| |
[Peter Canis]
CANIS (Peter) of Petrus Canisius, een zoon van den voorgaande, geboren te Nijmegen den 8sten Mei 1521 gaf reeds van zijne jeugd af aan, blijken van een snedig vernuft en groote leergierigheid; om dit verder aan te kweeken, werd hij naar Keulen ter studie gezonden. Hier maakte hij, onder het geleiden van Nicolaas Esschius, de snelste vorderingen in de beginselen der wetenschappen, terwijl hij tevens het pad der gestrengste deugd bewandelde. Zijne eerste letteroefeningen in 1534 voleind hebbende, deed hij zich als student in het collegie Montanum inschrijven; alwaar hij, nadat hij de wijsbegeerte beoefend had, door zijnen leermeester en stadgenoot Jan van Bronkhorst, bekend onder den naam van Johannes Noviomagus, tot Meester der vrije kunsten bevorderd werd, den 25sten Mei 1540. Sedert oefende hij zich om in het openbaar te spreken, en zocht de gemeenzame vriendschap van eenige geleerden, inzonderheid die van Lourens Surius, die in dit zelfde jaar de kloosterorde der Karthuizers omhelsde. Vervolgens begaf hij zich in 1543 naar Mentz, en, 22 jaren oud zijnde, in het genootschap der Jesuiten, dat toen nog in zijne eerste opkomst was. Naar Keulen teruggekeerd, vervolgde Canis er zijne studiën; werd er den 26sten Junij van dat zelfde jaar tot Baccalaureus bevorderd, en begon, ingevolge het aangenomen
| |
| |
gebruik, den 8sten Julij openlijk lessen over de H. Schrift te geven. Nu bereidde hij zich tot het aanvaarden der gewijde orden, welke hem in deze stad toegediend werden, en hij bediende er de eerste mis in het klooster van Nazareth. Nadat de Aartsbisschap van Keulen Herman van Weyden, het Roomsche geloof vaarwel gezegd had, liet deze door zijne aanhangers de Reformatie te Keulen prediken, waardoor vele onlusten in die stad ontstonden, ook werd de gezamelijke Geestelijkheid, met medewerking der bestierders van de Hoogeschool, te rade, Canis naar Luik te zenden, ten einde tot stuiting hiervan de hulp van den Bisschop George van Oostenrijk in te roepen; deze ontving hem met veel goedheid. Genoodzaakt zich eenige tijd in die stad op te houden, predikte hij er veelvuldige malen in het bisschoppelijk paleis en in de naburige parochiekerk. Gelukkig in zijne zending geslaagd zijnde, werd hij in 1547 naar Karel V gezonden, die zich toen in het veld bevond, en hij bragt, benevens de andere afgevaardigden, er veel aan toe om Bisschop Herman te doen afzetten. Bij deze gelegenheid geraakte hij in kennis met Otto Truchses, Bisschop van Augsburg, die hem verzocht, Wolfgang Remius, Provoost der hoofdkerk te Augsburg, naar het concilie van Trente te vergezellen. Canis willigde zulks in, doch daar het concilie ter oorzake van den oorlog opgeschort werd, bragt hij het overige van den zomer te Florence door, van waar hij door Ignatius de Loyola naar Rome werd ontboden, waar hij vijf maanden vertoefde, en inmiddels de eer genoot, om in tegenwoordigheid van Paus Paulus III, zijne predikgaven te doen hooren. In 1548, begaf hij zich naar Sicilië, alzoo hem was opgedragen, om te Messina de rhetorica te onderwijzen, en tevens om in de kerk van
