Zutphens liedboek
(1985)–Anoniem Zutphens liedboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Schutblad vóór recto-zijde, hand A
| |
[pagina 23]
| |
H.J. Leloux
| |
[pagina 24]
| |
geen sporen meer van een oude nummering. Met deze oude foliëring correspondeert tot fol. 14r = oud 11 de nummering in een inhoudsopgave, die op de fol. 35v en 36r is opgenomen en van de door ons met A aangegeven hand afkomstig is, die o.a. de bladen 13-27r beschreven heeft. Volgens deze inhoudsopgave zijn enige bladen gepagineerd geweest; zo is 18v = oud 16, 20v = oud 18, 21v = oud 19, maar 22r = oud 20! Dat de paginering van de inhoudsopgave echter niet helemaal betrouwbaar is blijkt uit het feit, dat volgens deze op blz. oud 14 naast lied nr. 14 ook lied nr. 15 staat. Maar het eerste staat in het boekje in zijn huidige vorm op fol. 16v en 17r, terwijl lied nr. 15 op fol. 17r staat. Is de inhoudsopgave gemaakt voor een eerdere fase van de verzameling, mogelijk vóór de ‘verandering’, waarop op de kaft gezinspeeld wordt? Of is deze onjuiste paginering aan een vergissing van de maker van het register toe te schrijven? Onbeschreven zijn de folio's 34rv, 35r, 36v, 48v, 49r en, zoals reeds gezegd werd, de ongenummerde bladen na fol. 52. Op de folio's zijn links ca 1 cm van de kant lijnen getrokken; de prikkings zijn nog aanwezig. De lijnen bevinden zich niet op de laatste drie folio's van het laatste katern. Op 16 bladen zijn restanten van twee verschillende watermerken te vinden, en wel boven gedeeltelijk in of tegen de vouw aan. Op de folio's 1, 12 en 13 is de onderste, op de fol. 9, 15, 21 en 24 de bovenste helft te zien van het een hand voorstellende watermerk, dat een zeer sterke gelijkenis vertoont met het in Briquet III onder nummer 11465 afgedrukte merk.Ga naar eind2 Volgens opgave daar is het terug te vinden in oorkonden uit de jaren 1516-1540, die afkomstig zijn o.a. uit Maastricht, Keulen, Brussel en Namen. Op de folio's 25, 33, 46, 51 en 58 is de bovenste helft en op de fol. 26, 43, 52 en 55 de onderste helft van een watermerk te herkennen, voorstellende een pot, zoals afgebeeld in Briquet IV nummer 12865. Het is uit het jaar 1534 uit Utrecht geattesteerd. Er zijn drie handen te onderscheiden, die alle een cursiefschrift gebruiken, en wel Hand A, B en C. De eerste heeft de folio's 1r-27r, verder die vanaf 35v beschreven. De tweede de folio's 27v-33v. Een derde hand menen we te zien in de tekst op het perkamenten omslag. De handen A en B hebben een zwarte inkt gebruikt, die echter erg verbleekt is. Hand C een bruin gekleurd soort. De nummering van de afzonderlijke liederen is zeer waarschijnlijk van een veel latere hand, mogelijk van die van Hoffmann von Fallersleben, afkomstig. | |
2. Over de schrijver en annexe zakenIn het voorgaande meenden we op grond van het schrift drie handen of personen te kunnen identificeren, die voor de tekst in of op het werkje verantwoordelijk zijn. Ze werden met de letters A, B en C aangeduid. De handen A en B werden ook al door Mincoff onderscheiden; van een derde hand gewaagt ze echter niet. De verklaring ligt waarschijnlijk in de omstandigheid, dat ze van de perkamenten omslag geen foto onder ogen gekregen heeft, waardoor ze van het eigen karakter van het daar gebruikte schrift geen kennis kon nemen. Hoffmann von Fallersleben is wel het verschil in ductus van de schrijvers of handen A en B op- | |
[pagina 25]
| |
Fol. 5v, hand A.
| |
[pagina 26]
| |
gevallen; de laatste is volgens hem de ‘spätere’ hand die, te beginnen bij nr. 25, ‘einige deutsche Lieder’, zo genoemd, omdat hij ze ook in het Frankfurter Liederbuch von 1582 aantrof, heeft opgeschreven. Ook Hoffmann onderscheidt echter geen derde hand, al heeft hij het boekje wel in handen gehad. Zowel Mincoff als Hoffmann denken bij de term ‘schrijver’ aan degene, die uit een bestaand repertoire aan populaire liederen enige stukken gekozen en daarna op schrift gesteld heeft, en niet aan de maker of dichter ervan. Wellicht ten overvloede zij hier gewezen op de diverse opvattingen over de maker, de consument en de functie ook van het lied in de Middeleeuwen, die generaties van onderzoekers in het geweer gebracht hebben. Ze concentreerden zich o.a. rond de discussie omtrent de interpretatie van de term ‘volk’ in ‘volkslied’ die, zoals uit recente literatuur blijkt, nog steeds niet gesloten is.Ga naar eind3 Zoals reeds gezegd werd is hand A verantwoordelijk voor het beschrijven van de folio's 1r-27r, verder van die vanaf 35v-52rv; bovendien van het schut- en titelblad. Dit heeft tussen de eerste en laatste twee cijfers van het relatief groot uitgevoerde jaartal 1537 't wel als een huis- of eigendomsmerk te beschouwen tekendoor Mincoff abusievelijk voor de hoofdletters J H aangezien. Hieronder staat naast de herhaling van het jaartal 1537 als dagtekening ‘3 Jenner’, gevolgd door de plaatsnaam ‘Sůtfhaenn’. Dat we hier mogelijk te doen hebben met het tijdstip en de plaats van ontstaan van het handschrift wordt sinds Hoffmann von Fallersleben algemeen aangenomen. Hand A blijkt bij nadere analyse bij het verzamelen en opschrijven van zijn