Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Elke Brems
| |
Wie?Van uitzicht en karakter leek hij vaak hoekig, en zijn stijl wat gekunsteld en niet immer gemakkelijk om lezen. Hij was echter een overtuigde zoon van St. Ignatius, een diep gelovig en bezield priester, een literair begaafd man, een groot minnaar van zijn geboortestreek. [...] Hij zal blijven behoren tot de grote jezuïeten van de Vlaamse provincie. (‘In memoriam pater Emiel Janssen s.j.’, Gazet van Antwerpen, 9 maart 1984) De ‘grote jezuïet van de Vlaamse provincie’ Emiel Janssen werd geboren in Vlimmeren in 1897. Hij trad in in het noviciaat in 1915 en werd priester gewijd in Leuven in 1928. Hij was lid van de jezuïetenorde, waar hij een gedreven en geliefde geestelijke begeleider van de theologanten was. Emiel Janssen was actief als leraar in verschillende colleges. Hij leidde ook heel wat retraites. Zijn professionele loopbaan | |
[pagina 65]
| |
Emiel Janssen (1966) [Collectie amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 66]
| |
werd bepaald door zijn functies als leraar, leider, gids. Die kwaliteiten kwamen ook in zijn literair-kritische werk goed tot uiting. Emiel Janssen schreef zelf traditionele religieuze poëzie, maar was voornamelijk als essayist en criticus actief, zelfs tot op hoge leeftijd. Hij was een kenner van het werk van Guido Gezelle en had een zekere autoriteit op dat gebied.Ga naar eind2 Als criticus werkte hij onder andere mee aan de tijdschriften Streven, Boekengids, De Vlaamse Linie (het weekblad van de jezuïeten na de Tweede Wereldoorlog) en De Periscoop. Emiel Janssen is de auteur van een twintigtal publicaties in boekvorm. Hij publiceerde naast literaire kritiek ook spirituele en religieuze geschriften, schoolhandboeken en hij stelde hulde-albums en bloemlezingen samen.Ga naar eind3 | |
Streven en de jezuïetenHet corpus dat ik onderzocht heb, is een selectie van literair-kritische bijdragen die Emiel Janssen schreef voor het blad Streven tussen 1933 en 1940. Streven is ontstaan als collegeblad van het jezuïetencollege in Antwerpen. De oprichter, Franciscus de Raedemaeker, was verbonden aan het Onze-Lieve-Vrouwcollege van Antwerpen en wilde zijn leerlingen door het oprichten van een tijdschrift brengen tot eigen creatief en publi-Emiel Janssen (ca. 1945) [Collectie amvc-Letterenhuis]
Schrijver Kamiel van Baelen met pater Emiel Janssen in Zeebrugge aan de Belgische kust (eind jaren 1930) [Collectie amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 67]
| |
cerend denken. Streven groeide in 1933 uit tot een volwaardig algemeen cultureel tijdschrift.Ga naar eind4 In een brief van 4 december 1933 van De Raedemaeker aan de toen erg jonge Lissens met een vraag om medewerking lezen we het volgende over de missie van het tijdschrift: ‘Door Streven geoogen [sic] wij een intellectueel Vlaamsch en katholiek apostolaat, en we hopen eens een leidend intellectueel tijdschrift te worden’.Ga naar eind5 Het merendeel van de bijdragen werd geschreven door jezuïeten die beschikten over vakkennis op een bepaald domein van de (vooral humane) wetenschappen. De jezuïetenorde hechtte veel belang aan vakkennis, aan het bijblijven met de actuele wetenschapsbeoefening (ook wat betreft filosofie en theologie). Bovendien beoefenden ze ‘het apostolaat van de pen’. Beide drijfveren kwamen in een tijdschrift als Streven goed tot uiting. De jezuïeten wilden een stem hebben in de actuele intellectuele en maatschappelijke discussies om zo het intellectuele en het pastorale te verbinden. Ze zochten voor hun blad dan ook voortdurend de medewerking aan van specialisten, waardoor er bijvoorbeeld