d' Orange, pag. 188, 191, 192, 207, 253-260; J.B. Maurice, le Blason des Armoiries des Chevaliers de l'ordre de la Toison d'or; Slichtenhorst, Geld. Geschied., bl 452, 457, 459, 461, 468, 478, 478; Montanus, Leven van Willem III, D. I. bl. 7, 10; van Loon, Nederl. Historip, D. I. bl. 219, 398; Halma, Toon. der Vereen. Nederl, D. II. bl. 158 en 159; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; (Beaufort), Het Leven van Willem I, D. I. bl. 25-29; Tegenwoordige staat der Vereen. Nederl., D. XI. bl. 224; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 408, D. V. bl. 146, 191, 192, 196, 221, 226, 236, 245, 251, 256, 270; Heering, Aanh. der Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. St. I. bl. 131-180; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 234; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II St. III. bl. 642-651, 671-680, St. IV. bl. 7. [Palamedes de Chalon] CHALON (Palamedes de), natuurlijke zoon van den voorgaande, komt voor als een der teekenaars van het verbond der Edelen, dat in 1565 gesloten werd. Niettegenstaande zijne onwettige geboorte, wist hij Poluxena van Mansfeldt, dochter van Pieter Ernst Graaf van Mansfeldt, zoo te be- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} koren, dat zij met hem trouwbelofte wisselde en het huis van haren Neef Hendrik van Brederode ontvlugtte. Haar vader en haar broeder waren woedend over de schande hun geslacht aangedaan, en Brederode trok zich die zaak, blijkens zijne brieven, zeer aan. Later schijnt er echter eene vereeniging te hebben plaats gegrepen, althans het huwelijk werd voltrokken, en het was ongetwijfeld op het voetspoor zijns schoonvaders, dat Palamedes na den beeldenstorm de Spaansche zijde koos. Zijne oudste en jongste zonen dienden den Koning van Spanje, onder Graaf Hendrik van den Bergh en sedert de Aarthertogen. Zie de la Pise, Tableau de l'Hist. des Princes et Principatez d'Orange, pag 295; Heering, Aanh tot de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. St. I. bl. 175 noot; te Water, Hist. van het verb. der Edelen, St. II. bl. 321 en 322, St. III. bl 508; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D I. bl. 127, 131; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Mais. d' Orange-Nassau, Tom. II. pag. 109, 126, 132, 215 suiv., 223. [Charles Chalons] CHALONS (Charles), Clavierspeler en Violist te Amsterdam, omstreeks het midden der achttiende eeuw, heeft in druk uitgegeven: Zes achtstemmige Sinfoniën. 1760. Zes Sonaten voor het klavier. Amst. 1762. Zie F.J. Fetis, Biogr. Univ. des Musiciens. [Jean de la Chambre] CHAMBRE (Jean de la) was in 1647 Fransche schoolmeester te Haarlem en beroemd als schoonschrijver. Zijne beeldtenis gaat in plaat uit, eens gegraveerd door Jonas Suiderhoef en eens door Pieter Holsteyn, beide in gr. 4o. Zie Schrevelius, Beschrijv. der stad Haarlem, bl. 385; Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondst., bl. 80. [August Chambry] CHAMBRY (August), geboren in Oost-Indië, handhaafde, als 2e Luitenant, den 20sten Julij 1854, op Borneo met eene onbegrijpelijke stoutmoedigheid de eer onzer wapenen. Onder de bevelen van den Kapitein Verspijk, aan de voorhoede geplaatst, verdreef hij met onverschrokken moed den vijand uit zijne bentings en bragt hem een groot nadeel toe; door zijn overmoedig gedrag bekwam hij eene ligte wonde, doch dit kon hem niet terughouden de opstandelingen verder te vervolgen. Na reeds drie wonden te hebben ontvangen, welke zich zeer gering voordeden, ging de brave jongeling terug om zich te laten verbinden, en was hij regt gelukkig de overtuiging te hebben, dat eerstdaags zijne borst met de Militaire-Willemsorde zou versierd worden. Slechts eenige dagen mogt hij zich hierin verheugen, toen eene wonde in den linkerschouder begon te verergeren, tengevolge waarvan hij den 1sten Augustus ontsliep. Zie Algem. Handelsb. [Frederik Perrenot Heer van Champagny of Champigny] CHAMPAGNY of Champigny, (Frederik Perrenot Heer van). Zie Perrenot (Frederik). {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antonius Champion] CHAMPION (Antonius), Nederlands Contrapuntist, uit de eerste helft der zestiende eeuw, was een tijdgenoot van Adrianus Willaert. Onder de regering van Hendrik IV, Koning van Frankrijk, gold hij als beroemd Organist. De Koninklijke bibliotheek van handschriften te Munchen, bezit eene door hem gekomponeerde Vijfstemmige Mis, en de heer Fetis, te Brussel, eene Verzameling van Orgelstukken M.S., die uitmuntend van stijl zijn. Jacobus Champion, zijn zoon, was eveneens beroemd als Organist, onder Lodewijk XIII. Zie R.G. Kiesewetter, Prijsverh. bij het Koninkl. Nederl. Instiluut; F.J. Fetis, Biogr. Univers des Musiciens. [Jan des Champs] CHAMPS (Jan des). Zie Schamps (Johan de). [Johan Six van Chandelier] CHANDELIER (Johan Six van). Zie Six van Chandelier (Johan). [Abraham de Chanfleury] CHANFLEURY (Abraham de), zoon van Jacobus de Chanfleury, Kapitein en Kommandant van Geertruidenberg, geboren in 1666, zag zich, in October 1689, beroepen tot Predikant bij de Gemeente te Oudenbosch. Van hier vertrok hij in 1697 naar 's Hertogenbosch, waar hij in 1701, om zijne bijzondere kunde, tot Hoogleeraar in de Grieksche taal werd aangesteld. Hij voldeed volkomen aan de verwachting, welke men van hem had opgevat, en was een der sieraden van kerk en school aldaar, tot in het jaar 1706, toen hij tot Predikant te Amsterdam werd beroepen waar hij den 28sten Augustus werd bevestigd, en den 21sten September 1714 overleed, nalatende bij zijne weduwe Catharina Jacoba Kuchlinus, vier zoons en vier dochters. Een hunner zonen Johannes Cornelius de Chanfleury, overleed als Predikant te Alphen, den 6den Januarij 1755. Zijn portret gaat in plaat uit in klein folio, zonder naam van graveur. Zie Velingius. Redev. over de Illustr. school van Hertogenbosch, bl. 65; de Jongh, Naaml. der Geld. Synode; Veeris en Paauw, Vernieuwd Kerkel. Alphab.; Naaml. der Pred. te Amsterdam, bl. 33, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Mr. Pierre Jean Changuion] CHANGUION (Mr. Pierre Jean), uit eene familie van Fransche Refugiés, sedert den aanvang der achttiende eeuw te Leiden gevestigd, was een zoon van Paul Changuion, en van Jeanne Marie de Beaufort, geboren den 23sten September 1763 te Vlissingen, waar zijn vader destijds woonde, die echter later Secretaris der stad Middelburg is geweest. Pierre Jean Changuion werd, na volbragte studiën aan de Hoogeschool te Leiden in het jaar 1756, tot Doctor in de regten bevorderd, na het verdedigen eener verhandeling over de Burgemeesters in de Nederlandsche Republiek (1). Nu zette hij zich als Advocaat neder, en werd later Secretaris van den Hove van {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland en Zeeland, doch zag zich, na de onwenteling van het jaar 1795, uit dien post ontslagen, vervolgens was hij eerst Lid van het geregtshof te 's Hertogenbosch, en daarna in dat van Breda. In Maart 1804 werd hij door het Staatsbewind der Bataafsche Republick aangesteld tot Gouverneur der kolonie Curacao en onderhoorige eilanden. Het was tijdens zijn bestuur, dat de kolonie, den 1sten Januarij 1807, door de Engelschen bij verrassing werd genomen. Changuion den 9den Julij 1807 te 's Gravenhage aangekomen, werd den 12den Augustus daaraanvolgende gearresteerd, in de generaliteitsprovoost gebragt, en, bij vonnis van 2 Maart 1808, door den Hoogen Krijgsraad ter dood veroordeeld; doch de zachtaardige Lodewijk Napoleon, destijds Koning van Holland, schonk hem het leven, en veranderde de straf in onbekwaamheid, om het land immer te kunnen dienen Changuion voerde tot zijne verdediging aan, dat hij, bewust van zijne onbekwaamheid tot dien post in deze gevaarlijke tijden, meermalen te vergeefs zijn ontslag verzocht, en het aanbod der Engelschen, om voor hen als burgerlijk Gouverneur op het eiland te blijven, had van de hand gewezen. Na die tijd leide Changuion een afgezonderd leven, tot in 1814, toen de Souvereine Vorst der Nederlanden hem, bij besluit van 23 November, in zijn goeden naam herstelde. In Mei 1816 werd hij door den Koning der Nederlanden benoemd tot Raad-fiskaal ad interim bij het toenmalige Hof van Policie en crimineele Justitie in de kolonie Suriname, en in 1817 werd hij Seeretaris van voormelde Hove, in welke betrekking hij den 8sten November 1820 te Paramaribo overleed, bij zijne tweede vrouw, L.C. van Lelyveld, geene kinderen nalatende. Hij was in het jaar 1816 tot Lid correspondent van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen benoemd, en had zich reeds vroeger als schrijver doen kennen door het: Zedekundig handbock tot onderwijs der jeugd. 's Hage 1797. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXX. bl. 26; Algem. Konst- en Letterb., 1817, D. I bl. 56; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 735-737; G. B. Bosch, Reizen in West-Indiën en door een gedeelte van Z.- en N.-Amerika, D. I. bl. 361-364; Teenstra, de Nederl. West-Ind. Eilanden, St. II. bl. 131-180; (de Jong) Alphab. Naaml. van Boeken; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 701 en 702, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Mr. François Daniel Changuion] CHANGUION (Mr. François Daniel), een bloedverwant van den voorgaande, en zoon van François Changuion, geboren in Demerary, werd na volbragte studiën aan de hoogeschool te Leiden, in 1788, op eenige Regtsgeleerde Stellingen tot Doctor in de regten bevorderd, en nog in het zelfde jaar aangesteld tot Raad in de vroedschap der Stad Leiden, doch, na de omwenteling van het jaar 1795 van dien post ontzet, schijnt hij sedert ambteloos te zijn gebleven tot in het jaar 1813, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij, bij het uitbarsten van de omwenteling, Algemeen Secretaris werd van het voorloopig bestuur, dat zich in naam van den Prins van Oranje, aan het hoofd der zaken stelde. Den 1sten Januarij 1814 werd hij tot Commissaris-Generaal bij de Britsche hulpstroepen aangesteld, en in het zelfde jaar nog benoemd tot Ambassadeur van den Souvereinen Vorst bij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, welken post hij in October aanvaardde. In October 1815 werd hij met den titel van Baron in den adelstand verheven en in December 1816 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Zijne beeldtenis gegraveerd door Jacob Ernst Marcus, naar de teekening van Hendrik Willem Caspari, komt voor in H. Bosscha, Geschied. der Staatsomwent. St. II. bl. 1. Zie C. van der Aa, Geschied. van den Oorlog 1793-1803, bl-299; H. Bosscha, Geschied. der Staatsomw. St. I bl. 154, St. II bl. 163; Konijnenburg, Nation. Gedenkb. der Nederl. Unie. bl. 123; Register op de Staats Courant. [Jaques George Chantepie de la Sausaye] CHANTEPIE DE LA SAUSAYE (Jaques George). Zie Sausaye (Jaques George Chantepie de la). [Thomas Perrenot, Heer van Chantonay of Chantonnay] CHANTONAY of Chantonnay (Thomas Perrenot, Heer van). Zie Perrenot (Thomas). [Armand Boisbeleau de la Chapelle] CHAPELLE (Armand Boisbeleau de la), geboren in 1676 te Aurillac en Saintonge, werd, na volbragte studiën, Proponent bij de Walsche synode en was vervolgens Predikant bij de Walsche gemeente te 's Gravenhage, waar hij den 6den Augustus 1746 overleed. Hij deed zich eerst als schrijver kennen door aanmerkingen over een geschrift getiteld: Lettres d'un théologien sur le mystère de la Trinité, hetwelk was uit de pen gevloeid van den Doctor der wijsbegeerte Paulus Maty. Hieruit ontstond eene briefwisseling tusschen Maty en Chapelle, welke in openbaren druk verscheen onder den titel: Entretien par lettres entre Mr. de la Chapelle et le Sr. P. Maty, sur le sujet d'un théologien à un autre-théologien sur le mystère de la Trinité. la Haye 1730. Hierdoor werd echter het geschil tusschen hen beide geheel niet vereffend, en zulks kon te minder geschieden, daar Chapelle zijne partij en zijn geschrift niet met alle bescheidenheid behandeld had. Ook leverde Chapelle eene overzetting in de Fransche taal, van Richard Steele's Tattler, onder den titel van: Le Babillard ou Nouvelliste Philosophe, Amst. 1734 et 1735 II vol., in welks tweede deel hij een vertoog van zijn eigen opstel voegde, zijnde het 34ste, waarin Jaques Saurin, benevens de jufvrouwen de Perrey en Florence Martin, alsmede de Graaf Jan van Obdam zeer onvriendelijk behandeld werden. De beleedigde personen vervoegden zich, met hunne klag- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, bij de Walsche synode, alwaar deze zaak, gedurende negen jaren, van Mei 1736 tot Augustus 1744, zeer veel mocite veroorzaakte; tot dat eindelijk Chapelle genoodzaakt werd tot openlijke afkeuring en intrekking van zijn geschrift. Bovendien leverde hij meer andere vertalingen uit het Engelsch, onder anderen: La Religion Chrétienne démontrée par la résurrection de J.C. par Ditton. Amsterd. 1728. 2 vol. 8o. Voorts zien nog van hem het licht: Examen de la manière de prêcher des Protestants Français etc. Paris 1730. 8o. Mémoires de Pologne 1737. Londres 1739. 12o. La nécessité du culte public parmi les Chrétiens. la Haye, 1746. 8o, hetwelk ook in het Nederduitsch vertaald is uitgegeven onder den titel: De Noodzakelijkheid van den Openbaren Godsdienst onder de Christenen bewezen, en verdedigt tegen den Brief van den Heer D.L.F.E.M. over de Vergaderingen der Hervormden in Languedoc, geschreeven door een Protestantsch Edelman dier Provintie; benevens een Preek over den yver, gedaan den 16den October 1745 door Do. R. Boulet, verrijkt met eene voorreeden van den Heere Joachimus Mobachius. Amst. 1747, 2 deelen 8o. Nog was hij mede-redacteur van de Bibliothèque Anglaise te Amsterdam 1729 et suiv. 15 vol. 12o. en van de Bibliothèque raisonnée des savants de l' Europe 1728-1753. 52 vol. in 12o. Zie van Abcoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. IV. de Chalmot, Biogr Woordenb.; Ypeij en Dermont, Geschied. van de Herv. Christel. Kerk in Nederl., D. III. bl. 212, la Chapelle, Biogr. Univ; Prosper Marchand, Diet Histor; Biogr. Univ., Tom. XI. pag. 14; J. J. van Oosterzee, Jacques Sanrin, een bladzijde uit de Geschied. der Kanselwelspr, Rotterd. 1855; C. Busken Huët, J. Saurin en Th. Huët, Proeve van Kerkgeschiedkundige kritiek, Haarl. 1855. [Thomas Chapman] CHAPMAN (Thomas) werd in het jaar 1685 Predikant te Cillaarshoek en in 1690 van daar naar Dubbeldam beroepen, waar hij in het jaar 1722 emeritus werd en in 1727 overleed. Hij was een beoefenaar der Latijnsche dichtkunst, doch de voortbrengselen zijner lier zijn niet in eenen bundel verzameld, maar men vindt die vóór de werken zijner tijdgenooten. Zie Soermans, Kerkel Register van Zuid Holl.; Bians, Kerkel. Register van Zuid Holl, Schotel, Kerkel. Dord. D. II. bl. 47 noot 3, welke eigenlijk noot 2 zijn moest. [Chardon] CHARDON was in 1748 gewoon Ingenieur in dienst van den Staat, toen hij werd aangewezen, om William Erskine, die destijds, met goedvinden van Prins Willem IV, te 's Gravenhage eene wiskundige en militaire kweekschool had opgerigt, wat het Militaire betreft de hand te bieden. Ofschoon deze {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} leerschool, bij gebrek van een genoegzaam aantal leerlingen, korten tijd na het openen, weder gesloten werd, waagde Chardon het anderwerf, met goedkeuring van hunne Hoog-Mogenden en onder bescherming van Prinses Anna, dit onderwijs, met behulp van zijnen zoon, te hervatten; ten welken einde hij die leerschool, in April 1753, in het Prins-Mauritshuis, op nieuw met eene redevoering opende, doch ook deze onderneming schijnt niet met het gewenschte gevolg te zijn bekroond geworden. Zie Vaderl. Hist. ten onmiddel. verv. op Wagenaar, D XXII. bl. 98 en 99. [Lambert Charles] CHARLES (Lambert), een wakker krijgsman, werd, in 1590, Kapitein in Staten dienst zijnde, door Karel van Heraugière verkoren, om de verrassing van Breda, door middel van een turfschip, met hem uit te voeren; hij scheepte zich dan ook, met zestien man uit het vaandel van Graaf Philip van Nassau, in het turfschip, en werkte krachtdadig mede, om deze onderneming wel te doen slagen. Tot loon voor zijn manmoedig gedrag, werd hij met het wachtmeesterschap van Breda vereerd. Daarna werd hij Gouverneur van Nijmegen en Luitenant-Kolonel van Prins Frederik Hendrik. In 1625 zich nog als Gouverneur binnen Nijmegen bevindende, gelukte het hem den 18den Januarij Goch bij verrassing in te nemen. Doch hij had niet veel vreugde van zijne overwinning, want pas binnen de stad geraakt, werd hij door de jicht, zijne gewone kwaal, aangetast, waarbij zich eene beroerte voegde, die hem kort daarna naar het graf sleepte. Zie Bor, Nederl. Oorl., B XXVII bl 525 (23), 526 (24), B. XXX. bl. 679 (8); van den Sande, Nederl. Hist. bl. 113; Maurits van Nassau, sijn Leven en Bedrijf, bl. 415; Aitzema, Saken van Staet en Oovlogh, D. I. bl. 376, 398-400; van Loon, Nederl. Historip, D. I. bl. 408 en 409; Wagenaar, Vaderl Histor., D. VIII. bl. 341, 342; D. XI. bl. 11. [Charlotte van Bourbon] CHARLOTTE VAN BOURBON, eene dochter van Lodewijk van Bourbon, Hertog van Montpensier, en van Jacqueline de Longwy, was de derde gemalin van Willem I, Prins van Oranje-Nassau, en werd door dien Vorst nog getrouwd bij het leven van zijne tweede gemalin Anna van Saksen, van welk potig wijf, zoo als de Ridder Hooft zich ten haren aanzien uitdrukt, hij om voldoende redenen was gescheiden. Na deze echtscheiding, zond de Prins, nog staande de vredehandeling te Breda, in 1575, zijnen vriend Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, naar het hof van den Keurvorst van den Paltz, om het huwelijk tusschen hem en Charlotte te bewerken, welke schoone vrouw hij waarschijnlijk in 1572 gedurende zijn bezoek te Heidelberg had lee- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ren kennen. Deze Prinses, tot het kloosterleven bestemd zijnde, was abdis van Jouarre geworden, doch in het jaar 1571 naar Frederik II, Keurvorst van den Paltz, geweken, alwaar zij openlijke belijdenis der Hervormde leer gedaan had, en omtrent drie jaren verbleef. Marnix, in zijn aanzoek geslaagd zijnde, begeleidde haar, over Emden, met twee oorlogschepen, herwaarts; zij landde te Brielle, alwaar zij statelijk door den Prins ontvangen en den 12den Junij 1675, getrouwd werd, ofschoon 's Prinsen broeder, Jan van Nassau, hem dringend aanraadde niet zoo spoedig te huwen. Deze vreesde namelijk, en niet zonder rede, den toorn van Saksen en Hessen. Willem van Hessen hield zelfs dat huwelijk voor eene onzinnige daad. Als eene bijzonderheid wordt gemeld, dat de huwelijksfeesten streng Calvinistisch, zonder dansen, plaats hadden. De Staten vereerden de Prinses met een huwelijksgeschenk van 6000 gulden. Dit huwelijk, hoezeer naar den wensch van Oranje en tot genoegen van 'slands welmeenende ingezetenen, kon echter den vuigen laster niet ontduiken, niet zoozeer met betrekking tot den Prins, als wel ten aanzien van de Prinses, om rede, dat zij in hare jeugd den geestelijken staat omhelsd had. De Spaanschgezinden ontzagen zich zelfs niet, om dit huwelijk voor overspel uit te krijten, en Charlotte als een bijzit van den Prins aan te merken; doch de Hertog van Montpensier, haar vader, die een heftig, ijverig Roomschgezinde was, liet de zaak door de voornaamste Raden van het Parlement van Parijs en door eenige Bisschoppen en geleerde mannen overwegen, en bij dezen werd verstaan, dat, indien er al eenige gelofte door Charlotte gedaan was, deze van regtswege nietig en van geen waarde was, als geschied zijnde in hare kindsche jaren. Eene andere zwarigheid bij dit huwelijk was, dat Oranjes vorige vrouw nog leefde, terwijl de echtscheiding, om het Huis van Saksen de schande van Anna's overspel te besparen, niet openbaar had plaats gehad, als ook dat de toestemming van den vader der bruid niet gevraagd was. De Prins raadpleegde daarom de Hervormde geestelijkheid; wier gunstige gevoelens nopens de wettigheid van dit huwelijk blijkt uit een advies van Guillaume Feuguerais, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden, een dergelijk van diens collega Ludovicus Cappellus en een van de vijf vermaarde Predikanten, Caspar van der Heyden, Jacobus Michael, Thomas van Thielt en Johannes van Migrode, Leeraren te Middelburg, Dordrecht, Delft, en Vere, benevens van 's Prinsen Hofprediker Jean Taffin. Ook meenden zij, dat het gemis van de goedkeuring des vaders gebillijkt kon worden, omdat zijne weigering alleen op het verschil van godsdienst steunde, terwijl de Prinses sedert lang mondig was, en vele harer naaste bloedverwanten, als hare zuster Francoise, Her- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} togin van Bouillon, en hare neven Hendrik van Bourbon, Koning van Navarre, en Hendrik van Bourbon, Prins van Condé, het huwelijk goedkeurden. De moeder van Charlotte was heimelijk de Hervormde godsdienst toegedaan, en daarin had zij van der jeugd af, buiten kennis van den Hertog, hare dochter doen onderwijzen. Doch de vader stak baar, om zijn huisgezin te ontlasten, tegen den zin van de Hertogin, in een klooster; alvorens zij echter het geestelijk gewaad aannam, betuigde zij, in tegenwoordigheid van de Abdis en eenige Nonnen van het klooster van Jouarre, dat zij hare gelofte gedwongen deed en alleen om haren vader te gehoorzamen. Onder die betuiging het kleed aangedaan hebbende, werd zij eerlang Abdis van Jouarre, en leefde in dien staat bijna dertien jaren; na welke tijd, het nonnenleven haar verdrictende, zij de Abdij verliet, en zich naar het hof van den Keurvorst van den Paltz begaf, alwaar zij wel ontvangen werd, en openbaar belijdenis van de Hervormde Godsdienst deed. Haar vader hier de mare van ontvangen hebbende, zond den President du Thou aan den Keurvorst, om zijne dochter terug te doen eischen. De Keurvorst beloofde haar aan den Koning van Frankrijk te zullen zenden, onder voorwaarde, dat men haar ter zake van de Godsdienst ongemoeid zou laten. Doch de Hertog was zulk een ijverig aanklever van het Roomsch geloof, dat hij haar op die voorwaarde niet terug begeerde; dus bleef zij bij den Keurvorst, tot dat haar huwelijk met den Prins van Oranje gesloten werd. Vooral door toedoen van den eenigen broeder der Prinses, Frans van Bourbon, Prins Dauphijn van Auvergne, verzoende de vader zich, in het jaar 1580, volkomen met zijne dochter, en gaf haar daarenboven eenen eerlijken bruidschat. Deze vrouw, die den roem heeft nagelaten, van uitmuntend schoon en bevallig te zijn geweest, en verstand aan deugd en andere beminnelijke hoedanigheden paarde, was de goede Engel van Oranjes huisselijk geluk. Hare teedere gehechtheid voor hem straalt ten duidelijkste door in het zestiental brieven aan den Prins, ons in de Archives van Groen van Prinsterer bewaard. Tevens blijkt daaruit hare gehechtheid aan de Hervormde godsdienst en, hoe noode zij, volgens de letter der Pacificatie van Gent, de uitoefening daarvan te Breda naliet. Hoewel zij zich slechts zelden met staatszaken bezig hield, toonde zij ook daarin een juist inzigt te hebben; bepaaldelijk schijnt zij de onderhandelingen met den Hertog van Anjon te hebben bevorderd. Zij volgde den Prins zooveel mogelijk, was tegenwoordig bij zijnen intogt in Utrecht in 1578, waarbij een toevallig gelost schot haar hevig ontstelde, gelijk zij te Gent plegtig door de burgerij werd ingehaald. Zwak van gestel, leed zij veel door hare bevallingen, en werd ten laatste allergrievendst {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} getroffen door het deerlijk ongeval, dat haren gemaal in 1582 te Antwerpen wedervoer, toen Jean Jauregui hem zoodanig met een kogel trof, dat men gedurende eenige dagen aan 's Prinsen herstelling wanhoopte; zij bezweek hieronder, want door schrik op schrik gekrenkt, en door waken en zorgen afgemat zijnde, storte zij in eene brandende koorts, die haar in weinige dagen, namelijk den 5den Mei van dat zelfde jaar, uit de liefde-armen van haren gemaal wegrukte, drie dagen na dat hij, van zijne wonden hersteld zijnde, de openbare godsdienst had bijgewoond, om het Opperwezen plegtig voor zijne behoudenis te danken. Den 9den derzelfde maand werd Charlotte van Bourbon in de Besnijdeniskapel der Antwerpschen hoofdkerk ter aarde besteld; terwijl een lijkstoet van meer dan 1200 personen den algemeenen rouw bewees, dien haar overlijden veroorzaakte. Prins Willem heeft zes kinderen bij haar verwekt, alle dochters, als: Louisa Juliana, gehuwd geweest aan Frederik IV, Keurvorst van den Paltz; Elisabeth, die tot man had Hendrik de la Tour, Hertog van Bouillon, Vicomte de Turenne; Catharina Belgiea, getrouwd geweest met Philip Lodewijk, Graaf van Hanau; Charlotte Brabantina, die gemalin werd van Claude, Hertog de la Tremouille en Thouars; Flandrina, die, na de dood harer moeder, door haren grootvader tot zich genomen, en door hare tante, Abdis van het beroemde klooster Paraclet, in de Roomsche godsdienst opgevoed, later Abdis werd van St. Croix te Poitiers; Emilia Andorpia of Emilia Secunda, die ten vrouwe heeft gestrekt aan Frederik Kasimir, Hertog van Lansberg, uit het huis van Tweebruggen. