de Staten van Zeeland het voorstel deed, om Willem IV, Prins van Oranje, tot Stadhouder te verheffen; van dit voorstel, hetwelk opzien baarde en tegenstand vond, gaf hij de wijze reden, dat men destijds nog den Stadhouder zou kunnen krijgen op voorwaarden, die men hem voorschreef, terwijl men misschien in het vervolg den Stadhouder zou moeten ontvangen, zooals deze wilde.
Later was hij wegens kunde en deugd in zoo hooge achting bij den Prins, dat deze hem in 1747 zocht over te halen om hem, als Eersten Edele van Zeeland te vertegenwoordigen; dan om zijne klimmende jaren en toenemende zwakheid wees hij het herhaald aanbod heuschelijk van de hand. In 1749 legde hij het burgemeesterschap neder, en onttrok zich van alle bewind; hij bleef echter de vraagbaak van allen, die het belang des Vaderlands ter harte namen en onttrok zich geenzins aan 's Lands dienst; zoo bewerkte hij in 1751 met Willem IV de schikkingen die destijds noodig werden geoordeeld. Vervolgens leefde hij in wijsgeerige rust tot den 28sten November 1758, toen hij ontsliep. Zijne echtgenoote Maria Kien, had hem vier zonen geschonken, als: Aarnout van Citters, geboren 30 Mei 1714, Waterbaljuw van Zeeland, overleden 24 October 1752, gehuwd met Sara Jacoba Ockerse, welk huwelijk Pieter Langendijk bezong, terwijl Lucretia Wilhelmina van Merken, op zijn overlijden eene rouwklagt vervaardigde; Cornelis van Citters, geboren 14 Mei 1717, Raad van Vlissingen, Gecommitteerde wegens Z. II. in de Provinciale Rekenkamer van Zeeland, overleden 21 April 1782, eerst gehuwd met Anna Christina de Bye, daarna met Suzanna Eversdijk en eindelijk met Johanna Catharina Schorer; Mr. Wilhem van Citters, die volgt; en Cornelis Kien van Citters, geboren 3 Maart 1732, Raad van Middelburg, Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en Rekenmeester der Domeinen bewesten Schelde, overleden 5 November 1805, gehuwd met Magdalena Adriana Steengracht.
Minzaamheid, heuschheid en opregtheid, gepaard met schranderheid waren de deugden, welke dezen Staatsman kenmerkten, die voor een der bekwaamste en meest beminde Regenten van zijne tijd gehouden werd en van wien men getuigt, dat hij zijn geslacht zoo zeer met eigen deugden versierd had, dat de glans daarvan Zeeland en het geheele gemeenebest opluisterde.
De Predikanten van Middelburg bewezen hem de heuschheid uit achting, om wanneer ziekte of zwakheid hem belettede den openbaren godsdienst bij te wonen, beurtelings op zijne hofstede Rhijnsburg, eene leerrede te doen. Pieter Jacob de Bye bezong in zeer goede Nederduitsche verzen zijnen lof achter zijne dissertatie. De President vau den Hoogen Raad van Holland en Zeeland, Mr. Cornelis van Bynkershoek droeg hem in 1737 zijne quaestiones juris publici op.