het collegie te prediken. In het volgende jaar naar Rome teruggeroepen, verbond hij zich ten naauwsten aan het genootschap door de plegtige aanvaarding der vier geloften. Aangezien Willem V, Hertog van Beijeren, bemerkende dat de Reformatie, die in alle de omliggende gewesten reeds veel veld had gewonnen, ook in zijne staten doorbrak, hulp aan den Paus en aan Ignatius verzocht, werden Claudius le Say, die zich te dier tijd te Weenen bevond, Alphonsus Salmeron, zoo bekend door zijne schriften, benevens Canis, naar Ingolstad gezonden. De laatste, op zijne reis derwaarts Bologne aandoende, liet zich aldaar tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderen. Aan de Hoogeschool van Ingolstad gaf Canis lessen over de Spreuken van Salomo, tevens in het Latijn in de akademie-kerk, en in het Hoogduitsch voor het volk predikende, waarbij hij niet verzuimde de nieuwe leer, zooals men die noemde, als kettersch en duivelsch met de hatelijkste kleuren af te schilderen, en gulhartig de belijders daarvan ter Helle te doemen. In 1551 werd Canis door Ferdinand, toen ter tijd Roomsch-koning, naar Weenen
| |
| |
ontboden, alwaar het hem gelukte, om de fondamenten van het collegie door Say gelegd, verder op te trekken en het gebouw te voltooijen; ook werd hij tot gewonen Prediker van zijne Koninklijke Majesteit aangesteld. Toen Frederik Nansen Bisschop van Weenen, den 6den Februarij 1652 overleden was, wendde Ferdinand alle mogelijke pogingen bij Paus Julius III aan om Canis in diens plaats te doen verkiezen. De Paus liet de beoordeeling dezer zaak aan Ignatius de Loyola over, doch deze gaf er zijne goedkeuring niet aan, daar hij, de kerkelijke waardigheden, als regtstreeks strijdig met den geest der instelling van zijn genootschap beschouwde; op bevel van Ignatius begaf Canis zich nu naar den rijksdag te Regensburg, ten einde met al zijn vermogen den Pausselijken Legaat Farneze met zijn goeden raad bij te staan. Voorts zond hij hem naar Praag, om de oprigting van een collegie zijnes genootschap, onder de bescherming van Ferdinand, in die stad te bevorderen. Canis volvoerde deze commissie naar genoegen, en plaatste er eenige Jesuiten. Een jaar later, werd hij door Ignatius tot Provinciaal van Hoog-Duitschland, Bohemen, en Oostenrijk benoemd en in 1557, benevens Nicolaas Gaudanus, door Ferdinand naar den rijksdag van Worms gezonden, zijnde de laatste waarop de Roomschgezinden met de Protestanten over de godsdienst in onderhandeling zijn getreden. De bijeenkomst liep vruchteloos af even als allen de anderen ten zelfden einde gehouden. Van Worms vertrekkende, deed Canis een overstap naar Keulen vanwaar hij eerst naar Straatsburg en vervolgens naar Friburg in het Brisgauwsche werd ontboden; van daar toog hij door Oostenrijk en bezocht
Bohemen, ten einde de oprigting van een collegie zijner orde te Praag bevorderlijk te zijn. In 1559, door den Kardinaal Otto Truchses tot Prediker van de hoofdkerk te Augsburg beroepen, kweet hij zich met eenen warmen ijver van dien post. Keizer Ferdinand zond hem in het volgende jaar naar Inspruck, waar hij de Prinsessen zijne dochters liet opvoeden, en ter zelfden tijd een collegie voor het genootschap deed oprigten. In 1563 begaf zich Canis naar Dilingen, alwaar de Kardinaal Otto eenige jaren te voren een Hoogeschool had opgerigt, waarvan hij verlangde het bestuur aan de Jesuiten toe te vertrouwen; Canis nam die den 17den Augustus 1564, in naam van het genootschap, over, waarna hij zijne werkzaamheden te Augsburg op nieuw hervatte, tot de beroemde Stanislaus Hofius, Bisschop van Varmië in Polen, hem te Braumsburg eene stad in zijn Bisschoppelijk gebied, ontbood, om er een collegie voor zijn genootschap te stichten. Terwijl hij hiermede bezig was, ontving hij bevel naar Rome te komen, alwaar hij Paus Pius IV zag en met de waardigheid van Nuntius des Heiligen Stoels bekleed werd. Gedurende de weinige maanden, dat hij deze bediening waarnam, bragt hij onder- | |
| |
