Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 752]
| |
kamerheer bij den toenmaligen Koning van Holland, Lodewijk Napoleon. Na de inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk, bekleedde hij dezelfde betrekking bij Keizer Napoleon. Tijdens deze verandering van regeringsvorm werd hij gedurende eenen korten tijd lid van het bestuur van Amsterdam. Kort na de omwenteling in het jaar 1813, werd hij benoemd tot houtvester in het derde jagtdistrict van de provincie Noord-Holland, welke betrekking hij tot aan hare opheffing in 1852 waarnam. Gedurende eenige jaren was hij lid der Provinciale Staten van Noord-Holland, totdat hij in 1824 tot lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal werd afgevaardigd. Als zoodanig onderscheidde hij zich door zeer goed zamengestelde redevoeringen, vol van bondige kennis en juiste opmerkingen. In de zitting van 1825-1826 bestreed hij met kracht het ontwerp van wet der leening van twintig millioenen, ten behoeve der overzeesche bezittingen, doch ofschoon zijne rede zeer opmerkelijk en behartigingswaardig was, deelde echter de meerderheid zijn gevoelen niet. Zijne redevoering in het volgende jaar tegen de tweede begrooting over 1827, kenmerkte zich door vastheid van redenering en edele opregtheid. In de zitting van 1829-1830, was hij geroepen het voorzitterschap te bekleeden. Tot aan de algeheele verandering dezer vergadering, die op de grondwetsherziening van 1848 volgde, bleef hij aan hare werkzaamheden deelnemen, en werd daarna nog gedurende een tweetal jaren lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Bij de algemeene ontbinding, die op de uitvaardiging der nieuwe kieswet volgde, verzocht hij niet weder in aanmerking te komen. Onder de regering van Koning Willem I, was hij tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd, ook schonk deze Vorst hem in 1830 de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw. Sedert het jaar 1812 was hij Directeur der Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem, en bekleedde bovendien nog verschillende betrekkingen van meer lokalen aard. De laatste jaren van zijn leven bragt hij ambteloos door op zijn landgoed te 'sGraveland, en overleed aldaar den 25sten Julij 1855. Hij was gehuwd met Ursuline Philippine van Tuyll van Serooskerken, die hem twee zonen en drie dochters schonk. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. |
|