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VIII. bl. 644 (120), B. XVII. bl. 316 (19); van Meteren, Nederl. Hiil, D. IV. bl. 21; Strada, Guerr. des Pays Bas, Tom. I. page 145; van Goudhoeven, Chronijeke van Hollandt, bl. 141; de la Pise, Hist des Princes et Princip. d'Orange, pag. 424, 525, 552; Hooft, Nederl. Hist., bl. 708; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; (Beaufort). het Leven van Willem I, D. II. bl. 565-567, D. III. bl. 528, 737 en 738; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 67-69, 444; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VII. bl. 887-889, de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. IV. bl. 77-79; (van Til), de Belangr. Nederl. Vrouwen, bl. 65-75, Groen van Prinsterer, Archiv, de la Mais. d'Orange-Nassan, Tom. V. page 113, 165, 189 suiv., 193 suiv., 205, 206, 216 suiv., 220 suiv, 223 suiv., 226, 227, 230, 312 suiv., 335, 344, 373, 421, 554 suiv., 613, 623, Tome VI. page XIV-XVI 45, 69 suiv., 86 suiv., 138, 172-177, 182, 190, 198-200, 205 suiv., 402, 420, 530, Tome VII. page 335 suiv., 389, 434, 437, Tome VIII. page 47, 50, 52, 86 suiv., 100, 105, Supl., 131*, 175*, 180* suiv., 196* suiv., Arend, Geschied. des Vaderlands, D. II. St. V., bl. 452-454, St. VI. bl. 182, D. III. St. I. bl. 18; W. B(roes), Charlotte van Bourbon aan het ziekbed van Prins Willem I; Kervyn de Volkaerbeke, Docum. Hist. Tom. I. pag. 450 suiv., Tom. II. pag. 278, 284. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Isabella Agneta de Saint Hyacinthe de Charriere] CHARRIERE (Isabella Agneta de Saint Hyacinthe de), geboren van Tuyll van Serooskerke, stamde af van een oud, adellijk geslacht, en was eene dochter van Diederik Jacob van Tuyll van Serooskerke, Heer van Zuylen en Westbroek, beschreven in de ridderschap van Utrecht en van Helena Jacoba de Vieq. Zij werd geboren in 1746, te Utrecht doch te 's Gravenhage opgevoed, en trad in 1767 in het huwelijk met Charles Emanuel le Penthes de Saint Hyacinthe de Charrière, een Edelman uit het Waadland, die Gouverneur van haren broeder was. Zij begaf zich met hem naar een dorp bij Neuehâtel, waar hij een landgoed bezat, op hetwelk zij het grootste gedeelte haars levens doorbragt. In dat zoo aangenaam, eenzaam verblijf verdeelde zij hare tijd tusschen de genoegens van het huisselijk leven en de beoefening der Letteren, en overleed aldaar in 1805, geacht en bemind van allen die haar kenden. Zij heeft de volgende werken in het licht gezonden: Mistress Henley, 1784. 12o Lettres Neuchâteloises, 1784. 12o., Leipzig 1798. 3 vol 8o. Calliste, ou lettres ecrites de Lausanne, 1786. 8o., welk werkje, - waarvan de Heer de St. Beuve in 1805 te Parijs, een herdruk met eene soort van biographie van de schrijfste, bezorgde - zich vooral, zoo door zijne belangrijkheid als door eenen bevalligen en zuiveren stijl onderscheidt; weinige werken van dien aard zijn zoo aanlokkelijk geschreven als Calliste, dat met regt een voorbeeld van kieschheid en gevoeligheid mag genoemd worden. Recueil de nouvelles et autres éerits divers, herdrukt onder den titel: Oeuvres de Mm. de Charrière Genève 1801 3 vol. 8o. Mevrouw de Charrière, die even zedig als beminnenswaardig was, heeft eenige harer werken onder den naam van den Abt de la Tour in het licht gezonden. Bijna alle hare werken zijn door Herder in het Hoogduitsch vertaald. Zie Galerie Historique des Contemp, Biogr. Univ. [Nicolaas Chartier] CHARTIER (Nicolaas), ook Chartier de St. Philippe genoemd, zoon van Daniel Chartier, Hervormd Predikant te Bazas, en kleinzoon van Eléazar Chartier, Predikant en Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Pau, geboren in het begin van 1638, werd, van der jeugd af aan, door zijnen vader opgeleid tot de Evangeliedienst, en was Predikant ergens in Gaskonje; doch, door de herroeping van het Edikt van Nantes, in 1685, verpligt geworden Frankrijk te verlaten, zette hij zich te Rotterdam neder, waar hij, gedurende 21 jaren, van tijd tot tijd de Waalsche Gemeente heeft bediend, zonder er echter vast Predikant te zijn, doch nu en dan eene toelage uit de collecte ontvangende. In 1706 begaf hij zich echter met der {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} woon naar Leiden, ten einde de letteroefeningen van zijnen eenigen zoon te besturen, dien hij ook tot het predikambt voorbeschikte. Chartier leefde aldaar nog 5 jaren, en stierf den 24sten December 1711, buitengemeen betreurd wegens zijne braafheid, godsvrucht en andere dengdzame hoedanigheden. Daar is van hem in druk: Priëres dévotes sur différens sujets. Rotterd. 1719, 12o. Zie Paquot, Mem. Liter. Tom. XVIII. pag. 266 et 267; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [David Hendrik, Baron Chasse] CHASSE (David Hendrik, Baron), ook van Chassé genaamd, wiens voorouders, tot eene adellijke familie in Frankrijk behoorende, ten gevolge van de Hervorming naar Nederland waren geweken, was een zoon van Carel Jan Chassé, Majoor in het Regement van Monster, en van Maria Johanna Helena Schull, geboren te Tiel, den 18den Maart 1765, begaf zich in 1775 als Kadet in dienst der Vereenigde Nederlanden, werd in 1781 tot Luitenant, en in 1787 tot Kapitein bevorderd. Na de omwenteling van dat jaar, gedurende welke hij de zijde der Patriotten gekozen had, nam hij zijn ontslag, begaf zich buitenslands, en nam dienst in het Fransche leger, waarbij hij, tot loon zijner dapperheid, in 1792 of 1793 tot Luitenant Kolonel werd aangesteld. Hij onderscheidde zich in de veldslagen van Mouqueron, Stade en Hooglede, werd bij Werwick door een geweerschot in den regterarm gekwetst, kwam in 1794, met het leger van Pichegru, in zijn Vaderland terug, trad op nieuw met den rang van Luitenant-Kolonel in Nederlandsche dienst, en woonde in 1796 den veldtogt in Duitschland, onder het bevel van den Generaal Herman Willem Daendels, bij. Toen de Engelschen in 1799, op de kusten van Noord-Holland, eene landing ondernomen hadden, gaf de Luitenant-Kolonel Chassé, aan het hoofd van het 2e Bataillon Hollandsche Jagers, blijk van groote militaire bekwaamheid, door alleen met zijn Bataillon een scherp gevecht, dat onderscheidene uren duurde, tegen de veel talrijker Engelsche troepen uit te houden. Deze veldtogt geeindigd zijnde, vertrok hij weder, om aan dien van Duitschland deel te nemen. Hij woonde het beleg van Wurzburg bij, heroverde eene batterij op de Oostenrijkers, en nam, in den uitval van 27 December 1800, 400 man krijgsgevangen. Na in 1803 tot Kolonel te zijn hevorderd, diende hij met onderscheiding, onder de bevelen van den Generaal Jean Baptiste Dumoneeau, in den oorlog, die in 1805 en 1806 tegen de Pruissen gevoerd werd. Maar het is vooral in den oorlog in Spanje, dat Chassé, die inmiddels in 1806 den rang van Generaal-Majoor bekomen had, zich deed kennen, en bewijzen van de grootste onverschrokkenheid aan den dag legde; terwijl hij zich, bij de soldaten, den eervollen naam van Generaal Bajonet verwierf, uithoofde van {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het veelvuldig en gelukkig gebruik, dat hij van dat wapen maakte (1). Koning Lode wijk had Chassé het opperbevel over de Hollandsche troepen opgedragen, welke in 1808 naar Spanje gezonden werden. Ondanks de grootste bezwaren, langs ongebaande of verwoeste wegen, over bijna ontoegankelijke bergen, steenachtige wildernissen, steile rotsen en afgrijsclijke afgronden, beroofd van alle levensmiddelen, ondanks den moed der verbitterde insurgenten, en dagelijks aan gevaren van allerlei aard blootgesteld, baande hij zich, nadat hij den wanhopigen tegenstand der Provincie Biscaye had overwonnen, den weg naar Madrid. Gedurende de zes jaren, dat deze moorddadige oorlog gevoerd werd, bleef Chassé altijd in Spanje, en was tegenwoordig bij de veldslagen van Durango, waar zijn dapper gedrag hem het ridderkruis van het Legioen van Eer deed verwerven, van Mesa d'Ibor, Talavera de la Reyna, Almonacid, waar hij veel tot de overwinning bijdroeg; van Ocaña, waar de Hollandsche troepen zich met roem overlaadden, tot loon waarvan Chassé door Koning Lodewijk tot den adelstand, met den titel van Baron, verheven werd, en een vast inkomen bekwam van 8000 gulden, dat uit de domeinen moest betaald worden; terwijl hij zich bovendien tot Commandeur van de orde der Unie benoemd zag. Deze bewijzen van de waardering zijner verdiensten spoorde Chassé tot zoo mogelijk nog grootere daden aan, zoo redde hij in eene bergpas der Pyreneën, Col de Maja genoemd, door eene buitengewone onverschrokkenheid, aan het hoofd van het 28sten en 54sten Regiment van Linie, en het 16de ligte Infanterie, het legerkorps van Drouet, Graaf van Erlon. De deeoratie van Offieier van het legioen van Eer, was het loon van deze luisterrijke daad, en de Maarschalk Jean de Dieu Soult, Hertog van Dalmatië, droeg hem tot Luitenant-Generaal voor, welken rang hij eerst bij het verlaten van de Fransche dienst bekwam. Chassé was inmiddels, bij de inlijving van Holland in het Fransche Keizerrijk, op nieuw in Fransche dienst overgegaan en wel op 1 September 1810, met den rang van Brigade-Generaal. Napoleon wist ook den moed, welke de Generaal in dezen oorlog aan den dag legde, naar waarde te schatten en benoemde hem, bij dekreet van 30 Junij 1811, tot Baron van het keizerrijk. In de maand Januarij 1814 kreeg hij bevel, om met zijne vier regementen te post te vertrekken, ten einde zich bij het groote leger in den omtrek van Parijs te vervoegen. Den 27sten Februarij viel hij, met het overschot zijner Regementen, eene {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} kolonne van 6000 Pruissen, ondersteund door eene batterij van zes stukken geschut, die bij Bar-sur-Aube op eene hoogte stonden, aan; na den terugtogt der Infanterie, wederstond hij drie herhaalde reizen den hevigsten aanval der Kavallerie. Bij dit treffen werd hij zwaar gewond, en in de twee veldtogten van 1813 en 1814 zijn drie paarden onder hem doodgeschoten. Na de eerste overgaaf van Parijs keerde hij naar zijn Vaderland terug, waar de Souvereine Vorst der Nederlanden, zijne bekwaamheden als krijgsman en zijne algemeen geroemde dapperheid erkennende, hem den 21 April 1814, met den rang van Luitenant-Generaal, bij zijn leger plaatste. Bij den slag van Waterloo, hield Chassé zijn ouden roem als onverschrokken krijgsman en ervaren Bevelhebber op eene lofwaardige wijze staande, en wist, met niet minder bekwaamheid dan voortvarenheid, met eenige Nederlandsche Bataillons, eenen aanval met het bajonet te besturen, die, met de algemeene beweging van het Engelsche leger, welke te gelijker tijd plaats had, het beste gevolg had. Lord Hill erkende, bij eenen zeer vleijenden brief, die in de maand Julij daaraanvolgende publiek gemaakt is, de gewigtige dienst, in deze omstandigheden door Chassé bewezen. Van den veldtogt in Frankrijk teruggekeerd, bleef hij aan het hoofd eener divisie van het Nederlandsche leger tot in 1819, toen hij tot Kommandant van het 4e Groot Militair kommando werd aangesteld, en als zoodanig zijn verblijf te Antwerpen vestigde. Hier bevond hij zich nog toen in 1830 het oproer in Brussel uitbarstte, op welk tijdstip het grootelijks aan hem te danken is, dat de gevolgen van dien opstand zich niet dadelijk te Antwerpen deden gevoelen. Reeds bij den aanvang dezer droevige gebeurtenissen had hij zich met de grootste openhartigheid over het herstel uitgelaten, hetwelk door de netelige omstandigheden gebiedend werd gevorderd; maar destijds kon zijne stem niet dringen door den alles afwerenden raad eener militaire eamarilla, en met wrevel en droefheid zag hij de reeks gebrekkige operatiën en onvergeeflijke, halve maatregelen aan, welke tegen den krachtig en stelselmatig optredenden opstand genomen werden, en dien hij - had men hem aan het hoofd geplaatst - met eenen vreeselijken, maar ook met eenen enkelen slag had willen vernietigen. Herhaaldelijk werden Chassé aanzienlijke betrekkingen opgedragen, maar hij sloeg ze allen af, omdat men hem niet, zooals hij verlangde, onbeperkte volmagt geven wilde. Het onverklaarbaar gedrag van den Generaal Willem Frederik, Graaf van Bylandt, die in den beslissenden oogenblik, de door Chassé gezonden versterkingen terugzond, en liever eene weinig vereerende capitulatie met de magtvoerders der eerste dagen te Brussel sloot, had hem verbitterd. Zijne taal en houding tegen over den Prins van Oranje (wijlen Koning Willem II), toen deze de bekende rol van bemiddelaar te Brussel en Antwerpen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} speelde, was de schoonste tijdperken van Oud-Nederland waardig. Slechts den Koning en het Vaderland voor oogen, kende hij, buiten zijnen pligt en zijne vaderlandsliefde, niets ter wereld. Te Antwerpen, welke stad aan Chassé's zorg werd toevertrouwd, hield hij eenigen tijd stand, gevreesd door de vijanden bemind door de inwoners, die hem gaandeweg Papa Chassé noemden, en die hij tegen in- en uitwendige rustverstoring krachtig beschermde. Vooral mag hier niet voorbij gegaan worden het bijzondere beleid, waarmede hij, als het ware ongemerkt, de citadel van Antwerpen uit de handen van de, zeer weinig te vertrouwen en bijna geheel uit Belgen bestaande, 1ste Afdeeling Infanterie en het 4e Bataillon Veld-Artillerie wist te redden, om die aan de geheel uit Noord-Nederlanders zamengestelde 10e Afdeeling Infanterie en het 3e Bataillon Artillerie Nationale Militie toe te vertrouwen. Sedert het begin van September waren de troepen, die tot de bezetting van Antwerpen behoorden, gewoon des avonds de kazerne te verlaten, ten einde op zekere punten in de stad post te vatten, en van daar gestadigaan patrouilles uit te zenden. Op zekeren nacht nu kreeg de Bevelhebber der 10e Afdeeling een geheim bevel, om 's morgens, bij het inrukken, zich met zijne troepen niet weder naar de kazerne in de stad, waar zij tot dusverre gelegen hadden, maar naar het kasteel te begeven, en die der 1e Afdeeling eene dergelijke order, om door zijne onderhebbenden de kazerne in de stad te doen betrekken, terwijl het 4e Bataillon Veld-Artillerie, op aanvraag van den Generaal, door het 3e Bataillon Nationale Militie vervangen werd. Ook in de forten Lillo, Liefkenshoek en het Vlaamsch Hoofd, werden door zijne bemoeijing de bezettingen, die uit Zuid-Nederlanders bestonden, door troepen van de 2e Afdeeling Infanterie, voor het meerendeel Zeeuwen, vervangen, en door dezen maatregel werd dit bolwerk, dat zoo lang de Belgen ontzag wist in te boezemen, voor eene overrompeling en overgave aan den vijand beveiligd. De meer en meer veld winnende driestheid van de bevolking der Scheldestad, of liever van het schuim daarvan, dat door eenige ter sluik binnengekomen omwentelingsgezinden daartoe aangehitst werd, ging eindelijk zoo verre, dat een onzer wachtposten, op den vollen dag, door eenen woesten hoop aangevallen werd; dit nu, gevoegd hij het gering vertrouwen, dat men op een groot deel der bezetting voeden kon, deed den Generaal besluiten zich, den 17den October, naar de citadel te begeven, door welks behoud, gedurende de hagchelijkste omstandigheden, hij zijnen roem zoo mogelijk nog vermeerderd heeft. Van daar toch was het, dat hij de, door het gelukken hunner ondernemingen, brooddronken Belgen, toen zij, in hunnen overmoed, ook den door hem bezetten vijfhoek kwamen bestoken, op den 27sten October 1830, uit monden van metaal, het tot hiertoe en niet verder toedonderde. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier was het, dat hij ook voorzigtigheid aan krijgsbeleid en moed wist te paren; want daar de staat zijner gezondheid, die, gedurende het verblijf op de citadel, door slepende koortsen, dagelijks meer en meer ondermijnd werd, hem deed duchten, dat dezen hem, bij het hervatten der vijandelijkheden, buiten staat zouden stellen tot het geven van bevelen, om zijne vroeger gemaakte plannen uit te voeren, gaf hij, op den 22sten Junij 1831, den Luitenant-Kolonel Hybo Everdes, Jonkheer de Boer, Chef van zijnen staf, de middelen op, die hij tot verdediging der citadel beraamd had, met last, om daarvan naauwkeurig aanteckening te houden; maar het was alsof de kruiddamp den kranken krijgsheld weder deed herleven; want, toen in den tiendaagschen veldtogt, den 5den Augustus, den dag, dat zijne bevelen moesten ten uitvoer gebragt worden, aanbrak, gevoelde hij zich gelukkig zoo wel, dat hij, vergezeld van den bovengemelden Luitenant-Kolonel, in persoon van de wallen de beweging der troepen kon besturen, en daar, waar het noodig was, bevelen zenden; zoodat niet alleen zijne plannen ten stiptste werden ten uitvoer gebragt, en daardoor het Belgische leger ook op dat punt verontrust, maar tevens in den zoo wel bestuurden uitval, niet minder dan twee en dertig vijandelijke kanonnen en mortieren van zwaar kaliber vernageld en onbruikbaar gemaakt werden. Kort na den afloop dezer gebeurtenissen, werd de Generaal met een bezoek van den Prins van Oranje en diens broeder Prins Frederik vereerd, en het was toen, nadat het garnizoen voor de beide Vorsten gedefileerd had, en de Generaal zijnen degen willende opsteken, dien met moeite kon in de schede krijgen, dat de Prins van Oranje den waardigen grijsaard toeriep: ‘Generaal! uw degen gaat gemakkelijker uit dan in de schede. Eindelijk stond hij op deze citadel gedurende twintig dagen een bombardement door, welks wedergade men te vergeefs in de geschiedrollen zoeken zal, en waartoe men, aangezien de overmagt van 50,000 à 60,000 tegen 5200 man niet genoegzaam was, om hem te bedwingen, zelfs de tot hiertoe onbekende paixhansmortieren, ja, ten laatste zelfs een zoogenaamd monstermortier, moest aanwenden; een bombardement, waarbij van de zijde des vijands, 27,000 kogels, 17,000 houwitsers-granaten, 20,000 bommen (zonder te rekenen de koehoorns-, de spiegel-graanaten en worpen uit het steenmortier) en 362,000 oude ponden kruid verbezigd werden, en van onzen kant 12,956 kogels van onderscheiden kaliber, 5036 bommen, 12,398 granaten van 20, 15, en 13 duimen, 645 blikken doozen, 2391 spiegel-granaten en worpen uit mortieren; een bombardement eindelijk, dat aan den vijand, bij de overgave, niets dan eenen puinhoop overliet, zoodat zelfs het Fransche Legerhoofd, bij zijne komst in de met zooveel dapperheid verdedigde vesting, vol bewondering voor den kloekmoedigen bevelhebber en de heldhaftige bezetting, verklaarde, dat men {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} het geen' enkelen dag langer zou hebben kunnen uithouden. Den 23sten brak de dag aan, welken Chassé zelve den ongelukkigsten zijns levens noemde, daar hij, die hier gaarne zijne loopbaan, door eenen luisterrijken dood, geeindigd had, zich gedrongen zag, in weêrwil van zich zelven, eene kapitulatie aan te gaan, volgens welke het garnizoen krijgsgevangen bleef. Chassé zelve, werd naar St. Omaers overgebragt. De reis derwaarts geleek meer naar den triumftogt van een overwinnend, dan naar de overbrenging van een overwonnen veldheer. Overal toch kwam van heinde en verre de menigte te zamenvloeijen, om den zoo hoog geroemden, zoo algemeen bewonderden man te zien. Op menige plaats, te midden van 's vijands land, mogt hij zelfs de uitstekendste blijken van onderscheiding, ja zelfs van hartelijke toegenegenheid ondervinden. Nog had hij zich niet op reis begeven, toen hij de voor zijn hart zoo aangename en zijn smartgevoel lenigende tijding ontving, dat zijn Vorst niet slechts alle zijne verrigtingen hoogelijk goedkeurde, maar hem zelfs, ten einde in den Opperbevelhebber aanvankelijk de geheele bezetting te beloonen, tot Groot-Kruis der Militaire Willemsorde verhief, en hem de door Z.M. zelven gedragen versierselen dier orde ten geschenke aanbood. In Junij 1833, uit de krijgsgevangenschap teruggekomen, bleef hij te Bergen-op-Zoom, als het ware, op zijne lauweren rusten, tot dat hij, ingevolge Z.M. besluit, van 8 Februarij 1834, het opperbevel der vesting Breda overnam, welke betrekking hij waarnam tot den 14den Julij 1839, toen hij eervol werd ontslagen. Den 18den October van dat zelfde jaar zag Chassé zich tot Lid der Eerste kamer van de Staten-Generaal benoemd, en bij Koninklijk besluit van den 1sten Januarij 1841 werd hij op pensioen gesteld. De laatste dagen van zijn, aan krijgsdaden zoo rijk en roemvol leven, werden door hem te Breda in stille rust doorgebragt, waar hij, na eene ongesteldheid van weinige dagen, in den nacht van den eersten op den tweeden Mei 1849 overleed. Zoo eenvoudig hij bij zijn leven was, zoo wilde hij ook dat zijne teraardebestelling zou plaats hebben. Den 5den Mei ontving het kerkhof van het dorp Ginneken, in de nabijheid van Breda, zonder pracht of praal het stoffelijk overschot van hem, die bij zijn leven Koningen met eerbied voor hem zag buigen. Ondanks zijn bevel, om stil te worden bijgezet, bragt eene aanzienlijke schare oude spitsbroeders en dappere Officieren de laatste hulde aan hunnen onvergetelijken wapenbroeder en Bevelhebber. Chassé heeft aan zijne geboorteplaats den gouden eerdegen vermaakt, die deze stad hem, in 1831, ter gelegenheid van het bombardement van Antwerpen, ten geschenke gegeven had, benevens alle de militaire eereteekenen en medailles, waarmede hij begiftigd was. Deze eeredegen toch was niet het eenige blijk dat stad of land had gegeven ter waardering van zijne groote {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiensten. Zoowel binnen als buitenslands, werden hem ter eere medailles geslagen, ja zelfs eene door de Belgen. Hij was gehuwd te Borborg in Vlaanderen in 1795 met Elisabcth Irish, weduwe Stephenson, doch werd van haar in 1815 gescheiden, na bij haar eenen zoon verwekt te hebben, die hem aanvankelijk veel verdrict veroorzaakte en in 1816 als Sergeant naar Oost-Indië vertrok, doch later, tot Officier bevorderd, bij een' storm in zee omkwam. De beeldtenis van den Generaal Chassé is onderscheidene malen in plaat gebragt, onder anderen door Johannes Philippus Lange in folio, in steendruk door C. Bentinck, gr. 4o. en door Franciscus Waanders 4o. Zie Krayenhoff, Geschiedk. Beschr. van den Oorlog in 1799, bl. 219; Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkst., D. II. bl. 184; Krayenhoff, Bijdr. tot de Vaderl. Geschied., bl. 133 en Bijlage No. 1; Scheltema, Laatste veldtogt van Nepoleon Bonaparte, bl. 169, 170, Bijl. bl. 20-23, 39, 80, 135; Scharp, Gedenkb. van Nederl. Krijgsr., bl. 95, 135; Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl., 1819, St. II. bl. 9; Dict. Histor. des Contemps; Collot Escury, Holland's Roem, D. IV. St. II. Aant. bl. 695; Algem. Konst- en Letterb. 