scheidene zaken ten uitvoer, welke de belangen der godsdienst betroffen, inzonderheid sterkte hij onderscheidene Vorsten, die aan het wankelen waren, in het Roomsche geloof, ten welken einde hij genoegzaam het geheele Duitsche rijk doorkruiste. Na als een eenvoudig geestelijke uitgedoscht, Westphalen en het Keurvorstendom Keulen doorgetrokken te zijn, deed hij een overstap naar Nijmegen, om bij zijne zuster en andere bloedverwanten een bezoek af te leggen. Omtrent het einde van het jaar 1566, bedankte hij voor de bediening van Prediker te Augsburg, zoo uithoofde van zijne andere bezigheden als om de noodigen tijd te winnen tot de
zamenstelling van zijne verhandeling de Verbi Dei corruptelis. Tot bereiking van het zelfde einde ontsloeg hem François de Borgia als Provinciaal van Duitschland. In 1573 reisde hij op bevel van Paus Gregorius XIII nogmaals naar Rome, ten einde met hem te raadplegen over het groot collegie en de kweekschool in Duitschland. Drie jaren later, verzelde hij den Kardinaal Jan Jeronimus Moron naar den rijksdag te Regensburg. In 1580 ging hij, benevens den Nuntius Jan François Buonhuomo, Bisschop van Verceillis, naar Friburg in Zwitserland, welke tot het laatste tooneel verstrekte, waar hij zijn onvoorbeeldelijken ijver tot voortplanting van het Roomsche geloof ten toon spreidden; want, niettegenstaande hij afgesloofd was door werkzaamheden, besteedde hij aldaar de noodige vlijt tot oprigting van het collegie, hetwelk op kosten der stad voor de Jesuiten werd opgerigt, en hij predikte er gedurende zes jaren met een ongemeenen ijver in de St. Nicolaaskerk. Vervolgens bragt hij de overige vier jaren van zijn leven beurtelings in gebeden en het zamenstellen van zijne uitgegevene werken door. In September 1577, werd hij door eene waterzucht aangetast, die hem gedurende vier maanden, de zwaarste folteringen, met het taaiste geduld en de nederigste onderwerping voor de besluiten der Voorzienigheid, deed ondergaan; deze kwaal sleepte hem ook den 21sten December van dat jaar ten grave. Men vindt zijn afbeeldsel in onderscheidene boeken, onder anderen voor zijne levensbeschrijving door Raderus, met dit vier regelig vers er onder.
Erudit stilo populos: hie fulmine linguae
Incendit: castis moribus iste trahit.
Millibus é multis da qui simul omnia possit:
Haec potuit noster, Caesare teste, Petrus.
dat is:
Dees Petrus onderwijst; de bliksem van zijn taal
Ontvlamt de volken, en hij lokt door reine zeden,
Laat uit veel duizenden een enkele voorwaarts treden,
Die alles tegelijk vermag door kracht van reden,
Gij, Caesar, tuigt het, hij vermogt het al te maal.
Dat Petrus Canisius een verheven rang onder de geleerden van zijne tijd verdiende, is onbetwistbaar en getuigen zijne
| |
| |
werken. Hij was met een stalen geheugen begaafd, dat hij tot in zijn hoog geklommen jaren behield; voorts bezat hij een fijn en juist oordeel; was ongemeen welsprekend, zoowel in het Latijn als Hoogduitsch en zijne moedertaal; hij bezat in een volmaakten trap de kunst om iemand tot zijne denkbeelden over te halen, en zaken van belang te besturen. Het tijdvak waarin hij leefde in aanmerking genomen, was hij doorkneed in de kerkelijke geschiedenissen; ervaren in de godgeleerdheid, en zeer bedreven in het voeren van twistredenen over geloofsartikelen. Veelvuldig zijn de werken die hij door den druk heeft gemeen gemaakt; de voornaamste zijn:
S. Cijrilli, Patr. Alex., Opera edita studio Petri Canisii etc Colon, 1546, II Vol. in folio.
Leonis Papae, hujus nominis primi, qui summo jure Magni cognomentum jam olim obtinet, Sermones, et Homiliae quae quidem extant omnes. Colon, 1547. 8vo, herdrukt te Leuven 1566.
