Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacob Cats]CATS (Jacob), een neef van den voorgaande, vermoedelijk een zoon van Adriaan Cats en van Leenken Breyder, geboren den 10den November 1577 te Brouwershaven, waar zijn vader Lid der Regering was, werd, na de dood zijner moeder en het hertrouwen van zijnen vader, door eenen oom van moederszijde opgevoed, die hem te Zierikzee ter school bestelde bij zekeren Diederik Kemp, alwaar de lust tot de poëzy in hem het eerst ontwaakte; doch de Zierikzeesche onderwijzer kon hem niet op den regten weg helpen. Dit deed echter zekere Brabandsche jongeling, die reeds eenige vorderingen in de dichtkunst gemaakt had. Cats, die eerst de Latijnsche lier hanteerde, kreeg nu meer smaak in zijne vaderlandsche taal Na vier jaren te Zierikzee te zijn verbleven, begaf hij zich naar de hoogeschool te Leiden, waar hij zich in de regtsgeleerdheid en Grieksche taal oefende, in welke laatste hij spoedig zoo ver vorderde, dat hij er verzen in maakte; doch op raad van eenige vrienden, die hem zochten te overreden, dat het Grieksch van geen nut was in de regtsgeleerdheid, liet hij de verdere beoefening van deze taal varen, hetgeen hem naderhand zeer berouwde. Nadat hij zijne studie in de regtsgeleerdheid, waarbij hij altoos de dichtkunst tot zijn hoofdvermaak hield, te Leiden volbragt had, begaf hij zich naar Orleans, waar hij tot Doctor in de regten bevorderd werd, en zich eene geruime tijd ophield Deze | |
[pagina 244]
| |
stad, waar zijn hart onmerkbaar aan de schoonste maagd in zijne oogen gekluisterd werd, verliet hij, op last zijns ooms met groot leedwezen, en begaf zich naar Parijs. Gaarne had hij ook Italië bezocht, maar zijn oom en weldoener wilde hiertoe niet verstaan. Hij keerde dus naar het Vaderland terug, hield zich eenige tijd te 's Gravenhage op, om zich aldaar, onder den Prokureur Cornelis van der Pol, in de praktijk te oefenen. Eindelijk zette hij zich als Pleitbezorger te Brouwershaven neder. Die stad en Zierikzee gaven hem veel te doen. Het gelukte hem onder anderen eene Goereesche vrouw, die beschuldigd was van tooverij, vrij te pleiten van de pijnbank. Eene hardnekkige derdendaagsche koorts, die zeven maanden aanhield en voor geene geneesmiddelen wilde wijken, deed hem echter op raad zijner Geneesheeren eene reis naar Engeland ondernemen, waar hij eenen geheelen zomer bleef, en vruchteloos hulp zocht bij den vermaarden Geneesheer William Butler. Na op de beroemde hoogescholen van Oxford en Cambridge eenen nieuwen voorraad van kundigheden opgezameld te hebben, verliet hij Engeland en bragt de koorts weder met zich in het Vaderland, waar hij toch eindelijk door een alchymist werd genezen. Zoodra hij tot zijne vorige gezondheid hersteld was, nam hij zijne vroegere bezigheden weder met nieuwen ijver ter hand, en had het geluk eenen jongman van den dood vrij te pleiten, die, om zijnen vader te redden uit de handen van eenen moordenaar, welke hem in het water wilde versmoren, dien booswicht het leven benomen had. Op raad van zijnen vriend Apollonius Schotte. Pensionaris van Middelburg, vestigde hij zich in die stad. Hier huwde hij Elizabeth van Valkenburg, een Amsterdamsch meisje, aan welke hij eene vrouw had, hem in den volsten zin waardig. Hij verwekte bij haar drie zonen en twee dochters, van welke de eerste vroegtijdig stierven, en de laatsten aanzienlijke huwelijken deden. Gedurende het twaalfjarig bestand had Cats, in gemeenschap met zijnen broeder, onderscheidene polders, welke sedert dertig jaren door den oorlog bedorven waren, weder doen droogmaken en bedijken, waarvan hij gedurende het bestand veel voordeels trok; onder het genot alzoo van een bestaan ruim genoeg om zonder zorgen te leven, bragt hij de dagen, die hem zijne gewone bezigheden overlieten, op zijn landgoed te Grypskerke, beurtelings als dichter en landman, onder het genot van het zaligste genoegen door; terwijl hij hier eenige zijner eerste dichtwerken opstelde. Het einde van het twaalijarig bestand maakte echter een einde aan zijne rust, want toen in 1621 de oorlog met Spanje op nieuw uitgebarsten was, oordeelde men het noodzakelijk, om vele zijner nieuw bedijkte landerijen weder onder water te zetten, ten einde den vijand den toegang af te snijden, hij getroostte zich de schade; maar sterker trof hem het verbeurdverklaren van vier polders, die nog onbeschadigd | |
