Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 748]
| |
vermaard tooneelspeler, met name Krook, die in dezelfde huizing woonde waarin Corver's ouders hun bovenverblijf hielden; hierdoor ontwaakte bij hem de eerste liefde tot de kunst, waarin hij later eens beroemd zou worden. De wenk, door Krook aan zijne ouders gegeven, dat hij te eeniger tijd een goed acteur zou worden, werd in den wind geslagen, en de jeugdige knaap bij den bekwamen teekenaar en plaatsnijder Jan Punt als leerling besteld. Deze, die tevens tooneelspeler was, kan wel niet als den meester van Corver in de tooneelspelkunst worden aangemerkt, maar toch kon het niet missen, of door het dagelijksch verblijf in het huis van dezen man, de zucht tot het tooneel meer en meer in hem verlevendigd werd. Na een paar malen op een liefhebberij tooneel te hebben gespeeld, verbond Corver zich werkelijk in 1748 aan den Amsterdamschen schouwburg, en liet kort daarna het onderwijs in de teekenkunst varen. Vier jaren later keerde hij op nieuw tot Punt terug, en verkeerde nog een jaar lang als leerling aan deszelfs huis, toen hij door drukte van andere bezigheden de geregelde beoefening dier kunst geheel staakte. Hij verbond zich weder op nieuw aan den schouwburg te Amsterdam, en legde zich met ijver toe op alles wat hij dienstig oordeelde tot zijne vorming als tooneelspeler, bewust als hij was, dat, wilde hij eenmaal een goed acteur worden, hij niet slechts geoefend behoorde te zijn in alles wat regtstreeks tot zijne kunst behoorde, maar ook met eene groote mate van onderscheidene kundigheden moest zijn toegerust. Behalve in zijne moedertaal, oefende hij zich in het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, en las, benevens de voornaamste tooneeldichters, ook de overige uitmuntendste dichtwerken in die talen. Doch de man aan wien hij voor zijne vorming het meest te danken had, was de kundige advocaat Jan Seba Marcus, die het Grieksch en het Latijn in den grond verstond, die als dichter een welverdienden roem verworven had, en bovendien een leerling was van den grooten tooneelkundige, den Hoogleeraar Vrijhof. Hierdoor en door zijne onafgebrokene oefening, onderscheidde hij zich weldra dermate, dat hij eerlang in de eerste jonge rollen van het treurspel kon optreden. Snel en verbazend waren zijne vorderingen en dagelijks ontwikkelde zijn kunstvermogen zich meer en meer. Zijne eigene oorspronkelijke manieren vonden evenwel bij sommige berispers afkeuring; doch Corver, nimmer moede om het goede op te sporen, waar hij dit voor zijne kunst meende te ontdekken, en zich spiegelende aan grootere meesters, geraakte volkomen overtuigd, dat hij het regte spoor betrad en overwon weldra zijne vijanden, door zijn taai geduld en vasten moed. Hij was er echter verre af, van zich aan de door hem aangenomene regelen en vormen slaafs te hechten, en meende door eene reize buiten 'slands zich nog | |
[pagina 749]
| |
meer te zullen bekwamen. Hij deed in 1762 een uitstap naar Parijs, waar hij zich eenigen tijd onthield en onder anderen met den beroemden Franschen tooneelkunstenaar Le Kain, die zich bij uitsluiting aan het treurspel wijdde, gemeenzamen omgang had, terwijl hij uit het voorbeeld van een Brizard, Mole en anderen nut en voordeel wist te trekken. Tot in het jaar 1763 bleef Corver aan het Amsterdamsche tooneel en verliet het toen, over het bestuur minder te vrede, met nog zes anderen, met wien hij nu een reizend tooneelgezelschap oprigtte, waarvan hij het hoofd werd. Er was hem nu een ruim veld geopend om die veranderingen en verbeteringen tot stand te brengen, waarvan