1830. D. II. bl. 325 noot; 1833 D. II. bl. 158 en 159; (Immerzeel) Hollands Leeuw ontwaakt, bl 225, 226, 231-235, 240-251, 263-267, 270-272, 302, 339; Ch Durand, Dix jours de Campugne, pag. 144-147; Wap, Opsland in België (1830 en 1831), bl 33, 34, 109, 117, 127, 123, 143, 144; Olivier, Merkwaardigh uit den Tiend. Veldt., bl. 18, 21, 22, 79-90, 107, 121-129, 215, 230, 252-29; J.W.T (hemmen), Verhaal van de Beleg. der Citadel van Antwerpen in Dec. 1832. Zalt-Bommel, 1833; A.J. van der Aa, Herinn. uit het geb. der Geschied., bl. 115-237; de zelfde Nadere Herinn. bl. 133; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. III. bl. 171, 242, 309, 314, 377; 438, 445, 486, 505, 513-517, 532, 566, 664, 667-672, 693, 694, 731-785, Bijlage, bl. 23; Onze Tijd, D. III. bl. 308-311; en vooral W.J. del Campo, genaamd Camp, het Leven en de Krijgsbedrijven van David Hendrik Baron Chassé, 's Hertogenb. 1849. [Cornelis Chastelein] CHASTELEIN (Cornelis) werd in het jaar 1705 buitengewoon en in 1711 gewoon raad van Neêrlands Indië. Bij zijn overlijden in 1715, vermaakte hij het landgoed Depok aan de Tjilîwong, omstreeks halfweg Batavia en Buitenzorg gelegen, aan zijne bij uitersten wil in vrijheid gestelde slaven, onder voorwaarde, dat zij binnen twee jaren na zijn overlijden het Christendom moesten omhelzen. Het getal dier slaven bedroeg toen 150 zielen, wier afstammelingen in 1852 240 zielen telden, welke met nog 60 andere Christenen de gemeente van Depok uitmaakten. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, D. IV a bl. 370, Teenstra Nederl Ooerz. Bezill., bl. 972. [Frans Chastelein] CHASTELEIN (Frans). Zie Casteleyn (Frans). [Cornelis Pieter Chastelein] CHASTELEIN (Cornelis Pieter), was van 1783-1786 Schout van Leiderdorp, waar hij, die tot de partij der Patriotten behoorde, vele onaangenaamheden te verduren had; onder anderen zag hij zich genoodzaakt in 1784, bij gelegenheid der loting voor de van regeringswege uitgeschrevene burgerwapening ter redding van zijn leven naar Leiden te vlugten. Ook was hij {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Secretaris der Hoogeschool ter laatst genoemde plaatse, doch schijnt bij de omwenteling van 1787 van beide posten te zijn ontzet geworden, althans na dien tijd vinden wij niets meer van hem vermeld. Hij beoefende ook somtijds de Nederlandsche dichtkunst, en men vindt stukken van hem in den bundel: Vaderlandsche Liederen, Leid. 1785. Zie Vadert. Hist. ten vero. op Wagenaar, D. VI. bl. 270 noot, D. VII. bl. 300, D. X. bl. 153, D. XI. bl. 300 noot, D. XII. bl. 434; Gillo Heringa, Bijdrage tot de Lijst der Ned. Dicht., in de Algem. Konst. en Letterb. 1848, D. I. bl. 85. [Chasteleyn] CHASTELEYN. Zie Casteletti (Johannes). [Henri Châtelain] CHâTELAIN (Henri), geboren te Parijs den 22sten Februarij 1684, was met zijne ouders na de herroeping van het Edict van Nantes uit Frankrijk gevlugt en deze schijnen zich te Leiden te hebben nedergezet, althans Henri werd daar opgevoed en ter Latijnsche schole besteld. Zich hier met bijzondere naarstigheid geoefend hebbende, werd hij tot de Akademische studiën bevorderd, en begaf zich naar Amsterdam, om zijn nut te doen, met de lessen van den Hoogleeraar Petrus Francius; na dezen beroemden man twee jaren gehoord te hebben, keerde hij naar Leiden terug, alwaar hij zijne Godgeleerde studiën gedurende zes jaren met alle vlijt onder de vermaarde Hoogleeraren, die zich destijds aan die hoogeschool bevonden, voortzette; vervolgens begaf hij zich naar Engeland, en bezocht de Akademiën van Oxford en Cambridge, waar hij nieuwen voorraad van kundigheden opdeed. Gedurende zijn verblijf aldaar werd hem het beroep in de Fransche kerk van St. Martin te Londen aangeboden; hij aanvaardde het, en deed aldaar zijne intrede ten jare 1710. In deze gemeente heeft hij gearbeid tot in 1721, toen hij te 's Gravenhage werd beroepen, waar hij op den 27sten April zijne eerste leerrede deed, en het Evangelie met veel vrucht en stichting verkondigde, tot dat hij in de bloeijende gemeente van Amsterdam werd begeerd, alwaar hij den 22sten Februarij 1728 door zijn' broeder Isaäk Samuel Châtelain, te dien tijde Predikant in de Waalsche gemeente te Rotterdam, en sedert het jaar 1732 zijnen ambtgenoot, werd bevestigd. Hier heeft hij, de aan hem toevertrouwde kudde, even zoo als in zijne vorige gemeenten, met de zorgvuldigste waakzaamheid, liefde en trouwe geweid tot op den 9den Mei 1743, wanneer hij door een' zachten dood van de rampspoeden dezes tijdelijken levens verlost werd, algemeen betreurd, niet alleen door zijne gemeente, maar door allen die met hem in gemeenzamen omgang hadden verkeerd, en zijne gezellige en godsdienstige deugden van nabij kenden. Er zijn van dezen geleerden man in druk: Sermons sur des textes remarquables de l'écriture Sainte, 2 vol. 8o., welke hoewel geene meesterstukken van welsprekend- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zijnde, echter van 's mans gezonde uitlegkunde, geleerdheid en helder oordeel voordeelig getuigen. Zij zijn mede in het Nederduitsch in het licht verschenen onder den titel: Leerredenen over belangrijke schriftuurteksten. Amst. 1749 8o. Zijne beeltenis gaat in plaat uit gegraveerd door Philippus Endelich in folio 1744, door Pieter Tanjé 1744 en door Sysang en Johan Werner Guerieke, alle in 8o. Onder zijn portret staat de zinspreuk: Flexanimo sermone potens. (Magtig door zielroerende taal.) Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. boeken, D. I St. I; du Voisin, Essai sur les études et l'exercice du St. Ministère, T. I. pag. 322; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der zamenl.; Naaml. der Predikk. te Amsterdam, bl. 57; Algem. Konst- en Letterb. 1846, D. I bl. 6. [Gaspard en Henri de Coligny, Graaf van Chatillon] CHATILLON (Gaspard en Henri de Coligny, Graaf van) Zie Coligny (Gaspard de) en Coligny (Henri de.) [Antoine Chaudoir] CHAUDOIR (Antoine), geboren te Theux, niet ver van Spa in de Belgische Provincie Luik, den 8sten October 1749, genoot het eerste voorbereidend onderwijs tot de geleerde studiën op de Latijnsche scholen te Maastricht; vervolgens meer bijzonder zich tot die der Godgeleerdheid bepalende, begaf hij zich met dat oogmerk in 1770 naar de hoogeschool te Francker. Hier beoefende hij de oude Letterkunde onder Johannes Schrader en Everardas Wassenbergh, de Oostersche talen onder Johannes Henricus Verschuir, de wiskunde en wijsbegcerte onder Nicolaas Ypeij en Jean Henri van Swinden, de Godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis onder Hermanus Venema, Samuel Henricus Manger en Johannes Ratelband. Bijzondere betrekking ondertusschen en nogmeer zijne toen reeds zich ontwikkelende genegenheid en bijzondere geschiktheid voor alle wijsgeerige en natuurkundige wetenschappen, hechtte hem vooral aan van Swinden, en onder dezen voortreffelijken leermeester legde hij toen de gronden tot die uitstekende kennis in dat vak, wier verbazende uitbreiding later de vrucht was van zijn vernuft en vlijt. In September 1779 werd hij bij de Waalsche Synode, na onderzock, als Proponent tot de predikdienst toegelaten, die hij van toen af ruim zeven jaren lang te Leiden heeft waar genomen. In deze betrekking rijkelijk tijd over hebbende om zijnen onverzadelijken weetlust te voeden, besteedde hij die tot vlijtig lezen en onderzoeken, gebruik makende van de gunstige gelegenheid, welke die plaats zelve hem kon verschaffen. Hij verzamelde zich dus, in onderscheidene vakken van fraaije lettereu, kunsten en wetenschappen, van welke genoegzaam geen zijnen alomvattenden geest vreemd was, eenen rijken schat van kennis, alleen verkrijgbaar bij die vlugheid, die schranderheid en dat vast geheugen, met welke hij begaafd was. Vooral echter waren wijsbegeerte, wis- en natuurkunde de geliefde voorwerpen zijner bestendige oefening gebleven. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooveel bekwaamheid, doch slechts bij degenen, die hem van nabij kenden, opgemerkt en gewaardeerd, moest, in weêrwil van zijne afgezonderde levenswijze, toch wel eindelijk meer algemeen de aandacht trekken, en den wensch doen ontstaan, die tot openbaar nut van anderen werkzaam te zien. Weldra werd dan ook hiertoe de gelegenheid geboren, toen hij in September 1786 tot gewoon Hoogleeraar in de wijsbegeerte, redeneerkunde, bovennatuurkunde en sterrekunde aan de hoogeschool te Franeker werd beroepen. In Mei 1787 eershalve met den rang en titel van Meester in de vrije kunsten en Doctor in de wijsbegeerte door den senaat beschonken, maakte Chaudoir eenen aanvang met zijne lessen, doch aanvaardde eerst openlijk zijn ambt den 13den Februarij 1788, met eene verhandeling over het bepalen der juiste waarde van de Bovennatuurkunde (1). Twintig jaren lang heeft hij dezen post met grooten roem en ijver waargenomen, en door zijn voortreffelijk onderwijs een groot aantal bekwame leerlingen gevormd. Twee malen heeft hij de waardigheid van Rector Magnificus bekleed, eerst in 1791; bij de overdragt daarvan, den 4den Junij 1792, hield hij eene redevoering over het voorname doel der Kantiaansche wijsbegeerte en hare beoordeeling (2); een onderwerp, dat hem bijzonder ter harte ging. Hij toch is een der eerste in ons land geweest, die van de leer des diepdenkenden Koningsbergschen wijsgeers in het onderwijs een verstandig gebruik hebben weten te maken. Voor de tweede maal werd hij Rector Magnificus in 1801, en trad den eersten Junij 1802 af, met eene redevoering over de Zedeleer, waarin gehandeld wordt over de beginselen, waarop zij moet berusten. (3) In 1795 werd hij Lid van de Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Zijne Aanspraak in dat jaar te Franeker aan de Franschen gedaan, schijnt te getuigen van zijne ingenomenheid met de orde van zaken in die dagen. In 1807 besloot Chaudoir, gedeeltelijk uit hoofde van zijn rheumatiek ligchaamsgestel, gedeeltelijk om zich nader bij zijne naaste bloedverwanten te vestigen, zijn ambt als Hoogleeraar neder te leggen. De oorlogzuchtige toestand van Europa belette hem echter een meer bestendig verblijf bij zijne familic te nemen; doch, gelijk hij reeds lang gewoon was veel te reizen, en gedurende zijn verblijf te Franeker Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Duitschland en Polen, het laatste, waar destijds zijn vader, broeder en zuster te Warschau woonden, zelfs twee malen bezocht had, begaf hij zich nu op nieuw en met langer verwijl aan dit genoegen over, om overal natuur en kunst nogmaals opmerkzaam te beschouwen, en ook de zijnen, zooveel {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk te bezocken. Van tijd tot tijd keerde hij echter naar Holland terug, waar hij dan gedeeltelijk te Amsterdam, doch vooral in de Beverwijk, gedurende eenige jaren zijn verblijf hield, en meest in stille afzondering voor de wetenschappen leefde, waartoe de rijke en kostbare boekerij, welke hij verzameld had, hem overvloedig gelegenheid verschafte. In 1819 besloot hij, zich te Leiden te vestigen, om zich nader bij zijnen vriend Sebald Justinus Brugmans te bevinden; doch de zoo onverwachte dood van dezen grooten man verijdelde dit voornemen. Nu besloot Chaudoir nogmaals als voorheen te reizen, of zich elders op te houden, tot hij eindelijk in 1823 Postrust, even buiten Haarlem, voor zich ter woning kocht, en daar, ofschoon onder het gevoel van toenemende ligchaamsongemakken, zich weder in rust aan zijne geliefde studiën, bijzonder die der natuurgeschiedenis, genoegelijk overgaf. Hier vond hij, als Wijsgeer en Christen, in verheven beschouwingen, troost en kalmte bij de herhaalde aanvallen eener smartelijke kwaal, onder welke hij eindelijk den 20sten Februarij 1824 bezweek. Tijdgenoot en nakomeling hebben reden zich te beklagen, dat deze Wijsgeer nimmer iets schreef; zelfs zijne redevoeringen zijn nooit gedrukt. Doch geene eergierigheid, maar weetlust was de drijfveer zijner werkzaamheden, en om roem bij de volgende geslachten schijnt hij zich niet bekommerd te hebben. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIX. bl. 39; Ekama, de Frisia Ingen. Mathem. imprimis fertili, pag. 59; Algem. Konst- en Letterbode, 1792, bl. 194, 1795, bl. 179, 1802, D. I. bl. 386, 1824, D. I. bl. 145, 180-184. [Jaques George de Chaufepié] CHAUFEPIÉ (Jaques George de), Jacobus Georgius Cofopiaeus of Calvopedius, zoon van Samuel de Chaufepié, Predikant te Coué in Poiton, doch die na de herroeping van het Ediet van Nantes, uit Frankrijk naar Friesland gevlugt was, en van Maria Marbocuf de la Rimbaudière, geboren den 9den November 1702 te Leeuwarden, waar zijn vader, vroeger Predikant te Balk, in Friesland, destijds woonachtig was, werd in zijn eerste jeugd, 16 maanden oud zijnde, aan de liefderijke zorgen van zijnen godvruchtigen vader onttrokken; doch zijne moeder, van een bekrompen inkomen voorzien, gaf hem eene uitmuntende opvoeding en kweekte de eerste kiemen van deugd, in zijn hart gevestigd, zorgvuldig aan, zoodat die in het vervolg de heerlijkste vruchten voortbragten. Vroegtijdig werd Chaufepié ter Latijnsche schole besteld, waar hij zulke suelle vorderingen maakte, dat hij nog zeer jeugdig naar de Hoogeschool van Franeker vertrok, en met alle vlijt zich tot de onderscheidene letteroefeningen begaf. Zijne leermeesters waren onder anderen: Ruard Andala, Campegius Vitringa, vader en zoon, en Albert Schultens. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De getuigschriften, die deze beroemde mannen in 1721 en 1722 aan Chaufepié hebben gegeven, strekken ten bewijze, met welk eene groote achting zij dien reeds veelbeloovenden jongeling vereerden. Met zoodanige getuigenissen voorzien, werd hij, na een loffelijk examen ondergaan te hebben, in den ouderdom van ruim 19 jaren, op den 8sten Mei 1723, bij de Waalsche Synode tot Proponent aangesteld, en hem tevens tot zijn onderhoud een voldoend jaargeld toegewezen, om eenige predikbeurten voor een bejaard Leeraar te Amsterdam waar te nemen. Na hier drie jaren doorgebragt te hebben, werden hem, genoegzaam ter zelfder tijd, twee beroepen opgedragen: te Kampen namelijk den 26sten en te Vlissingen den 28sten Maart 1725. Hij koos het laatste en werd bevestigd den 17den Junij. Na hier ruim acht jaren verbeid te hebben, werd Chaufepié den 13den November 1733 naar Delft beroepen, waar hij bijna tien jaren met genoegen doorbragt, wordende op den 27sten September 1743 naar de gemeente van Amsterdam beroepen, en aldaar bevestigd den 1sten December van dat jaar. Hier nam hij het predikambt met groote stichting en veel nut waar, tot op den 15den Mei 1785, toen hij voor de laatste keer den kansel beklom; van welk tijdstip af zijne krachten allengskens verminderden, behoudende hij echter het volkomen genot van zijne verstandelijke vermogens en eene voorbeeldelooze bedaardheid van ziel, tot op den 3den Julij 1786, wanneer hij zachtelijk ontsliep. Terwijl Chaufepié te Vlissingen stond, huwde hij in Augustus 1726 met Maria Anna Bardon, die hem vier kinderen baarde, van welke drie in hun teederste jeugd zijn overleden. Eene dochter huwde G.A. Vernesobre; men wil, dat de vader hoofdzakelijk om hare huwelijksgift bij een te zamelen zijnen Dictionnaire historique et eritique heeft uitgegeven. Chaufepié kweet zich altoos met veel getrouwheid en ijver van zijne ambtsbezigheden. Men kan er over oordeelen door de groote menigte geschriften, die hij zamenstelde, want behalve eenige honderde uitgewerkte leerredenen, liet hij een groot aantal korte schetsen na, waarvan hij het grootste gedeelte door overdenking aanvulde. Behalve dat, was hij niet gemakkelijk voldaan over zijnen arbeid, maar overzag en verbeterde dien meermalen, ja somtijds gaf hij er zelfs een geheel nicuwe gedaante aan, en men zou bij voorbeeld onderscheidene catechetische onderwerpen kunnen opnoemen, die hij tot twee of misschien meermalen op nieuw bewerkte; zelfs is het te verwonderen, dat een enkel mensch in staat was, zooveel werks te verrigten. Zijne vrienden deden er hem meermalen hunne verwondering over blijken, maar dan was zijn gewoon antwoord: ‘ik heb de waarde van een kwartier uurs tijd begrepen.’ Tot in zijn hoog gevorderden ouderdom, gaf hij aan zijn huis onderwijs aan diegenen, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} welke dat van hem verzochten. Tot zoolang zijne krachten het hem toelieten, werd hij nimmer bij eenen zieke, van welken aard ook, te vergeefs gevraagd; maar deelde dien gulhartig zijne vertroostingen en hulp mede. In het algemeen verstrekte het hem tot een wellust dienst te bewijzen, en, het ware doel van zijn zwaarwigtig ambt grondig kennende, deed hij zijn best om het met alle naauwkeurigheid te vervullen. Zijne pogingen om dat doel te bereiken, waren ook niet vruchteloos; hij smaakte het genoegen om aan onderscheiden ongelukkigen verkwikking, troost en hulp te verschaffen, ja aan een bestaan te helpen, verzoeningen en bevredigingen te bewerken, rust, vrede en eendragt in huisgezinnen te herstellen, waar die door tweedragt, haat en nijd waren uitgebannen; ja hij bragt zelfs aanzienlijke teruggevingen van onwettig verkregene goederen weder in handen van den regten eigenaar. Aan de hoogeschool zijnde, gaf hij twee latijnsche verhandelingen uit, de eene over de aangeboren denkbeelden (1), de andere over de kruisstraf (2), welke beide hem veel lof verwierven. Voorts zagen van hem het licht: Lettres sur divers sujets importans de la Religion. Delft, 1736, welke bundel, die zeven brieven bevat, mede in het Nederduitsch het licht zag onder den titel: Brieven over gewigtige zaken betreffende den godsdienst. Haarl. 1738. 8o. Sermons de feu Jean Brutel de la Rivière, avec un Éloge historique de l'auteur. Amst. 1746 Nouveau Dietionnaire Historique et Critique, pour servir de Supplément ou de continuation à celui de Mons. P. Bayle. Amst. 1750-1756, 4 vol. fol., welk woordenboek uit ongeveer 1400 artikelen bestaat, van welke 600 uit het Engelsch vertaald, doch de overige geheel van Chaufepié of door hem omgewerkt zijn. Men vindt daarin overal blijken van diepe geleerdheid, doch ten aanzien van den stijl wordt hij door Bayle overtroffen. Trois Sermons sur Jérémie XXXVI, vs. 35-37. Amst. 1758, welke ten doel hadden om de waarheid van de Christelijke Godsdienst te bewijzen, uit den tegenwoordigen toestand van het Joodsche volk. Histoire de la vie et des ouvrages d'Alexandre Pope. Amst 1758, welke hij op verzoek van den Boekverkooper schreef, ten einde diens uitgave van de werken van Pope, in de Fransche taal, vollediger en belangrijker te maken, doch hij plaatste er zijnen naam niet voor. Zijn neef, de hier volgende Samuel de Chaupfepié, gaf nog na zijnen dood uit: {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Sermons sur divers textes de l'écriture sainte, précédés de son éloge. Amst. 1787. 