[pagina 245]
| |
gebleven waren, en zulks omdat zij hem, gedurende het bestand, van 's vijands zijde waren toegekend geworden. Hij begaf zich naar 's Gravenhage, om die terug te vorderen. Jaren lang bleef deze zaak slepende en al die tijd was hij van het vruchtgebruik en de inkomsten dezer goederen beroofd. Eindelijk echter was de uitspraak te zijnen voordeele. Nu 44 jaren oud zijnde moest hij een ander tooneel betreden. Eerst werd hem, door de hoogeschool te Leiden, het hoogleeraarsambt in de Regten aangeboden, waarvoor hij echter bedankte; doch het ambt van Pensionaris van Middelburg, hem door de Regering dier stad opgedragen, aanvaardde hij. Dit was evenwel slechts het begin zijner grootheid, want na twee jaren met lof en genoegen dit ambt bekleed te hebben, werd hij geheel onverwacht, in 1623, tot Pensionaris van Dordrecht verkozen, welken post hij alleen op sterken aandrang aanvaardde. Hierdoor verdubbelden zijne bezigheden en zorgen; hij kon nu slechts weinige uren aan zijnen gelukkigen huisselijken kring toewijden, en aan zijne geliefde letteroefeningen was niet te denken. Den post van Curator der Leidsche hoogeschool, welke hem in 1625 was opgedragen, bekleedde hij echter met veel genoegen tot in 1644. Ten jare 1627 bekleedde hij met Albert Joachimi een statelijk Gezantschap in Engeland, om, bij gelegenheid van den uitgebarsten oorlog tusschen dat rijk en Frankrijk, te onderhandelen wegens de teruggave van eenige genomen schepen en een ontwerp van verdrag aangaande de scheepvaart, en ofschoon hij slechts gedeeltelijk slaagde in het oogmerk zijner zending, werd hij echter door Koning Karel I met de ridderorde van St. Joris vereerd. Na eene geruime tijd vertoevens in dat rijk, keerde hij terug, om kort daarna het verlies zijner dierbare gade te betreuren, van welke een vijf-en-twintig jarige echt hem de volle waarde had doen kennen. Zijne droefheid was onuitsprekelijk; maar hij droeg zijn lot als een Christen. Ondertusschen moest Cats nog hooger klimmen. Na de dood van den Raadpensionaris van Holland en West-Friesland Anthony Duyck, in 1629, nam hij dit ambt voorloopig waar, en werd, met Adriaan Pauw en Rochus van den Honert, op het drietal geplaatst tot de benoeming, dan vermits in Zeeland geen Hollander benoembaar was, wijde men ook geen Zeeuw in Holland in zulk een aanzienlijk ambt plaatsen, Cats werd dus toen voorbijgegaan en Pauw gekozen. Voor de dienst gedurende anderhalf jaar ontving hij drie duizend gulden. Bij het vertrek van Pauw naar Frankrijk diende hij op nieuw voorloopig, en werd, den 3den Julij, 1636 met algemeene stemmen gekozen, en tot deze gewigtige bediening aangesteld. Toen ondervond hij ten vollen de lusten en lasten van het hoog bewind, en door den zorgvollen stand der zaken de eerste geheel en al opgewogen door de laatsten. | |
[pagina 246]
| |
In zijne aanzienlijke hoedanigheid verwelkomde hij in 1638 Maria de Medicis, bij hare komst te 's Gravenhage uit naam der Staten; gelijk hij ook in 1642 jegens de Koningin van Engeland, bij de zelfde gelegenheid, zoowel wegens de Staten Generaal als wegens die van Holland, het woord voerde. In 1645 werd hij tot Groot-Zegelbewaarder der Staten en Graaflijkheid van Holland en tot Stadhouder der leenen verkozen, en stond thans op eene hoogte, welke slechts weinige bereiken. Toen in 1647 de Stadhouder Frederik Hendrik overleed en zijn zoon Prins Willem II hem in die waardigheid opgevolgd was, hield Cats, bij gelegenheid van diens inhuldiging, eene plegtige redevoering, en ondervond, gedurende het kortstondig bewind van dien Vorst, alle de onaangenaamheden van zijn belangrijk ambt. De Prins