materiaal systematisch te werk te zijn gegaan. Het valt, als we goed zien, in 4 delen uiteen. Het eerste deel, gedateerd 1537, bestaat uit 24 later genummerde liederen op de folio's 1r-27r. Het tweede op rekening van hand A komende deel beslaat de folio's 35v en 36r en behelst een inhoudsopgave van 21 van de 24 liederen van het eerste deel. De ‘alfabetische’ volgorde van de hierin opgenomen liederen is a,e,d,u,j,m,h. Over de discrepantie tussen de hier genoteerde bladzijden en die waarop de betreffende liederen volgens de nieuwe telling in werkelijkheid staan werd eerder reeds gerefereerd. Het derde door hand A beschreven gedeelte van het werkje begint op fol. 37r; het is weer met het jaartal 1537 gedateerd. Onder de titel ‘Hůp Reykenns Lieder’ worden nu om de termen van Hoffmann von Fallersleben te gebruiken ‘Hüpfreigen, Tanzlieder, lauter Scherze und Schwänke’ gegeven. Het vierde en laatste deel begint op fol. 49 r, waar een begin gemaakt wordt met de ‘Sprüche’, een verzameling van spreuken en versjes van nu eens kortere, dan weer langere omvang. Ze worden op de folio's 50r en 51r telkens voorafgegaan door het reeds eerder verschenen jaartal 1537. Het boven gereproduceerde huismerk van het titelblad geeft aanwijzingen omtrent de zeer waarschijnlijk eerste bezitter en schrijver van het handschrift, die zich achter Hand A verbergt. Daar, voorzover wij weten, een dergelijk huismerk in de Zutphense archivalia niet of nog niet aangetroffen werd is een identificatie van hand A van het liedboek langs die weg niet mogelijk. Hand B treffen we aan op de folio's 27v-33v. Van de achter deze letter schuil- | |
[pagina 27]
| |
gaande schrijver zijn geen identificeringsmogelijkheden aanwezig, dit in tegenstelling tot hand C, de schrijver van de tekst op het omslag. Uit de notitie daar mogen we waarschijnlijk wel aannemen, dat we bij deze hand te doen hebben met ‘Hanns aůs Kolstege’, van wie medegedeeld wordt, dat hij in 1540, dus drie jaar na het optreden van hand A, het boekje ‘Feranndertt’ heeft. Mogelijk wijst de hier bedoelde verandering op een nieuwe binding, op het aanbrengen van een nieuwe omslag zoals Hoffmann von Fallersleben suggereert of mogelijk op het wegsnijden van een aantal bladzijden met tekst om morele of esthetische redenen. Misschien ook wel op het aanbrengen van de aan hand B toe te schrijven liederen, die zowel na, als ook al vóór de notitie van hand C op de omslag in het werkje opgenomen kunnen zijn. Dat de daarachter te vermoeden Hanns, evenals de eerste schrijver, hand A, mogelijk ook uit Zutphen afkomstig is moge blijken uit het gebruik van de namen ‘Polssbrock’ en ‘Kolstege’ die, zoals reeds werd opgemerkt, als wijk- of straatnaam in Zutphen bestonden en als zodanig in de archivalia gevonden worden; hierop maakte reeds Mincoff attent. Als zij dan echter het mogelijk ook als naam op te vatten ‘Bark Hessenn’ in verband brengt met de ook nu nog bekende straatnaam ‘Barlheze’ doet dit aan haar interpretatievermogen in deze twijfelen. Daar de naam ‘Cappenn Zyppell’ ook in Zutphense archivalia niet gevonden is, vervalt de mogelijkheid om via deze aanduidingen de verblijfplaats van Hans nader te lokaliseren.Ga naar eind4 Op Zutphen of omgeving als plaats van ontstaan wijst misschien ook het in lied nr. 46 gebruikte ‘dollenn hoett’. Immers, Mincoffs mededeling, dat de ‘Dolle Hoed’ de naam is van een ‘Gasthof in der Nähe von Lochem’ is ook nu nog actueel. Door het gebrek aan nauwkeuriger gegevens omtrent de persoon van de schrijvers blijven we onkundig van hun levensomstandigheden en hun sociale status. Daar ze het blijkbaar de moeite waard gevonden hebben om een verzameling liederen en spreuken samen te stellen, aan te vullen en te koesteren mogen we aannemen, dat ze tot de ontwikkelden behoord hebben. Gezien de inhoud van het bundeltje waren ze waarschijnlijk in het bezit van liedboeken, waaruit ze hun teksten hebben kunnen putten. Deze waren niet alleen afkomstig uit de Nederlanden, maar ook uit oostelijk daarvan gelegen zuidelijker streken. Hieruit mogen we opmaken, dat hun geestelijke horizon niet beperkt was tot de stad Zutphen of tot de naaste omgeving ervan, maar verder reikte. Ongetwijfeld hebben ze in deze stad de inspiratie voor hun geestelijke activiteiten kunnen opdoen, daar deze daartoe volop gelegenheid bood. Dit blijkt uit de uitvoerige schets van het leven van de stad en zijn bewoners, waarover ons een eerder hoofdstuk uitgebreid inlichtte; daarop hier nader in te gaan is dan ook wel als overbodig te beschouwen. In dit verband willen we nog eens de aandacht vestigen op een tweetal liederen, die met de door ons uitgegeven gemeen hebben, dat ze op enigerlei wijze met Zutphen in relatie staan. Inhoudelijke of taalkundige verschijnselen, die op dezelfde schrijver of plaats van ontstaan wijzen als die van het liedboek konden wij niet aantreffen. Bedoeld is hier het reeds eerder besproken lied, dat voor ‘Meister Nyclais’ bestemd was. De niet van muzieknotatie voorziene tekst is mogelijk door een vriend van de bedoelde magister opgetekend, die zich voor de | |
[pagina 28]
| |
Fol. 18v, hand A.
