Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Leiden met alle magt op de letteroefeningen toe, zoodat hij niet alleen de regten, staatkunde en geschiedenis beoefende, maar ook, tot uitspanning, binnen vier maanden genoegzaam Arabisch leerde, om ongepuncteerde boeken in die taal te lezen en te vertalen. Vervolgens vreemde landen bezoekende hield hij zich lang in Frankrijk op. Van zijne reizen teruggekeerd trad hij in 1624 in de staatkundige loopbaan; werd beschreven in de Ridderschap des Graafschap Zutphen en was, namens haar, Gecommitteerde ter Generaliteits Rekenkamer, Raad van State, Staten-Generaal, Regter der Stad en des ambts van Doesborgh, enz. aanhoudend bleef hij alzoo in de voornaamste ambten en commissiën, en had een groot deel aan het bestuur van den Staat, vooral, ook ten tijde van den inval van het Spaansche Keizerlijk leger in de Veluwe in 1629, als wanneer hij den goeden raad gaf ten einde dien inval voor te komen, om den vijand den leeftogt af te snijden, en aanslagen op Wezel te beramen, wanneer de convooijen daar uit zouden zijn; iets, hetwelk ook daarna geschied is, tot groot voordeel van den Staat en vernietiging van de plannen des vijands. Veel kwaads had men misschien voorgekomen indien zijne raad, om met de vloot van Hendrik Loneq eene afwending in Spanje te laten doen, gevolgd waren. In 1635 bragt Capellen Prins Fredrik Hendrik berigt van de aanmerkingen des kwartiers van Zutphen op het verdrag van bondgenootschap met Frankrijk, bestaande voornamelijk daarin dat men in plaatsen, die men hoopte te veroveren, volgens dat verdrag de Roomsche Godsdienst niet wenschte te dulden. Met een edel vuur handhaafde de Prins de zaak der verdraagzaamheid, zeggende, dat men in Indië de Heidensche afgoderij wel duldde en de Roomsche eeremoniën waren toch nog zoo erg niet. Capellen verklaarde daarop den Prins dat hij voor zich van het gevoelen zijner lastgevers zeer verschilde, maar meende, ‘bij zijnen last te moeten blijven en zijn bijzonder gevoelen niet ter Geldersche Staatsvergadering te mogen inbrengen.’ Zijn naam werd inzonderheid bekend, door zijn aandeel in de twisten die de Staat, na het sluiten van den vrede van Munster, beroerden. Hij was zeer gezien bij Willem II, en werd door dezen zijns ondanks gekozen, in de bekende bezending naar sommigen der Hollandsche steden, in 1650, om de Regering tot overeenstemming met des Prinsen begeerte te brengen. Capellen voerde het woord in de vergadering te Dordrecht; de bitse toon, aldaar gehouden, verwekte veel opspraak en veroorzaakte hem vele vijanden. Hij werd destijds en later verdacht gehouden, van den Prins geraden te hebben tot de toen genomene onbezonnene stappen doch hij was integendeel een dergenen die hem deze stappen ontraadde en ze grootelijks af keurde. Ook was het Capellen die den voorslag deed, om den Prins te verzoeken, de krijgsbenden van voor Amsterdam te doen | |
[pagina 143]
| |
wegtrekken en weder naar hare garnizoenen te zenden, welke voorslag niet alleen zijn beslag kreeg, maar tevens werd Aartsbergen, onder anderen, tot het doen dezer bezending benoemd. Hij was en bleef echter een vriend van het huis van Oranje en dus was hij met volle reden misnoegd op de Witts acte van uitsluiting van dat huis, met Cromwell beraamd, gelijk hij op de groote Staats-vergadering in 1651, waarvan hij een voornaam lid was, vóór het behoud der waardigheid van Kapitein-Generaal had gestemd. Hij behield veel invloed tot aan zijn overlijden, hetwelk den 8sten Julij 1656 te Dordrecht plaats had, op eene reis naar Aartsbergen. Zijn lijk werd te Berg-Ambacht begraven. Zijne zinspreuk was: Imperat qui se rationi subjecit (Hij regeert die zich aan de rede onderwerpt.) Veel licht is er over zijnen aard, gedrag en denkwijze vermeld, door de uitgave van zijne gedenkschriften bezorgd door zijnen later te vermelden meer achter-kleinzoon Robbert Jasper van der Capellen tot den Marsch; welke het licht zagen onder den titel: Gedenkschriften van Jonkheer Alexander van der Capellen. Heer van Aartsbergen, Boedelhoff, Mervelt enz., beginnende met den jare 1621 en gaande tot 1632; bijeengezameld en uitgegeven door Jonkheer R.J. van de