Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hendrik de Cock]COCK (Hendrik de), veelligt een bloedverwant van den voorgaande, zoon van Tjaarda de Cock, en Jantje Kappen de Boer, werd den 12den April 1801 te Wildervank geboren, alwaar zijn vader landbezitter, schout en daarna burgemeester was. Hij studeerde aan de hoogeschool te Groningen, werd in 1823 proponent en vervolgens den 7den Maart 1823 bevestigd tot predikant te Eppenhuizen, vanwaar hij naar Noordlaren vertrok, waar hij den 5den November 1827 werd bevestigd; vervolgens ging hij naar Ulrum op den 22sten November 1829. Op deze laatste plaats was de Cock, die nimmer veel kennis of doorzigt bezeten had, geheel misplaatst; geslingerd tusschen de aanhangers van den vorigen predikant Dr. Pieter Hofstede de Groot en de regtzinnige dweepers en steilooren, sterk in den kerkeraad vertegenwoordigd, zocht hij aanvankelijk midden door te zeilen. Maar toen zijn ouderling, de broodbakker Jan Jacobsz. Beukema, hem van onregtzinnigheid beschuldigde, wierp hij zich geheel in de armen dier partij. Spoedig kwam een groote toeloop van elders, zelf uit Friesland en Drenthe, om zijne predikatiën aan te hooren. Vooral onderscheidde hij zich door heftigen ijver tegen de Evangelische gezangen, doopte kinderen uit naburige gemeenten en nam van elders leerlingen op zijne catechisatiën aan. Het klassikaal bestuur van Middelstum, liet hem in den nazomer van 1822 door eene commissie uit zijn midden daarover ernstig en gemoedelijk vermanen; de zachtmoedigheid dier commissie, aan wier hoofd de bij de orthodoxen hooggeachte predikant van Breede Dr. A. Rutgers stond, wierp slechts olie in het vuur, zoodat het zijne stoutmoedigheid aanvuurde. Intusschen gaven twee predikantenGa naar voetnoot(1) waarschuwingen tegen hem uit, waartegen de Cock weder met kracht te velde trok in een geschrift getiteld: Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven. Gron. 1833. 8o. Den 19den December 1833 voor het klassikaal bestuur van Middelstum gedaagd, en nog eens gewaarschuwd, het doopen van kinderen en het onderwijzen van leerlingen, die niet tot zijne gemeente behoorden, na te laten, weigerde hij en werd daarop met behoud van zijn traktement geschorst in zijn dienstwerk, tot hij schuld beleden, | |
[pagina 542]
| |
zijne veroordeeling der twee predikanten schriftelijk herroepen en beloofd zoude hebben, zich niet meer aan dergelijke handelingen schuldig te maken. De Cock bleef het een en ander weigeren, maar appelleerde aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, dat het vonnis wegens de verregaande onbeschoftheid van de Cock den 1sten April 1834 verzwaarde, door de schorsing te bepalen op twee jaren met gemis van bezoldiging. De zaak maakte veel gerucht; de Cock bleef voortgaan en stelde eene aanprijzende voorrede voor een pamphlet, getiteld: De Evangelische Gezangen getoetst, gewogen en te ligt bevonden, door Jacobus Klok (Gron. 1834. 8o.). De uitdrukkingen in dit stuk waren hevig; de Evangelische gezangen werden voor sirenenliederen, minnezangen van den booze, een te zamen geflanste Alcoran en wat dies meer zij, uitgekreten. In 1835 gaf de Cock zelf nog eene nadere toetsing der gezangen uit, een werk van hetzelfde allooi, gelijk de titel genoeg aanduidt: De zoogenaamde Evangelische Gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Synodale Hervormde Kerk, ja zelfs nog van sommige Godskinderen uit blindheid, en omdat zij dronken geworden zijn door den wijn harer hoererijen, nader nog getoetst, gewogen en te ligt bevonden, ja strijdig met alle onze formulieren van eenheid en Gods woord. Gron. 1835. 8o. Wegens de eerste aanprijzende voorrede was hij reeds op nieuw voor het kerkbestuur gedaagd en daar hij alle herroeping afsloeg, werd hij den 29sten Mei 1834 afgezet. De Synode, op welke hij zich beroepen had, verzachtte dit vonnis, den 16den Julij, door hem nog zes maanden tijd tot bedenken te geven. De spanning nam meer en meer toe, vooral toen de predikant van Doeveren-Genderen-en-Gansoijen, Hendrik Peter Scholte, zich bij de Cock voegde, en den 12den October op het open veld bij Ulrum van een boerenwagen voor eene talrijke menigte predikte. Den volgenden Zondag wilde de Cock zelf in de kerk te Ulrum prediken, doch werd daarin met kracht verhinderd. De predikant van der Helm van Niekerk, die te Ulrum de predikdienst moest vervullen, kon wegens den geweldigen toeloop den kansel niet bereiken, en nu stapte de Cock op eene bank en las aan de vergaderde menigte eene acte van afscheiding voor door 53 Ulrummers (waaronder de geheele kerkeraad) geteekend. Van deze acte werden afschriften aan Z.M. den Koning, den Minister van Eeredienst en aan de verschillende kerkbesturen gezonden. Vervolgens hield de Cock in bijzondere woningen en boerenschuren zijne leerredenen, alle van dezelfde heftigheid en bitterheid getuigende, en toen hij na zes maanden uitstel nog niet herroepen had, werd hij den 20sten Januarij 1835 formeel van zijn predikambt ontzet. Bij de aankondiging van dit vonnis, werd uitdrukkelijk betuigd, dat de Cock niet om zijne ge- | |