| |
[pagina 29]
| |
bepaald niet preutse tekst meende te moeten verontschuldigen.Ga naar eind5 Het andere, ook boven reeds aangehaald lied is het door dr. B.v.'t Hooft in het boek Honderd jaar Geldersche geschiedenis in historieliederen (1948) afgedrukte exemplaar, dat de veldslag bij Sittard beschrijft, waarin de Geldersen in 1543 onder leiding van hun hertog slag leverden tegen de troepen van landvoogdes Maria van Hongarije. Het lied werd, zoals althans de laatste strofe vermeldt, gemaakt door ‘Hans van Sütfen’. Deze wordt door de schrijfster met ‘Hanns aůs Kolstege’ van het Zutphens Liedboek geïdentificeerd. Het gehanteerde argument, dat ‘twee dichters Hans in denzelfden tijd ... wel wat veel voor een stadje ... als Zutphen ... is geweest’, lijkt ons echter weinig steekhoudend.Ga naar eind6 Het laatste vooral gezien het feit, dat het bij Hans om een naam gaat, die in de Middeleeuwen, ook al in het populaire lied, bepaald niet zelden gebruikt wordt. Noch door Hoffmann von Fallersleben noch door Mincoff werd, voorzover wij zien, de vraag gesteld, langs welke weg het manuskript in de nu geheten ‘Zentralbibliothek der deutschen Klassik’ in Weimar gekomen is. Deze bibliotheek, opvolgster van een in 1691 door hertog Wilhelm Ernst von Sachsen-Weimar gestichte ‘fürstliche Bibliothek’, herbergt een zeer omvangrijke boekencollectie, die in de loop der tijden o.a. door aankopen van bestaande bibliotheken tot een unieke verzameling is uitgegroeid.Ga naar eind7 Over de aankoop van het Zutphens Liedboek door vroegere beheerders, waaronder o.a. de dichter J.W. von Goethe, of over een schenking door begunstigers zijn geen notities bewaard gebleven. Het moet niet onmogelijk worden geacht dat het zich onder de aanwinsten bevond, die de bibliotheek tijdens het regiem van Goethes zwager C.A. Vulpius van de Neurenbergse polyhistor Chr. von Murr aankocht. Deze bestonden namelijk o.a. uit ‘wertvolle Norimbergica, Meistersingerhandschriften’ enz., zoals een recent onderzoek heeft aangetoond.Ga naar eind8 De veronderstelling, dat van deze laatste het Zutphense manuskript deel heeft kunnen uitmaken is wel niet geheel van grond ontbloot. Maar op welke wijze zou het dan onder die handschriften verzeild kunnen zijn? Deze vraag stellen is gemakkelijker dan haar beantwoorden. Mogelijk ligt de verklaring in de vele boven beschreven kontakten, die vanuit Zutphen naar alle windstreken, zelfs verre, geleid hebben. | |
3. De liederen en spreuken van het handschriftHet grootste deel van de inhoud van het werkje wordt door liedteksten ingenomen; de rest van de beschreven bladen wordt gevormd door wat Hoffmann ‘Sprüche’ heeft genoemd. Beide tekstsoorten vormen een combinatie, die voor die tijd beslist niet ongewoon is. Zo komt ze o.a. ook voor in het Darfelder Liederhandschrift en in het Brüsseler Liederhandschrift, dat in een Nederlands-Rijnlandse mengtaal geschreven is en in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel bewaard wordt. Bij de op rekening van hand A komende liedteksten onderscheidt Hoffmann een groep van ‘ernste’ liederen, waarmee hij dan de nummers 1 t/m 24 bedoelt, | |
[pagina 30]
| |
en een groep van 33 t/m 48 genummerde liedteksten, de ‘Hůp Reykenns Lieder’, door hem als ‘sehr volksthümlich’ gekarakteriseerd. Hand B heeft vervolgens een aantal Duitse liederen genoteerd die hij, zoals reeds eerder gezegd werd, ook in een Zuidduitse druk heeft gevonden. Hoffmanns uitlatingen latend voor wat ze zijn kunnen we vaststellen, dat het werkje binnen het bestek van een relatief klein aantal liedteksten een staalkaart biedt van het Laatmiddeleeuwse profane lied, zoals dat in die tijd in omloop was en aan het nageslacht in handschrift of druk is overgeleverd. De bestudering ervan heeft een aantal genres of soorten opgeleverd, waarvan de benaming of aanduiding niet altijd volgens dezelfde indelingskriteria heeft plaats gevonden. Zo onderscheidt men dansliederen op grond van hun functie binnen een gemeenschap, de liefdesklachten daarentegen op grond van hun inhoudelijke aspekt. In de reeds eerder aangehaalde, een tiental jaren geleden verschenen studie over een aantal liederen uit het z.g. Antwerps Liedboek werd een poging ondernomen om bij een indeling in categorieën of typen moderne literair-theoretische opvattingen omtrent de structuur van het Middeleeuwse lied te laten meespelen. Daar de voorgestelde indeling in typen echter ‘de vage grenzen van de traditionele genre-aanduidingen slechts in spaarzame gevallen’ doorkruistGa naar eind9 menen wij de oude terminologie, die inmiddels meer dan burgerrecht verkregen heeft, te kunnen handhaven. Het overheersende thema in de liederen van het Zutphens Liedboek is de liefde. Ze treedt op in de ruim vertegenwoordigde liefdesklachten, waarin de afgewezen minnaar zich over de houding van het voorwerp van zijn verering beklaagt. Naast smartelijke afscheidsliederen treffen we ‘lofliederen int amoureus’Ga naar eind10 aan, waar de voortreffelijke eigenschappen van de geliefde soms breed uitgesponnen worden. Het werkje bevat verder naast samenspraken tussen anderen dan gelieven in een vraag- en antwoordspel ook ontboezemingen van minnenden. Hierbij komt ook de vrouw als ‘slachtoffer’ voor, als ze zich beklaagt over de houding van haar geliefde. Eveneens komen we dageliederen tegen, een meilied, balladen en balladeachtige liederen, waartussen het verschil in sommige gevallen niet goed aan te geven is. In al deze teksten vinden we meestal dezelfde stereotype uitdrukkingen en wendingen, waaraan de secundaire literatuur ruim aandacht heeft besteed. Zo wordt de aantrekkingskracht van de vrouw op de man in sterke mate bepaald o.a. door eigenschappen als blanke armen, ronde borsten, bruine ogen en soms door een kuiltje in de kin. Het doel van de ‘Liebeswerbung’ is de lichamelijke eenwording, soms met de term ‘de koele wijn drinken’ verhullend aangeduid. In nauwe relatie tot de gevoelens van liefde staat de natuur, bron van inspiratie en achtergrond voor het bedrijven van de liefde. Maar geluk onder het lover van de bomen wordt niet gegund, eer en goede naam zijn een broos bezit! Nijders of kwaadsprekers zijn erop uit de idylle te verstoren en een heimelijk rendez-vous te doen beëindigen. Met alle gevolgen van dien, vooral voor de vrouwelijke partner, die op overspel of lichtzinnigheid betrapt wordt. Vrouw Venus is eigenlijk de oorzaak van alle verdriet, want zij doet de liefde in nietsvermoedende harten ontbloeien. Maar ook de vrouw gaat soms niet vrijuit, | |
[pagina 31]
| |
Fol. 27v, hand B.
