Getrouw aan zijn voorvaderlijk geloof, was hij evenwel vol van ijver voor de zaak der vrijheid. Zijne groote bekwaamheden in staatszaken maakten hem juist geschikt, om meer dan anderen daarvoor te kunnen uitrigten. Welk een keer hadden de zaken kunnen nemen, indien hij met den edelen Willem van Oranje gemeene zaak had gemaakt; maar eene kleingeestige benijding van de schitterende talenten die deze bezat, de meerdere liefde die aan hem, in die dagen, ook in België werd toegedragen, maakte hem afvallig, ofschoon eene betere overtuiging in hem sprak.
Aarschot was tweemaal gehuwd; eerst met Johanna van Halewijn en Commines, die hem drie kinderen schonk, Margaretha, gehuwd met Pieter van Hennin, graaf van Bossu, Karel, die later volgt, en Anna, gehuwd met Karel de Ligne, Prins van Aremberg. Na den dood van zijne eerste vrouw, voorgevallen in 1581, begaf hij zich een jaar daarna andermaal in den echt met Johanna van Blois, dochter van Lodewijk, Heer van Treslong, en Charlotte van Humières, en weduwe van Filips van Lannoy, Heer van Beauvoir, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zijne afbeelding ziet op onderscheidene wijzen het licht. Hij voerde op zijne penningen twee zinspreuken: Dulcia mixta malis. (Geen lief zonder leed) en J'y parviendray Croy. (Ik Croy zal er toe geraken). Zijn wapen was als dat van Antonius en Filips van Croy. De zinspreuk van zijne eerste vrouw luidde: Raison le veult Halewin. (De reden wil het zoo Halewijn.)
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. III. bl. 147 (104), B. IV. bl. 258 (184), B. X. bl. 805 (236), 811 (241), 816 (245), B. XI. bl. 903 (308), 904 (309), B. XIII. bl. 52 (103), 108 (143), B. XXXII. bl. 150 (121); Maurice, le blason des armoiries de tous les Chevaliers de l'ordre de la toison d'or, p. 241; van Loon, Beschrijv. der Nederl. Hist. penn., D. I. bl. 13, 92, 88, 91-95, 408, 409; (de Beanfort), Leven van Willem I, D. I. bl. 85, 275, 336, 379, 583, D. III. bl. 28, 32, 93, 136, 146, 147-151, 176, 301, 306; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorst., D. III. bl. 225, 226; Hooft, Nederl. Histor., bl. 107; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 6, 7, 45, 86, 100, 212, D. VII. bl. 107, 145, 148, 157, 172, 173, 179, 278, 371, D. VIII. bl. 407, 410; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 267; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 28, 29, 40, 41; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Mais. d'Orange-Nassau, T. I. p. 173*, 13, 15, 267, 310, 347, 413, 439, 442, 446, T. II. p. 423. T. III. p, 15, 123, 242, 410, T. IV. p. 204, T. V. p. 418, 421, 459, 461, 540, 558, T. VI. p. 18, 21, 45, 66, 67, 85, 142, 143, 179, 216, 218, 222, 223, 280, 281, 290, 295, 335, 337, 637, T. VII. p. 45, 60, 194, 202; Baron de Reiffenberg, Memoir. du Duc Charles de Croy, p. 10, 12, 14, 15, 16, 51, 60, 308, 309; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. st. VI. bl. 58, 83, 128, 232, 247, 277, 409, 413, 495, 499, St. V. bl. 41, St. Vl. bl. 58, 90, 117, 118, 178, 208, 211, 212, 215, 216 (met zijn portret), 222, 321, en op de plaat tegenover bl. 478, het
facsimilé van zijne handteekening; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr., D. V. bl. 76, D.