namelijk, in 1650, op eigen gezag, zes Afgevaardigden ter vergadering van de Staten van Holland hebbende doen vatten, gelastte Cats den Staten kennis te geven van deze willekeurige handelwijze, en tevens dat hij eenig krijgsvolk afgezonden had, om Amsterdam bij verrassing in te nemen, welke aanslag geheel mislukte. Hoe Cats bij deze gelegenheid te moede was, is ligt na te gaan, daar de Prins, zijne ontsteltenis ziende, zelf den inktkoker haalde, en hem beval de namen der gevangene heeren op te schrijven. De vroegtijdige dood van dezen jongen Vorst gaf de zaken eene geheel andere gedaante, en hoezeer Cats door sommigen van zwakheid in zijn gedrag beschuldigd is geworden, hebben anderen hem weder volkomen geregtvaardigd. Hij opende en sloot de vermaarde groote vergadering van 1651 met aanspraken, welke aanleiding gaven tot veel bedils, doch die even zeer van zijne hartelijke welmeenendheid, vaderlandsliefde en godsvrucht getuigden, als van de schilderachtige woordenrijkheid die in alle zijne schriften doorstraalt. Meer dan eens haakte hij, nu een grijsaard van 74 jaren, naar rust. Kort na het scheiden van de groote Staatsvergadering verzocht Cats dan ook zijn ontslag van het moeijelijk en gewigtig ambt, dat hij vijftien jaren met allen lof bekleed had. Wel verwierf hij zijn ontslag maar de rust was er nog niet aan verbonden. De hagehelijke staat van zaken tusschen de Republiek en Engeland, onder het protectorschap van Cromwel, maakte een gezantschap noodzakelijk, waartoe Cats zoo dringend verzocht werd, dat hij zich nog eens aan het belang zijns Vaderlands opofferde; en met Gerard Schaep Pietersz, en Paulus van de Perre vertrok hij in het laatst van 1657 naar Londen, waar zij den 29sten. December openbaar gehoor hadden in het parlement, en Cats de aanspraak deed in de Latijnsche taal; vruchteloos echter liep dezen zending af, en de oorlog kwam eerlang tot uitbarsting. Na zijne terugkomst in het Vaderland ontsloeg hij zich | |
[pagina 247]
| |
ook van het ambt van grootzegelbewaarder en registermeester van de leenen van Holland, en toen had hij het genoegen dat zijn ontslag wel werd aangenomen, maar er bij bepaald: ‘dat hij tot nadere demonstratie van de satisfactie, die haar Ed. Groot Mog. te meermalen betuigd hebben in zijne goede en getronwe diensten te hebben genomen,’ de geregtigheden en voordeelen tot deze bediening, staande zijn leven, lang zou blijven genieten. Nu nam hij zijne laatste toevlugt tot de afzondering, waartoe het bekoorlijk Zorgvliet, aan den Scheveningschen weg, even buiten 's Gravenhage hem zijne schaduw aanbood. Hier vond hij zijne rust weder, was op nieuw landman en dichter; sleet de acht laatste jaren van zijn werkzaam en belangrijk leven in eene aangename rust, en genoot alle de zaligheden, die een mensch, op den laatsten avondstond van een wel besteed leven, hier op aarde genieten kan; inwendige rust, tijdelijke zegen, achting, eerbied van allen en heilvoorspellende uitzigten op een toekomend leven. Intusschen vergat hij den stap niet, dien hij eerlang doen moest. Op zijn verzoek was hem toegestaan, zich en zijn gezin door twee Predikanten op zijn buitenverblijf te laten bedienen. Hij leefde in den volsten zin als een voorbeeldig Christen, en, ontsliep als zoodanig, gerust en blijmoedig, den 12den September 1660. Zijn stoffelijk overschot werd bij avond, volgens zijne begeerte, zonder eenige statie, gevolgd door achttien koetsen en veertig fakkels, naar 's Gravenhage gebragt en aldaar, bij zijne echtgenoote in de kloosterkerk begraven. De tranen en zegeningen der armen, wier weldoener hij was, volgden hem, en alle braven in Nederland rigtten hem eene gedenkzuil in hunne harten op; terwijl de dichter Jakob Westerbaen, Heer van Brand wijk, voor hem het volgende grafschrift vervaardigde, hetwelk op den steen, die zijn gebeente dekt, gebeiteld staat: Conditur hac urnâ toto cantatus in orbe
Palladis et Phoebi Catsius unus amor,
Cui faciles venâ manarunt divita versus
Multaque Castaliis pagina fluxit aquis.