| |
[pagina 32]
| |
want ook zij bezit de macht door haar blik de liefde te doen ontbranden. Ook bij de dansliederen is de liefde het favoriete thema, al is die hier wat luchtiger, soms bepaald wat platvloerser van toon. Het laatste is ook het geval met de grof-komische inhoud van andere liederen; dit vinden we eveneens in de drink-liederen en in de parodie op de ‘stoere bink’. De liederen van hand B zijn wat meer algemeen van inhoud, al is hier ook de liefde geen onbekend thema. Tussen enige liederen en verder op de folio's 49v-52 zijn door hand A een- of meerregelige teksten opgenomen, waarvan het grootste deel door Hoffmann werd gepubliceerd onder de naam ‘Sprüche’. Niet allemaal, want een tiental heeft hij, omdat ze te ‘unbedeutend oder anstössig’ zijn, weggelaten. Behoren sommige op grond van hun omvang of inhoud tot het genre der ‘spreuken’,Ga naar eind11 andere zou men eerder met de aanduiding ‘versjes’ of ‘rijmpjes’ willen qualificeren. Het Zutphens Liedboek sluit ook in dit opzicht bij de mode van de tijd van zijn ontstaan aan, toen hele verzamelingen van dergelijke ‘spreuken’ gedrukt werden. De grote populariteit ervan blijkt o.a. uit het feit, dat ze in kerk en woonhuis, op klokken in de toren en op de balken van de woonhuizen werden aangebracht.Ga naar eind12 Zoals de meeste Laatmiddeleeuwse liedteksten hebben de ‘Zutphense’ liederen - wat trouwens ook voor de spreuken geldt - per regel 3 of 4, soms meer accenten of heffingen; de tussenliggende dalen zijn opgevuld met een of twee lettergrepen. Daar de overlevering van sommige teksten corrupt is zijn de accenten niet altijd duidelijk te herkennen. Het aantal regels, waaruit de strofe is opgebouwd, is niet aan een vast aantal gebonden. Telt de kleinste strofe twee regels, bij de grootste kunnen we een aantal van 15 regels onderscheiden. Met name bij de dansliederen treffen we refreinen aan, meestal van zeer beperkte omvang. Een belangrijk bindend element binnen de strofe is het rijm. Dit verschijnt én als mannelijk rijm, waarbij een beklemtoonde lettergreep rijmt én als vrouwelijk rijm, waarbij deze door een onbeklemtoonde gevolgd wordt. Daarnaast vinden we halfrijm in die gevallen, waarin alleen klinkers in rijmpositie aangetroffen worden. De rijmschema's, waarvan de dichters zich bediend hebben, zijn verschillend van aard. In dit verband willen wij wijzen op het reeds geconstateerde feit, dat er nogal wat liederen zijn, die in corrupte vorm in het Zutphens Liedboek zijn opgenomen. Of het in deze gevallen om door de ‘Zutphense’ schrijvers gemaakte schrijf-, lees- of andere fouten gaat of dat het reeds in de legger aangetroffen fouten betreft is in veel gevallen niet meer uit te maken. Hier dient de aandacht gevestigd te worden op het ‘kapot-zingen’ van een liedtekst, in de literatuur aangeduid met de term ‘zersingen’, dat het gevolg is van het frequent zingen van een lied. Verder bestaan sommige liederen uit een vlechtwerk van fragmenten, soms van strofen, afkomstig uit een aantal andere veel gezongen liederen. Beide verschijnselen - ze komen ook in het Zutphens Liedboek voor - zijn er, naast de bovengemelde faktoren, de oorzaak van, dat menige liedtekst nauwelijks of helemaal niet te begrijpen is. In de kommentaar wordt er in voorkomende ge- | |
[pagina 33]
| |
vallen door ons op geattendeerd en op eventuele afwijkingen van door Hoffmann von Fallersleben of Mincoff voorgestelde lezingen gewezen. In tegenstelling tot beiden hebben wij, ons o.a. beroepend op anderen, gemeend lied nr. 8 in twee afzonderlijke liederen te moeten splitsen. In afwijking van Hoffmann hebben wij, nu in het voetspoor van Mincoff, lied nr. 48 als een eenheid opgevat. In enkele gevallen is het resultaat van onze bemoeiïngen of die van onze voorgangers-uitgevers niet bevredigend. Dat wij in voorkomende gevallen onze mening graag voor een betere geven zij hier nadrukkelijk vermeld. | |
4. Het ‘Zutphense’ lied bij tijdgenoot en nageslachtZowel Hoffmann von Fallersleben als Mincoff hebben - de laatste in ruimere mate dan de eerste - bij de afdruk en bespreking van liedteksten uit het Zutphens Liedboek gegevens verstrekt over het voorkomen ervan in de bewaard gebleven liederenliteratuur uit de Late-Middeleeuwen. Daaronder bevinden zich bundels met profane of religieuze liederen, ook bundels met gemengde inhoud, waarin verwijzingen worden gegeven naar de melodieën van de opgenomen liederen, soms met de melodieën zelf. Bij de religieuze liederen gaat het dan vaak om contrefacten, waarbij op de populaire wijs van een profaan lied een religieuze tekst werd vervaardigd; ook het omgekeerde komt voor. Daar het Zutphens Liedboek zelf geen muzieknotatie heeft en verder geen enkele verwijzing naar bestaande liederen geeft, ligt in sommige gevallen in andere bundels de mogelijkheid om de bij de ‘Zutphense’ liederen behorende melodieën te achterhalen c.q. te reconstrueren. Dit geldt niet voor die liederen, die tot nu toe niet in andere Middeleeuwse bundels zijn aangetroffen. Het betreft hier een dertiental, en wel de nummers 3, 13, 24, 32, 33, 34, 35, 37, 38, 44, 46, 47, 48. Ze onderscheiden zich qua thematiek, stijl en taal nagenoeg niet van de andere in het werkje opgenomen liederen. In het volgende zullen we in een kort overzicht de door Hoffmann von Fallersleben en de door Mincoff daaromtrent verstrekte informatie samenvatten. Ze wordt met de resultaten van eigen onderzoek aangevuld dat zich, evenals dat van de genoemde voorgangers, op een enkele uitzondering na, tot de voor 1600 verschenen verzamelingen zal beperken. Wij raadpleegden daarvoor de secundaire literatuur, de tekstbeschrijvingen en de bronnenpublicaties. Daarbij werd niet naar volledigheid gestreefd, een doel dat, gezien de slechte bereikbaarheid van veel bronnen en de onmogelijkheid om uitgebreid archief- en bibliotheek-onderzoek te verrichten, bij voorbaat uitgesloten was. De belangstelling voor het ‘Zutphense’ lied blijkt echter niet alleen tot de tijdgenoot beperkt te zijn. Ook het nageslacht heeft er zich voor geïnteresseerd, en wel om uiteenlopende redenen. Zo werden, zoals reeds gezegd werd, in later tijd ‘Zutphense’ liederen in voor praktische zangbeoefening bestemde bundels afgedrukt, soms rechtstreeks uit het liedboek zelf, soms in een uit een andere verzameling afkomstige versie. Ook speelde het een niet onbelangrijke rol bij de bestudering van het Middeleeuwse lied in de Nederlanden en bij de theorievor- | |
[pagina 34]
| |
Fol. 29r, hand B.
