nam haar in den eed. Daar die van Zutphen zagen, dat zijne ouderlijke huizingen verwoest waren, boden zij hem, te dier tijde, tot loon van zijne ongemeene trouwe en ijver, eenige geestelijke gebouwen aan en wel in het bijzonder het klooster Rondeel; doch hij bedankte heuschelijk voor deze blijken van achting en toegenegenheid, zoo als ook door zijne kinderen, op herhaalde aanbiedingen, vervolgens geschied is.
Na de verovering van Zutphen, was Maurits bedacht om de Friesche steden te bezetten; doch Capellen raadde den Prins op het ernstigste, om niets vijandelijks achter te laten, en vooraf Deventer aan den vijand te ontweldigen. Oldenbarneveld ondersteunde dit gevoelen; en Maurits zijnen raad volgende, rukte naar Deventer, binnen welke vesting Graaf Herman van den Bergh, het bevel voerde. Capellen wist, behendig verstandhouding in de stad te bekomen, en bragt twee voorname vlugtelingen bij Maurits, uit welke men vernam, dat de bezetting oneenig, en de stad slecht voorzien was. Maurits deed haar hevig beschieten, en werd er ras meester van. In 1592 werden door Capellens goed beleid Knodsenburg en andere forten, welke door Parma belegerd waren; den vijand wederom ontweldigd.
Toen in 1592, op den Gelderschen landdag te Arnhem, ijverig werd gearbeid, om Zalt-Bommel, dat zich tot nog toe aan Holland verbonden rekende, weder met Gelderland te vereenigen bragten Capellen en Varick, met eenen Burgemeester uit ieder der drie hoofdsteden, tot dit werk gemagtigd, het tot een gewenscht einde. Op zijn aanraden werd Brevoort, onder beleid van den Overste Joan van Dorth, ook omtrent deze tijd, op den vijand veroverd.
De Spanjaarden, gesterkt door den invloed, dien zij op sommige verraders van het Vaderland hadden, zochten zich, intusschen van hem te ontdoen; hunne wraakzucht tegen dien Vaderlander ging zoo verre, dat hij, te Arnhem, gereed zijnde om naar den Raad te gaan, op eene verraderlijke wijze, door eenen vreemdeling, die heimelijk in de Stad was geslopen, en daartoe omgekocht, werd aangerand en gevaarlijk gewond. Voor dood ter aarde vallende, werd zijne wonde niet buiten gevaar bevonden. Gelukkig herstelde hij en nam later met verdubbelden ijver, de belangen van het Vaderland ter harte. Na het overlijden van Gerard Voet in 1607 werd hij Kanselier van Gelderland, een ambt destijds van het grootste gewigt. Ook hierin hield hij zijnen roem staande, zoo door ervarenheid in het algemeene regt als omtrent zaken van leenen. Hoewel hij in de kerkelijke twisten voor de begrippen der Contraremonstranten, en voor het houden van een nationaal Synode ijverde raadde hij evenwel Prins Maurits, toen hij dezen in 1618 naar Nijmegen vergezelde, de regering aldaar niet in contra-remonstrantschen zin te veranderen, welken raad de Prins echter niet opvolgde.