Nullo doctriunâ quaesitum nomen ab avo
Excidit: ingenio stat sine morte decus.
dat is: Hier rust Cats in zijn graf, door heel dees aard beroemd,
Wien Phoebus en Minerv' als beider lievling noemt;
Wiens zachte liedren aan een weelge bron ontsprongen,
In rijken overvloed zijn kunstloos opgezongen.
Geen eeuw rijst aan de kim, die niet zijn verzen leest:
Geen dood verdooft den glans van dien verheven geest.
In 1829 is te Brouwershaven, door de pogingen van het aldaar bestaande departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, een standbeeld van witten steen ter eere van Cats opgerigt en in 1853 is in de Kloosterkerk te 's Gravenhage, door | |
[pagina 248]
| |
eene vereeniging ter beoefening van de geschiedenis dier stad, op hare kosten, op eene pilaar, in welks nabijheid Cats begraven ligt, een marmeren steen geplaatst, waarin zijn naam is gebeiteld ten einde de plek, waar het stoffelijk overschot van den onvolprezen volksdichter rust, aan ieder kenbaar te maken, en op die wijze de nagedachtenis van den grooten man te vereeren. Hoe men Cats ook, het zij als Mensch, Staatsman of Dichter, beschouwe, altijd wekt bij onzen eerbied. In alle zijne betrekkingen, door alle tijdperken zijns levens heen, bleef hij zich zelven gelijk, deugdzaam uit grondbeginselen en zorgvuldig, naar zijn uiterste vermogen, de lessen zelf met de daad betrachtende, die hij anderen met zooveel wijsheid voorschreef. Als Mensch behoort hij ongetwijfeld onder die weinigen, welke de deugd om haar zelve, afgezonderd van alle aardsche voordeelen, betrachten. Reeds als jongeling, aan zich zelven overgelaten, blootgesteld aan alle de gevaren der verleiding, wist hij die standvastig wederstand te bieden, en bleef met onverwrikten voet het pad der deugd bewandelen, dat hij eenmaal zoo wel beraden had ingeslagen. Als echtgenoot en vader heeft hem niemand ooit overtroffen. Tot zijn vier-en-veertigste jaar sleet hij in het midden van zijn gezin, voor hetwelk hij alles was, een ambteloos, gerust en gelukkig huislijk leven, op zijn buitenverblijf bij Grijpskerke. Hier verdeelde hij zijne tijd tusschen de letteroefeningen en de zorg voor de opvoeding zijner kinderen, op eene regt aartsvaderlijke wijze, zich verhengende bij de ontwikkeling van elke kiem van kennis en deugd, waarvan hij de zaden zelf in hunne harten gelegd had. Over het algemeen was ongeveinsde Godsvrucht een hoofdtrek in het karakter van Cats, die alle zijne daden gelijk alle zijne geschriften, bezielde en verwarmde. Hij haatte niemand, diende elk zooveel als in zijn vermogen was, betoonde zich te midden der hagehelijkste omstandigheden, steeds een getrouw vaderlander, en genoot daarom ook het in zijne stand zeldzame geluk van ouder alle klassen van ingezetenen, bij alle godsdienstige en staatkundige partijen geacht, bemind en geëerd te zijn. Als Staatsman, moge hij al niet geschitterd hebben; hij heeft nog thans het gewigtig ambt van Raadpensionaris in eene zeer netelige tijd, met wijsheid en voorzigtigheid waargenomen; zijne groudige regtskennis, geleerdheid en menschenkennis, zijn opmerkzame geest en schrander oordeel maakten hem allezins bevoegd en bekwaam tot dezen inderdaad hoogst moeijelijken post, dien hij dan ook, tegen een waarlijk geringe bezolding, met den grootsten lust en ijver, trouw en eerlijk waarnam, zonder zich zelven of iemand der zijnen door zijnen invloed te bevoordeelen; ook was hij geheel onbedreven in de verachtelijke streken der rerlooze staatkunde, en alle die misdaden, welke men dikwijls kunst van regeren noemt. Ja! hadden alle staatslieden naar Cats gezweemd, hoeveel rust en geluk zou er niet heerschen op | |