3 vol. 8o. Nog schreef hij onderscheidene brieven, ter gelegenheid van eenige artikelen zijns woordenboeks, van welke eenige gedrukt zijn in de Bibliothèque Impartiale, Tom. II. 3e Part. pag. 457-460 en Tom. XI, 1e Part. pag. 110-130, en in de Bibliothèque des Sciences et des Beaux arts, Tom. XXIII, 2de Part. pag. 523-530. Behalve de werken, van welke Chaufepié de schrijver is, heeft hij ook eenige vertaald, als uit het Nederduitsch: de verkorte Vaderlandsche Histoire van J. Wagenaar, bij vragen en antwoorden, te Amsterdam in 1758 en 12o gedrukt; uit het Engelsch, de voorrede en een groot gedeelte van het II Deel der Gewijde en Ongewijde Wereld-Geschiedenis van Schukford; de Verhandeling over de beoefening der Christelijke Deugden, in II Deelen 12o, en eindelijk de Algemeene Geschiedenis van alle Volkeren, sedert het begin der Wereld, tot op den tegenwoordigen tijd, door een Gezelschap van geleerde Mannen in Engeland; van welke hij XX Deelen in het Fransch vertaalde, en er hier en daar oordeelkundige aanmerkingen en zinrijke voorreden, benevens vele verbeteringen bijvoegde. Zie van Abkoude, Naaml. van Nederd. Boeken; Mémoire sur la vie de J.G. de Chaufepié, composé par lui même voor het eerste deel zijner Sermons; Saxe, Onom. Litter., Tom. VIII. p. 143; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Naaml. der Predikanten te Amsterdam bl. 57; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst- en Wetensch.; Algem. Woordenb. der Zament.; Biogr. Univ.; Glasius, Godgeleerd Nederl. [George Abraham de Chaufepié] CHAUFEPIÉ (George Abraham de), zoon van Samuel Daniel de Chaufepié, Predikant te Dordrecht, een' broeder van den voorgaande, werd Proponent bij de Waalsche Synode in 1743. Hij was Kapellaan bij het Nederlandsch gezantschap tijdens de vredehandeling te Aken in 1748, en werd in het zelfde jaar Leeraar bij de Fransche gemeente te 's Hertogenbosch, waar hem in 1760 de waardigheid van Hoogleeraar in de Grieksche taal aan de Illustreschool werd opgedragen. Hij overleed aldaar in 1773. Zie A. Velingius, Redevoering over de Illustreschool van 's Hertogenbosch, bl. 100, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Samuel de Chaufepié] CHAUFEPIÉ (Samuel de), een neef van den voorgaande en zoon van Jaques de Chaufepié, Luitenant bij het Regiment van Evertsen en van Elisabeth de Chaufepié, geboren den 1sten Junij 1738 te Bergen-op-Zoom, werd na volbragte studie aan de hoogeschool te Leiden, den 2den Junij 1758, Proponent bij de Waalsche Synode en in 1762 beroepen tot Predikant bij de Waalsche gemeente te Dordrecht, van waar hij in 1763 naar Leiden vertrok. Hier mogt hij zeven {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren met lust en ijver het Evangelie verkondigen, tot de aanzienlijke gemeente van Amsterdam hem in 1770 tot haren Leeraar verkoos. Hij verdronk aldaar den 19den December 1807 in eene der grachten, en had bij zijne echtgenoote, Anne Catherine Françoise de Dompierre de Jonquières, verscheidene kinderen, onder anderen twee zoons, George Samuel en George Abraham de Chaufepié, die beide volgen. Van hem zien het licht: Sermons, Amst. 1808, 2 vol. 8o. Zie Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 215 noot; Naamlijst van Predikanten te Amsterd. bl. 58, uit medegedeelde berigten aangevuld. [George Samuel de Chaufepié] CHAUFEPIÉ (George Samuel de), zoon van den voorgaande en van Anne Catherine Francoise de Dompierre de Jonquières, geboren den 26sten Julij 1773 te Amsterdam, werd, na volbragte studiën in zijne geboorteplaats, in het jaar 1793 Propenent bij de Waalsche Synode. waarop hem het beroep te Heusden werd aangeboden, doch hij sloeg zulks beleefdelijk af, zich vast voorgenomen hebbende, nimmer eene predikplaats te aanvaarden, die door remotie wegens politieke gevoelens was vakant geworden. In 1797 nam hij de beroeping naar Breda aan, waar hij in Julij, door zijnen vader, in zijne dienst werd ingezegend en bevestigd. Hij vertrok van daar in 1802 en werd toen Predikant bij de Waalsche gemeente te Delft. In 1808 bedankte hij voor een beroep naar Leyden, doch nam in 1814 dat naar 's Gravenhage aan, en overleed aldaar, na de getrouwe en ijverige waarneming van zijn leeraarambt den 4den Junij 1839. Terwijl hij te 's Gravenhage stond, vervulde hij eenige beurten vooral in de zomermaanden, in de Waalsche kerk van het sedert 1813 vakante Voorburg, waardoor deze gemeente dan ook in stand bleef. Bij zijne echtgenoote, Maria Johanna Sevenbergen, had hij acht kinderen verwekt, van welke vijf vroeg zijn gestorven, terwijl twee zoons en ééne dochter hem overleefden. Zijn oudste zoon, Jacques Henri de Dompierre de Chaufepié, is sedert 1849 Predikant te Amsterdam, na eerst van 1830 te Leeuwarden, daarna van 1838 te Haarlem en later van 1839 te 's Gravenhage te hebben gestaan. Hij heeft zich bij de geleerde wereld bekend gemaakt door in 1806 bij het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, een antwoord in te zenden op de door dat genootschap uitgeschrevene prijsvraag: Daar de Pythagorische wijsgeer Apollonius van Tyana door sommige Heidensche en andere schrijvers in gelijken rang met onzen Zaligmaker Jezus Christus geplaatst is; vraagt het genootschap in de eerste plaats, wat men naar waarheid of waarschijnlijkheid van dien zonderlingen man denken moet? en vervolgens of ook, en in hoeverre, eene vergelijking der berigten, ons door Philostratus en anderen wegens Apollonius {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} en door de Evangelisten nopens Jezus Christus nagelaten, met en gevoegd bij eene vergelijking van de uiterlijke omstandigheid dier schrijveren, een bewijs kan opleveren voor de echtheid der Evangelische schriften? welk antwoord de zilveren medaille werd waardig gekeurd. Dit genootschap erkende bovendien zijne wetenschappelijke verdiensten, door hem in 1807 tot Lid te benoemen; een jaar later verkoos de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem tot medelid, waarin zij in 1811 door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem gevolgd werd. In 1825 werd hem op voorstel van de faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en der letteren aan de Hoogeschool te Groningen door den Akademischen Senaat, eershalve den graad van Magister in de bespiegelende wijsbegeerte en Doctor in de letteren opgedragen. Zijne geleerdheid, braafheid en verdiensten worden geroemd. Zijne beeldtenis gaat uit in steendruk door D.A.M. Sluyter in folio. Behalve bovenvermelde prijsverhandeling zijn nog van hem bekend: Traité sur la Révolution ou la délivrance des Pays-Bas unis, comparée avec la sortie d'Israel hors d'Égypte, ou sermon de Jeûne sur Exod. XIV, 30. prononcé le 13 Janvier 1814 à Delft. 1814. 8o. Sermons à l'occasion du Cholera épidémique sur Lament. III, 26. La prédication de l'Évangile, semblable à la rosée des Cieux, Sermon sur Esaïe LV, opgesteld bij gelegenheid zijner vijfentwintigjarige predikdienst te 's Gravenhage, en na zijn' dood uitgegeven, daar dit treurig ongeval hem belet had deze rede uit te spreken. Zie Algem. Konst- en Letterbode, 1806, D. II. bl. 324, 1808, D. I. bl. 117, 122, D. II. bl. 141, 1811, D. I. bl. 411, 1825, D. II. bl. 258, 839, D. I. bl. 386; Handel der jaarl. verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk te Leiden gehouden den 20sten van zomermaand, 1839 bl. 43 noot [Karel Abraham de Chaufepié] CHAUFEPIÉ (Karel Abraham de), broeder van den voorgaande, zag den 3den April 1779 te Amsterdam het levenslicht en verdedigde als een jongeling van naauwelijks negentien jaren, den 4den September 1799, bij het athenaeum te Amsterdam onder den Hoogleeraar Hendrik Constantijn Cras, met veel talent zijne Theses, geplaatst achter zijne regtsgeleerde verhandeling over het afschaffen der slavernij in de Amerikaansche koloniën. (1) Later vestigde hij zich als Advokaat en Notaris te Amsterdam, en overleed den 18den Nov. 1832, bij zijne echtgenoote {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Sara Jacoba Riboullean twee zoons en twee dochters nalatende. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1799 bl. 91. [Étienne Chauvin] CHAUVIN (Étienne), geboren te Nismes den 18den April 1640, verliet zijn Vaderland, waar hij Hervormd Predikant was, na de herroeping van het Ediet van Nantes in 1685 en kwam toen hier te lande, waar hij zich een aantal jaren ophield, hoewel het niet blijkt, dat hij bij eene of andere gemeente in vaste bediening geweest is. Hij woonde te Rotterdam, waar hij soms den dienst waarnam. Ook nam hij jonge lieden bij zich in huis, en gaf onderwijs, gelijk hij de lessen van Bayle over de wijsbegeerte, tijdens diens ongesteldheid, voortzette. In 1695 werd hij tot Hervormd Predikant en Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Berlijn aangesteld, waar hij den 6den April 1725 overleed. Hij heeft geschreven, meest gedurende den tijd, dat hij hier te lande woonde: De cognitione Dei, Nismes 12o. Lexicon rationale, sive Thesaurus philosophicus cum figuris, Rott. 1692, waarvan de beste druk in 1713 te Leeuw. het licht zag in fol. De naturali religione, Rott. 1693. 8o. Éclaircissements sur un livre de la religion naturelle, 1693. Nouveau Journal des savants, begonnen te Rotterdam in 1694 en te Berlijn voortgezet tot in 1698. De novâ circa vapores hypothesi in de Miscellanea Berolinensa. Zijn portret Ao. actatis suae quinquagesimo, 1692 in folio uitgegeven, behoort waarschijnlijk tot zijn Lexicon rationale Rotterd. 1692. Zie Saxe, Onom. Liter. Pars V. pag. 412; Biogr. Univ.; Adelung, Fortsetz. zu Jöchers Gelehrt. Lex., die Petrus Chauvin, als de schrijver van sommige der hierboven genoemde schriften noemt. [Charles Poupet, Heer de la Chaulx] CHAULX (Charles Poupet, Heer de la). Zie Poupet (Charles). [Chavonnes] CHAVONNES had als Eerste Luitenant het bevel over eene compagnie in het kasteel op het door den kommandeur Jacob Binckes veroverde eiland Tabago. Toen dit kasteel door de Franschen, den 3den Maart 1677, werd aangetast, streed hij met dapperen moed tegen den vijand, die, na driemaal herhaalden storm, met groot verlies moest afwijken, terwijl al zijne officieren buiten gevecht gesteld waren. Chavonnes was de eenige Nederlandsche officier, die deze overwinning met den dood betaalde. Zie de Jonge, Noderl. Zeew. D. III. St. II. bl. 336 noot. [Maurits Pasques de Chavonnes] CHAVONNES (Maurits Pasques de), een afstammeling van een Fransch geslacht, welks leden bij het herroepen van het Edict van Nantes hun Vaderland verlaten hadden, was in dienst der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, en werd den 28sten {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart 1714 Extra-Ordinaris Raad van Nederlands-Indië en Gouverneur van de Kaap de Goede Hoop, welk ambt hij zeer loffelijk waarnam, tot aan zijn overlijden den 8sten September 1724. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indië D. IV. a. 472. D. V. f. 14.; Onze Tijd, D. VIII. bl. 120. D. IX. bl 161. [Henri Cherif] CHERIF (Henri) was een zoon van den Keizer van Marokko, die onder het bestuur van Maurits, Prins van Oranje, in de Nederlanden kwam, en in het jaar 1603, op negen-en-dertigjarigen ouderdom, de Hervormde leer aannam en zich te Leiden, onder den naam van Henri Cherif, liet doopen. Hij beval zich in de gunst der Algemeene Staten aan, om den lande te paard te dienen; en deze ‘aangezien de qualiteit des suppleants ende dat 't geene voorsz. is, selde geschiet, lieten den selven vijftig guldens in de beurse geven, hem verders sendende, met brieven van voorschrijvinge, aan Grave Hendrik Frederik, ten einde hem onder deszelfs Kompagnie te ontvangen en tot laste van 't land op vijftig guldens ter maand, te doen wapenen ende monteeren met twee paarden en een bidet.’ Hij diende vervolgens onder Frederik Hendrik. Zie Bijvoegsell. en Aanmm. op Wagenaar, D. IX. bl. 68; Bosscha, Nederl. Heldendd. te Land, D. I. bl. 495; Geschiedk. Aantt. omtrent Frederik Hendrik, bl. 83. [Ladislaus Chernac] CHERNAC (Ladislaus), geboren in de nabuurschap der stad Jawarzin, in Hongarije, in 1742, was een zoon van George Chernac, in het Vesprimergespanschap onder de Edelen beschreven en gewoon Assessor in het zelfde Gespanschap, en van Elizabeth Hervati In zijne teedere jeugd verloor hij reeds zijnen vader, maar zijne moeder, eene ijverige aankleefster van de Hervormde godsdienst zijnde, zond den jongeling van nog geen dertien jaren, naar de Illustre School der Protestanten te Debretzen. Hier genoot hij in de Wijsbegeerte en Wiskunde het onderwijs van Stephanus Habvanus, in de Geschiedenis, Welsprekendheid en Grieksche Letterkunde dat van Stephanus Szatmarus en eindelijk in de Godgeleerdheid van Samuel Silvanus. In het jaar 1767 verliet Chernac het Gymnasium te Debretzen, met het voornemen, om elders zijne geleerde opvoeding te voltooijen. Nu bezocht hij de Hoogescholen te Weenen, Bazel en Turijn en eindelijk die van ons Vaderland. Eerst kwam hij te Utrecht, en ontving daar gedurende een jaar onderwijs in de proefondervindelijke Natuur- en Sterrekunde van Johannes David Hahn en in de Wijsbegeerte en Wiskunde van Johannes Fredericus Hennert. Eindelijk kwam hij te Groningen, waar destijds in de Wijsbegeerte en Wiskunde Antonius Brugmans, Fredericus Adamus Widder, Dionysius van de Wijnpersse en in de Geneeskunde Petrus Camper uitmuntten. Onder het geleide van zoovele beroemde {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen den grond tot kundige geleerdheid gelegd hebbende, gaf hij in drie Akademische verhandelingen over zeer verschillende onderwerpen blijk, welk eenen schat van kennis hij op zijne geleerde reis had opgedaan. In de eerste dier verhandelingen, welke hij in het jaar 1771 in het openbaar onder voorzitting van Brugmans verdedigde, handelde hij over de Theorie der Electriciteit van Franklin ter verklaring van de proef met de Leidsche flesch, met bijgevoegde twijfelingen, die haar aanmerkelijk verzwakken. (1) De tweede verhandeling, welke hij in het openbaar verdedigde, ter verwerving van den graad als Doctor in de Medicijnen, in het jaar 1773, handelde over de ademhaling der vogels (2) en daarin ontvouwde hij inzonderheid de verklaring van den grooten Camper over dit onderwerp. Met de derde verhandeling: over water, dat te midden van kokend water geplaatst niet kookt, (3) verkreeg hij in het jaar 1775 den graad van Doctor in de Wijsbegeerte. Na zulke blijken van uitmuntende vorderingen gegeven te hebben, werd Chernac, nog in het zelfde jaar, tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan het Athenaeum te Deventer beroepen, welken post hij den 27sten Februarij 1776 aanvaardde, met eene plegtige redevoering, ten betoge, dat de vrijheid, om zich in wijsgeerige onderzoekingen te verdiepen, niet in losbandigheid moet ontaarden. (4) Niettegenstaande Chernac naderhand twee malen werd aangezocht om Deventer te verlaten, als in 1781 door de Curatoren der Hoogeschool te Patak, om in zijn Vaderland het hoogleeraarsambt in de vrije kunsten te bekleeden, en in 1789 door de bezorgers der Hoogeschool te Groningen tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, verkoos hij echter den overigen tijd zijns levens te Deventer door te brengen, waar hij gehuwd was met Elsebea Slichtenbrée, eene vrouw eerbiedwaardig om hare voortreffelijke hoedanigheden van hart en geest, met welke hij zijne levensdagen aangenaam doorbragt, zonder echter bij haar kinderen te verwekken. Veertig jaren lang strekte Chernac ten sieraad van het Deventersche Athenaeum, waar hij geene moeite spaarde, om zijn ambt uitmuntend waar te nemen. Zijn huis stond voor alle leergierige studenten open; doch hij was niet alleen van nut voor de studerende jeugd, maar ook voor de wijsbegeerte zelve. In het jaar 1782 als Rector Magnificus aftredende, hield hij eene {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} redevoering: over de oude en hedendaagsche Physionomiekennis, en over de lotgevallen en waardij dezer kunst. (1) Intusschen was in het jaar 1810, op eigen en aanmerkelijke kosten, door hem in het licht gezonden: Cribrum arithmeticum, sive tabula continens numeros primos a compositis ségregatos, occurrentes in serie numerorum ab uninate progredientum, usque ad decies centena millia et ultra haec ad viginti millia (1,020,000); numeris compositis, per 2, 3, 5 non dividuis, adscripti sunt divisores simplices, non minimi tantum, sed omnino omnes. Daventr. 1811, 4o. Dit werk van groot belang en veel omslags, waaraan hij eenen ongeloofelijken arbeid besteedde, bevat niet minder dan de priemgetallen van de zamengestelde afgescheiden, die in de getallenreeks van de eenheid tot één millioen twintig duizend voorkomen (1,020,000), zijnde, bij de zamengestelde, door 2, 3, 5 niet deelbare, getallen, de enkelvoudige (niet de kleinste alleen, maar volstrekt alle) deelers gevoegd; en beslaat meer dan 1000 bladzijden. Vóór dit werk schreef Chernac eene vijfledige inleiding, waarvan het eerste gedeelte onderrigt gaf nopens de soorten van getallen, (priemgetallen, zamengestelde, onevene, evene, enz.); in het tweede gedeelte wordt de moeijelijkheid van het onderscheiden der priemgetallen van de zamengestelde aangetoond; het derde bevat eene optelling van de schrijvers, die vóór Chernac dergelijke tafelen vervaardigd of daartoe medegewerkt hebben; het vierde handelt over de plaatsing der getallen en de wijze hoe deze tafel te gebruiken, en het vijfde eindelijk over het veelvuldig en verschillend nut en de aanwending dezer tafel. De uitgave van dit werk, met toejuiching ontvangen, en voor het beste en naauwkeurigste van dien aard gehouden, heeft nog meerder waarde verkregen door den daarop gevolgden arbeid van Johan Karl Burckhardt, die het werk van Chernac heeft voortgezet, door zijne Table de diviseurs pour tous les nombres du deuxième million, ou plus exactement depuis 1,020,000 à 2,028,000, avec les nombres premiers, qui s'y trouvent. Paris 1817. Zoovele treffelijke diensten bewees Chernac aan zijne leerlingen, zoovele aan de wetenschappen, welke hij beoefende. Als burger maakte hij zich ook bij den staat verdienstelijk en geheel doordrongen van liefde tot zijn tweede Vaderland treurde hij, toen het onderdrukt werd, en juichte bij de herstelling van zijne vrijheid. Hij was daarenboven opregt van inborst, regtschapen en deugdzaam van wandel. Met het jaar 1816 de gebreken des ouderdoms voelende toenemen en zijn tot hiertoe sterk en stevig ligchaam ziende verzwakken, verzocht hij zijn emeritaat, hetwelk hem eervol, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} met behoud van een deel zijns inkomens, werd toegestaan; maar het mogt hem niet gebeuren de verleende rust te genieten, want voor de zomervacantie, waarmede zijne beroepsbezigheden zouden eindigen, werd hij door eene ongeneeslijke ligchaamskwaal aangetast, die onverwachts door den geneesheer ontdekt, nog eene geneeskundige operatie vorderde, welke hij gelaten doorstond. Aan die kwaal overleed hij den 5den Mei 1816. Zijne bedroefde weduwe overleefde slechts weinige jaren zijnen dood. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1816, D. I. bl. 291, 292, 307, 1817, D. II. bl. 211-217; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetensch.; Fransen van Eck en Mr. P. Bosscha, Het tweede eeuwgetij van het Athenaeum Illustre te Deventer, bl. 117 en 118; (de Jong) Alphab. Naaml. van Boeken; van Wijk, Algem. Wetensch. Woordenb.; van der Boon, Geschied. der ontdd. in de ontleedk. in de Noord-Nederl. bl. 161; Mallet-Bachelier, Catalogue des Livres de Mathématique, pag. 21. [Simon du. Chesne] CHESNE (Simon du.) Zie Duchesne (Simon.) [Eduard Chester] CHESTER (Eduard) had bij den aanvang van het beleg der stad Leiden in 1574 als Kolonel het bevel over vijf vaandels Engelschen, die door den Prins van Oranje geplaatst waren te Valkenburg, waar men begonnen was, eene schans aan te leggen. Op het naderen der Spanjaarden, verliet Chester zijnen post, zonder den vijand af te wachten, begaf zich onder de muren der stad en verzocht te worden binnen gelaten. Doch de burgerij, geen goed oog op de Engelschen hebbende, wilde hun niet meer toestaan, dan de legering onder de wallen, tot dat men de meening van den Prins had ingewonnen. Het krijgsvolk, zich niet op de slagtbank willende laten brengen, liep terstond, op dertig man na, naar den vijand over; waarop deze dertig man onder Hopman Cromwell werden binnen gelaten. Vijf andere Engelsche vaandels, die aan de Goudsche sluis lagen, betoonden door hunne mannelijke verdediging, die zij zoolang mogelijk volhielden, dat de Leidenaars veel te slechte gedachten van hunne landgenooten gehad hadden. Dat de Prins zelve uit het gedrag van Chester niets ten zijnen nadeele besloot, blijkt daaruit, dat de Vorst zich, in het volgende jaar, van hem bediende, om onder oogluiking van Koningin Elizabeth, eenige penningen in Engeland te lichten. Of hij daarin al of niet slaagde, is onbekend. Zie Bor, Nederl. Oorll., B. VII. bl. 504 (22); Severinus, Beleg. en ontzet der stad Leiden, tweede druk bl. 47 en 48, vijfde druk bl. 57-59; G. van Zonhoven, Beleg. en ontzet der stad Leiden, bl. 48; Kok, Vaderl. Woordenb.; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. V. bl. 383 en 466. [Carel Emilius Hendrik de Cheusses] CHEUSSES (Carel Emilius Hendrik de), zoon van Vincent Gideon Henri de Cheusses, Ridder, Luitenant-Generaal in dienst van den Koning van Denemarken, en van Henriette Maria van Aerssen van Sommelsdijk, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde den 9den November 1728 Hendrik Temminck, als Gouverneur der Kolonie Suriname op, waar hij zich door gematigdheid en voorzigtigheid kenmerkte. Niettemin trachtte hij de invallen der weggeloopen negers met kracht te beletten. Door hem werd de eerste steen gelegd van het fort Amsterdam. Hij overleed den 1sten Februarij 1734 te Paramaribo, waar hij den 17den Julij 1729 getrouwd was, met Charlotte Elisabeth van der Lith, weduwe van den Gouverneur Temminck, bij wie hij eene dochter naliet. Zie Teenstra, de Landb. in de Kol. Surin., D. I. bl. 40; van Sypesteyn, Beschr. van Suriname, bl. 28-30; Tijdschr. van West-Indië, D. I. bl. 215. [Jacob Alexander Henri de Cheusses] CHEUSSES (Jacob Alexander Henri de), een broeder van den voorgaande, volgde zijnen broeder in 1728 op als Gouverneur der Kolonie Suriname, waar hij het bestuur den 11den December 1734 aanvaardde. Hij mogt echter niet lang in dezen hoogen post werkzaam zijn, want weinige dagen was hij in het bewind, toen hij door eene ziekte werd aangetast, waaraan hij den 26sten Januarij 1735 overleed. Hij was gehuwd met de eenige dochter van den voormaligen Gouverneur Temminck, en liet eene dochter na. Zie Teenstra, de Landb. in de Kol. Surin., D. I. bl. 40 en 41; van Sypesteyn, Beschr. van Suriname, bl. 30; Tijdschr. van West-Indië, D. I. bl. 215. [Jakob Chevalier] CHEVALIER (Jakob) was een medepligtige in het verraad, in 1426, tegen Jan, Hertog van Braband, gesmeed. Terwijl de Hertog in het Soniën-Bosch bij Brussel ter jagt was, werd Chevalier door die van het complot vooruitgezonden, om het gezelschap te bespieden, en indien hij daartoe gelegenheid vond, den Hertog met eenen ringkraag, van binnen rondom met zeer scherpe nagels voorzien en op de wijze van eenen strop toegaande, te worgen. Hij werd gevat, benevens een makker van hem, Peter Kins genaamd, dan deze vond middel om te ontsnappen; doch Chevalier werd naar Brussel gevoerd, alwaar hij ondervraagd zijnde naar de reden, waarom hij den Hertog in het Soniën-Bosch gestadig was gevolgd, beleed, dat hij in den slag van Brouwershaven gevangen genomen, en naderhand vrij gekocht was; dat de moeder van Jacoba van Beijeren hem vervolgens naar Gent had gezonden, om aldaar te onderzoeken, op wat wijze en met hoeveel manschap verzeld, Hertog Jan gewoon was uit te rijden. Chevalier werd tot eene eeuwige gevangenis veroordeeld; ofschoon de Graaf van St. Pol, 's Hertogs broeder, liever zou gezien hebben, dat men met hem naar verdiensten had gehandeld; doch Hertog Jan wilde hiertoe niet verstaan, om reden, dat hij vergiffenis wilde schenken aan dezulken, die hem beleedigd hadden, hopende daardoor, even als hij zijne beleedigers vergaf, mede bij God vergiffenis van zijne zonden te erlangen. Zelfs had de Hertog {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgenomen, hem op Goeden-Vrijdag van het volgende jaar los te laten; dit gebeurde echter niet, om reden, dat Hertog Jan daags voor Palm-Zondag, zijnde den 14den April 1427, ter kwader ure voor Chevalier, overleed, want zijn opvolger Filips liet, kort na diens huldiging, Chevalier voor het stadhuis te Brussel onthoofden en vierendeelen. Zie Vossius, Hist. Jaarbb. van Holl. en Zeel. bl. 679, die hem echter Jan Chevalier noemt; van Heurn, Hist. der stad en Meijerij van 's Hertogenbosch, D. I. bl. 286 en 287; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Nicolaas Chevalier] CHEVALIER (Nicolaas), geboren te Sedan, uit Protestantsche ouders, verliet na het herroepen van het Edict van Nantes zijn Vaderland, en vestigde zich omstreeks 1685 hier te lande, eerst te Amsterdam en daarna te Utrecht, waar hij boekverkooper, drukker, kunstkooper en stempelsnijder was. Later keerde hij weder naar Amsterdam terug, waar hij in bekrompen omstandigheden schijnt overleden te zijn. Hij verwierf zich veel naam, doch die niet altijd regtmatig verdiend was, als zijnde hij niet afkeerig, zich in het penningvak den roem van anderen toe te eigenen, door oude voor- of keerzijden van penningen aan nieuwe te paren, en meermalen, met weglating van de namen der makers, stempels te bezigen, die door anderen waren gesneden; zooals onder anderen het geval was met den spotpenning op Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk geslagen, waardoor Chevalier zich veel naam maakte, terwijl de stempel niet door hem, maar door Jan Smeltzing was gesneden. De door hem zelven gemaakte stempels hadden niet veel verdienste, zooals blijkt uit den gedenkpenning op de Gregoriaansche tijdrekening, waarop hij eenen eeuwigdurenden almanak gebragt heeft. Niettemin was Chevalier in andere opzigten een man van veel kunde, die ongetwijfeld op de Penning- en oudheidkunde hier te lande grooten invloed uitoefende, als blijkt uit de werken, die men van zijne hand heeft, zijnde: Histoire de Guillaume III, Roy d'Angleterre, Prince d'Orange, par Médailles, Inscriptions et autres Monumens. Amst. 1692, folio. Remarques sur une pièce antique de bronze, trouvée aux environs de Rome, avec une description de la Chambre des Raretés de l'auteur. Amst. 1694. 