hij reeds lang de noodzakelijkheid had ingezien, en van dien oogenblik af kan men hem als den hervormer van het vaderlandsch tooneel beschouwen, zoowel ten aanzien van de tooneelkleeding als wat de manier van spelen en voordragen betreft. Het kon niet anders, of deze verandering was den tooneelspelers der oude school, waaronder Punt, niet aangenaam, en moest het tooneelgezelschap van Corver, en hij vooral, daardoor menigen aanval deswege verduren. De plaatsen waar Corver, na zijn afscheid van het Amsterdamsche tooneel, zich met zijn gezelschap voornamelijk ophield, waren 's Gravenhage, Rotterdam en Leiden. In de eerstgenoemde stad, waar hij voor eigene rekening eenen nu niet meer bestaanden zeer goeden en ruimen schouwburg bouwde, had hij zijne vaste woonplaats en speelde regelmatig aldaar, ondersteund door eene toelage van drie duizend gulden van den stadhouder. Dit duurde tot 1774, in welk jaar hij zich intusschen ook aan het Rotterdamsche tooneel voor eenige vertooningen verbond. In 1776 schijnt hij zich voor vast aan hetzelve verbonden te hebben, en werd hij tot Directeur aldaar aangesteld; welligt heeft hij toen zijn eigen gezelschap ontbonden. In 1779 bedankte hij voor Rotterdam, en hoogstwaarschijnlijk geschiedde dit ten gevolge van zijne toenemende ongesteldheid, aanvallen van jicht en voeteuvel, waardoor hij genoodzaakt werd het tooneel te verlaten. De juiste tijd van zijn aftreden is evenwel niet bekend, maar zeker is het, dat hij zich zelf in 1786 rustend tooneelspeler noemde. Hij overleed in 1793 en was gehuwd eerst met Anna van Hattum, daarna met M. Brinkman. Alle bevoegde regters, die Corver persoonlijk hebben gekend, waren eenstemmig in het vermelden van zijnen lof. Ofschoon hij zijne spraak, vooral op jeugdigen leeftijd, niet mede had, ja zelfs in den gewonen dagelijkschen omgang met eene fijne en zelfs piepende stem sprak, had hij zich evenwel zoo geoefend, dat op het tooneel die stem eene schier onnavolgbare rondheid, welluidendheid en kracht verkreeg, zoo zelfs, dat hij dan een geheel ander mensch dan Corver te huis en in de | |
[pagina 750]
| |
zamenleving scheen te zijn. Houding en gebaren waren bij hem steeds ongemaakt, bevallig en geheel passende aan den persoon, dien hij moest voorstellen, of de zaken die hij had uit te drukken. Door zijn levendig gevoel en sterke verbeeldingskracht geholpen, vermogt hij zoo zeer in den geest des dichters door te dringen, zich in de omstandigheden en gewaarwordingen van den voor te stellen persoon zoo volkomen te verplaatsen, dat men in hem nimmer den schouwspeler, maar enkel den persoon, dien hij verbeelden moest, meende voor oogen te hebben. Zelfs tot op het laatste van zijn leven, terwijl hij door smartelijke kwalen was aangetast, bleef zijne vurige en krachtvolle declamatie hem bij, en, moge hij dan ook als tooneelspeler door een zijner beroemdste tijdgenooten, uit persoonlijke veete, minder gunstig beoordeeld zijn, nogtans, wij zeggen het den schrijver van Hollands Roem gaarne na, zal zijn naam met die van onze uitmuntendste tooneelspelers door de nakomelingschap geëerbiedigd worden. Het Hollandsche tooneel heeft aan Corver groote verpligting, al ware het alleen, dat het de vorming van den verdienstelijken Bingley en van de doorluchtige Wattier Ziesenis aan hem te danken had. Onder de verbeteringen door Corver tot stand gebragt, behoort nog het allereerst invoeren der zoogenaamde repetitiën van de te vertoonen tooneelstukken. Als bestuurder van zijn tooneel stond hij den goeden smaak steeds voor, en liet hij zich door zucht naar gewin nooit bewegen den wansmaak