[pagina 249]
| |
aarde! Eindelijk verdient hij als Dichter; en wel als Vaderlands Dichter niet minder onze achting. Zijne gedichten onderscheiden zich op het voordeeligst door de weelderigheid en geestigheid van vernuft; de bevalligheid en natuurlijkheid in de afbeelding der hartstogten; bijzonderlijk van de zachtere aandoeningen der menschelijke ziel, welke daar in allerwege uitblinken; ook hebben zij eene eenvoudige en kunstelooze schoonheid, welke een ieder, wiens smaak onbedorven is, door een onweerstaanbare bekoorlijkheid daaraan boeit; zij dragen alomme blijken van eene menschenkennis, alleen verkrijgbaar door ongemeene schranderheid van opmerking, en rijkdom en langdurigheid van ondervinding, en zijn vol van eene levenswijsheid welke voor alle standen, betrekkingen en leeftijden hoogst leerrijk en weldadig is. Zelfs de Roomschgezinde Belgen, hoe afkeerig anders van alles wat eenen Protestantschen geest ademt, eerbiedigen in Vader Cats den zuiveren geest des Christendoms die wars van alle kerkelijke bepalingen, niets wilde weten dan werkdadige godsvrucht. Zoo groote en onwaardeerbare verdiensten en voortreffelijkheden zijn gewisselijk meer dan genoegzaam om de onloochenbare gebreken van eenvormigheid van maat, te groote uitvoerigheid van voorstelling, eene den goeden smaak somwijlen beleedigende weeldrigheid van vernuft, en wat men meer tegen Cats met grond hebbe aangebragt voor het oog des onpartijdigen beoordeelaars geheel te verduisteren. Over het algemeen leveren 's mans gedichten, voor aankomende vernuften, mogelijk nog de beste handleiding tot de dichtkunst op. Ontelbare malen zijn de gedichten van Cats in onderscheidene formaten gedrukt en in andere talen overgezet. De echte drukken in 4o. zijn bij 's Dichters leven in de volgende orde uitgegeven: Emblemata of Sinnebeelden met den Maeghdeplicht Middelb. 1618, Amst. 1622. Selfstrijt. Middelb. 1620, vermeerderd 1621, 's Gravenhage 1628, Dord. 1634. Tooneel der Mannelycke Achtbaarheyd. Middelb. 1622, 1623. Houwelyck. Middelb. 1625, Haarl., 1642. Proteus of Sinnebeelden verandert in Minnebeelden en Galathea., Rotterd., 1627. Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tyt. 's Hage, 1632, Dord. 1635. Trouringh., Dord. 1634, 1643. Brugge, 1689, 4o. Ouderdom en Buitenleven, Gedachten op Slaeplooze Nachten, Hofgedachten enz. Amst. 1664Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 250]
| |
Zijn Twee-en-tachtig-jarig Leven, zag niet voor 1734 in 4o. het licht te Leiden, en aldaar nog eens in 1769. In langwerpig 12o verschenen ook de volgende zeer zeldzame drukken: Selfstrijt zonder jaartal of drukplaats, waarschijnlijk Midd. 1620. Tooneel der mannelijcke achtbaerheid, zonder plaats van drukker 1639. Klagende Maeghden, Utrccht 1644. Liefdes granietappelen Nieuwe maeghdeklachten. Maeghdeplicht, beide laatste zonder jaartal of drukplaats. Alle zijne Werken verschenen bij elkander te Dordrecht in 1659 en te Amsterdam in 1661 en 1665. In folio zijn zij zesmalen gedrukt, te weten: in 1655, 1658, 1665, 1700, 1712 en 1724; die van 1700 wordt voor den besten gehouden, omdat daarbij 's Dichters Twee-en-tachtig-jarig Leven voor de eerste maal gedrukt is. In 8o. en 12o. zijn zijne werken ontelbare malen gedrukt. De laatste uitgaven zijner werken zijn: J. Cats, alle zijne werken uitgegeven door Mr. Feith, Zwolle, 1790-1799, 19 deelen met platen. 