| |
[pagina 35]
| |
ming daarover. De bewijzen van deze belangstelling zowel van tijdgenoot als van nageslacht zijn in de kommentaar onder de afzonderlijke liederen bijeengebracht. Ze worden in bijlagen in schema's overzichtelijk aangeboden. De Nederlandse manuele liedtekstoverlevering, die tot de tweede helft van de 14de eeuw teruggaat en waartoe o.a. naast het z.g. Gruuthuse-handschrift ook het Haagse Liederenhandschrift behoortGa naar eind13, bevat weinig met het Zutphens Liedboek concorderende teksten, zoals uit het betreffende overzicht moge blijken.Ga naar eind14 Dit in tegenstelling tot de overlevering in de bewaard gebleven gedrukte bundels, waarin concorderende teksten of melodieën of aanwijzingen voor de laatste worden aangetroffen. Het sinds de uitgave door Hoffmann als Antwerps Liedboek bekend staande Een Schoon Liedekens-Boeck van 1544 willen we het eerst noemen. De bewaarde gebleven herdruk van dit blijkbaar zeer populaire werk heeft in totaal 12 teksten, waarvan andere versies in het Zutphens Liedboek te vinden zijn. Dit aantal concordanties wordt door geen van de ter vergelijking aangehaalde Nederlandse en Duitse bundels geëvenaard. De in 1589 onder de naam Aemstelredams Amoureus Lietboec verschenen en als Amsterdams Liedboek bekend staande verzameling bevat 8 liederen, die we ook in het Zutphens Liedboek aantreffen. Met dit laatste heeft het in 1572 te Antwerpen bij Peeter Phalesius verschenen Een duytsch Musijck boeck één concordante tekst gemeen. Melodieaanwijzingen voor ‘Zutphense’ liederen zijn in andere drukken te vinden, ook in die met liederen met een geestelijke inhoud. Zo kan van de profane hier bedoelde liedboeken dat van Tielman Susato van 1551 uit Antwerpen op één, de verzameling Veelderhande Liedekens, waarvan diverse drukken bestaan, op 4 teksten met melodieaanwijzingen voor liederen uit de Zutphense bundel bogen. Van de religieuze bundels noemen we Een devoot ende profitelyck boecxken uit 1539 te Antwerpen met vier teksten, verder I. Fruytiers Ecclesiasticus uit 1565 met 10 teksten met melodieaanwijzingen voor ‘Zutphense’ liederen. Een relatief groot aantal, en wel 17 melodieën in totaal, geeft het door Mincoff-Marriage uitgegeven werk Souterliedekens, waarvan de eerste druk in 1922 in 's Gravenhage het licht zag. De bewaard gebleven, ter vergelijking aangehaalde Duitse manuele liedtekstoverlevering beperkt zich niet alleen tot weergave van louter teksten, maar geeft tevens melodieën of aanwijzingen daarvoor. Zo is het eerste van de van 1 tot 13 genummerde en in het overzicht opgenomen handschriften, de z.g. Baseler Tenor voor de zangwijze van één ‘Zutphens’ lied van betekenis. Van de andere daar aangegeven manuskripten willen we op enige ervan de bijzondere aandacht vestigen. Ze zijn in de tweede helft van de 16de eeuw in het noorden van Duitsland ontstaan en bevatten relatief veel liederen met Zutphense concordanties. Als eerste noemen we hier een tussen 1546 en 1565 ontstane bundel, naar zijn tegenwoordige verblijfplaats het Darfelder Liederhandschrift genoemd. In dit door de in de nabijheid van Kalkar in het gebied van de Nederrijn wonende jonkvrouw Katharina van Bronckhorst en Batenburg aangelegde liber amicorum bevinden zich onder de 101 Nederlandse en Duitse liedteksten een zevental concordanties met het Zutphens Liedboek. Het in de 15de-16de eeuw ontstane | |
[pagina 36]
| |
en zich nu in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevindende Brüsseler Liederhandschrift is uit het Duitse grensgebied afkomstig. Uit de door A. Priebsch ervan gegeven beschrijving blijkt, dat het acht teksten bevat met liederen, waarvan versies in het Zutphense handschrift staan. Negen varianten geeft het in Berlijn bewaarde Berliner Liederhandschrift vom Jahre 1568 (Mgf 752Ga naar eind15), dat uit het Nederlands-Duitse grensgebied afkomstig schijnt te zijn. Opvallend bij dit handschrift is zijn grote verwantschap met het reeds genoemde exemplaar uit Darfeld, die door 25 concordanties geattesteerd wordt. Eveneens een relatief groot aantal, namelijk zeven, parallelteksten zijn te vinden in het door A. Kopp beschreven en in studentenkringen ontstane Niederrheinische Liederhandschrift von 1574 (Berlijn Mgq 612), dat aan de Nederrijn ontstaan is. Ook in het aan Nederland grenzende Duitse gebied hoort het Osnabrückische Liederhandschrift von 1575 (Berlijn Mgf 753) thuis. Dit mogelijk in adellijke kringen te plaatsen handschrift bevat 7 teksten, die het met het Zutphense werkje gemeen heeft. Als laatste verzameling in deze groep noemen we het in de eerste helft van de 16de eeuw aan de Nederrijn ontstane Liederhandschrift der Katharina von Hatzfeld, ook het Liederbuch der Herzogin Amalia von Cleve genoemd, dat 4 concordante teksten met het door ons uitgegeven werkje heeft. Naast deze uit Noord-Duitsland afkomstige werken hebben ook elders in Duitsland of daarbuiten vervaardigde bundels teksten met het Zutphens Liedboek gemeen. Met name noemen we hier het tussen 1550-1555 samengestelde Heidelberger Liederhandschrift, dat met een aantal van 10 de meeste concordanties heeft van alle vergeleken manuskripten. In Kopenhagen bewaard wordt Langebeks Quart-handschrift, een manuskript, dat vanaf 1570 geschreven werd aan het hof van de Deense koning Frederik II en dat 3 gemeenschappelijke teksten met het Zutphense werk heeft. Van het nu verdwenen Liederhandschrift des Grafen Hans Gerhard von Manderscheid uit het laatste kwart van de 16de eeuw is slechts een kort incipitregister over. Dit uit de Eifel afkomstige werk kan op vier concordante teksten met de door ons verzorgde editie bogen. Een qua aantal zeer rijke overlevering aan Duitse drukken is vooral in het zuiden van dat taalgebied geconcentreerd. Ze bevatten teksten voorzien van melodieën of van melodieaanwijzingen of teksten alleen. Over het algemeen is het aantal concordanties met het Zutphense werkje beperkt. Van de in het overzicht opgenomen stukken willen we onderstaand op een aantal met relatief veel concorderende versies nader ingaan. Zo verscheen in 1534 Johann Ott's I. Liederbuch met in totaal 121 nummers. Een gewijzigde herdruk ervan zag tien jaar later, eveneens te Neurenberg, het licht, nu echter met 115 liederen. Beide delen bieden in totaal 5 voor ons vergelijkend onderzoek in aanmerking komende versies. Het populaire werkje Gassenhawer und Reutterliedlin, dat o.a. in 1535 te Frankfurt a. Main uitgegeven werd en in zijn beide delen 88, resp. 56 vierstemmige liederen bevat, heeft vijf teksten met het Zutphens Liedboek gemeenschappelijk. Het grootste aantal varianten is opgenomen in de bundels van Georg Forster, waarvan in de jaren 1539-1556 in totaal vijf delen verschenen zijn. Van de 380 liederen met muzieknotatie die erin zijn opgenomen zijn zeven concordant met het Zutphens Liedboek. | |