heel wat Leuvense hoogleraren - ook profane - aan meewerkten. Emiel Janssen werd begin september 1933 door De Raedemaeker aangezocht om mee te werken aan Streven. In een brief van 7 september schreef hij: ‘Ja, ik zal wel mijn best doen om mede te werken; en twee of drie artikels per jaar kan ik u stellig beloven; met daarbij recensies van boeken, als ge dat nuttig vindt’.Ga naar eind6 Hij geloofde sterk in het belang van een katholiek algemeen-cultureel tijdschrift: ‘Ik wensch maar dat het, onder Katholieken, een “leidend” blad moge worden’.Ga naar eind7 Uiteindelijk zal hij tijdens het interbellum bijna in elk nummer een artikel publiceren en daarbovenop een massa recensies produceren. In zijn brieven aan De Raedemaeker verzuchtte Janssen steeds dat die zijn recensies veel te lang liet liggen zodat de actualiteitswaarde ervan verminderde en dat de opgelopen achterstand nooit meer in te halen was (‘zorg er in godsnaam voor dat het, binnen afzienbaren tijd, in orde komt’).Ga naar eind8 Ook blijkt uit die correspondentie dat Janssen nog veel meer recensies schreef dan er uiteindelijk gepubliceerd werden. Die ijver ontlokte De Raedemaeker op 27 april 1940 de volgende ontboezeming: Mag ik u in gemoede zeggen wat men over u te Leuven, en ook elders vertelt? [...] Men is algemeen van oordeel dat ge te veel op u neemt op het gevaar af dat niets met de noodige zorg en diepte geschiedt [...] zelfbeperking lijkt me toch een essentieele zaak! Ook voor Streven is het allerbelangrijkst dat de medewerkers hun krachten niet al te zeer verdeelen, anders gaan we onszelf steeds herhalen, en de kracht missen om de problemen steeds breeder te overschouwen.Ga naar eind9 Janssen schreef naast literair-kritische stukken ook wijsgerige en spirituele stukken. In het omvangrijke naslagwerk van Struyker Boudier over de jezuïeten heeft de auteur erg veel geschriften van Nederlandse en Belgische jezuïeten geraadpleegd (en daarbij ook uitvoerig uit Streven geëxcerpeerd), maar Emiel Janssen is daar niet bij. Dat duidt erop dat hij op wijsgerig-religieus gebied wellicht geen autoriteit was. | |
[pagina 68]
| |
Op literair-kritisch gebied vond zijn werk wel weerklank, al kwam er ook kritiek, zoals blijkt uit een brief aan De Raedemaeker van 5 december 1938. ‘Ik ben u dankbaar, omdat u me de reserves, omtrent de literaire bijdragen in Str. overmaakt’.Ga naar eind10 Van wie die reserves afkomstig waren, valt niet op te maken. Janssen zelf vond ook dat de literaire bijdragen in Streven te veel door één persoon werden opgesteld (hijzelf dus) en dat er te weinig contact was met de literaire buitenwereld. Janssens positie was blijkbaar veeleer geïsoleerd, hij beschikte niet over een groot netwerk buiten de jezuïetenorde. Ook letterlijk leefde hij in isolement: hij reisde niet veel rond, was vaak op retraite of in Drongen (waar hij werkte), hij was niet aanwezig op het publieke literaire forum. De reserves die geuit waren, golden blijkbaar vooral zijn poëtica, die hij in deze brief daarom op een defensieve manier expliciteerde: Wat het ‘id quod’ betreft, daaromtrent meen ik te kunnen verzekeren dat de aesthetische critiek altijd op den voorgrond stond (al beschouw ik de ‘rectitudo hominis’ altijd als een bestanddeel van de aesthetische waarde van zijn arbeid). De ‘breede aesthetische achtergrond’ ontbreekt, in zoover de critiek te veel uit losse besprekingen bestond (buiten mijn wil om!); maar telkens heb ik getracht iedere bespreking principiëel te funderen (zie 't is eender welken tekst), en er zijn ook algemeene uiteenzettingen. Als men spreekt van ‘te uitsluitend moreele gronden’, dan bedoelt