[pagina 543]
| |
voelens, maar om zijn gedrag was afgezet. Na het gebeurde, den 19den October 1834, was te Ulrum eene compagnie van de 10de afdeeling der infanterie binnengetrokken, die de ingezetenen met zware inlegering kwelde. De Cock had twaalf man in huis en kreeg huisarrest, opdat de openbare rust in de kerk niet meer door hem mogt gestoord worden. Wegens ongeoorloofde godsdienstoefening werd de Cock door de regtbank te Appingadam veroordeeld tot eene boete van 150 gulden en drie maanden gevangenis. Scholte, voor dezelfde regtbank aangeklaagd, wegens zijne prediking in het open veld, werd vrijgesproken, gelijk ook bij het geregtshof te Groningen, waaraan de officier geappelleerd had. Later vertrok de Cock van Ulrum naar de Smilde en zette zich in 1837, als leeraar der Afgescheidenen te Groningen, neder, ofschoon hij overal rondtrok, om nieuwe gemeenten te stichten en te doopen. Wel poogde men door de krijgsmagt dit te keeren, doch dit geweld bevorderde meer de zaak der afscheiding, dan dat ze die afbrak. De Cock overleed te Groningen, den 14den November 1842, in 42jarigen ouderdom, bij welke gelegenheid de leeraar der Afgescheidenen te Leens, H.J. de Wind, eene lijkrede over hem uitsprak naar aanleiding van Hebr. XIII. vs. 7. Hij was den 11den Februarij 1824 getrouwd met Frouwe Helenius Venema, die na zijn overlijden met den Afgescheiden predikant te Uithuistermeden, H.G. Poelman, hertrouwde. De Cock liet bij haar vijf kinderen na, waarvan de oudste zoon, Helenius de Cock, vroegtijdig de voetstappen zijns vaders volgde. Behalve de reeds hierboven vermelde geschriften van de Cock heeft men nog van zijne hand: Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne landgenooten, in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking tot hunne eeuwige belangen. Veendam. 1834, 8o. Noodige waarschuwing en tegengift tegen het gruwelijke boek, de Dweeper getiteld, waardoor de ware godsdienst en de ware godvreezenden gedreigd worden met uitbanning en vervolging. Veend, 1834. 8o. Openlijk protest tegen zeker blaauwboekje, in de maand November 1833, uitgegeven bij M. Smit, hetwelk vol is van zielverdervende dwalingen en verpeste gronden, enz. Veend. 1834. klein 8o. Vriendelijk antwoord aan den kleinen vriendenkring, die, belangstellend in deszelfs eeuwig heil, mij openlijk de vraag gedaan heeft: Op welken grond de verpligting der Gereformeerden rust, om heden ten dage precies zoo te moeten gelooven, als in 1618 en 1619 is vastgesteld. Veend. 1834. kl. 8o. Veroolg van het vriendelijk antwoord aan den kleinen vriendenkring, enz. Veend. 1834. kl. 8o. | |
[pagina 544]
| |
Tweede verzameling van eenige brieven der geloovigen, ten blijke hunner overeenstemming en ter openbaring van de dwalingen en het verderf onzer dagen. Veend. 1835. 8o. Verder berigt nopens mijne verantwoording voor de Synode, mijne conditioneele veroordeeling, en mijne verdere pogingen tot herstel van Gods waarachtige dienst. Veend. 1835. 8o. De sluwe en listige raadslagen van drie Achitofels onzer dagen, door Absalon, den wederspannigen en ontaarden zoon van David, verworpen tot zijn eigen val en verderf, ontdekt, geopenbaard en ten toon gesteld. Gron. 1836. 8o. Voorts heeft hij nog de uitgave bezorgd der volgende werken: Besluiten van de Nationale Synode, gehouden in 1618 en 1619 te Dordrecht, uitgegeven door en met eene voorrede van H. de Cock. Veend. 1833. 8o. De leiding des Heeren, gesprek gehouden met W. Mugge, stuurman in de Nieuwe Pekel-A, door hem uitgegeven met behulp van H. de Cock. Veend. 1834. 8o. Boetbazuin geblazen door Derk Jan, uitgegeven door H. de Cock. Veend. 1835. 8o. K. Schuur, eene zamenspraak tusschen eenen vader en zoon over deze tegenwoordige tijden, tot onderrigting en bestiering op des schrijvers verzoek uitgegeven door H. de Cock. Veend. 1835. 8o. D. Hoksbergen, Brief over den tegenwoordigen verdorven Kerkstaat en de verbastering van het schoolwezen, gezonden aan en uitgegeven met eene voorrede door den heer H. de Cock. Veend. 1836. 8o.
Zie P. Boeles, over Staatsregt, Herv. Kerkb. en Separatismus. Gron. 1838; J.C.L. Gieseler, Bewegg. in de Nederl. Herv. Kerk, in de jaren 1833-1839, Rotterd. 1849; (Brinkman), Alphab. Naaml. van Boeken, bl. 62, 85, 142, 143, 303, 390, 606, uit bijzondere aanteekeningen aangevuld. |
|