[pagina 37]
| |
Alleen de tekst zonder melodie treffen we aan in een aantal andere in de bijlagen opgenomen drukken. In dit resumé willen we de aandacht vestigen op de twee drukken van het Frankfurter Liederbuch von 1582, bekend resp. onder de naam Berliner en Ambraser Liederbuch, zo genoemd naar de huidige of vroegere plaats van bewaring. Het eerste heeft 16 concordante teksten, het tweede heeft er een tiental opgenomen. Als laatste in deze reeks volgt een in Deventer verschenen werkje, dat in 1602 de persen verliet. Het is van de hand van de in die stad werkzame Paul von der Aelst, die in het bewuste jaar o.a. zijn Blumm und Aussbund het licht deed zien, waarin Franse, Hoog- en Nederduitse en Nederlandse liederen zijn opgenomen; onder deze telden wij zeven Zutphense concordanties. Het bovenstaande heeft betrekking op de tijd, waarin het ‘Zutphense’ lied ontstaan, althans gezongen is. De betekenis van het werkje overschrijdt echter verre de grenzen van die periode, daar ook het nageslacht de waarde en het belang ervan heeft ingezien. Zo heeft van de wetenschappers, die zich met de studie van het Middelnederlandse lied hebben beziggehouden als eerste Hoffmann von Fallersleben de aandacht voor het werkje opgeëist. In het klassiek te beschouwen boek Het Lied in de Middeleeuwen van G. Kalff vinden we een afdruk van of verwijzingen naar een elftal teksten daaruit. Datzelfde doet H.F. Wirth in zijn ‘Der Untergang des niederländischen Volksliedes’ uit 1911 bij een vijftal nummers uit het Zutphense werkje. In het uit 1933 daterende werk van R. Lenaerts Het Nederlands polifonies lied in de zestiende eeuw worden 5 ‘Zutphense’ teksten vermeld. Hetzelfde aantal verschijnt in het reeds genoemde werk van M. Prick van Wely. Naast deze belangstelling van musikologen en cultuurhistorici hebben ook samenstellers van bundels voor de praktische muziek-beoefening het ‘Zutphense’ lied afgedrukt. Voor de Nederlanden noemen we hier Florimond van Duyses reeds genoemde Het oude Nederlandsche lied met teksten en melodieën ook uit Middeleeuwse bundels. Hij geeft hier voor 15 ook in het door ons uitgegeven werkje verschijnende teksten de melodieën; bij drie ervan gaat het om een rechtstreekse ontlening aan dit werkje. In de reeds eerder genoemde uitgave van 87 van een muzieknotatie voorziene liederen uit het Antwerps Liedboek bevinden zich er een achttal ook in het Zutphense werkje. Een van deze liederen, en wel ‘Die winter is vergangen’ kan als een evergreen beschouwd worden. Het komt naast enige andere in Middeleeuwse teksten geattesteerde ook voor in de derde druk van de Nederlandse Volksliederenbundel uit 1950. Van de wetenschappers, die in het Duitse taalgebied het ook in het Zutphense boekje opgenomen lied bestudeerden noemen we naast de reeds genoemde Hoffmann von Fallersleben nog Ludwig Uhland, wiens Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder in de jaren 1844-45 zijn verschenen; het bevat alleen de in door hem geraadpleegde bronnen aangetroffen teksten. Het klassieke werk voor het Duitse taalgebied, dat zich ten doel stelt de mogelijkheid te geven ook het oude Middeleeuwse lied weer te laten zingen is Ludwig Erks en Franz Magnus Böhmes ‘Deutscher Liederhort’, die een ‘Auswahl’ geeft van de ‘vorzüglicheren deutschen Volkslieder nach Wort und Weise aus der Vorzeit und der Ge- | |
[pagina 38]
| |
genwart’. Het werk telt in totaal 10 in het Zutphense werk opgenomen teksten. Ook in dit taalgebied kan men het uit de Nederlanden afkomstige en reeds genoemde ‘Die winter is vergangen’ nu nog als populair beschouwen, getuige althans de opname ervan in de recente voor massaverspreiding bedoelde pocket-uitgave Volkslieder aus 500 Jahren.Ga naar eind16 Boven werd reeds gememoreerd, dat veel werken met liedteksten ook spreuken bevatten. Daarop vormt het door ons beschreven werkje geen uitzondering. Hoffmann von Fallersleben vermeldde bij de door hem afgedrukte spreuken uit het Zutphens Liedboek geen andere door hem elders aangetroffen versies. Enige van de door ons geraadpleegde publicaties van bronnen of beschrijvingen geven nadere informatie over concordante teksten of over exemplaren, die gelijkenis vertonen met de in het Zutphense werkje opgenomen spreuken of versjes. Evenals in de kommentaar bij de liedteksten werd ook hierop door ons in een korte toelichting bij de afzonderlijke teksten gewezen. | |
5. De taal van het handschriftIn het gebied, waaruit het Zutphens Liedboek zijn materiaal betrokken heeft, waren in de Late Middeleeuwen verschillende schrijftaaltypen in gebruik. We onderscheiden het Middelnederlands (mnl.), het Middelnederduits (mnd.) en het Middelhoogduits (mnd.), elk met zijn eigen onderscheidende kenmerken op fonetisch, morfologisch en lexikaal gebied. Op enige in het oog lopende ervan zullen we onderstaand de aandacht vestigen.Ga naar eind17 Zo onderscheidt zich zowel het Middelnederlands als het Middelnederduits van het Hoogduits door het optreden van de konsonant p in woorden als op, paard, hopen, van t in tijd, dat, eten en vervolgens van k in maken en ik, waar het Hoogduits de ‘verschoven’ medeklinkers gebruikt in de corresponderende woorden auf, pferd, hoffen, zeit, das, essen en tenslotte in machen en ich. De in het Middelnederduits en Middelnederlands optredende konsonanten v en d worden in het Hoogduits in bepaalde posities vertegenwoordigd door b en t. Zo is het Middelnederlandse schrijven in het Hoogduits schreiben en dal uit dezelfde taal in de laatste tal. Karakteristiek voor het Middelnederlands is de vokalise van l in woorden als out, waar het Nederduits olt en het Hoogduits gewoonlijk alt hebben. De ie in woorden als riep, lief, in het Hoogduits rief, lief wordt in het Middelnederduits gerepresenteerd door de z.g. e4/5; hier staat dus rep en lef. De oorspronkelijke germaanse u voor dubbele of gedekte nasaal in in het Middelnederlands o geworden. Naast omme in deze taal staat zowel in het Middelnederduits als in het Hoogduits umme. Deze verschijnselen, die telkens bepaalde groepen van woorden betreffen, worden door enige variantenreeksen gesecondeerd. Zo hebben de mnl. vormen haer = haar, hun, dese, vrient, het nevenschikkende voegwoord ende in het Middelnederduits ere, desse/disse, vrent/vrunt en unde, in het Middelhoogduits ir, diese, freunt en ook unde naast zich. In dit verband zij gewezen op de omstandigheid, dat in de vier noordoostelijke provincies van ons land, waartoe | |
[pagina 39]
| |
Fol. 36r, hand A.