men dat ik telkens de bruikbaarheid van het werk voor katholieke lezers heb willen aangeven (volgens het algemeen doel van het tijdschrift), en dat ik de ‘rectitudo hominis’ als bestanddeel van de aesthetica beschouwde (wat ieder ± thomistisch wijsgeer doet). Komt daarbij dat ik de religieuze zienswijze wat opdrong; hetgeen in den geest van dezen tijd ligt.Ga naar eind11 Hij schuift hier de verantwoordelijkheid voor zijn opvattingen in verschillende schoenen: de aard van het tijdschrift, het thomisme en de tijdsgeest. Hij presenteert zich niet als een onafhankelijke denker of persoonlijkheid, maar als een uitvoerder van andermans opzet of als vertegenwoordiger van voorafgegeven ideeëngoed. Toch kwam hij soms onder vuur te liggen. Vooral Janssens Walschapkritiek zorgde voor controverse, en ironisch genoeg is het dan ook vooral daarmee dat hij bekendheid en een literair-kritisch profiel verwierf. Hij verdedigt zijn (afwijzende) standpunt verderop in dezelfde brief. Walschap werd, zoals aangetoond in Missinnes Kunst en Leven, een toetssteen voor de literaire kritiek tijdens het interbellum.Ga naar eind12 Janssen was zeker één van de meest uitgesproken en overtuigde tegenstanders van Walschaps oeuvre. Toen Walschap in 1940 toenadering zocht tot De Raedemaeker, schreef Janssen: ‘Persoonlijk ben ik van oordeel dat men, met hem te veel op te zoeken, hem een slechten dienst bewijst: de vorm juist van zijn afdwalen bestaat hierin dat hij zich interessant wil maken’.Ga naar eind13 Hoewel zijn invloed niet erg groot was buiten de eigen kring, kwam hij dus toch soms in controverses terecht, door zijn rechtlijnige katholieke overtuiging en strikt morele beoordelingscriteria: | |
[pagina 69]
| |
Emiel Janssen leest voor op een vergadering van Kempische Schrijvers. Links naast hem zit Jozef Simons (ca. 1945) [Collectie amvc-Letterenhuis]
Meer dan eens kwamen we, met bepaalde critici en kunstenaars, even in botsing; vaker nog lazen we aanvallen op ongenoemde tegenstanders, in wie we duidelijk onszelf tegelijk herkenden en niet herkenden. [...] Al zijn we priester en religieus: daarom zal niemand, hopen we, onze bedenkingen a priori verwerpen.Ga naar eind14 Emiel Janssen vertolkte een duidelijk herkenbaar standpunt in de Vlaamse literaire kritiek tijdens het interbellum: hij werd meer beschouwd als een vertegenwoordiger van een integristisch-katholieke poëtica dan als een eigen kritisch-intellectuele persoonlijkheid. Die integristisch-katholieke literatuuropvatting werd niet enkel in Streven, maar ook in andere katholieke periodieken als Boekengids, De Belleman en De Pelgrim gehanteerd. Het literaire veld werd daarin niet als autonoom erkend: literatuur mocht niet volgens eigen, esthetische normen worden beoordeeld, maar moest benaderd worden vanuit de normen en waarden van het katholieke geloof. Literatuur moest een affirmatieve weergave zijn van de katholieke leer met als toetssteen de waardentrias schoonheid, waarheid en goedheid.Ga naar eind15 In het archief van de jezuïetenorde in Heverlee bevindt zich onder meer een onuitgegeven dagboek dat Janssen schreef op zijn vijftigste en dat op te vatten is als een soort geestelijke mémoires. Daarin maakt hij gewag van een geloofscrisis die hij doormaakte tijdens het interbellum. Daar is in elk geval geen spoor van terug te vinden in zijn kritisch oeuvre. Janssen werd al snel een belangrijke steunpilaar voor het tijdschrift Streven, door zijn grote inzet en niet bij te houden schrijftempo.Ga naar eind16 Uit een brief van 1934 blijkt dat hij zich nog ‘aan het inwerken’ is in de moderne literatuur, maar al snel nam hij de leiding over de rubriek ‘Letterkunde’. | |