12o. Dissertation sur trois Médailles, frappées en l'honneur du Roy de France sur la Paix de Savoye et de Ryswick, Amst. 1700. 8o. Lettre éerite à un ami d'Amsterdam sur la question, si l'an 1700 est le commencement du XVIII siècle, avec un Almanac perpétuel frappé en Médaille. Amst. 1700, 12o. Explication de deux Médailles sur le Couronnement de S.M. le Roy de Prusse. Amst. 1702, 4o. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogus van alle de Rariteyten, welke te zien zijn op de kamer der stad Utrecht. Utr. 1707, 4o. Relation des Campagnes de l'An 1708 et 1709 par médailles. Utr. 1709, fol.; 1711, 4o. Recherches curieuses d'Antiquités, venues d'Italie, de la Grèce, d'Égypte et trouvées à Nimègue, à Xanten, au Chateau de Wiltenburg, proche d'Utrecht, dans le Chateau de Britten, proche de Leyde, et à Tongres, etc. Utr. 1709 en 1712, folio avec figures, zijnde eene beschrijving van zijn eigen uitmuntend kabinet van oudheden, rariteiten en penningen, hetwelk later aan den Graaf Tavulla, Gezant van Portugal, in wiens dienst hij zelf overging, werd verkocht. Dit kabinet kwam daarna deels aan G. van Papenbroek en later in het Leidsche Museum, deels naar Dresden, deels in het Museum van den Graaf van Wassenaar Opdam. Nog bestaan er van hem: XXXVI Chronologische tafelen van Keysers, Koningen, Princen, Keurvorsten, Hertogen, Graven, Pausen, Bisschoppen, alsmede van de Nederlandsche Professoren. Amst. 1710, 8o. Liste des Plénipotentiaires au Congrès d'Utrecht. Utr. 1713. 8o., ook in het Nederduitsch uitgegeven onder den titel: Lijste der Namen, enz. van H.H. Plenipotentiarissen, Envoyés, enz. op het Congres te Utrecht; beneffens hare wapenen, woonplaatsen en livrijen in alphabetische orde. Relation des fêtes, données par l'Ambassadeur de Portugal en 1714 à Utrecht. Utr. 1714. 8o. Dissertation sur la Médaille, que les Magistrats d'Amsterdam ont fait frapper au sujet de la paix, conclue à Utrecht, etc. 1715. Catalogue de toutes les raretés de la Gallerie d'Antiquités au dessus de la Bourse d'Amsterdam. Amst. 1717, 8o. Chevalier had vele begunstigers onder de grooten van zijn' tijd, waartoe, behalve de reeds genoemde Graaf Tavulla, vooral Milan de Visconti, J.J. van Mansveld en van Thuyl van Nilland behooren. Zie Hesselius, in praefatione ad Gudii inscriptiones, p. 46; van Loon, Nederl. Historiepp., D. I. bl. 307 en 308, D. IV. bl. 73, 662; Saxe, Onom. Liter., Pars V. pag. 421-423; dezelfde, de Ara Romanorum Rheno-Trajecti effossa in de Werken der Holl. Maatsch. van Wetensch., D. XIX. St. III. bl. 153-174; van Abcoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. I; Uffenbach, Merkw. Reizen 1753, D. III. 696-707; de Vries en de Jonge, Nederl. Gedenkpp., D. II. bl. 197-206; Adelung, Forts. zu Jöchers Gelehrt. Lexicon; Gedenkpenningen en Munten uit de penningkas van een liefhebber, (Mr. van Doorninck) Dev. 1832; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Immerzeel, Leven en Werken der Kunstsch. Biogr.; Univ.; Kronijk van het Hist. Genootsch. te Utr., 1852. bl. 89. [Wilhelmus Chevallerau] CHEVALLERAU (Wilhelmus), werd Predikant te Diepenheim, in 1766, welke plaats hij in 1781 met Reeuwijk, in 1789 met Ommen verwisselde. Hij overleed in 1816 of 17. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Eeuwgetij van Diepenheims Kerkvernieuwing. gr. 8o. Zie B. Mourik, Naamrol van Godgel. Schrijvers, 5e dr.; Tweede Naemketen der Predikk. van Over., 1807; Brans, Naamreg. van Predikk. in Zuid-Holl. [Paulus Chevallier] CHEVALLIER (Paulus), zoon van Paulus Chevallier, koopvaardijkapitein, en van Catharina van de Veldo, geboren te Amsterdam, den 10den September 1722, verloor zijnen vader, toen hij nog maar tien jaren oud was, en werd te Amsterdam opgevoed. Groote schranderheid en leergierigheid kenmerkten hem zeer vroeg. Nadat hij zijne eerste vorming ontvangen had, legde hij de verdere grondslagen van kennis op het Gymnasium te Lingen, waar hij de volle achting van al zijne leermeesters wegdroeg; van daar vertrok hij naar Leiden, alwaar Albert Schultens, Joannes Alberti, Tiberius Hemsterhuis en Johannes Wesselius hem den regten smaak van ware geleerdheid gaven. Den 5den October 1744 werd hij onder het getal der Candidaten aangenomen. Een jaar later deed hij zijne intrede in het dorp Sloten, in de nabijheid van zijne vaderstad; in 1747 werd hij naar Rijswijk bij 's Gravenhage beroepen; hier bleef hij vier jaren, waarna hij het Leeraarambt te Groningen aanvaarde op den 21sten Maart 1751. Het getal der Hoogleeraren aan de Akademie dier stad met zeven vermeerderd wordende, viel ook de keus op hem, en hij aanvaardde zijnen post, den 8sten September 1752, met eene redevoering: over den weldadigen invloed, welke eene juist getemperde vrijheid van denken op de Godgeleerdheid heeft (1); ook werd hij gelijktijdig tot Akademie-Prediker aangesteld. In 1753 trouwde Chevallier met Margaretha Geertruida Alberthoma. Deze deugdzame vrouw schonk hem zes kinderen, onder welke Pierre Chevallier, en Robertus Alberthoma Chevallier, die beiden volgen. Na het overlijden van Daniel Gerdes in 1765 werd Chevallier mede het onderwijs der kerkelijke geschiedenis opgedragen, en hij nam gedurende vier-en-veertig jaren alle de verschillende gedeelten van zijn ambt met voorbeeldeloozen ijver waar. De dood ontrukte hem aan de wetenschap, aan zijne kinderen, aan zijne vrienden en aan de Akademische jeugd, den 7den Maart 1796. Chevallier was een der geleerdste mannen van zijnen tijd. Een veel omvattend verstand, een juist oordeel, eene levendige verbeeldingskracht, een vast geheugen, eene onbeperkte neiging tot onderzoek, eene algemeen wijsgeerige vorming, gepaard met onvermoeide werkzaamheid, hadden hem den weg gebaand tot de verkrijging der uitgebreidste kundigheden. Niet alleen was hij bij uitstek ervaren in het eigenlijke vak der Godgeleerdheid, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in genoegzaam alle vakken van wetenschap was hij te huis. Zijne Akademische lessen waren schoon; zijne Godgeleerdheid, was hoewel wat omslagtig voor eerstbeginnenden, zaakrijk, oordeelkundig in de wijze van behandeling, met zeer veel smaak, in eenen schoonen stijl gesteld en gegrond op eene gezonde wijsbegeerte en uitlegkunde des Bijbels, met één woord, men vond daarin eenen schat van geleerdheid. Zijn collegie over Grotius: De veritate religionis Christianae, vond zooveel toejuiching, dat zelfs leden der regering en andere letterkundigen het bijwoonden. De kerkelijke geschiedenis vond in hem een' gelukkig beoefenaar. Hij zocht daarin meer dan eene geschiedeuis, die slechts eene menigte namen, gevoelens, stelscls, dwalingen, geschillen voor het geheugen oplevert en beschouwde die studie als den grondslag voor ware Godgeleerdheid en als een beproefd middel om menschenkennis in te zamelen. Nog heeft Chevallier als kerkelijk redenaar uitgemunt en eenen onbetwistbaren invloed gehad op de verbetering der predikwijze bij de Hervormden in ons Vaderland. Ook werd zijne welsprekendheid door allen, die hem mogten hooren in dankbaar aandenken bewaard. De diensten, welke Chevallier aan het Christendom en aan de Godgeleerdheid heeft bewezen, zullen niet vergeten worden; uit zijne school zijn Henricus Sypkens, Herman Muntinghe, Jodocus Heringa Elizazn. en andere voortreffelijke Godgeleerden voortgekomen. Er bestaan van hem in druk: Oratio de literis humanioribus, optimo religionis Christianae praesidio. L.B. 1764. 4o. Zestal van kerkelijke redevoeringen over sommige algemeene gronden der zedeleer. Gron. 1770 8o. Twee Brieven aan den Hoogleeraar van der Marck. Gron. 1772. Lijkrede ter gedachtenisse van Th.A. Clarisse, benevens deszelfs laatste Leerrede. Gron. en Amst. 1782. De Voetstappen der Godlijke Voorzienigheid in Nederlands Staatswisseling opengelegd, in eene kerkrede over 1 Kon. XII. 15a. Gron. 1795. Zijne redevoeringen, volgens de nieuwe, destijds door den Leidschen Hoogleeraar Ewaldus Hollebeek aangeprezene, predikwijze ingerigt, waren meer akademische dan kerkelijke redevoeringen, met de grootste naauwkeurigheid bearbeid, maar te wijsgeerig, en ten aanzien van den vorm te kunstig, te ingewikkeld, te hoog voor ongeletterde menschen van onderscheidene kringen en standen. De toepassingen daarentegen, niet beknopt, maar uitvoerig, waren regt stichtelijk, doclmatig, meer verstaanbaar voor allen, en op het hart werkend. Desniettemin mishaagden den meesten Chevalliers leerredenen, als modellen dier predikwijze, uithoofde van de moeite, welke men {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} had, om den redenaar te volgen. Ook bleef men niet achter, om tegen deze kerkelijke redevoeringen te velde te trekken. In 1771 verschenen te Groningen: Zedige Aanmerkingen van een waarheid- en godsvruchtlievend Groninger gezelschap, waarin Chevallier met ronde woorden verweten werd, dat hij den Bijbel trachtte te verdringen en de godsdienst der rede op den voorgrond te stellen, en dat niets meer geschikt was, om de Arminiaansche en Sociniaansche gevoelens in de Hervormde kerk in te voeren. Anderen namen nu zijne partij op met een: Ernstig beklag van waarheid- en godvruchtlievende Groningers over een boekje, tot opschrift hebbende: Zedige bedenkingen enz. Hierop volgde: De hoogeerwaarde heer P. Chevallier, verdedigd door een gezelschap van Hollanders, ten aanzien van zijne kerkelijke gronden der Christelijke zedeleer en het gebruik der Engelsche Predikwijze, met een breedvoerig voorberigt van den uitgever, J.G. van Oldenburg. Leid. 1772 8o. Hoezeer hier uit bleek, dat velen het werk van den Hoogleeraar met graagte ontvingen, werd deze echter door den tegen hem aangeheven kreet bewogen, om van de uitgave zijner volgende zedekundige leerredenen af te zien. Behalve de aan Chevallier daardoor berokkende onaangenaam heden, had hij nog die, dat de Regering van Groningen eene klagt tegen hem inleverde, omdat hij op nieuwejaarsdag van 1791 in de Akademiekerk predikende, in zijne aanspraak, onder het negental der Stads-Predikanten mede begrepen had Theodorus Brunsveld de Blau, niettegenstaande die reeds in 1788 zijn emeritaat bekomen had; voorts luidde de aanklagt, dat hij in de aanspraak aan de studerende jeugd zich had uitgelaten in woorden, zakelijk op dezen zin uitloopende: ‘dat de heeren Studiosi zich niet moesten bekwaam maken met oogmerk, om daardoor den eenen of anderen post te bekomen; wijl die, in deze dagen, niet naar verdiensten werden begeven; maar dat zij zich moesten zoeken te volmaken, tot hunne eigene voldoening en geluk.’ Al hetwelk tengevolg had, dat de Curatoren bij besluit van de Provinciale Staten gelast werden, den Hoogleeraar Chevallier ernstig te vermanen ‘in het toekomende omzigtiger te zijn en zich zorgvuldig te wachten, om, in het minste of geringste, eenigen schijn te geven van een gepremediteerd voornemen, tot vilipendie van 's lands plakaten in het gemeen en dat van 1 October 1789 in het bijzonder, ten einde aldus voor te komen de onaangename gevolgen, welke anderzins, bij ontstentenis van zulks, uit zijne eigene daden, noodwendig voor hem zouden moeten voortvloeijen.’ Niettegenstaande hij zich, zoo bij Curatoren, als bij de Staten der Provincie vervoegde, om de gronden, waarop het staatsbesluit over hem geslagen was, tegen te spreken, werd hem het zwijgen opgelegd, en de zaak voor afgedaan beschouwd. Ook vindt men een belangrijke brief van Chevallier aan {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Schultens over de Quaterniteit van het Goddelijk Wezen in Kist en Royaards, Nederl. Arch. voor Kerkgeschied., 1842, D. II, bl. 265. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 266-271, D, XXVIII. bl. 390 noot; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 17, 23, 324; Alphab. Naamrol van Predikk. der Herv. Kerk te Amst., 1758; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Konst- en Letterb., 1796; Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, D. VII en VIII; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV. bl. 70 en 71, aant. bl. I (2); Collot d' Escury, Holland's Roem, D. IV, St. II. bl. 410; Algem. Woordenb. der Zamenl.; (de Jong). Alphab Naaml. van Boeken; Schotel, Kerk. Dordr, D. II. bl. 621; Biogr. Univ.; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 382; Glasius, Godgel. Nederland. [Pierre Chevallier] CHEVALLIER (Pierre), zoon van den voorgaande, geboren den 22sten November 1760 te Groningen, legde zich aan de hoogeschool in zijne geboortestad op de Godgeleerdheid toe, en werd in het jaar 1782 Proponent bij de Classis van Groningen en in het jaar 1783 Predikant te Lellens, van waar hij in 1784 naar de Waalsche gemeente te Naarden beroepen werd. Hier stond hij tot in het jaar 1785, toen hij Predikant bij de Waalsche gemeente te Zwolle werd, doch daar hij na de omwenteling van 1787 niet met zijn geweten kon overeenbrengen, om den toenmaals gevorderden eed te doen, werd hij van zijn ambt ontzet. Hij bleef echter nog zeven jaar in deze stad woonachtig, gedurende welken tijd hij onder anderen de opvoeding leidde van den lateren Gouverneur-Generaal, Godert Alexander Gerard Philip Baron van der Capellen. Inmiddels tot Fransch Predikant te Koppenhagen beroepen, bedankte hij voor deze eer. Daarna echter, in het jaar 1794, weder als Predikant te Harderwijk in dienst getreden, vertrok hij in 1795 vandaar naar Amsterdam, nadat hij voor de gelijktijdig op hem uitgebragte beroeping, als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Harderwijk, bedankt had. Hij deed den 8sten November van dat jaar zijne intrede te Amsterdam, waar hij den 16den Augustus 1825 overleed, bij zijne echtgenoote, mejufvrouw Jacoba Arnolda Elisabeth Hasebroeck, nalatende vijf zoons en drie dochters. Chevallier werd in het jaar 1810 door Koning Lodewijk tot diens onderwijzer in de Nederduitsche taal benoemd, en genoot diens achting in hooge mate, zoodat de ongelukkige Vorst na zijnen kroonsafstand hem nog verschillende brieven schreef. Van hem zien het licht: Overdenkingen bij gelegenheid van twee bedestonden in het Zendelinggenootschap te Amsterdam. Amst. 1813. Sermons relatifs aux circonstances de la Patrie. la Haye, 1814. Een brief aan Herman Muntinghe, zijnde eene treffende {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} vindicatie van de offerande van Abraham tegen de tamelijk bitse aanvallen van Paulus van Hemert in zijn Lectuur voor de ontbijt- en theetafel. Eindelijk vindt men nog van hem in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1812-1817, vier redevoeringen over Cassiodorus, Waarheid en Onafhankelijkheid, de Penningkunde en over Olympia Fulvia Morata, alle vroeger in de Maatschappij Felix Meritis uitgesproken. Chevallier begunstigde volgaarne elke inrigting, die tot bevordering van de belangen der godsdienst strekte; zoowel het Nederlandsche Zendelinggenootschap, als het Nederlandsche Bijbelgenootschap telden hem onder zijne eerste oprigters. Zijn portret is geschilderd door Charles Howard Hodges, gegraveerd door A. van der Beek en Dirk Sluyter in folio. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXI. bl. 295-306; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 93; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 621, 797; uit familie berigten aangevuld. [Robertus Alberthoma Chevallier] CHEVALLIER (Robertus Alberthoma), een broeder van den voorgaande, geboren te Groningen, ging, ofschoon reeds student in de Godgeleerdheid, tot de studie der Regtsgeleerdheid over en zette zich, na het verdedigen van eene geschiedkundig regtsgeleerde verhandeling over de vervolgingen, welke de Christenen onder eenige Keizers hebben ondergaan, (1) als Advokaat te Amsterdam neder. Eene huwelijksverbindtenis zullende aangaan, keerde hij, op verzoek zijner aanstaande, tot de beoefening der Godgeleerdheid terug, en legde na het onderrigt van Ahazuerus van den Berg, toen nog Predikant te Apeldoorn, te hebben genoten, met glans zijn examen af, en werd den 11den October 1778 Predikant te Blaricum, welke standplaats hij in 1781 met Apeldoorn en in 1782 met Naarden verwisselde. Van daar vertrok hij in het jaar 1784 naar 's Hertogenbosch en in 1795 naar Dordrecht, waar hij slechts twee jaren vertoefde, daar hij in 1797 de dienst verliet en naar Dortmund vertrok, waar hij tusschen de jaren 1809 en 1812 overleed. Hij was gehuwd met mejufvrouw Bartha Anna van Rensselaar, die hem één zoon en twee dochters schonk. Chevallier was een uitstekend en buitengewoon welsprekend Godgeleerde; nog zijn zijne leerredenen, die hij voor ontzettende scharen gewoon was uit te spreken, bij velen in geheugenis. Zie Schotel, Kerkel. Dordr., D. II. bl. 621-623; Brans, Naaml. van Zuid-Holl. Predikanten. [Henri de Vienne, Baron de Chevreaux] CHEVREAUX (Henri de Vienne, Baron de). Zie Vienne (Henri de). {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} [Francois Antoine Chevrier] CHEVRIER (Francois Antoine), geboren te Nancy in 1705, waar zijn vader Pierre Paul Chevrier een verdienstelijk Advokaat was, was eerst vrijwilliger in een regiment infanterie in Frankrijk, doch tegenzin in de dienst krijgende, kwam hij te Parijs, waar hij voor het tooneel arbeidde en hevige geschriften uitgaf, waardoor hij zich vele vijanden berokkende. Wegens zijne Histoire de Lorraine, waarvan reeds vier deelen het licht zagen, bij vonnis van het baljuwschap van Nancy den 22sten Junij 1758 tot eeuwigdurende galeistraf verwezen, vlugtte hij naar 's Gravenhage en daarna naar Rotterdam, waar hij den 2den Julij 1762 overleed. De onbeschaamdheid, de losbandigheid, de ongodsdienstigheid, hebben in de meeste zijner werken den boventoon, hoewel men hem geen vernuft noch verbeeldingskracht kan ontzeggen. Men vindt eene lijst zijner werken in la France littéraire de M. Querard. Het eenige echter, dat verdient te worden geraadpleegd is zijn: Mémoire pour servir à l'histoire des hommes illustres de Lorraine, Brux. 1754, 2 vol. in 12o. Zie Biogr. Univ.; Adelung, Forts. zu Jöchers Gelehrt. Lexicon. [Jean Guillaume de Chevrières] CHEVRIÈRES (Jean Guillaume de), een uitgeweken Franschman, die zich in Nederland vestigde, en zich daar met het schrijven of vertalen van werken bezig hield, heeft onder anderen in het licht gezonden: Abrégé chronologique de l'histoire d'Angleterre. Amst. 1730, 7 vol., in 12o. Vie de Philippe II, Roi d'Espagne, traduite de l'Italien de Gregoire Leti. Amst. 1734. 6 vol. in 12o. Les Images des héros et des grands hommes de l'antiquité, traduit de l'Italien de Canini. Amst. 1731, in 4o. Ook schrijft men hem toe: Histoire de Stanislas. Londr. 1741, 2 vol. in 4o. Zie Biogr. Univ.; Journal des Savans; Clément, Bibliothèque. [Chiappin Vitelli] CHIAPPIN VITELLI. Zie Vitelli Chiappin. [Willem van Croy, Heer van Chievres] CHIEVRES (Willem van Croy, Heer van). Zie Croy. [Johannes Chilpericus] CHILPERICUS (Johannes). Zie Kilpatrick (John). [Karel van Croy, Prins van Chimay] CHIMAY (Karel van Croy, Prins van). Zie Croy. [Dirk Gerritz China] CHINA (Dirk Gerritz). Zie Gerrits (Dirk). [P.F. Chirot] CHIROT (P.F.), een Hollandsch Arithmeticus, in het begin der 18de eeuw, die omstreeks 1737 uitgegeven heeft: l' Arithmétique universelle, par le sieur de Blainville, 3me Edit. revue, corrigée et augmentée du traité de l'Arpentage, avec figures etc. et d'une table de Change, de Hollande et d'Angleterre. 