Hieronijmi Stridanensis, Epistolae selectae et in libros tres distributae, Colon. 1565, Lov. 1572, Par. 1588, Antv. 1604, Colon. 1674.
De Venerando Christi Domini Praecursore Joanne Baptista. Delingae 1771, 16mo.
De Maria Virgini incomparabili et Dei genitrice. Ingolst 1577, welke beide laatste ook gezamenlijk zijn uitgegeven onder den titel:
Commentariorum de verbi Dei corruptelis tomi duo, adversus novos Eclesiasticae historiae concarcinatores sive centuriabones Magdeburgenses Ingolst 1553 locis Bibliorum ad marginem adjectis et quarumdam vocum obscuriorum interpretatione, Duaci et Par. 1578, Antv. 1586, 1606, 1644, van hetwelk eene vertaling in het Hoogd. te Leuven in 1648 het licht zag.
Manuale Catholicorum, in usum pié precandi collectum. Ingolst, 1587, 16mo. Antv. 1589, 1599, 1613 1629, welk werk in het Engelsch en Vlaamsch vertaald is.
Notae in Evangelicas lectiones, quae per totum annum Dominicis diebus in Ecclesia Catholica recitantur etc. II Tom. Friburgi Helvet. 1591-1593.
Epistolae et Evangelia, quae pertotum annum secundum Missale Romanum in Ecclesia leguntur,
Institutiones & Exercitamenta Christianae pietatis. His accedunt Epistolae & Euangelia, quae Dominicis & Festis diebus in templis recitantur, quibus praemissa sunt succincta Scholia, quae vice commentarii esse possunt. Antv. 1592, 16mo. Ingolst 1614, van welk werkje eene Hoogduitsche vertaling het licht zag.
Enchiridion itinerantium. Antv. 1599, 16mo.
Palaestra hominis Catholici. Duaci 1599. 16mo.
Sacrae Meditationes. Monach. 1628. 16mo, en in het Hoogduitsch met zijn Betbuchlein waarvan een aantal uitgaven bestaan.
| |
| |
Summa doctrinae Christianae per questiones tradita, et in usum pueritie nunc denuo edita jussu et authoritate sucratis. Rom. Hung. Bohem. etc. 1554. Leod. 1557, 24. Par. 1567. en de beste uitgave door Johannes Busacus Par. 1585, in fol. Het is vertaald in alle talen; als in het Illyrsch, 1583 40; in het Grieksch door Mayr, Praag 1612 80; in het Grieksch en Latijn, Augsb. 1612 80. en in het Hollandsch onder den titel: Roomsch Katholijke Catechismus Amst. 1786 2 deelen 8o. van dit werk gaf hij ook een uitreksel uit, waarvan de beste uitgaaf te Augsb. in 1762 door Windehofer bezorgd is.
Bovendien gaf hij levensbeschrijvingen van vele Heiligen der Roomsche Kerk in de Hoogduitsche taal, zooals: Martyrologium, der Kirchenkalender, darinnae aengerigt werden die Christelijcke Festen und Heilighen Gottes, Dill 1562, de levens van de H. Beatus en Fridolin, de eerste Apostelen der Zwitsers (Freib. 1590), van den H. Nicolaas, den Heremiet, en van St. Mauritius in het Thebaansche legioen.
Eindelijk verschenen nog eenige sermoenen van hem in het licht, en worden hier en daar, behalve een paar in handschrift bewaarde werkjes, ettelijke brieven van hem aangetroffen.
Zie Sweertii, Athen. Belg, pag. 605-607; van Hoogstraten, en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Toon der Vereen. Nederl.; Saxe, Onom. Liter., Tom. III, pag. 305, 306, 633; de Feller, Dict. Hist., Tom. II, pag. 521 et 522; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation. Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel. Nederl.
|
|