[pagina 70]
| |
Janssen schreef zowel (heel) lange stukken als korte recensies en aankondigingen. Ik selecteerde 18 lange bijdragen van zijn hand die mijns inziens representatief en boeiend zijn. Het gaat om stukken die verspreid liggen over de jaargangen I (1933-1934) tot en met VI (1939-1940). Vanaf de tweede jaargang gaat het om bijdragen die behoren tot de rubriek ‘Letterkundige Kroniek’ (soms ook ‘Literaire Kroniek’ geheten), die in de eerste jaargang nog niet bestond. Het interessante aan de geselecteerde stukken is dat ze zowel een algemene essayistische inslag hebben als de behandeling van een specifieke casus bevatten. Zo krijg je in één tekst zowel expliciete als impliciete literatuuropvattingen. | |
Toegepast neothomismeHoe ortodoks hij persoonlijk ook was en hoe kritisch hij stond tegenover nieuwlichterij, Emiel Janssen bezat de zeldzame gave om een teorie, een grief, een oude of een nieuwe waarheid vanuit verschillende hoeken te bekijken. Tijdens het interbellum kwam er in onze contreien een moderniseringsproces op gang dat de katholieke intellectuelen dwong tot reactie. Religie en de moderne wereld sloten elkaar niet uit, maar een goede ver(stand)houding vinden was een grote uitdaging. Katholieke intellectuelen en kunstenaars gingen een dialoog aan met de moderniteit en dat met wisselend resultaat.Ga naar eind17 In katholieke kringen werd het neothomisme ingezet om te trachten alle moderne wetenschappelijke en culturele ontwikkelingen nauwgezet te begeleiden. Het neothomisme moest ervoor zorgen dat in een snel veranderende wereld (en dat was zeker de perceptie van de ‘eigen tijd’ tijdens het interbellum) alle aandacht zou uitgaan naar het eeuwige en wezenlijke. De neoscholastieke methode die gehanteerd werd in het katholieke discours, hield de belofte in van een synthese tussen het redelijk denken en het geloof. Het was een erg systematische methode van denken en schrijven die gericht was op inzichtelijkheid en overtuiging. Ook Janssen was er duidelijk in geschoold. De aandacht voor kunst en literatuur was in katholieke middens erg groot, kunst werd beschouwd als een belangrijke factor voor zingeving en vorming. Ook Emiel Janssen benaderde de literatuur met een grote ernst en vanuit de overtuiging dat er veel op het spel stond. Uit zijn teksten blijkt duidelijk dat hij vertrouwd was met de scholastieke wijze van redeneren. Zo werkt hij vaak met vraag en antwoord: Men kan de literaire productie in creatieve en reflexieve onderscheiden; en dan vraagt men zich af: ‘Waartoe dient de reflexieve literatuur eigenlijk wel? Welk is het doel en het nut van het essay, de literaire monographie, de gedeeltelijke of geheele literatuurgeschiedenis?’ | |
[pagina 71]
| |
· ‘Een kunstvorm als een ander!’ is men geneigd te antwoorden... ‘Maar de groote helft van zulke werken is wetenschappelijk ingekleed. Waartoe dienen dié dan?’ Nog duidelijker is de scholastieke denkwijze in het volgende voorbeeld (tegenwerping-antwoord): ‘En als hij objecteert dat de literaire kunst voor ons bijzaak is, dan antwoorden we dat we haar niet eenvoudig als een middel moeten beschouwen’.Ga naar eind20 De scholastieke methode deelt een centrale vraag op in deelvragen om vervolgens via tegenwerpingen en antwoorden daarop te komen tot een besluit (summa). Dat patroon is duidelijk herkenbaar in het discours van Emiel Janssen. Hij deelt zijn redeneringen steeds op in kleinere stellingen en vragen die hij één voor één beantwoordt. Vanaf de derde jaargang van Streven heeft hij een min of meer vast stramien gevonden voor de rubriek ‘Literaire Kroniek’. Dat ziet er als