12o. Zie Adelung, Forts. zu Jöcherts Gelehrt. Lexicon. [Chiton] CHITON nam als Kapitein krachtdadig deel aan de bestorming en inneming van Koevorden in 1672. Zie Journaal van Meindert van der Thijnen, medegedeeld door Mr. J. Scheltema in diens Geschied- en Letterk. Mengelw., D. II. St. II. bl 101; Bosscha, Nederl. Heldendd. te Land, D. II. bl. 132 noot. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} [André Chrétien] CHRÉTIEN (André). Zie Kersten (Andries). [Johann Christoffel Christ] CHRIST (Johann Christoffel), geboortig uit Odersleben in Saksen, zette zich in de laatste helft der vorige eeuw te Nijmegen als passementwerker neder. Hij was gehuwd met Eleonore Juliane Henriette von Born, uit Essen aan de Roer afkomstig, bij wie hij onder anderen een' zoon verwekte, die volgt. Van hem is vermoedelijk het werkje: Verhandeling over de buitengewone weersgesteldheid des jaars 1783, met aanmerkingen van W. van Bees. Nijm. 1784. 8o. Zie van Abcoude en Arrenberg, Naamreg van Nederd. Boeken; uit familieberigten aangevuld. [Johannes Franciscus Christ] CHRIST (Johannes Franciscus), vermoedelijk een zoon van den voorgaande, zag den 11den Februarij 1790 te Nijmegen het eerste levenslicht en ontving, nog zeer jong zijnde, eenige teekenlessen van den kunstschilder Jacobus van Eynden. Hij maakte zich verder, door het bestuderen der natuur en der werken van de voornaamste meesters, bekwaam in het schilderen van landschappen en stadsgezigten, zoo met olie- als waterverw, waarvan de meeste proeven onder hem zelven berustten, naardien hij de kunst niet zoozeer als beroep, maar meer als uitspanning beoefende. Niettemin heeft hij van zijne bekwaamheid menige behagelijke proeve op tentoonstellingen geleverd, waaronder ook landschappen met stoffaadje van J. van Ravenswaay. Op het Paviljoen bij Haarlem is van hem een: Gezigt aan de Rijnpoort bij Rhenen. Hij overleed te Nijmegen den 9den Maart 1845, en had bij zijne echtgenoote, Johanna Maria Margaretha Stoppendaal, verwekt twee zoons en vijf dochters. Een zijner zonen, Pieter Casper Christ, geboren te Nijmegen den 7den Februarij 1822, beoefent insgelijks de kunst en schildert, even als zijn verdienstelijke vader, stadsgezigten en landschappen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 293; Aanh, bl. 260-262; Immerzeel, Levens en Werken der Nederl. Kunstsch.; uit familieberigten aangevuld. [Jaques of Jacob Christal] CHRISTAL (Jaques of Jacob), was een der Hoplieden van Dirk Sonoy in het Noorderkwartier, en heeft zich in de gevechten aldaar tegen de Spanjaarden bekend gemaakt. In 1574 werd hij met Hopman Nicolaas Ruychaver tegen de Spaansche schansen aan den Zaankant gezonden; zij bezetteden de dorpen Wormer en Jisp, van waar zij de Zaan afvoeren, doch de aanslag op de vijandelijke schansen gelukte niet, en zij moesten, hoewel zonder veel schade, terugwijken. In het volgende jaar was Christal onder den Overste Hendrik van Broekhuizen tegenwoordig bij het bezetten van het Barndegat. Later schijnt hij in Brabant te hebben gediend, wij vinden toch den Luitenant en Vendrig van Kapitein Chris- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} tal onder de krijgsgevangenen, die de Spanjaarden in het gevecht te Blaesvelt bij Mechelen (17 Mei 1579) maakten. Vervolgens werd hij Overste Luitenant van Sonoy, als Luitenant Gouverneur van het Noorderkwartier en Waterland en betoonde zijne gehechtheid aan zijnen bevelhebber, gedurende de twisten tusschen dezen en de Staten van Holland, na het vertrek van Leicester. In 1587 werd hij gedwongen, Enkhuizen met zijn vendel te verlaten, waarop hij zich naar Medemblik tot Sonoy begaf. Hier ontving hij last van de Staten, met zijn volk naar Zeeland te gaan, maar Sonoy, die zich niet van zijne trouwe vrienden wilde doen berooven, verbood hem, dezen last uit te voeren. Bij de eindschikking tusschen Prins Maurits en Sonoy, bragt Christal de lastige soldaten van den laatste tot rede. Schoon deze later nog klaagde, dat men Christal niet eerlijk behandeld had, diende hij echter nog in 1588 op de Zeeuwsche vloot, die voor Duinkerken lag, van waar hij zich naar Engeland begaf, om aldaar Leicester te bezoeken. Waarschijnlijk deelde hij in hetzelfde jaar in den strijd tegen de onoverwinnelijke vloot. Verder vinden wij niets meer van hem gemeld, zoodat hij ongetwijfeld tot de zeven Luitenants van Sonoys Gouvernement behoorde, die volgens Bor vóór dezen overleden. Zie Bor, Nederl Oorll. B. XXIII. bl. 81, XXIV. bl. 25, 27, 32, 36, 58, 60, 96 en 98; Soeteboom, Saanl. Arcadia, 1e druk, bl. 546-611; Kervyn de Volkaersbeke, Docum. Histt., T. I. pag. 314. [Joannes Christenius] CHRISTENIUS (Joannes), geboren te Crempen bij Glückstadt, in het Holsteinsche, waar zijn vader eene vrij aanzienlijke Predikants-plaats bezat, werd aan de Hoogescholen te Hamburg en Helmstädt en elders opgeleid, en had eerst plan om zich te Lubeck te vestigen, waar hem door de voorspraak van zijnen beroemden leermeester Elmenhorst een kanonikaat was ten deel gevallen. Doch hij besloot eerst Leiden te bezoeken, waar hij onder anderen Daniel Heinsiusen Petrus Cunaeus hoorde. In 1628 of 1629 vertrok hij naar Frankrijk, doch toen hij, van daar teruggekomen, zag, dat Duitschland door de vreesselijkste krijgsrampen geteisterd was, werd hij te rade, in Nederland zijn geluk te beproeven. Hier zette hij zich te Amsterdam neder, waar hij eenigen tijd, door eigen lust gedreven, regtsgeleerde voorlezingen hield, hetwelk hij ook weldra, van 1635 tot 1637, op openbaar gezag te Rotterdam deed, waar men hem den titel van Hoogleeraar verleende. In het laatst gemelde jaar werd hij echter tot Hoogleeraar in het Burgerlijke Regt naar het Athenaeum te Deventer beroepen, waar hij twee malen de waardigheid van Rector Magnificus bekleedde, en die de laatste keer aanvaardde met eene redevoering: over de leergierigheid of de zucht om te leeren, de eenige en beste wijze, om door de wereld {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen. (1) Van Deventer vertrok hij in 1648 naar Harderwijk, waar hij bij de oprigting der Hoogeschool tot Professor Primarius of eerste Hoogleeraar der Regtsgeleerdheid werd aangesteld. Ook hier hield hij drie plegtige redevoeringen, als eene bij de inwijding der Hoogeschool, en twee bij het nederleggen van het Rectoraat in 1649 en 1655. Reeds den 1sten December 1659 verwisselde hij zijne betrekking te Harderwijk met eene dergelijke aanhet Athenaeum te Amsterdam, waar hij zijne intrede hield met eene redevoering: waarin de studenten in de regten den besten weg werd aangewezen, om vorderingen te maken. (2) Hij huwde Maria Volquard, eene rijke en aanzienlijke koopmansweduwe, en moet in het jaar 1672 zijn overleden, want reeds den 3den Januarij 1673 beraadslaagden de Curatoren van het Athenaeum over het kiezen van eenen opvolger van den overleden Christenius. Op zijn af beeldsel maakte Jan Vos het volgende bijschrift: Dus toont de kunst Christeen, die 't brein der jongelingen Besprenkelt met den dauw van Themis wetenschap; Zoo leert men door zijn zorg het stout geweld bedwingen; De wijsheid, groot van roem, beklimt den hoogsten trap. Hoe loont men zulk een man, die 't Y aan zich verplichtte? Versier hem met een krans van dreunende gedichten. Hij heeft in het licht gezonden: Tabulae Institutionum Imperialium. Amst. 1632. folio. Exercitationes Juridicae. Collegium Juridicum. Tractatus de Obligationibus in genere. Dissertationes de Jure Matrimonii, seu de Causis Matrimonialibus, Harderov. 1651, 8o. en 1659, Arnh. 1662 en 1668, met welk werk, dat te Rome op den Index geplaatst werd, Christenius den meesten roem verwierf. Voorts nog onderscheidene andere Dissertationes, Orationes, Epistolae, Carmina, enz. Zijne bekwaamheid werd zoo hoog geschat, dat men uit zijn vertrek van Harderwijk, zoo niet den geheelen ondergang der Geldersche Akademie, dan toch groote schade voor haar voorspelde. De Latijnsche lier handteerde hij echter met geen gunstig gevolg, gelijk blijkt uit het puntdicht, onder het portret van Johan Battenfeld, Luthersch Predikant te 's Hage. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der zamenl.; Fransen van Eck en Bosscha, het tweede Eeuwf. van het Athen. te Deventer, bl. 91 en 92; van Lennep, Ill. Amstelod. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Athen. Memorabilia, pag. 43, 122, 123, 131-133; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. I. bl. 144, 145, 158-161, 202, 259, 327, D. II. bl. 609; Foppens, Bibl. Belg., pag. 616. [Christiaan] CHRISTIAAN, Hertog van Brunswijk en Bisschop van Halberstadt, derde zoon van Hendrik Julius, Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel en van Elizabeth, dochter van Frederik II, koning van Denemarken, zag den 20sten September 1599, op het slot Grüningen in het Sticht Halberstadt het eerste levenslicht. Nadat hij zijn' waardigen vader reeds in den jeugdigen leeftijd van veertien jaar verloren had, en aan de Hoogeschool te Helmstädt, eenige wetenschappelijke opleiding genoten had, werd hij op den 16den Augustus 1616 na het overlijden van zijnen jongeren broeder Rudolf tot Bisschop van Halberstadt verkozen, en als zoodanig, den 10den Mei 1617, ingehuldigd, hoewel de Keizer geweigerd had, zijne keuze te bevestigen. Zijn onrustige krijgszuchtige aard noopte hem echter spoedig zijn Bisdom te verlaten en als Ritmeester bij de Staten in dienst te treden, om onder Prins Maurits, toen op het hoogste toppunt van zijn' oorlogsroem, den krijg te leeren. In Holland ontmoette hij ongetwijfeld het eerst den verdreven Koning van Bohemen, Frederik V, Keurvorst van den Paltz en diens gemalin Elisabeth, dochter van Jacob I, Koning van Engeland. Bewogen met het lot dezer schoone en ongelukkige Vorstin, nam Christiaan haren handschoen stak dien op zijnen hoed en zwoer, dat hij niet eer zou rusten, noch er dien afnemen, voor en aleer hij haren echtgenoot in zijn rijk hersteld had, zooals hij dan ook altijd dien handschoen op zijnen hoed heeft gedragen. Toen hij nu ten gevolge van dien eed het leger van Prins Maurits te Rees verliet, om op naam van den Koning te werven, bezat hij geen tien rijksdaalders, doch hij was zoo bemind bij het krijgsvolk, dat hij weldra een tamelijk leger op de been kreeg, waarmede hij in de herfst van het jaar 1621 Neder-Hessen verwoestte en den Keurvorst van Mentz Ameneburg ontweldigde. Daarop wilde hij zich met Ernst, Graaf van Mansfeld, even als hij een Partijganger, die op naam van Frederik V de Katholieken in Duitschland bekampte, vereenigen, doch werd door Graaf Jacob van Anholt, Generaal der Katholieke Ligue, in het Buscheckerthal bij Giessen teruggedrongen en genoodzaakt naar Westphalen te keeren. Hier veroverde hij Lippstadt en Soest op de Spanjaarden, en in Januarij 1622 de hoofdstad van het Sticht Paderborn, den schrik door het geheele land verspreidende, terwijl hij de kloosters en kerken van hunne nuttelooze rijkdommen ontlastte. Bezield met een gloeijenden haat tegen de Jezuiten, noemde hij zich ‘den vriend van God en den vijand der Papen’ en liet zelfs rijksdaalders slaan met dit opschrift: Gottes freund, der Pfaffen feind, met de keerzijde: Tout avec Dieu. Zijne vijanden gaven hem den naam van ‘den tweeden Attila,’ doch zijne vrien- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} den noemden hem om zijne gedurige zwerftogten ‘den Duitschen Ulysses.’ Na in Februarij een Keulsch leger van 3000 voetknechten en 600 ruiters tusschen Werle en Soest verslagen te hebben, wendde Christiaan zich weder zuidwaarts; alsnu dreef hij bij Lippspringe den Graaf van Anholt terug, trok bij Höxter over de Wezer, brandschatte de Stichten Hildesheim en Fulda, en veroverde den 16den Junij de stad Höchst. Maar als hij hier over den Main wilde trekken, greep hij vier dagen later tegen den raad van den Heer von Fleckenstein, die hem door den Markgraaf van Baden tot wegwijzer gezonden was, het Katholieke leger onder den beroemden Tilly en den Spaanschen veldheer Don Gonzales de Cordova aan, maar kreeg de nederlaag, doordien zijne troepen in geen behoorlijke orde geschaard waren, en daar de brug, over den Main geslagen, brak, verloren vele van de zijnen het leven, terwijl hij zijn grofgeschut en bagaadje verloor. De Hertog wist echter uit zijne verstrooide manschappen nog 13000 man te verzamelen, waarmede hij zich eindelijk te Bensheim aan de Bergstrasse met Mansfeld vereenigde. Gezamenlijk trokken zij nu naar den Elzas, waar Koning Frederik, door den Keizer met de teruggave zijner erflanden gevleid, in hun leger verscheen, en hen den 23sten Julij plegtig uit zijnen dienst ontsloeg. De beide partijgangers dus van den naam, waarvoor zij streden beroofd, onderhandelden nu, na vruchtelooze pogingen, om zich insgelijks met den Keizer te verzoenen, met den Hertog van Bouillon, ten einde de Fransche Protestanten tegen Lodewijk XIII te ondersteunen. Zij trokken dien ten gevolge in Lotharingen, verwoestten aldaar de Bisdommen Metz en Verdun, en waren reeds tot de grenzen van Champagne genaderd, toen het Fransche hof hen met onderhandelingen zoolang wist op te houden, tot het gunstige oogenblik verliep, en de grenzen behoorlijk versterkt waren. Naar Sédan terug getogen, werden zij hier door de Staten voor drie maanden in dienst genomen, om Bergen-op-Zoom, door Spinola belegerd, te helpen ontzetten. Ter bereiking van dit doel trokken zij dwars door de Spaansche Nederlanden, hetwelk don Gonzales de Cordova hen zocht te beletten; den 29sten Augustus 1622 kwam het bij Fleurus tot een treffen, waarbij Mansfeld en Brunswijk zich wel een' doortogt haanden, maar 4000 man, al hun geschut, en de krijgskas verloren, terwijl hun onderbevelhebber, Frederik, Hertog van Saksen Weimar, snenvelde. Daar de linkerarm van Christiaan bij deze ontmoeting verbrijzeld was, liet hij zich dien onder trompetgeschal voor het front van het leger afzetten en een zilveren arm aanzetten, die nog te Wolfenbuttel aanwezig is. In September bereikten zij eindelijk na veel vermoeijenissen met slechts 12000 man de Hollandsche grenzen, en vereenigden zich met het leger van Prins Maurits, waarop {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Spinola gedrongen werd, het beleg op te breken. Door de Staten na verloop der drie maanden uit hunnen dienst ontslagen, trok Mansfeld naar Oost-Friesland, Brunswijk naar Westphalen. Hier plunderde hij wederom het Paderbornsche, deed eenen inval in het Graafschap Schaumburg en veroverde Rinteln. Vandaar trok hij naar het Hildesheimsche in de hoop van door de Stenden des Nedersaksischen Kreits, tot Generaal te worden aangesteld over de troepen, die toen aldaar geworven werden. Ter zelfder tijd poogde men, hem met den Keizer te verzoenen, waartoe de gelegenheid gunstig was, doch daar hij wilde, dat de Keurvorst van den Paltz en anderen mede daarin begrepen werden, bleef zulks achter. Intusschen bragt de Hertog een leger van 21000 man op de been, hetgeen hem groote onkosten berokkende, en waarvoor hij zijn eigen onderdanen letterlijk uitzoog Eindelijk brak hij in Junij 1623 tegen Tilly op, en versloeg eene afdeeling van diens leger onder den Hertog van Saksen Lauenburg; maar de Nedersaksische Stenden, door Tilly bedreigd, dwongen Christiaan hunnen Kreits te verlaten, waarop hij den 26sten Julij bij Hameln de Wezer overtrok, drie dagen gruwelijk in het Osnabrugsche huisde, en van daar in het Munstersche viel, om de Hollandsche grenzen te bereiken. Tilly volgde hem echter met zijn talrijk leger op den voet, wien de Hertog nog slechts eene dagreis van de grens verwijderd, door zijne achterboede onder den overste von Kniphausen aan de Berkel zocht tegen te houden, doch te vergeefs. Den 6den Augustus 1623 geraakten de legers bij Stadtlohn aan elkander, alwaar Brunswijk de nederlaag kreeg, de helft zijns legers, ruim 11000 man en alle pakkaadje verloor, terwijl vele zijner onderbevelhebbers als Willem, Hertog van Saksen Weimar, Frederik, Hertog van Saksen Altenburg, Wolf Ernst, Graaf van Isenburg en de Rijngraaf Johan Filips gevangen werden genomen. Hij zelf zag zich genoodzaakt met het overschot zijner benden, de wijk naar Bredevoort te nemen, waarna hij zich vereenigde met den Graaf van Mansfeld, die zich nog in Oost-Friesland bevond. Hier wisten in Januarij 1624 de Staten en de Graaf van Oldenburg beide Vorsten te bewegen, hunne legers, ware landplagen, af te danken. Christiaan begaf zich nu naar zijnen zwager Ernst Casimir, den Frieschen Stadhouder, en van daar naar Engeland, waar Mansfeld met Engelsche en Fransche hulp een nieuw leger bijeenbragt ter ondersteuning van Christiaan IV, Koning van Denemarken, welke vorst, Brunswijks oom van moederszijde, eindelijk door de Neder-Saksische Stenden te hulp geroepen was, om hen tegen de gruwelijke verdrukkingen der Keizerlijke legers te beschermen. In Februarij 1625 ging de Hertog, door Karel I met de orde van den Kousenband begiftigd, van Douvres naar Calais, waar hij zich aan het hoofd der in Frankrijk ge- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} worven troepen stelde en met deze naar Bergen-op-Zoom voer, waar hij Mansfeld met de Engelsche troepen aantrof. Beide Vorsten wilden nu Breda, door Spinola belegerd, helpen ontzetten, doch de plotselinge dood van Prins Maurits verhinderde dit plan. Zij togen daarop over de Maas en den Rijn in het Keulsche, waar zij de stad Oerdingen innamen; daar hun leger hier echter groot gebrek leed, voerden zij het deels te water, deels te land naar Bremen tot den Koning van Denemarken. Deze bezette in den aanvang van hetzelfde jaar Brunswijk, waaruit hij de Keizerlijke troepen verdreef; Christiaan verkreeg nu de administratie van dit Hertogdom in plaats van zijnen zwakken broeder Frederik Ulrich, benevens het derde deel van 's Konings leger, ten einde daar mede de Stichten Minden en Osnabrug te verontrusten, doch hij overleed onverwacht te Wolfenbuttel, den 26sten Mei 1626, niet zonder vermoeden van vergiftigd te zijn. Hier werd hij in de Marienkirche bijgezet, waar zijne moeder hem na weinige dagen volgde; nimmer gehuwd zijnde, liet hij geene kinderen na. Christiaan van Brunswijk was in het klein een volmaakte tegenhanger van den bekenden Karel XII, een goed soldaat, maar een slecht regent en zijnen onderdanen even schadelijk als zijnen vijanden. Zijne moeder en zijn broeder, de regerende Hertog noemen hem herhaaldelijk in hunne brieven het ongeluk van hun geslacht en de plaag van hun land, daar het toch hoofdzakelijk door zijn toedoen was, dat de Keizerlijke troepen zoolang het Brunswijksche bezet hielden. Groot van gestalte, bezat hij ongetwijfeld groote veldheerstalenten; door Prins Maurits, den eersten veldheer zijner eeuw onderrigt, vormde hij zelf vele helden, als Bernard, Hertog van Saksen Weimar, de latere Zweedsche Veldmaarschalk von Kniphausen, Herman Otto, Graaf van Styrum en anderen. Hoewel hij den krijg geheel als partijganger voerde, zoo was het hem toch gansch niet onverschillig, voor welke zaak hij streed; slechts voor het Protestantisme had hij zijn degen veil en met den Keizer wilde hij zich niet verzoenen, zoolang dit niet gewaarborgd was. Zijn portret is geschilderd door Miereveld, gegraveerd door Delff, 1623 met de spreuk: Vincere aut Mori. Zie van Meeteren, Hist. der Nederl. Oorll., D. III. passim; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Gr. Algem. Hist. Woordenb.; Moreri, Dict. Hist.