| |
[pagina 40]
| |
dus ook Gelderland behoort, een schrijftaaldialekt in gebruik was, dat men met de naam Noordoostmiddelnederlands kan aanduiden.Ga naar eind18 Karakteristiek voor de taal, die in daar ontstane teksten gevonden wordt is het feit, dat ze enerzijds put uit de daar gesproken Nederduitse dialekten, maar anderzijds fonetische en andere verschijnselen aan het westen en zuiden van ons taalgebied heeft ontleend. Zo vindt men in die taal b.v. naast het autochtone mnd. holt het West- en Zuid-nederlandse nevenschikkende voegwoord ende. Een ander kenmerkend fenomeen hier is de schrijfwijze van a voor de gerekte o in woorden als baven, aver enz. Binnen het mnd. taaltype onderscheidt het Westfaals zich o.a. door het gebruik van an(de) voor en.Ga naar eind19 In het onder Middelhoogduitse invloed vallende gebied van de Nederrijn treft men o.a. een veelvuldig gebruik aan van het verlengingsteken i achter een vokaal alsmede een opeenhoping van medeklinkers in diverse posities, zeer waarschijnlijk zonder eigen fonetische waarde.Ga naar eind20 Gezien de naamgeving van de bundel lijkt het zinvol erop te wijzen, dat Zutphen in het door het Noordoostmiddelnederlands bestreken gebied ligt. Over de taal van de in Zutphen in de Late Middeleeuwen geschreven teksten bestaat voorzover wij weten geen monografie. Wel zijn teksten uit die stad door Edda Tille geanalyseerd en werden de door haar verkregen taalkundige resultaten opgenomen in een breed opgezette fonetische en morfologische studie omtrent de oorkondentaal van het hertogdom Gelre.Ga naar eind21 Daarnaast hebben enige publicaties het licht gezien waarin op het taalkundige aspect van Zutphense teksten gewezen werd.Ga naar eind22 Uit de daar verkregen resultaten mogen we concluderen, dat het Noordoostmiddelnederlandse taaltype daar inderdaad toegepast werd. Als we nu met behulp van bovenstaande gegevens de taal van de in het Zutphens Liedboek opgenomen liederen en spreuken onderzoeken zien we, dat in geen enkel lied of spreuk de voor het Middelnederlands geldende kriteria integraal worden aangetroffen. Zo vonden we nergens de vokalise van 1 in de combinatie olt-alt tot out. Bijzonder duidelijk komt het naar voren in de ‘Zutphense’ liederen, waarvan varianten ook in het Antwerps Liedboek zijn opgenomen. Zo staan naast de mhd. vormen ich, zwo, zeytt, esse, gemachtt in Zutphens Liedboek nr. 1 ‘Ich hett ain stedig minneken’ de vormen ik, twee, tijts, ete, ghemaect in Antwerps Liedboek II nr. 50 ‘Ic hadde een gestadich minneken’; solde in het eerste is in het laatste soude. De vormen darumb, verkaren en bedragen staan naast de ‘Antwerpse’ daerom, vercoren en bedroghen. Het valt op, dat de schrijfwijze van u voor dubbele of gedekte nasaal, zoals b.v. in het aangehaalde darumb, in die positie niet vast is. In lied nr. 1 verschijnt dan ook een vorm als sonder en onnder. De hier gedemonstreerde onzekerheid vindt men ook bij de toepassing van andere fonetische regels. Zo treedt naast een vorm als schrieffen het mhd. geschrebenn, en dit ook nog in rijm met begeven. Het mnl. in het Antwerps Liedboek nr. 50 aangetroffen naer haer is in de Zutphense tekst weergegeven door nae or, een vorm die, evenals het reeds besproken verkaren, in het Noordoostmiddelnederlands gebruikt wordt. In het ‘Zutphense’ nr. 2 ‘Ich wett ain freyken amůrůs’, dat in Antwerps Liedboek II in nr. 55 ‘Ick weet een vrouken amoreus’ heet, vinden we naast het mnl. ende een vorm als mundtt, in rijm met ronntt, verder ich, das naast datt, die als mhd. aangemerkt kunnen worden. | |
[pagina 41]
| |
In dit lied is ook het Middelnederduits vertegenwoordigd, en wel door de vorm desse, die naast het mnl. dese in het corresponderende ‘Antwerpse’ lied te vinden is. Als mnd. kunnen trouwens ook de in lied nr. 1 gevonden u-grafieën voor oorspronkelijk germaanse u en een vorm als ete en datt uit dezelfde tekst beschouwd worden. In andere ‘Zutphense’ liederen, waarvan ook het Antwerps Liedboek versies heeft, troffen we als nevenschikkend voegwoord ende aan naast unde, dat én Hoogduits én Nederduits kan zijn, verder vormen als euch = u b.v. in nr. 9, hartte naast hartzen en frenndtt o.a. in nr. 12 van het Zutphens Liedboek; de laatste vorm heeft in nr. 11 van hetzelfde werk het mhd. freůntt naast zich. Als we de resultaten van het korte vergelijkende onderzoek van ‘Zutphense’ en ‘Antwerpse’ liedversies samenvatten blijkt, dat de onderscheiden taaltypen alle hun aandeel geleverd hebben in de samenstelling van de taal van de ‘Zutphense’ versies. In de keuze van de verschillende mogelijkheden schijnt een zekere willekeur te heersen, waarbij van een overheersing van een der taaltypen niet goed gesproken kan worden. Deze situatie nu vinden we ook in de andere door hand A geschreven spreuken en liedteksten, waarvan in andere werken geen varianten te vinden zijn. Als aanvulling op het reeds genoemde willen we de aandacht vestigen op een mnd. vorm als leůeste in nr. 34 naast lieůeste, verder op an = en en vormen als ain, gedain, maill, waarin i als verlengingsteken gebruikt wordt, een verschijnsel, dat in haast elke tekst voorkomt. Hoe is nu de situatie in de reeds door Hoffmann als Hoogduits bestempelde nummers 25-30 en van de nrs. 31 en 32 van de hand van schrijver B? Als voor de daarin gebruikte taal kenmerkend noemen we uit het eerste lied van die groep afkomstige Hoogduitse vormen als ich, můndtt (kan ook nd. zijn!), zartt, zu, auff, dass, iren. Daarnaast verschijnen hier de zowel als mnl. als mnd. te beschouwen vormen ick, datt, het mnl. gefonden, de mnd. to en dessen. Ook hier weer stuiten we op vormen als haepen voor hopen en oren voor het mnl. haer en het mnd. ere. De in dit lied aan te treffen vermenging van Middelhoogduitse, Middelnederlandse en Middelnederduitse vormen vinden we verder ook in de andere liederen uit die groep. Ook hier geldt de voor de liederen van hand A gemaakte opmerking, dat er, wat de toepassing van de onderscheidende vormen betreft, willekeur schijnt te heersen; dit betreft niet het voegwoord en, dat hier alleen de vorm unde heeft. Een opvallend verschijnsel in de orthografie van het Zutphens Liedboek is het overvloedige gebruik van een opeenhoping van bepaalde medeklinkers in verschillende omgeving en posities. Als voorbeeld geven we tonngen, stenne, laettenn, koomptt, nemmet, schrieffen, fficht, waarin de fonetische waarde van de door dubbele lettertekens voorgestelde klanken zeer waarschijnlijk dezelfde is als die, welke elders met één letterteken wordt weergegeven. Ze komen zowel bij hand A als bij hand B voor, zowel in de liederen als in de spreuken.