volgt uit: hij verzamelt een aantal boeken rond eenzelfde thematiek die hij samen bespreekt. Hij schetst het thema (bijvoorbeeld ‘Idealisme en realisme’, ‘Gestalten’, ‘Standpunten’) in een inleiding en formuleert een vraag. Soms worden die schetsen kleine essays op zich. Dan bespreekt hij één voor één de boeken om tenslotte in een laatste paragraaf vanuit een comparatistische invalshoek de boeken bij elkaar te brengen en een besluit te formuleren. Ook zijn artikels die buiten die rubriek vallen zijn erg systematisch opgebouwd: hij maakt veelvuldig gebruik van nummering. Daarnaast en, naar de strekking, daartegenover plaats ik volgende dubbele bewering: Vervolgens werkt Janssen deze twee beweringen uit in twee artikelen. Er zijn voorbeelden te over van die methode: Veel bijkomstige beschouwingen en besluiten waren hier mogelijk en op hun plaats; laten wij er slechts drie kort formuleren: | |
[pagina 72]
| |
Soms geeft hij metacommentaar, zoals in ‘Klaarheidshalve nummerden wij onze bezwaren’.Ga naar eind23 Uiteraard heeft die neothomistische schrijf- en redeneertrant niet enkel formele consequenties. Het komt er voor de neothomist op aan hoofd- en bijzaken te onderscheiden om alle kennis en al wat kenbaar is te herleiden tot Eén, tot God. Kennis is een sleutelwoord dat ook Janssens discours doordrenkt. Zijn toon is erg didactisch en belerend. Titelpagina van Zoo dichte en zoo doe 'k. Verzen van G. Gezelle en van andere dichters. Een proeve van verklaring [Collectie amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 73]
| |
ModusOpvallend is eveneens de comparatistische opzet van zijn kritieken (‘Als we de zes boeken naast elkaar leggen’).Ga naar eind24 Zijn modus is ‘wegend’: hij weegt verschillende boeken (en verschillende auteurs) tegen elkaar af en rangschikt ze op het einde volgens de waarde die hij eraan toekent. Dat leidt tot het gebruik van nogal wat comparatieven en superlatieven: Het meest boeit ons de weelderige stijl van Coolen, daarom niet minder verhalend; het minst de zwierige zinnen van Van Schendel, waar geen ziel en leeft. Walschap en Van der Woude vertonen beide zeer grote hoedanigheden; evenzeer als de eerste echter oratorisch aandoet, doet de tweede vaag-poëtisch aan.Ga naar eind25 Zo'n ‘weging’ duidt erop dat Janssen een vaste waardenschaal hanteert, hem kant en klaar aangeleverd door het neothomisme dat uitgaat van een objectieve rangorde van waarden. Daardoor kan hij makkelijk oordelen vellen en boeken in onderlinge hiërarchie plaatsen. Janssens discours vertoont een grote zekerheid en een grote zelfverzekerdheid. Dat blijkt onder meer uit zijn neiging om te expliciteren en te typeren. Het werk van Elsschot noemen we dan, cultureel beschouwd, prettig geschreven ontspanningslectuur; dat van Roelants een nogal magistrale vergissing, dat van Matthijs een grove fout. Ontspanningslectuur, om de principiëele beperktheid; een vergissing, om de neutraal-individualistische methode; een fout, om de demagogische brutaliteit.Ga naar eind26 Hij benadrukt wel vaak dat hij niemand wil kwetsen en dat wat hij zegt goed bedoeld is, maar zijn teksten zijn toch autoritair te noemen. Zijn excuus voor een hard oordeel is steeds zijn ‘oprechtheid’ en zijn plicht om oprecht te zijn: ‘Wij hebben zoo oprecht mogelijk onze meening voorgesteld: zoo dienen wij wellicht best Verschaeve zelf, Vansina, het Vlaamsche volk’.Ga naar eind27 Zo gebruikt hij vaak de term ‘moeten’ en zijn varianten Meer nog dan een ander werk, moet zulk schoolboek opgemaakt zijn van uit een standpunt.Ga naar eind28 Uit dat laatste citaat blijkt ook de ernst waarmee Janssen zijn taak als criticus benaderde: hij heeft een opdracht: om de katholieke literatuur op | |