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Algem. Woordenb. der zamenl.; Ersch und Gruber, Alg. Encycl. der Kunsten und Wissenschaften. [Graaf van Benthem Christiaan] CHRISTIAAN, (Graaf van Benthem). Zie Christoffel Bernard. [Christiaanse] CHRISTIAANSE, Luitenant ter Zee, diende als Eerste Officier op het fregat Monnikkendam van 44 stukken, dat in den ongelukkigen zeeslag bij Kamperduin (11 October 1797) onder den Bevelhebber Thomas Lancester, zich tegen verschillen- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote Engelsche oorlogschepen manhaftig verdedigde, doch eindelijk geheel reddeloos geschoten, gedwongen was zich over te geven. Hier sneuvelde de dappere Christiaanse na een eervollen en moedig volgehouden strijd. Zie de Jonge, Nederl. Zeew., D. VI. St. II. bl. 180. [Hendrik Christiaansz] CHRISTIAANSZ (Hendrik) of Christiaanse was een der eersten, die in 1614 de vaart ondernamen naar het land, hetwelk toen den naam van Nieuw-Nederland had ontvangen, en nu New-York heet. Hij hielp er de stad Nieuw-Amsterdam, thans New-York stichten, nadat zij het eiland, waarop thans die stad met hare 300,000 inwoners gelegen is, van de Indianen gekocht hadden, voor 10 hemden, 80 paar kousen, 10 geweren, 30 kogels, 30 ponden kruid, 30 bijlen, 30 ketels en eene koperen braadpan. Zie van Kampen, de Nederlanders buiten Europa, D. I. bl. 331; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 658 en 659. [Elias Christiaansz] CHRISTIAANSZ (Elias). Zie Christiaensz (Elias). [W. Christiaanszen] CHRISTIAANSZEN (W.), Predikant, ons alleen bekend door het werkje: Practijk der bekeeringen. Amst. 1718, 12o. Veelligt is hij dezelfde persoon als G. Christianus, van wien: Patriottische bedenkingen in 4o het licht zagen. Zie van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. III; B. Mourik, Naamr. van Godg. Schrijvers, 5e druk. [Albert Christiaenssen] CHRISTIAENSSEN (Albert) was een boekdrukker in de 16e eeuw te Vianen, die onder de bescherming van Hendrik van Brederode in de jaren 1565 en 1566 verscheidene werkjes voor de Hervorming en de ontevredene Edelen in het licht gaf, waarover de Hertogin van Parma zich ernstig beklaagde. Zie Gachard, Corresp. de Phillippe II; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utrecht, 1851, bl. 384 en 315. [Elias Christiaensz] CHRISTIAENSZ (Elias) of Christiaanz, een lintwever te Haarlem, was een der burgers, die zich tegen de regering dier stad verzetteden, toen deze in 1617, ten einde de stad tegen allerlei oproer te beveiligen, eenige waardgelders aannam, en van de schutters, die nog geen eed van getrouwheid gedaan hadden, dien afvorderde, en de andere den ouden eed deed vernieuwen. Zij werden diensvolgens als onwilligen en wederhoorigen door Burgemeesteren ontschutterd, en tot betaling van zeker maandgeld gedoemd. Christiaensz, een ijverig Contra-Remonstrant, weigerde dit geld, 30 stuivers per maand te betalen, liet zich, na veel manens en waarschouwens, panden, en voerde eene taal, welke men van begrip was, dat tot oproer strekte, om welke redenen Burgemeesters en Schepenen, hiertoe bewogen door het nadeelig gevolg, dat zij vreesden, uit zoodanig wederspannig bedrijf te zulen voortvloeijen, goedvonden, met dezen ongehoorzamen burger {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewoon te handelen en hem diensvolgens voor twaalf jaren bij politie uit de stad en uit Rijnland en Kennemerland te bannen. Christiaensz appelleerde aan den Hoogen Raad te 's Gravenhage, alwaar hij ook, zonder dat de Regering van Haarlem gehoord was, provisie in cas van appel verkreeg; doch de Staten van Holland boden die van Haarlem de hand, en riepen, als hebbende de Souvereine Regering van het land, de zaak voor zich, met verbod aan den Hoogen Raad van verder te procederen, geen sententie daarin te wijzen, of gewezen zijnde, tegen de Regering van Haarlem ter executie te leggen, maar de stukken te zenden aan de Staten, opdat, met behoorlijke kennis van zaken door H. Ed.Mog. daarin beslist werd. De Hooge Raad ging evenwel voort, en wees een vonnis ten voordeele van Christiaensz. De Regering van Haarlem kondigde daartegen eene openbare justificatie van haar doen en de daarin gevoerde proeeduren af, welke justificatie zij in druk uitgaf, en waarin zij de geheele toedragt der zaak blootlegde, klagende tevens over het onregt, haar en het geheele land door den Hoogen Raad aangedaan tot nadeel van hare magt, vrijheden en privilegiën, ook tegen de commissie en instructie, die het Hof van de Staten als zijne Souvereinen had ontvangen, en hielden alzoo Christiaensz uit hare stad, zonder op het vonnis van het Hof te letten. Wat er verder met hem is voorgevallen, vinden wij niet opgeteekend. Zie Uytenbogaert, Kerkelijke Hist, bl. 815-820; Brandt, Histor. der Reform, D. II. bl. 631-665; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Koning, Tefer. der stad Haarl., D. II. bl. 155-161. [Andreas Christiani] CHRISTIANI (Andreas). Zie Kersten (Andries). [G. Christianus] CHRISTIANUS (G.). Zie Christiaanzen (W.). [Graaf van Meurs Christoffel] CHRISTOFFEL, Graaf van Meurs. Zie Meurs (Christoffel, Graaf van). [Paltsgraaf van den Rijn Christoffel] CHRISTOFFEL, Paltsgraaf van den Rijn, Hertog in Beijeren, was de zoon van Frederik III, de Vrome en van Maria van Brandenburg, en even als zijn broeder Johan Casimir een vertrouwde van Graaf Lodewijk van Nassau, en dezen behulpzaam in zijne pogingen, om de Nederlanden van de Spaansche dwingelandij te verlossen. Reeds in 1572 had hij twee compagniën ruiters onder Brempt verslagen, die zich bij het Spaansche leger wilden voegen, maar vooral is hij voor onze geschiedenis belangrijk, door zijn aandeel in den ongelukkigen veldtogt van het jaar 1574. IJverig bestuurde hij de werving van troepen en wist door list te bewerken, dat deze ongemerkt bij Linz den Rijn overtogen. In den noodlottigen veldslag op de Mokerheide (14 April) sneuvelde hij nevens de beide Nassausche Graven. De juiste wijze van zijn overlijden is onbekend, zelfs waande men eerst dat hij krijgsgevangen genomen was, zoodat zijn vader aan Requesens een hoog los- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} geld aanbood. Toen de Paltsgraaf echter den dood van dezen beminden zoon vernam, wien Landgraaf Willem van Hessen een veelbeloovend jongeling van edelaardigen inborst noemde en zijne vijanden zelfs als een dapper ridder roemden, troostte hij zich als een waar Christen, dat de Prins om de eer van God en de godsdienst op het bed van eer was gestorven, hetgeen hem liever was, dan dat hij te huis zijn' tijd in ledigheid, des duivelsoorkussen, had doorgebragt. Zie Groen van Prinsterer, Arch. de la maison d'Orange, Tom. IV. p. XXXII. 326, 367; Arend, Geschied. des Vaderl., D. II, St. V. bl. 561-568. [Graaf van Benthem Christoffel Bernard] CHRISTOFFEL BERNARD, Graaf van Benthem, tweede zoon van den regeerenden Graaf Ernst Willem en van Geertruid van Zelst, welke kloekmoedige verdedigster van het Hervormde geloof, wegens hare Geldersche afkomst in dit woordenboek zal behandeld worden, zag den 31sten December 1664 het eerste levenslicht. Nog geen vier jaren oud werd hij ten gevolge van den overgang zijns vaders tot de Roomsche Kerk, door zijne moeder naar de Nederlanden gezonden en benevens zijne broeders aan de Staten Generaal aanbevolen. Na het overlijden zijner moeder, den 29sten Maart 1679, trad hij als vrijwilliger in Nederlandsche zeedienst, werd in 1686 als Luitenant bij de Admiraliteit van Amsterdam aangesteld en vervolgens door Willem III tot Kapitein bevorderd. In die hoedanigheid konvoijeerde hij in 1690, de dochter van den Keurvorst van den Paltz, de bruid van Koning Karel II naar Spanje, had deel in de overwinning bij la Hogue in 1692, en voerde het bevel over het oorlogschip Leyden van 64 stukken, onder de aanzienlijke vloot van den Luitenant Admiraal van Almonde in 1696. Met hetzelfde schip woonde hij onder Kapitein A.F. van Zijll, den togt naar de West-Indiën bij in 1697, en heroverde met Kapitein Hoogenhoeck op de Franschen het Spaansche schip Santo Christo. Op dezen togt barstte eene ziekte op de vloot uit, die alleen op zijn schip van de 365 koppen 180 man wegraapte. Aan deze ziekte bezweek ook de Graaf van Benthem in de maand October, geene kinderen nalatende, daar hij nimmer gehuwd geweest was. Over de pogingen, die hij aanwendde, om zijne regten op het Graafschap Bentheim te doen gelden, zie men het leven zijns oudsten broeders Ernst. Zie de Jonge, Nederl. Zeewezen, D. IV. St. 1. bl. 154, 567, St. II. bl. 112-118; Visch, Geschied. van het Graafschap Bentheim, bl. 197, 206-208. [Joseph Christoffels] CHRISTOFFELS (Joseph), geboren te Utrecht in 1498, ontving, nog zeer jong zijnde, onderwijs van Antonius Moro, nam vlijtig de lessen van dien meester waar en werd zelve, in weinig tijds een bekwaam schilder. Hij vervaardigde met even goeden uitslag historiestukken als portretten. Meest legde hij {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} er zich op toe, om de manier van Pieter Perugini en Johannes Bellino te volgen; maar hij schilderde met meer bevalligheid, en er heerschte meer harmonie in zijn koloriet. Weinige schilders van zijnen tijd hebben de regels van het perspectief zoo goed in acht genomen. Jan III, Koning van Portugal, riep hem aan zijn hof, deed hem onderscheidene stukken voor de kerken te Lissabon en voor de koninklijke paleizen schilderen, en was daarover zoo te vreden, dat hij hem tot Ridder van de Christusorde benoemde en hem met weldaden overlaadde. Christoffels overleed te Lissabon in 1557. Zie Biogr. Universelle. [Quirinus Chrysochaeus] CHRYSOCHAEUS (Quirinus), geboren te Kampen, heeft in het licht gezonden: Querela Belgii, civilibus bellis nimis diu multumque labefactati. Swollae 1579. Zie Foppens, Bibl. Belg., p. 1050; de Chalmot, Biogr. Woordenb. [Cornelius Callidius Chrysopolitanus] CHRYSOPOLITANUS (Cornelius Callidius). Zie Loos (Cornelius). [Johannes Ciermans] CIERMANS (Johannes), geboren te 's Hertogenbosch, was Priester van de Societeit der Jezuiten en zeer ervaren in de wiskunde, in welke wetenschap hij te Leuven en te Antwerpen eenigen tijd onderwijs gaf. Hij werd als Missionaris naar China gezonden, alwaar hij insgelijks de wiskunde beoefende en zich met onvermoeiden ijver er op toelegde om het christengeloof voort te planten. In Europa teruggekeerd overleed hij in 1648 in Portugal. Hij heeft in het licht gezonden: Annus positionum mathematicarum, quas defendit Illustriss. D. Wolfgangus Philippus Jacobus Unverzagt, Baro de Ebenfort. Lovan. 1641 cum fig. in folio. Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; (A. van Gils), Kathol. Meyer. Mem, bl. 186; Hermans Consp. Onom. Lit., pag 15. [Jan Andreas Cigoigne] CIGOIGNE (Jan Andreas), was een der teekenaars van het verbond der Edelen en werd nevens anderen opgeteld onder de getuigen, welke de Procureur Generaal van den Raad der Beroerten tegen den Graaf van Hoorne moest voorbrengen. Hij moet later aanmerkelijk in denkwijze veranderd zijn, indien hij ten minste dezelfde geweest is, door wien Don Juan van Oostenrijk de dorpen in de Kempen en andere plaatsen, welke zij gingen brandschatten, deed overschatten, Zie te Water, Hist. van het verb. der Edelen, St. II. bl. 322, St. III. bl. 503 en 503. [Ulpius Cissaeus] CISSAEUS (Ulpius), ook Hederaceus genaamd, geboren te Schalsum, bij Franeker, studeerde te Erfurt, waar hij later Hoogleeraar in de Grieksche taal werd; doch toen de gevoelens van Luther aldaar doordrongen, tegen welke hij geschreven en daardoor zich vijandig gemaakt had, keerde hij naar zijn Vaderland terug, waar hij het ambt van Priester en Prediker be- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} diende en stierf omtrent het jaar 1540. Van hem bestaat onder anderen in druk: Hesiodi Opera et Dies, cum Lat. versione et scholiis. Basil. 1553, 8o. Proverbiorum farrago, cum Erasmi Chiliadibus. Par. 1571, fol. Zie Foppens, Bibl. Belg., p. 1158; Scotanus, Beschr. van Friesland, bl. 206; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Hist., D. V. St. I bl. 168. [Constantinus Citharoeus] CITHAROEUS (Constantinus), die zich zelven noemt Acad. Lugd. Civ. en zich in Oost-Indië ophield, gaf in het licht: Bibelisch Handboexken, vertoonende de heiligen bibel, in elck een versset den inhoudt eens Capittels op 't aller nauste begrijpende, Amst. 1630, welk hoogst zeldzaam geworden boekske de ellendigste rijmelarij en onverstaanbaarste brabbeltaal bevat. Zie Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederl. dichtt. ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Aarnout van Citters] CITTERS (Aarnout van), uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht herkomstig, en zoon van Aarnout van Citters, Heer van Gapinge, en van Anna van der Stringe, werd geboren te Middelburg den 10den December 1633. Na wel volbragte studie aan de Leidsche Hoogeschool werd hij aldaar, na verdediging eener Dissertatie, continens illustres aliquot positiones ex matterie testamentaria resumtas, 3 Junij 1655, openlijk tot Doctor in de Regten bevorderd. Na veel lof verworven te hebben in de regtsgeleerde praktijk, werd hij den 29 December 1667 tot Raadsheer in het Hof van Vlaanderen aangesteld; vier jaren later, namelijk in September 1671, verwisselde hij dit ambt met dat van Secretaris der stad Middelburg, en in 1674 werd hij uit eene nominatie der Staten van Zeeland door den Stadhouder Willem III, tot Raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland benoemd en 6 September als zoodanig beëedigd, welk ambt hij met allen lof bekleedde tot in 1680, toen hij tot Lid van den Hoogen Raad werd aangesteld; terwijl hij bijkans te gelijker tijd tot den luisterrijken doch moeijelijken werkkring van Ambassadeur aan het Engelsche Hof werd geroepen, om aldaar, ware het mogelijk, Koning Karel II te doen toetreden tot het verbond van associatie met Zweden; dit te vergeefs beproefd hebbende, trachtte hij met Koenraad van Beuningen, den Koning tot bemiddeling van de tusschen Frankrijk, Spanje en het Duitsche rijk hangende verschillen te bewegen. In 1683 verzocht en verkreeg hij zijne demissie als Raadsheer in den Hoogen Raad, tevens verlangende, dat hij door de Staten van Zeeland met eene provisionele commissie in de vergadering van hun Hoog-Mogenden mogt worden vereerd, ten einde eene radicale qualiteit te mogen behouden In 1685 maakte van Citters mede deel van het buitengewoon gezantschap, dat aan Jakob II, Koning van Engeland, gezonden werd, om de verbonden, voor dezen met Karel II gemaakt, met {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te vernieuwen, en na afloop daarvan bleef van Citters in zijn gezantschap aan het Hof van Engeland tot in 1694, dus in dat belangrijk tijdvak, hetwelk de groote omwenteling aldaar vooraf ging en onmiddelijk volgde. Veelvuldig en verschillend waren de onderwerpen zijner onderhandelingen in dat rijk. Zijn post was vooral zeer hagehelijk gedurende het bewind van Jakob II, die geheel aan Frankrijk overgegeven, den Staat geen goed hart toedroeg; hij moest de gedurige klagten der Engelschen over de Oost-Indische zaken doen bedaren; zonder vredebreuk te veroorzaken de terugkomst der Engelsche en Schotsche troepen in onzen dienst weigeren. Hij toonde veel staatsbeleid in die zoo moeijelijke omstandigheden en wist alle wanhopige stappen van Koning Jakob bij Frankrijk, die de landing van den Prins van Oranje in Engeland waarschijnlijk zouden hebben belet, voor te komen. Weinig tijds voor den overtogt van den Prins van Oranje naar Engeland deed hij eene terugreis herwaarts. Terug gekomen ontveinsde hij de oogmerken der wapening, welke er in Holland plaats had en was ten tijde der landing in eenen zorgelijken toestand, daar Koning Jacobus II ten hevigste op hem gestoord was. Beleid, standvastigheid en onverschrokkenheid moeten wel de kenschetsende trekken geweest zijn in het karakter eens mans, die de wapening in Holland, onder den schijn eener uitrusting tegen Algiers wist te verbloemen, en zulks aan een ergdenkend Hof te doen gelooven; die toen kort daarna de waarheid bleek, niet ontsnapte, maar tegen de gedreigde schending van het volkenregt zijn huis des nachts door vijftig rappe gasten deed bewaken; toen de uitkomst niet meer twijfelachtig was, hield hij zijne zending bij dezen voor geëindigd en hij vervoegde zich bij den Prins van Oranje. Na de krooning van Willem III, Prins van Oranje, tot Koning van Engeland, ontving hij met Nicolaas Witsen en anderen den titel van Buitengewoon Ambassadeur. Hij hield zich lang standvastig, om in 1689 zeker verdrag tot verhindering van den handel op Frankrijk niet te teekenen, en ging daar ook niet toe over, dan nadat alle zijne medegezanten dit gedaan hadden, terwijl hij rondborstig verklaarde: ‘dat men in Holland de onderteekenaars van zulk een verdrag verfoeijen, en 't eenigen tijd voor schelmen verklaren zoude.’ Gelijke beginselen van het regt der volkeren hield hij staande bij het voorslaan van het ontslag van eenige schepen, doch moest onder doen voor 's Koning wil; zoo stond hij steeds de belangen van den Staat met warmte voor en vreesde niet den Koning zelven te mishagen; uit een en ander blijkt, dat hij geen vleijer van Willem III was, zooals men hem ten onregte wel eens heeft nagegeven. Als Staatsman ging hem het Vaderland meer dan de wil van dezen ter harte; als regter sprak hij in gewigtige zaken regt, zonder om te zien, en als {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch droeg hij met Christelijke gelatenheid de verschrikkelijke ramp, die hem wedervoer, dat vier zijner kinderen, twee zonen en zijne twee oudste dochters, op eene reis van Engeland naar Zeeland, met het schip de Dolfijn hun graf in de golven vonden. In 1691 verzocht van Citters zijn ontslag als Ambassadeur bij eenen brief aan de Staten van Zeeland, die wel niet weigerden, hunne toestemming bij de Algemeene Staten daartoe te geven, maar tevens betuigden een bijzonder genoegen te hebben genomen in de langdurige en getrouwe diensten van den Ambassadeur in zijnen post en dat zij uit dien hoofde wel wenschten, dat hij bij hunne Hoog-Mogenden bewogen mogt worden, om de Ambassade nog voor eenige tijd te blijven bekleeden, zooals hij dan ook deed tot in 1694. Vóór zijn vertrek uit Engeland werd hij reeds aangezocht, om als Buitengewoon Ambassadeur naar Spanje te gaan, hetwelk hij in den aanvang des jaars 1696 op zich nam. Hij trok derwaarts en kwam er in Mei aan, deed aldaar het opgevatte misnoegen tegen dezen Staat verdwijnen, doch stierf, alvorens hij zijne plegtige intrede had gedaan, te Madrid den 12den October van het zelfde jaar. Tweemaal begaf zich van Citters in den echtenstaat, eerst met Christina de Brauw, daarna met Josina Parduin, uit welke beide huwelijken hij onderscheidene kinderen heeft verwekt. Onder zijne zonen verdienen melding: Aarnout van Citters, geboren te Middelburg in 1661, Kolonel van een regiment ter repartitie van Zeeland en Kommandant van Sas van Gent, waar hij den 18den Junij 1718 overleed; Mr. Caspar van Citters, en Mr. Wilhem van Citters, die beide volgen. Zijn wapen bestond in een schild van azuur met eene fasce bretessée et contrebretessée van zilver, verzeld en chef van vier en en pointe van drie sterren van goud (1). Zijne beeldtenis, gegraveerd door Jacobus Houbraken naar de schilderij van Gotfried Kneller, komt voor in Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XV. bl. 60, en gaat mede in plaat uit gegraveerd door Houbraken in folio. Macaulay heeft, in zijne History of Engeland van de correspondentie van van Citters vlijtig gebruik gemaakt. Zie Holl. Merc., 1680. bl. 160, 1683, bl. 1-4, 44-58, 196-199; Négociatt. du Comte d' Avaux. Tom. IV. pag. 151, 152; Sylvius, Saken van staet. en oorl. B. XVIII. bl. 59, B. XIX. bl. 39 en 40, B, XXII, bl. 44- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} 53; Smallegange, Cronijk van Zeel. D. I. bl. 488; Haagsche Merc. 21 Dec. 1697, No. 40; Montanus en Verwey, Leven van Willem III. D. II. bl. 132; de la Ruc, Staatk. Zeel. bl. 40-44; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV. bl. 61-63, 96, 119-121, 129, 303, 311, 346, 347, 394, 439, 440, 482, D. XVI. bl. 31, 37, 38, 44, 164, 299; Kok Vaderl. Woordenb.; Bijvoegss. en Aanmm. op Wagenaar D. XV. bl. 61, 62, 64, 68, 72, 73, 79, 81-88, 89, 96, 97-103, 109, 110, 113, 114, D. XVI. bl. 63, 84 en 85; Nalezz. op Wagenaar, D. II. bl. 289; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema Staatk. Nederl.; van Kampen, Verkorte Geschied der Nederll. D. II. bl. 72, 132; Collot d'Escury, Holland's roem, D. II. bl. 119, Aantt. 347 en 348; van Kampen Vaderl. Karakterk. D. II bl. 392-394; F.J.A. Mazure, Hist. de la Révol. de 1688 en Angleterre, Par. 1825. III vol. 8o., uit familiepapieren aangevuld. [Mr. Caspar van Citters] CITTERS (Mr. Caspar van), zoon van den voorgaande en van Josina Parduin, geboren den 22sten Januarij 1674 te Middelburg, vestigde zich, na, aan de hoogeschool te Leiden zijne studiën te hebben volbragt en den 16den Januarij 1699 te Orleans den graad van Doctor in de Regten te hebben verkregen, als Advokaat te Middelburg, doch geraakte, zoo door bekwaamheid als aanzien, spoedig in voorname ambten. Hij werd in Junij 1700 Raad in den Hove van Vlaanderen; later Seeretaris van Middelburg; in 1711 Pensionaris dier stad en Commissaris van de wisselbank; ten zelfden jare Secretaris van de Staten van Zeeland, welk ambt hij in 1718 verwisselde, met dat van Raadpensionaris van Zeeland. Dit laatste ambt bediende hij met gelijken lof als de vorigen tot aan zijn overlijden den 28sten September 1734. Gehuwd aan Magdalena Verheije, had hij bij haar eenen zoon, Jacob van Citters, die hier achter volgt, en eene dochter, verwekt. Zijne afbeelding gaat uit in plaat, gegraveerd door Jakob Houbraken in 8o. Zie Tegenw. staat der Vereen. Nederll. D. IX. bl. 61: Scheltema Staatk. Nederl.; van Kampen, Vaderl. Karakt. D. II. bl. 604, uit familiepapieren aangevuld. [Mr. Wilhem van Citters] CITTERS (Mr. Wilhem van), de volle broeder van den voorgaande, geboren den 7den October 1685, te Londen, werd na volbragte studie aan de hoogeschool te Leiden, den 11den Augustus 1707, op het verdedigen eener verhandeling: de Beneficio Fidejussorum, tot Doctor in de Regten bevorderd en had zich als Advokaat te Middelburg gevestigd, toen hij in 1708 tot de Regering geroepen en in 1712 Burgemeester van Middelburg werd, welke waardigheid hij later nog twaalf malen bekleedde. Vele gewigtige zendingen werden hem inmiddels in en namens Zeeland opgedragen, waarbij zijne kunde en vaderlandsliefde, gepaard met innemendheid, deugd en opregtheid, bijzonder bleken. Door dit alles steeg het vertrouwen, dat een ieder in hem stelde, tot eene hoogte, van welke weinig voorbeelden zijn. Zijn scherp doorzigt in staatkundige zaken blijkt daaruit, dat hij, ofschoon een aanhanger der stadhouderlooze regering, in 1742 aan {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staten van Zeeland het voorstel deed, om Willem IV, Prins van Oranje, tot Stadhouder te verheffen; van dit voorstel, hetwelk opzien baarde en tegenstand vond, gaf hij de wijze reden, dat men destijds nog den Stadhouder zou kunnen krijgen op voorwaarden, die men hem voorschreef, terwijl men misschien in het vervolg den Stadhouder zou moeten ontvangen, zooals deze wilde. Later was hij wegens kunde en deugd in zoo hooge achting bij den Prins, dat deze hem in 1747 zocht over te halen om hem, als Eersten Edele van Zeeland te vertegenwoordigen; dan om zijne klimmende jaren en toenemende zwakheid wees hij het herhaald aanbod heuschelijk van de hand. In 1749 legde hij het burgemeesterschap neder, en onttrok zich van alle bewind; hij bleef echter de vraagbaak van allen, die het belang des Vaderlands ter harte namen en onttrok zich geenzins aan 's Lands dienst; zoo bewerkte hij in 1751 met Willem IV de schikkingen die destijds noodig werden geoordeeld. Vervolgens leefde hij in wijsgeerige rust tot den 28sten November 1758, toen hij ontsliep. Zijne echtgenoote Maria Kien, had hem vier zonen geschonken, als: Aarnout van Citters, geboren 30 Mei 1714, Waterbaljuw van Zeeland, overleden 24 October 1752, gehuwd met Sara Jacoba Ockerse, welk huwelijk Pieter Langendijk bezong, terwijl Lucretia Wilhelmina van Merken, op zijn overlijden eene rouwklagt vervaardigde; Cornelis van Citters, geboren 14 Mei 1717, Raad van Vlissingen, Gecommitteerde wegens Z. II. in de Provinciale Rekenkamer van Zeeland, overleden 21 April 1782, eerst gehuwd met Anna Christina de Bye, daarna met Suzanna Eversdijk en eindelijk met Johanna Catharina Schorer; Mr. Wilhem van Citters, die volgt; en Cornelis Kien van Citters, geboren 3 Maart 1732, Raad van Middelburg, Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en Rekenmeester der Domeinen bewesten Schelde, overleden 5 November 1805, gehuwd met Magdalena Adriana Steengracht. Minzaamheid, heuschheid en opregtheid, gepaard met schranderheid waren de deugden, welke dezen Staatsman kenmerkten, die voor een der bekwaamste en meest beminde Regenten van zijne tijd gehouden werd en van wien men getuigt, dat hij zijn geslacht zoo zeer met eigen deugden versierd had, dat de glans daarvan Zeeland en het geheele gemeenebest opluisterde. De Predikanten van Middelburg bewezen hem de heuschheid uit achting, om wanneer ziekte of zwakheid hem belettede den openbaren godsdienst bij te wonen, beurtelings op zijne hofstede Rhijnsburg, eene leerrede te doen. Pieter Jacob de Bye bezong in zeer goede Nederduitsche verzen zijnen lof achter zijne dissertatie. De President vau den Hoogen Raad van Holland en Zeeland, Mr. Cornelis van Bynkershoek droeg hem in 1737 zijne quaestiones juris publici op. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne afbeelding gegraveerd door Jakob Houbraken naar de schilderij van Jan Palthe komt voor bij Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX. bl. 70. Ook gaat zij nog twee malen in plaat uit, mede gegraveerd door Houbraken, eens in folio en eens jonger in 4o. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX. bl. 71, 78; Kok, Vaderl. Woordenb. D. IX. bl. 288; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 247-249, D. II. bl. 575; van Kampen, Vaderl. Karakterk D. II. bl. 603 en 604, uit familiepapieren aangevuld. [Mr. Jacob van Citters] CITTERS (Mr. Jacob van), een neef van den voorgaande en zoon van Caspar van Citters en van Magdalena Verheije, geboren te Middelburg den 3den December 1708, werd, na volbragte studie aan de hoogeschool te Leiden, op het verdedigen van eene verhandeling: de Judiciis publicis, den 21sten Junij 1728, tot Doctor in de beide regten bevorderd en vestigde zich als Advokaat te Middelburg, waar hij Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, en in het jaar 1747 Burgemeester werd, in welke betrekking, die hij nog tienmaal daarna waarnam, hij zich wegens kunde en ervarenheid in onderscheidene commissiën benoemd zag; zoo maakte hij in 1747 deel van de bezending aan Willem IV, Prins van Oranje, om hem met zijne aanstelling tot Stadhouder Kapitein-Generaal en Admiraal van Zeeland bekend te maken. In 1761 werd hij door de Staten van Zeeland, als exercerende het Stadhouderschap voor den minderjarigen Prins Willem V, aangesteld tot Gecommitteerde wegens den Eersten Edele in de Staten van Walcheren. Hij overleed den 29sten Maart 1792, en was gehuwd met Anna Sara Boudaen, bij wie hij twee zoons en ééne dochter verwekt had. Zijne zoons waren: Jacob Verheije van Citters, die later volgt, en Caspar Jacob van Citters, in 1801 kinderloos overleden. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 78; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XIII. bl 247, 271, 278, uit familiepapieren aangevuld. [Mr. Wilhem van Citters] CITTERS (Mr. Wilhem van), een zoon van Mr. Wilhem van Citters bovengenoemd en van Maria Kien, geboren te Middelburg, den 25sten Mei 1723, werd, na den 1sten Augustus 1744, aan de hoogeschool te Leiden, tot Doctor in de beide Regten te zijn bevorderd, op het verdedigen van eene verhandeling: de injusto, rupto, irrito facto testamento, in 1750 Pensionaris van Middelburg; was in 1752 een der Commissarissen tot de conferentie te Brussel, en zag zich in 1757 tot Secretaris der Staten van Zeeland, en in 1760 tot Raadpensionaris van dat gewest aangesteld. Na het overlijden van Jan van Borsscle in 1764, werd hij bij voorraad tot vertegenwoordiger van den Eersten Edele gekozen en bij de meerderjarigheid van den Stadhouder in 1766 hierin bevestigd. Hij legde deze {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid neder in 1767. Vervolgens bekleedde hij onderscheidene ambten en bedieningen; zoo was hij in 1772 een der Afgevaardigden tot de onderhandelingen te Brussel, en werd in 1783 door Zeeland als Gezant naar Londen voorgedragen. In 1786, buitengewoon Afgevaardigde ter vergadering van Hunne Hoogmogenden wegens Zeeland zijnde, werd hij nevens auderen door den Stadhouder afgevaardigd, om in zijnen naam zich naar Utrecht te begeven, ten cinde de onderhandelingen, over de verschillen in het Sticht ontstaan en de vermeende bezwaren, door sommige ingezeten opgegeven, met de Gelastigden van Hunne Hoogmogenden te beginnen en voort te zetten, en kort daarna werd hem eene dergelijke commissie naar Overijssel opgedragen. In 1787 was hij Geheim-Secretaris van den Stadhouder, had een groot deel aan sommige gebeurtenissen van die tijd en werd later Ontvanger Generaal der Unie. Na 1796 leefde hij ambteloos tot den 17den Augustus 1802, wanneer hij overleed. Bij zijne echtgenoote Gerardina Petronella Broenken had hij één zoon verwekt, Mr. Wilhem van Citters, geboren 5 Maart 1751, door Zeeland gedeputeerd ter Generaliteit, overleden 25 November 1803, gehuwd met Geertruida Johanna Fremeaux. Zie Vaderl. Hist. ten onmiddel. verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 28; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. II. bl. 457, D. VI. bl. 107, D. XII. bl. 458, D. XIII. bl. 36, 271, 278, D. XIV. bl. 108, 176, 293, D. XX. bl. 22, 53, 63, D. XXIV. bl. 23, D. XXV. bl. 143, 431; C. van der Aa, Leven van Willem V, D. I. bl. 287, 490; Scheltema, Staatk. Nederl.; Stuart, Vaderrl. Hist. D. II. bl. 281, 310, 402, D. III. bl. 530, uit familiepapieren aangevuld. [Mr. Willem Aarnout van Citters] CITTERS (Mr. Willem Aarnout van), een neef van den voorgaande en zoon van diens oudsten broeder Aarnout van Citters en van Sara Jacoba Ockerse, geboren den 28sten Januarij 1741, te Middelburg, waar zijn vader Kiesheer der stad was, werd, na volbragte studiën aan de Hoogeschool te Leiden, op eene dissertatie de testamentis, den 19den Februarij 1760, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, en vestigde zich als Advokaat te Middelburg, waar hij in het jaar 1761 tot Raad der stad werd aangesteld; later was hij Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam. In 1786 werd hij met den Raadpensionaris Laurens Pieter van de Spiegel benoemd tot eene reis naar Utrecht en Gelderland, om, met de Afgevaardigden vau de andere gewesten, in onderhandeling te treden en gepaste middelen te beramen tot behoudenis van den band der Unie en de inwendige bevrediging der provincie Utrecht. Nog in het zelfde jaar werd hij tot Raadpensionaris van Zeeland benoemd, welk ambt hij slechts voor vijf jaren aannam, doch in 1791 aangebleven zijnde, legde hij dit na de omwenteling van 1795 neder. Van toen af leefde hij in stille afzondering als ambteloos burger tot aan zijn overlijden den 22sten September 1811. Bij {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne echtgenoote, Adriana van Dishoeck, had hij verwekt vijf zoons en drie dochters. Zijne zoons waren: Willem Aarnout van Citters, jong overleden; Aarnout van Citters, geboren 7 Mei 1768, gepromoveerd te Leiden, 4 Augustus 1788, op eene dissertatie de firmamentis foederum, overleden in Julij 1851, gehuwd met Sara Jacoba van Citters; Anthonie Pieter van Citters, jong gestorven; Wilhem van Citters, geboren 20 Mei 1774, overleden 25 Maart 1837, gehuwd met Maria Petronella van Hogendorp; en Anthonie Pieter van Citters, geboren 3 October 1779, overleden 4 Maart 1809. eerst gehuwd met S.M. Snouck Hurgronje, daarna met J.G. Kien van Citters, hebbende de drie gehuwde zoons allen kinderen nagelaten. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XI. bl. 323, D. XVIII. bl. 294, D. XXII. bl. 168-270, D. XXVI. bl. 415, D. XXIX. bl. 100-105; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. 1793-1803, D. III. bl. 39, uit familiepapieren aangevuld. [Mr. Jacob Verheije van Citters] CITTERS (Mr. Jacob Verheije van), zoon van Mr. Jacob van Citters bovengenoemd en van Anna Sara Boudaen, geboren te Middelburg den 4den Maart 1753, promoveerde te Utrecht in de Regten den 4den November 1774, op eene belangrijke dissertatie de Toparchiis et Ambactis in Zeelandia corumque juribus (over de hooge en lage ambachtsheerlijkheden in Zeeland en hare regten), welke de eer genoot in 1795, in het Nederduitsch overgezet, in folioformaat het licht te zien. Van Citters werd in 1775 Raadsheer in het Hof van Vlaanderen en in 1779 Ordinaris Raad in het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, te 's Gravenhage, welken post hij waarnam tot aan de omwenteling van 1795. Hij was een man van vele, ook letterkundige kennis, die de drie en twintig laatste jaren zijns levens in rust op het kasteel Popkensburg te St. Laurens op Walcheren doorbragt, en aldaar den 17den Julij 1823 overleed. Van hem is: Iets aangaande het wapen, de Keizerlijke kroon boven hetzelve en de zegels der stad Middelburg, opgenomen in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap, St. I. 1856. Aan zijne oudheidkundige verdiensten heeft Mr. S. de Wind, den 2den Maart 1825 eene regtmatige hulde toegebragt in eene voorlezing bij het gezegde genootschap, waarvan van Citters sedert het jaar 1803 lid was geweest. Gehuwd met Anna Jacoba de Witte, uit een oud aanzienlijk Zierikzeesch geslacht, verwekte hij bij haar eenen zoon en drie dochters. De zoon is Mr. Laurens de Witte van Citters, geboren te 's Gravenhage den 21sten Junij 1781, thans Oud-Voorzitter van den Hoogen Raad van Adel, Wethouder van 's Gravenhage, Ridder van de orde van den Ne- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandschen Leeuw, die zelve, uit zijnen echt met vrouwe Wilhelmina van Hogendorp, eene dochter van Mr. Gijsbert Karel van Hogendorp, nakomelingen bezit. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXX. bl. 26; Algem. Konst- en Letterb. 1803, D. II. bl. 357, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Julius Claudius Civilis] CIVILIS (Julius Claudius), was uit een edel, of zoo men wil, koninklijk geslacht der Batavische Juliussen gesproten, van waar hij dan ook zoowel Julius Civilis als Claudius Civilis genoemd wordt. Den naam van Claudius schijnt hij aangenomen te hebben, dewijl hij hoogst vermoedelijk door Keizer Claudius met het Romeinsche burgerregt is begiftigd geworden. Eerst diende hij in de Romeinsche legers, en stond onder anderen Claudius op eenen togt tegen de Britten bij, waar hij dezen met zijne Batavische hulpbende, door het spoedig overzwemmen der stroomen, de overwinning hielp behalen, doch toen de Romeinen de vrijwillige diensten, die ze van de Batavieren ontvingen, tot eenen dwang begonnen te maken, en de Romeinsche Veldheeren en Oversten veel geweld uitoefenden, en zich meer gezag aanmatigden dan hun toekwam, waren Civilis en zijn broeder Julius Paulus, als oppersten der Batavieren, daarover zeer gebelgd en schroomden niet hun misnoegen openlijk te toonen. Dit maakte Fontejus Capito, Romeinsch Opperbevelhebber van Neder-Germanië, zoo verstoord, dat hij die beide opperhoofden der Batavieren valschelijk van wederspannigheid betigtte, en Julius Paulus deed ombrengen; doch Civilis, in ketenen geklonken, naar Rome tot Keizer Nero zond, die hem in de gevangenis liet werpen. Dit moet, voor zoo ver men uit de geschiedenis kan opmaken, tusschen de jaren 60 en 70 geschied zijn. Toen Galba, na de dood van Nero den troon beklom, deed hij, de diensten der Batavieren onder de drie vorige Keizers in aanmerking nemende, Civilis weder in vrijheid stellen, die daarop de Romeinen even als te voren, onder Galba, Otto en Vitellius diende; doch deze laatste of liever zijne bevelhebbers begonnen de Batavieren weder wreedaardig te behandelen, de oude mannen wegnemende, om voor hunne vrijkooping losgeld te trekken, en de knapen, die schoon en welgemaakt waren, tot schandelijke doeleinden wegslepende. Dit veroorzaakte op nieuw misnoegen onder de Batavieren, zoodat Civilis voornam, zich over die mishandelingen te wreken, doch eerst ontveinsde hij zijne wraak, maar toen het twistvuur, dat lang tusschen Vitellius en Vespasianus gesmeuld had, uitborst, koos hij oogenschijnlijk de partij van Vespasiaan, om onder dien dekmantel de vrijheid der Batavieren te herstellen. Intusschen werd door het leger van Vitellius zijne dood gevorderd, alzoo men beducht was, dat hij de Batavieren zou opzet- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; want hij noemde zich eenen anderen Sertorius of Hannibal, omdat hij, even als deze krijgshelden, maar een oog had. Om nu deze straf te ontgaan, zocht hij zich hoe langs zoo meer in de vriendschap van Vespasiaan te dringen, hetwelk hem ook gelukte. Want Antonius Primus, een invloedrijk Romein, beval hem, de hulptroepen, die Vitellius opontboden had, niet te doen vertrekken, en zelfs, onder schijn van een Germaansch oproer, de keurbenden terug te houden, waartoe Hordeonius Flaccus, Landvoogd van Germanië, hem ook in persoon vermaande, uit zorg voor den staat, wiens vernietiging te wachten stond, zoo de oorlog uitborst. Toen nu Vespasiaan Vitellius gedurig meer in het naauw bragt, dacht Civilis het geschikte oogenblik aangebroken, om zijn voornemen ten uitvoer te brengen, en een gastmaal in een heilig bosch aangerigt, en de voornaamsten des Lands aldaar genoodigd hebbende, begon hij, te midden der vrolijkheid, van den ouden lof en roem der Batavieren te spreken, en van de verdrukkingen en geweldadigheden der Romeinen, zeggende, dat ze hen niet meer als bondgenooten maar als slaven behandelden; dat er geen Stadhouders kwamen, of zij waren vergezeld van lastige bevelen, en dat deze, als hun bloed- en gouddorst verzaad was, weder door anderen werden afgelost; dat de uitkeer weder voorhanden was, waardoor de kinderen van de ouders, en de broeders van de broeders zouden weggenomen worden; dat de Romeinsche staat nooit zwakker was geweest dan nu, en dat er in de winterlegers, niets dan buit en oude lieden waren; dat ze slechts hunne oogen zouden openen, en zien dat ze de Germanen tot bloedverwanten hadden, dat de Galliërs eensgezind met hen waren; dat deze oorlog de Romeinen niet aangenaam kon zijn, en dat als de fortuin hun tegenliep, men zulks aan Vespasiaan zou wijten, waartegen zij, zegepralende, geen rekenschap behoefden te geven. Deze redenen vonden zooveel ingang, dat men zich terstond onder malkander met eede verbond, om het ontwerp van Civilis ten uitvoor te brengen; waarop hij de Kanienifaten of Kennemers te hulp noodigde, die onder hunnen Veldoverste Brinio verschenen, en insgelijks de Friezen tot den opstand overhaalden. Onder de aanvoering van Brinio, want Civilis hield zich, als geschiedde zulks buiten hem, vielen nu de Kaninefaten en Friezen op de winterlegers van twee Romeinsche keurbenden, die het naaste aan de Noordzee lagen, en deze overrompeld hebbende, tastten zij de andere sterkten aan, terwijl zij vervolgens op de zoetelaars en kooplieden vielen. Toen nu de Romeinen eenige burgten, welke zij niet konden verdedigen in brand staken, en de krijgsteekens en vendels naar het bovenste deel des eilands bragten, berispte Civilis de Romeinsche Oversten, dat zij hunne sterkten zoo ligt verlaten hadden, ja beloofde, dat hij met de cohorte onder zijn bevel, het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} oproer der Kennemers beteugelen zou; zij konden een ieder naar hunne winterlegeringen trekken. Men vermoedde echter, dat er in dezen raad bedrog stak, en begon te begrijpen, dat niet Brinio, maar Civilis zelf, de Hoofdman dezer volken was; nu ligtte hij het masker af, en verklaarde zich tot vijand der Romeinen. Hij vereenigt eensklaps zijne Batavieren met de overige opstandelingen, verdeelt hen in drie benden, en valt daarmede de weinige overgebleven keurbenden onder Aquilius aan den Boven-Rijn aan; hier kwam het tot een hevig gevecht, doch men had nog niet lang gestreden, of de Tongeren, die aan de zijde der Romeinen stonden, liepen tot Civilis over. De Romeinen hierdoor in wanorde geraakt, werden door bondgenooten en vijanden geslagen; terwijl zij, die op de schepen waren, de zelfde ontrouw aan de Romeinen bewezen. Een deel der roeijers, uit Batavieren bestaande, belemmerde eerst als uit onkunde, de dienst van het bootsvolk, kantte zich eindelijk tegen de bevelhebbers en wierp de achterstevens tegen den Batavischen oever aan; toen vermoordden zij de Stuurlieden en Honderdmannen, ja allen, die hun tegenstand boden, totdat de geheele vloot, uit vierentwintig schepen bestaande, aan Civilis overgeleverd werd. Deze zegepraal, waaardoor hij den naam van hersteller der vrijheid kreeg, maakte ook, door de bewerking van Civilis, de Germanen en Galliërs gaande, zoodat de Romeinen alom de handen vol werk kregen. Flaccus, nu eindelijk van Civilis ware plannen onderrigt, zond in allerijl Mumius Lupercus met twee kohorten, Ubische en Treviersche hulptroepen, en eene Batavische hulpbende naar den Rijn; waar een tweede veldslag voorviel, in welke Civilis andermaal het veld behield, en de vijanden naar hun leger bij Castra Vetera (Xanten) weken. Hier ontbood hij de Batavieren en Kaninefaten, die nog als hulpbenden in Opper-Germanië waren, insgelijks tot zich. Ofschoon hij nu met zijne bondgenooten, wel een goed krijgsheer had, zag hij wel dat, als de Romeinen hunne geheele magt te zamen bragten, hij niet tegen hen bestand was, derhalve bediende hij zich wederom van eene list, nemende zijne manschap op nieuw den eed op naam van Vespasiaan af. Nu belegerde hij de legioenen van Vitellius onder Numisius Rufus en Lupercus te Vetera, liet twee hevige stormen op hen doen, doch te vergeefs toen eensklaps de tijding kwam, dat Vespasiaan den veldslag in Italie gewonnen, en Vitellius te onder gebragt had; waarop Dillius Vocula, door de Romeinsche soldaten in plaats van den laffen Flaccus tot hunnen aanvoerder gekozen, Civilis vermaande, dat hij nu van den oorlog afstaan, en zijne verrigtingen niet meer met dien naam bekleden zou. Maar hij gaf een ontwijkend antwoord, en wist Vocula's zendeling, Montanus, een Trevier van geboorte, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} over te halen, om zijne Gallische landgenooten insgelijks tot afval van de Romeinen aan te sporen. Inmiddels bleef Vetera voortdurend belegerd; wel wist Vocula, thaus te Gelduba (1) gelegerd, nadat hij eenen aanval van Civilis bij Asciburgium (2) gelukkig had afgeslagen, de benarde vesting na een hevigen strijd te ontzetten, maar daar hij de gemeenschap met Novesium (Nuys), vanwaar hij zijnen leeftogt ontving, slechts door gedurige gevechten kon behouden, baatte zulks weinig, te meer daar er hevige oproeren onder het Romeinsche krijgsvolk zelf uitbarstten en het zaad der tweedragt, door Civilis onder de Galliërs uitgestrooid, begon te werken. Classius en Tutor, de hoofden der Trevieren, plaatsten zich openlijk aan het hoofd van den Gallischen opstand, de Romeinsche heerbenden, meest uit Galliërs zamengesteld, verliepen, of gaven zich over, nadat zij hunne veldheeren vermoord hadden. Slechts de bezetting van Vetera bleef den Keizer getrouw, maar op nieuw door Civilis belegerd; aan den gruwelijksten hongersnood ten prooi, gaf zij zich eindelijk, onder voorwaarde van lijfsbehoud over, maar werd op korten afstand dezer plaats, door eene woeste Germaansche bende aangevallen en nedergeveld. Men heeft Civilis de schuld dezer trouwbreuk gegeven, naar ons schijnt echter ten onregte; hij kon zijne woeste bondgenooten niet beteugelen, die eveneens de legerplaats verbrandden, welke aan de Batavieren, voor hun deel in de buit, was afgestaan. Dat wreedheid niet in zijn karakter lag, bewijst genoegzaam zijne handelwijze met de Agrippiners (inwoners van Keulen), welk volk, om hunne gehechtheid aan de Romeinen, door de overige Germanen gehaat, en met den ondergang bedreigd werd. Hij nam ze toch in zijne bescherming en sloot met hen een bondgenootschap, gelijk ook met de Tongeren, Nerviërs en andere Belgische volkstammen, nadat hij zich van den overgang over de Maas, bij de brug, waar later Maastricht gebouwd werd, had meester gemaakt. De opstand, aan het Batavische zeestrand begonnen, had nu zijne grootste uitgebreidheid bereikt en strekte zich over geheel Nederland, België en langs den Linker-Rijnoever uit, waar van al de Romeinsche vestingen, alleen Maguntiacum (Mentz) nog in hunne magt was. Spoedig nam de zaak echter eene andere wending, deels door de groote oneenigheid onder de Gallische stammen, deels door het gebrek aan overeenstemming tusschen de verschillende aanvoerders, vooral echter door de komst van een nieuw Romeinsch leger, onder Gallus Annius en Petilius Gerialis. In de levensschets van dezen laatste door ons vroe- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ger in dit werk gegeven (1), hebben wij uitvoerig beschreven, hoe deze opstand gedempt werd, en welk heldhaftig aandeel Civilis, nog tot den laatsten oogenblik toe, in de verdediging der vrijheid zijns vaderlands had, zoodat wij, om noodelooze herhalingen te vermijden, daarheen verwijzen. Het geschiedverhaal van Tacitus breekt, midden in het bekende mondgesprek tusschen Civilis en Cerialis af, waardoor evenzeer de voorwaarden, op welke de vrede tusschen de Romeinen en de Batavieren gesloten, als die waarop aan Civilis de verzoening werd toegestaan, ons onbekend zijn gebleven. Wij weten dus niet, of hij zijne vrouw en zuster, door de even trouwelooze als ondankbare Agrippiners aan de Romeinen overgeleverd, heeft terug bekomen, daar de geschiedenis geheel over zijne verdere lotgevallen zwijgt. Grootsch was voorzeker de poging van Civilis, om zich tegen Rome wereld'sdwingende magt te verzetten. Even als later Prins Willem I, in den bevrijdingsoorlog tegen Spanje, den grootsten hinderpaal in de wuftheid der Walen vond, zoo was het ook hoofdzakelijk de afval der Galliërs. die het plan van Civilis deed mislukken. Door vijf en twintigjare dienst onder de Romeinsche wapenen in hunne krijgskunst en beschaving opgevoed, betoonde hij zich als aanvoerder van den opstand evenzeer een dapper en kundig veldheer als een geslepen onderhandelaar. Hoewel zijn karakter moeijelijk van veinzerij en heerschzucht vrij te pleiten is, zoo heeft men hem ten onregte van wreedheid en trouweloosheid beschuldigd Zijne gebreken worden verre overschaduwd door zijne deugden en hij bekleedt met regt naast Arminius eene eereplaats in de Germaansche Walhalla. Zie Tacitus, Hist. IV. 13-V. 26; Slichtenhorst, Tooneel des lands van Gelder, bl. 38; de zelfde Geldersche Geschiedd. bl. 9-16; van Someren, Beschr. van Batavia., bl. 49, 166, 205, 206, 253, 254, 305-365; Schotanus, Geschiedd. van Friesl. bl. 16-24; Smallegange, Cronijk van Zeel. bl. 45; Halma, Toon. der Vereen. Nederll. D. I. bl. 204-206, van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; van Loon, Aloude Holl. Hist., D. I. bl. 74-154; Arkstee, Nijmegen, de oude hoofdst. der Batavv. bl. 39, 42, 43, 45, 127; Tegenw. Staat der Vereen. Nederll. D. XIII. bl. 184-191; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 97, 99, 107-181; Levensb. der Nederl.