Het taalbeeld van het Zutphens Liedboek is - het moge uit het bovenstaande duidelijk geworden zijn - niet homogeen; het is samengesteld uit elementen, | |
[pagina 42]
| |
Fol. 50r, hand A.
| |
[pagina 43]
| |
die afkomstig zijn uit de verschillende door ons onderscheiden schrijftaaltypen. Het is het produkt van een taalvermenging, waarvoor óf achter de handen A en B schuilgaande personen óf zij, van wie deze de teksten hebben gekopieerd of gehoord, verantwoordelijk geacht moeten worden. Aannemende, dat het Middelnederlands oorspronkelijk de basistaal was van althans een belangrijk deel van door hand A geschreven teksten, heeft er zowel een vernederduitsing als een verhoogduitsing van de taal ervan plaats gevonden. Het belangrijkste motief voor de eerste handelwijze, en met name de omzetting in het Noordoostmiddelnederlands, is ongetwijfeld de wens geweest, de teksten aan te passen aan het taalgebruik van hen, waarvoor het werkje bestemd was. De verklaring voor de omzetting in het Middelhoogduits is minder eenvoudig te geven. Mogelijk ligt er hetzelfde verschijnsel aan te grondslag, dat ook elders in de in het Middelnederlands geschreven literatuur optreedt en waarvoor nog steeds geen afdoende verklaring te vinden is.Ga naar eind23 In de door hand B geschreven liederen moet men zeer waarschijnlijk van het Hoogduits als de oorspronkelijke taal uitgaan. In dit verband willen we erop wijzen, dat ook aan de beschrijvers van de verwante uit het Westfaals-Nederrijnse grensgebied afkomstige liedboeken de daarin aan te treffen taalvermenging is opgevallen.Ga naar eind24 De uitgever van het Darfelder Liederbuch besteedt vrij veel aandacht aan de taal van de door hem daarin gevonden teksten. Bij de in totaal 106 overgeleverde liedteksten onderscheidt hij, overigens volgens niet geheel duidelijke criteria,Ga naar eind25 ‘10 hochdeutsche, 13 niederfränkische und 17 niederländische Texte’.Ga naar eind26 Als we goed zien bedoelt hij met ‘niederfränkisch’ de ‘Mischsprache’ des Niederrheins',Ga naar eind27 waar in het oorspronkelijk daar autochtone Nederduits enige typisch Hoogduitse verschijnselen zijn opgenomen. In het resterende, verreweg grootste deel van de liederen treft hij een ‘Mischsprache’ aan, die ontstaan is uit de wens van de schrijvers, ‘deren Muttersprache das Niederfränkische ist’,Ga naar eind28 nu in die liederen aan het Hoogduitse element onbeperkter de ruimte te geven. Hun kennis van het Hoogduits is echter gebrekkig, het vertoont aanzienlijke leemten, want ‘das Niederfränkische lugt ... an allen Ecken hervor’.Ga naar eind29 Het antwoord op de vraag, of het hier geconstateerde tekort aan kennis van het Hoogduits ook de Hoogduitse vormen in de door hand B geschreven teksten heeft veroorzaakt moet zeer waarschijnlijk ontkennend beantwoord worden; dit laatste alleen al op grond van het feit, dat het Hoogduits niet het doel van de omzetting, maar veeleer het uitgangspunt ervan vormde. Of het tekort aan kennis van het Nederduits of van het Noordoostmiddelnederlands bij de vertaling uit het Hoogduits elementen van het laatste in die teksten heeft doen behouden is niet uit te maken. Hebben hand B of diens voorganger(s) misschien bewust de Hoogduitse vormen gehandhaafd? Treden zij hier dan wellicht in de voetstappen van hand A en al die andere in het Middelnederlands schrijvenden, die de Hoogduitse vormen met opzet hebben opgenomen? | |
[pagina 44]
| |
BesluitHet Zutphens Liedboek van 1537, een onopvallende met de hand geschreven verzameling profane liederen en spreuken of rijmpjes, is een van de weinige bundels, die de tijd hebben getrotseerd. Het bevat, naast een eigen repertoire aan unica, teksten die ook in andere bronnen zijn overgeleverd. Het boekje vertoont daardoor verwantschap enerzijds met de in het zuiden van ons taalgebied tot stand gekomen verzameling in het Antwerps Liedboek, anderzijds met de handschriften en drukken, die in het Westfaals-Nederrijnse grensgebied zijn ontstaan of daar in omloop waren. In de keuze van zijn materiaal is het Zutphens Liedboek het resultaat van een verzamelactiviteit, die gelocaliseerd dient te worden in een gebied, waar verschillende kultuurstromingen samenkomen en geaccepteerd worden. Deze conclusie vindt een steun in de samenstelling van de taal van het werkje, waarin én invloeden vanuit de Nederlanden én van die uit Noord- en Zuid-Duitsland onmiskenbaar zijn. De band met de Nederrijn moge uit de orthografie in het werkje blijken, die met Gelderland uit het gebruik van fonetische verschijnselen, die als noordoostmiddelnederlands gekarakteriseerd kunnen worden. Al zijn in de taal nauwelijks aanwijzingen te vinden, dat Zutphen als plaats van ontstaan beschouwd dient te worden, het daarin gebruikte taaltype sluit het ontstaan in die stad zeker niet uit. Voor Zutphen pleit verder het daar heersende kulturele klimaat met zijn belangstelling en openstaan voor het boek en zijn inhoud, waarin een liedboek bepaald wel te plaatsen zou zijn. |
|