[pagina 74]
| |
een hoger peil te brengen en om alle literatuur te beoordelen volgens katholieke maatstaven. Janssens autoritaire toon uit zich ook in het gebruik van definities. Termen en concepten die hij gebruikt, definieert hij vaak eerst, waardoor zijn betoog helder, rationeel en toetsbaar lijkt. Hij maakt daarbij gebruik van de voornaamwoorden ‘wij’ en ‘men’ om het algemeengeldende karakter van zijn beweringen te ondersteunen. Onder de werkelijkheid verstaat men: wat men habitueel waarneemt, het alledaagsche, den gewonen gang van zaken; - onder het wonderbare: wat de aandacht trekt, het buitengewone, het verbazende, het vernieuwende.Ga naar eind31 Hier weze opgemerkt dat in het laatste citaat de definiëring wat aan het schuiven gaat. Hij definieert niet alleen, maar hij herdefinieert. Janssens betoog, dat vrijwel nergens aarzelingen of openingen bevat, vertoont hier een afwijking. Blijkbaar leidt de definitie van ‘inspiratie’ de rechtlijnige criticus tot het vieren van de teugels. De ‘inspiratie’ ontsnapt aan het dogma. | |
NormenJanssen vertrekt vanuit het normen- en waardenstelsel van het katholicisme. Hij maakt een strikt onderscheid tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ en aarzelt niet om het kwade te verbinden met de duivel: De engel der duisternis, die de gestalte aanneemt van den engel van het licht. Er is eene duivelsche vurigheid evenals er eene hemelsche is, en in de 19e en 20e eeuw vooral werd de duivel, door de kunst, niet alleen als verlokkelijk voorgesteld: hij is als een tweede magnetische pool geworden, recht tegenover de eerste... en naast eene goddelijke ontwikkelde zich eene satanische kunst.Ga naar eind33 In een bespreking van de roman Sybille van Walschap bijvoorbeeld, meent Janssen te moeten waarschuwen voor de duivel die rondwaart in de Vlaamse intellectuele middenstand. En hij besluit: ‘Sibylle van Gerard Walschap greep me aan, omdat ik er het getuigenis in zag van een diabolisch inwerken, zooals elders op de wereld, bij de Vlaamsche intellectueelen’.Ga naar eind34 Hij hanteert dus een tweeledig normenstelsel (engel-duivel). Hoe passen ethiek en esthetiek daar nu in? Voor hem is ethiek primordiaal. Schoonheid is een ethische categorie. Esthetiek buiten het ethische om is voor hem vals: ‘Een schoonheid, die echter niets dan de weerspiegeling van de echte schoonheid is; de engel van de duisternis die zich voordoet als de engel van het licht!...’.Ga naar eind35 | |
[pagina 75]
| |
Diagnose. Gestalten en Stilte. Bloemlezing uit artikels van Emiel Janssen (1945) [Collectie amvc-Letterenhuis]
Schoonheid kan dus ‘echt’ of ‘vals’ zijn. ‘Echt’ is ze wanneer ze binnen het ethisch goede en ware valt, ‘vals’ wanneer ze alleen uiterlijke vorm is. In dat verband gebruikt Janssen ook de term ‘literair’. Hij biedt ons literatuur aan, eerder dan wijsheid en schoonheid.Ga naar eind36 | |
[pagina 76]
| |
Van eigenlijke diepte en schoonheid kàn geen spraak zijn: een vèr epigoon van Dostojewski neemt àlles van hem over, behalve zijn stralend oog op de algeheele realiteit; hij verletterkundigt hem.Ga naar eind38 Janssen noemt in het artikel waaruit bovenstaande citaten komen bijvoorbeeld Pension Vivès van Fonteyne en Het jeugdavontuur van Leo Furkins van Berghen slechte boeken (de hoofdletters zijn van hem). Onderliggend is het idee van de ‘eeuwige waarheid’, waar ook de kunst een uitdrukking van moet zijn. Die kern is een streefdoel, en is als dusdanig in de toekomst gesitueerd. Een belangrijke tendens in Janssens discours is dan ook de toekomstgerichtheid. Overal laat