12o. J. Cats Dichterlyke werken, volledige uitgave in een boekdeel, met portret, facsimile en aanteekeningen van P.G. Witsen Geysbeek, Amst., 1828, roijaal 8o. Al de werken van J. Cats, Zutph. 1834, 26 aflever., roijaal 8o. met pl., welke uitgave echter gestaakt is. J. Cats Dichtwerken naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd ingerigt, Devent., 1844, 8 deelen groot 8o. Bloemlezingen zijn: M. Siegenbeek, keur van dichterlijke zedelessen voornamelijk uit J. Cats. Amst. 1810 8o. J. Cats, zedelijke en meest bijzondere schoonheden, bijeenverzameld door Mr. Sandelin. Brugge Februarij 1822, groot 8o. Keur uit de werken van J. Cats (door Mr. L.Ph.C. van den Bergh.) Leid. 1852 8o. Ook heeft men nog: J. Cats, Aan Nederlands Jufferschap, uitgegeven door Mr. J. Scheltema, Dord., 1820, met pl. Terwijl onder het schrijven dezes uitkomt eene proefaflevering van eene nieuwe uitgave van den geheelen Cats, door den Hoogleeraar J. van Vloten, in twee deelen, groot 4o. te Zwolle met 400 gravures. | |
[pagina 251]
| |
Casper van Baerle en Cornelis Boy vertaalden een groot gedeelte van zijnen Trouringh in het Latijn, welke zij in het licht zonden onder den titel: Faces Augustae sive Poëmatia, quibus illustriores Nuptiae à J. Catsio Belgicis versibus conscriptae Latino Carmine celebrantur. Dordr. 1643, 8o. Janus Gruterus vertolkte zijne Sinnebeelden en Maeghdeplicht in de zelfde taal; van welk laatste dichtstuk mede eene Engelsche en eene Fransche vertaling bestaan. Zijn Selfstryt verscheen ook door J. Burger in het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam 1648. Voorts zijn genoegzaam alle zijne gedichten in de zelfde maat en in rijmende Hoogduitsche verzen vertaald, onder den titel: Des unvergleichen Holländischen Poëten J. Cats sinnreiche Wercke und Gedichte, aus dem Niederländischen übersetst (von J.N.J.) u.s.w. zum erstenmahl ans Licht gestellet, und mit vielen Kupfern gezieret, Hamb. 1710-1714, 6 Th. in 5 B. of 1710-1717 8 Th. 8o. waarin al het karakteristieke van 's Dichters spreekwijze en stopwoorden is bewaard gebleven, hetgeen met de overzettingen in andere talen, althans in het Latijn, het geval niet is. Cats dichtte niet enkel in het Nederduitsch, maar mede in het Fransch, waarvan men proeven kan vinden in: J. Ymmeloot, la France et la Flandre reformées. Ypr. 1626. Men heeft ook eenige weinige, doch keurige Latijnsche gedichten van zijne hand, waarin zekere natuurlijke zoetvloeijendheid met onvergelijkelijke kunst gepaard gaat. Vooral roemt men zijne Patriarcha bigamos. Nog schreef hij een weinig bekend prosawerk getiteld: Bie-boeck, waarin de aard en behandeling dezer dieren geschetst wordt. Bovendien werd hij ook gehouden voor den schrijver van eenige aanmerkingen over de staartstar, die in 1618 verscheen, welke in het licht kwamen onder den titel: Aenmerckinge op de tegenwoordige Steert-Sterre, ende op den loop deser tyden, so hier als in andere landen. Met aenwysinge van de rechte wetenschap om alle teyckenen des Hemels ende vreemde Gesternten wel ende loffelyck uyt te leggen. Alles tot een Nieuwe-jaergifte, alle rechtsinnige verstanden toegeeygent. 4o. Veelvuldig zijn de afbeeldingen, die van hem uitgaan, de beste zijn in zijne werken.