Capellen. Utrecht, 1777, 2 deelen gr. 8o. Alschoon men eigene geschriften niet altoos als voldoende bronnen voor geschiedkundige waarheid kan aanmerken, dragen deze zoo vele blijken van bescheidenheid en onopgesmukten ernst, dat zij bij alle beminnaars van 's Lands Geschiedenis hoog geschat worden en men zeer gunstige gedachten opvat omtrent 's mans Vaderlandsliefde, doorzigt in 's Lands belangen, eerlijkheid en moed om van den Prins te verschillen en dien af te raden om tot uitersten te komen, waartoe hij hem met wijsheid het lot van het huis van Stuart voorhield, ook zijn daarin vele omstandigheden vermeld, die bij de Algemeene Staten als anderzins zijn voorgevallen. Groot was zijn eerbied voor het Opperwezen, en ofschoon ijverig de leer der Hervorming toegedaan, was hij echter niet van hen, die gewoon zijn de ware belangen van den burgerstaat aan de kerk op te offeren. Gestadig, was hij bezorgd voor het behoud van vrijheid en voorregten; de minste toeleg ten nadeele dier dierbare panden, bekommerde hem geweldig. Zonder aanzien van personen, gaf hij middelen aan de hand, om daartegen te voorzien, tegelijk bejammerende, dat men zoo flaauw het welzijn des Vaderlands behartigde. De gebreken van ons staatsbestuur kende hij grondig, doch wist te gelijk, hoe moeijelijk het zij, die te verbeteren. Hij maakte geen zwarigheid te zeggen, dat men in zijne dagen maar al te veel uit was, om eigen grootheid en voordeel te behalen, en dat | |
[pagina 144]
| |
het de meesten onzer Regenten toen reeds aan standvastigheid en belangeloosheid mangelde, om te spreken, waar het behoud van vrijheid en voorregten zulks vorderde. Zijn gedrag in 1650 geeft overvloedig te kennen, dat hij moeds genoeg had, om Prins Willem II de gevolgen zijner onbezonnen ondernemingen voor oogen te houden, en te raden overeenkomstig de ware belangen van zijn persoon en waardigheden. Door zulk eene edelmoedige daad toonde hij een opregt vriend van den jongen Vorst te zijn; en gelukkig ware het geweest, zoo deze aan dien heilzamen raad, en niet aan de ophitsingen van baatzuchtige vleijers het oor geleend had. Uit liefde voor zijn Vaderland was hij den Huize van Oranje toegedaan. Hij die standvastig Prins Wilem II en zijnen vader en oom aankleefde, vond zich verpligt alle geweldige besluiten af te keuren, en omzigtig in het geheugen te brengen, hoe gevaarlijk het zij, den geduldigen Nederlander door opzettelijke willekeurige daden te tergen. Hij was in 1626 gehuwd aan Emelia van Zuylen van Nyevelt, vrouw van Aartsbergen, en verwekte bij haar vijf zoons en drie dochters, zijne zonen waren: Gerlach van der Capellen, Heer van Schalkwijk, Aartsbergen en Mervelt, geboren den 3den Junij 1617, overleden den 31sten December 1685 als Regter der stad en des ambts Doesborgh; Frederik van der Capellen, Heer van den Boedelhof, Esselt en Hagen, geboren den 6den November 1629, President der Gedeputeerde Staten van het Graafschap Zutphen, overleden den 26sten September 1706; Alexander van der Capellen, geboren den 4den Februarij 1631, overleden aan de pest in 1635, Hendrik van der Capellen, Heer van Rijsselt geboren den 13den Januarij 1634, Kolonel in dienst van den Koning van Denemarken, en gesneuveld in een duel te Koppenhagen, in den ouderdom van 28 jaren, en Godschalk van der Capellen, geboren den 26sten Augustus 1646, jong overleden.
Zie Aytzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. III. bl. 391, 427-436; de zelfde, Herstelde Leeuw, bl. 15-22; Wiequefort, Hist. des Prov. Unies, Tom. I. pag. 208, Preuves du Tom. I. pag. 467-489; Leven van Willem II, bl. 525, 530-535; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XII. bl. 70-74; de zelfde, Beschr. van Amsterdam, St. I. bl. 551; Kok, Vaderl. Woordenb., D. I. bl. 105-116, D. IX bl. 126-128; van Wijn, Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar. D. XII. bl. 49 en 50; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 221-224, D. II. bl. 574; van Kampen, Geschied. der Lett en Wetens., D. III. bl. 73-75; de zelfde, Vaderl. Karakt., D. II. bl. 167-171; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IX. bl. 10, 241 en 242; Algem. Konst- en Letterb., 1847, D. I. bl. 341. |
|