hij merken dat de katholieke kunstenaars ‘onderweg’ zijn. Daaruit komt ook een besef van het tijdelijke en het actuele naar voren: ‘deze tijd’, ‘onze tijd’, ‘de huidige crisis’. Janssen heeft geen positief beeld van de jaren dertig, maar wordt daar niet pessimistisch van: ‘we’ zijn immers ‘onderweg’. Hijzelf is één van de gidsen die de tocht begeleiden. Zo moet ook zijn neiging om te rangschikken van daaruit verklaard worden. De drie idealistische romans - het baanbrekend werk van drie mooie talenten - dragen, elk op eigen wijze, sporen van onvolkomenheid. Van Randwijk komt ons, in zijn uitkomst, te aarzelend voor; Van de Velde in zijn gang te jachtig en in zijn taal te composiet; Van der Hallen, in zijn opzet en toon, te onwerkelijk verdroomend. Toch verheugen wij ons om hun richting en hun bereiken: zoo gaan we naar de opstanding, en dit is een waardevol begin.Ga naar eind39 Hij duidt bij elke auteur aan waar ze zich nog kunnen verbeteren en gaat steeds uit van een verbeteringsscenario: ‘gestaag vorderen naar een grootsch doel’.Ga naar eind40 Hij gebruikt in dat verband termen als ‘kiem’, ‘bloeien’, ‘verschrompelen’, ‘bestemming’ etc.
Het rangschikken is een strategie die hij ook anderen aanraadt, bijvoorbeeld aan Vansina die een studie over Cyriel Verschaeve heeft geschreven: Waarom, door aandachtige rangschikking van werken en levensdaden, nederig en onbevangen, de lijn niet getrokken van V.'s denken, streven en bereiken? Dan werd de echte V., voor ons allen, een veiliger wegbereider naar een schooner toekomst!Ga naar eind41 Het rangschikken is het trekken van een (opgaande) lijn waarlangs men dichter naar de kern, het ‘echte’ toe beweegt. Zo'n methode is typisch voor de scholastiek. De gidsfunctie van de criticus uit zich bij Janssen in een grote bekommernis om het juiste boek bij het juiste lezerspubliek te krijgen. Elke kritiek eindigt op een opmerking daarover. | |
[pagina 77]
| |
Maar wie, in den Kersttijd, een stemmig en bekorend boek verlangt, stille verpozing en zachte verheffing: - aan dezen (en ze zijn legio) kunnen wij het werk niet genoeg aanbevelen.Ga naar eind42 Voor de katholieke lezer worden in de eerste plaats morele normen gehanteerd. Toch is er duidelijk een besef dat er andere normen mogelijk zijn, zoals uit het citaat hierboven ook al blijkt. Een langer fragment formuleert het zo:
Al moeten wij, als Katholiek, om bezwaren van zedelijken aard, beide boeken afwijzen; toch brengen wij hulde aan den gewetensvollen arbeid, aan het talent ook van hun schrijvers... Wat schoot hun te kort? Zij blijven te zeer aestheten; het aesthetisme - zij het nog onder schijn van ethische belangstelling - overheerscht trouwens in de hedendaagsche Nederlandsche literatuur. De levensvragen bestaan niet opdat men er romans over zou schrijven; een gepijnigde door levensvragen kan alleen, door het schrijven van romans, klaarheid zoeken en verheffing. Anderzijds mag men nooit, als een aesthetisch idealist, een vraag willekeurig behandelen; de verbondenheid met den medemensch stuwt den kunstenaar tot zulken arbeid. En deze twee schrijvers hebben, in verschillenden graad, de waarden verlegd: de bijkomstige schoonheid werd hun zelfstandig levensdoel... dat moest zich wreken.Ga naar eind44