Zie Holl. Merc., D. II. bl. 84, D. XI. bl. 148 en 149; Centen, Verv. der Hist. van Enkhuizen, bl. 130, 134; Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 651-655, D. II. bl. 329, D. III. bl. 408, 445, 582, 604, 694-701, 707-712, 719 en 720; Brandt, Hist. der Reform., D. II. bl. 972-974; Pars, Naamr. van de Batav. en Holl. Schrijvers, bl. 177, 179; Samson, Hist. de Guill. III, Tom. I. pag. 112, 155 et 156. Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouë- | |
[pagina 252]
| |
rius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; de la Rue, Gelett. Zeel., bl. 346, 574; Foppens, Bibl. Belg., Tom. I. pag. 507; Het Leven van Frederik Hendrik, Prins van Oranje, D. I. bl. 171, D. II. bl. 55; le Clere, Gesch. der Vereen. Nederl., D. III. bl. 95; Het Leven van Willem II, Prins van Oranje, bl. 529, 760; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. IV. bl. 136 noot, 143, 155 noot, D. X. bl. 378; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XI. bl. 58, 142, 242, 243, 395, D. XII. bl. 91, 153-158, 192, 198, 199, 213-216; van Abkoude, Naamr. van Nederd. boeken, D. I. St. I en III; Saxe, Onom. Liter., Pars. IV. pag. 336; de Feller, Dict. Hist., die hem echter abusivelijk Catz noemt; Kok, Vaderl. Woordenb.; Abeoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. XII. bl. 18-25, 50-52, 74, 116-118; Kabinet van Nederl. en Kleefs. Outh., D. III. bl. 232; Levens. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 161-172; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; R. Feith, voor het 1e deel der bovenvermelde uitgave van Cats werken; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. I. bl. 107-118; Scheltema, Staatk. Nederl.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 428-430; Hoeufft, Parn. Belg., pag. 117 et 118; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; D. XIII. bl. 14; Van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Dichtk., D. I. bl. 177-185, D. III. bl. 64; Peerlkamp, de Poët. Latin. Neerl., pag, 397-400; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichtk.; J. W. te Water, Bijzonderheden betreffende het Testament en de Nalatenschan van J. Cats, in Tydemans Mnemosyne, D. XV. (V). bl 241-247; P.S. Schull in zijne Boeken- en Menschenkennis, D. I bl. 290-300; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. II. bl. 86, 87, D. III. bl. 38 en 39, D. IV. St. I. bl. 83, St. II. bl. 152-165, 188, 189, 449; van Kampen, Nederl. Karakt., D. II. bl. 154-160; Biogr. Nation.; Algem.Woordenb. der Zamenl.; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 131, 181 en 182, D. II. T. en B. bl. 13 en 14; Algem. Konst en Letterb., 1829, D. II. bl. 305 en 306, 1830, D. I. bl. 1 en 2, 1841, D. I. bl. 339-344, 396, 397, D. II. bl. 67 en 68, 1842, D. I. bl. 292-297; Feestv. bij de Onts. van het Standb. van J. Cats, Amst. 1830; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., D. VIII. bl. 112, 119, 122, 126. D. IX. bl. 17, 39, 43, 44, 45, 53; A. J. van der Aa, Herinner. uit het Gebied der Geschied., bl. 273, 274; Iets over het leerstellig geloof van vader Cats, in de Nederl. Stemmen, jaarg. III. No. 11 (door J. H. Koenen); (de Jong) Alphabet. Naaml. van Boeken; Suppl. op dat werk; Biogr. Univ.; Koenen, de Fransche vlucht. uit de Nederl., bl. 410; de Navorscher, 3e Jaarg. bl. 3, 67, 96, 4e Jaarg. bl. 52, 79, 80, 327; (Brinkman), Alphabet. Naamlijst van Boeken. |
|