te huldigen. Meer dan ééne tooneel-anekdote wordt van Corver verhaald. Onder dezen, waarvan voor de echtheid wordt ingestaan, behooren de beide volgenden. Zoo had hij eens een zijner leerlingen, men zegt C. Passé, eene rol te Amsterdam onder luide toejuichingen zien vervullen, en meende dat het niet met al deugde. De leerling liet zich onderrigten, speelde eerlang de rol wederom, maar gelijk Corver het wilde, en het geheele Amsterdamsche publiek bekende dat hij juist geoordeeld had. Te Leiden speelde hij in ver gevorderden ouderdom en toen hij, uithoofde van de jicht, schier niet meer gaan of staan kon, op veler aanzoek twee rollen, welke zittende konden en moesten vervuld worden: Lusignan, in Voltaire's Zaïre, en den Notaris, in het naar het Fransch gevolgde tooneelspel: De deugdzame armoede, en nooit, was de algemeene stem, had men die rollen zoo heerlijk en met zulk een vuur zien geven. Door het schrijven en vertalen der volgende werken, heeft Corver zich mede verdienstelijk jegens het vaderlandsche tooneel gemaakt, zij zijn: Compliment, uitgegeven na het vertoonen van Hypermnestra (van A. Adriaansz.) 1762. 8o. Tartuffe, of de Huichelaar, blijspel, gevolgd naar het Fransch | |
[pagina 751]
| |
van Molière. 1777. 8o. Dat Corver de vertaler van dat werk was, is nog niet zoo geheel zeker. Hoewel met veel regt daarvoor de dichter Bruno Zweerts gehouden wordt, draagt evenwel de octavo uitgave der vertaling, kenmerken van, zoo niet door Corver vervaardigd, dan toch door hem omgewerkt te zijn. De Jonge Indiaane, blijspel, gevolgd naar het Fransch van de Chamfort, 's Hage, z.j. 8o. Tooneel-Aanteekeningen vervat in een omstandigen Brief aan den schrijver van het Leven van Jan Punt, geplaatst in het Leven van eenige beroemde Nederlandsche Mannen en Vrouwen, tot opheldering van verscheiden zaken daarin vervat, en - mistastingen, enz. Leiden 1786. 8o. Dit werk is de beste en zuiverste bron voor de geschiedenis van onze tooneelspelkunst. Corver schreef het ter verbetering van vele misstellingen en ter wederlegging van vele onwaarheden, welke hij gevonden had in het genoemde leven van Punt, waarvan toen de schrijver nog onbekend was, maar die later bleek Simon Stijl te zijn. Deze beantwoordde het anoniem door zijne: Vier zamenspraken tusschen Oom en Neef, waartegen Corver wederom uitgaf: Iets voor Oom en Neef, 's Hage 1787. 8o. De eerste vrouw van Corver, Anna van Hattum, was eene niet onverdienstelijke actrice, zij overleed in 1759 en vertaalde het blijspel Cenie, uit het Fransch van Mad. d'Happoncourt de Grafigny, hetwelk na haar dood in 1760 te Amsterdam in 8o. werd uitgegeven. De zoon van Corver, Gerrit genaamd, was mede een verdienstelijk tooneelspeler en, schoon wat mismaakt van ligchaam, echter een zeer goede Crispijn; van hem ziet het licht: Tooneelstuk op de Spreuk, Raad als gij kunt. Rott. z.j. 8o. Deze had eene dochter Anna, die gedurende eenigen tijd aan den schouwburg te Amsterdam verbonden is geweest en later huwde met den komiek Jacobus Marinus Hilverdinek.
Zie van Kampen, Gesch. der Nederl. Lett., D. II. bl. 176, 177; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. II. bl. 607 der Aanteek.; Siegenbeek, Wattier Ziesenis geschetst, bl. 40-49; Aank. op het Woordenb. van Kunst. en Wetensch. van Gt. Nieuwenhuis, D. II. bl. 171-173; Mr. A. van Halmael Jr., Bijdr. tot de Geschied. van het Tooneel enz., bl. 40, 42-47, 74, 85, 95, die wij veelal hier volgden; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, D. I. a. bl. 12, 46, 76, 108; Algem. Konst- en Letterb. voor 1848, D. I. bl. 87, 196, D. II. bl. 247. |
|