Ook voor de aestheten ziet hij nog hoop op bekering en inkeer, vandaar dat hij de meeste auteurs niet afschrijft en ook bij niet-katholieke schrijvers hun goede punten aanstipt. Ook voor hen is er een verbeteringstraject mogelijk. Janssen is erg duidelijk over en zeker van het gehanteerde katholieke normenstelsel. De katholieke kunstenaar mag de zonde uitbeelden of uitdrukken, maar wel enkel de ‘overwonnen zonde’: ‘en aan zijn gezichteinder rijst altijd het stralend beeld van den Verlosser’.Ga naar eind45 Katholieke kunst is er dus eene van worstelen en overwinnen, van hoop en liefde sterker dan zonde en dood...; een vergezicht op den verrezen en triomfeerenden Christus.Ga naar eind46 Hoewel hij soms ook positieve dingen zegt over niet-katholieke kunst, zijn eindoordeel daarover is steeds afwijzend. Uiteindelijk is de enige ‘ware’ kunst katholieke kunst: ‘waar aan ons Vlaamsche volk het geloof ontvalt, ontvalt hem ook de breede, stralende weldoende kunst..., de eenige die waarlijk zoo heeten mag!’.Ga naar eind47 | |
[pagina 78]
| |
Emiel Janssen (1966) [Collectie amvc-Letterenhuis]
De ethische criteria die hij gebruikt om literatuur te beoordelen, leiden Janssen ertoe om niet enkel het voorliggende werk, maar ook de auteur in het oordeel te betrekken. Elk aanzienlijk literair gewrocht laat, als in een watermerk, zijn schrijver ontdekken. [...] De schrijver zooals hij is: het gehalte van zijn leven en het gehalte van zijn arbeid. Elke groot kunstwerk legt ene levenshorizon open, dien van den schrijver zelf; en de artistieke beoordeling bestaat er essentiëel in dien levenshorizon af te lijnen en te peilen.Ga naar eind48 Om de ethische rechtlijnigheid van het Vlaamse katholieke volk te verzekeren, moet met argwaan naar het buitenland gekeken worden. Janssen meent dat er sinds Van Nu en Straks in Vlaanderen veel te veel naar de rest van Europa gekeken wordt: Uit Rusland, uit Frankrijk, uit Scandinavië; uit landen waar de maatschappij ontwricht was en de godsdienst verloren, is die lucht van perverse dekadentie tot ons overgewaaid [...] en nu heet die geest het europeesch peil waarnaar wij, Vlamingen, lang reikhalsden.Ga naar eind49 De kwaal die Vlaanderen kan opdoen is ‘freudiaansch naturalistisch in zijn psychologie, positivistisch en amoreel in zijn opvatting van huisgezin en samenleving, met valsche glansen van agnostisch schijnmysticisme’. De metaforiek van ziekte en gezondheid, typisch voor de interbellumretoriek, | |
[pagina 79]
| |
Brief van Emiel Janssen aan Geert Pijnenburg (16-08-1979) [Collectie amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 80]
| |
doordrenkt ook Janssens discours. Uit zijn afkeer voor ‘uitheemsch bederf’ blijkt dat Janssen meent dat de kern, de eeuwige waarheid, de echte kunst ‘eigen’ is en dus zeker niet elders kan gehaald worden.Ga naar eind50 Het is iets van ‘ons’: Vlaams en katholiek: ‘een gebed a.u.b., voor onze katholieke vlaamsche kunstenaars’. Het vreemde is niet enkel te situeren in het buitenland, maar ook in de stad: de landelijke bevolking, met haar overgeërfde zeden, denkwijzen en karakter, blijft, voor de verhalende letterkunde (waarschijnlijk voor de kunst in het algemeen), nog de vruchtbaarste voedingsbodem [...] De landelijke wereld inspireert de romanschrijver beter dan de stadswereld. Omdat zij meer normaal is! Daar is rust, traditie, verbondenheid en geloof.Ga naar eind51 Hieruit kan je nog enkele andere normen distilleren die Janssens discours kenmerken, zoals rust, traditie en verbondenheid. Het valt op dat Janssens discours meer is opgebouwd rond de positieve termen (glans, gloed, schittering, rust, ernst, traditie, verleden, zuiverheid, diep, volkomenheid, eenheid, voldragenheid etc.), dan rond hun negatieve tegenhangers (verderf, pose, perversiteit etc.). Wellicht hangt dat samen met het verbeteringsscenario dat hij in zijn teksten trachtte in te schrijven. Het geeft aan zijn teksten een optimistische toon die de verbetenheid van zijn redeneertrant wat verlicht. In het ideologische spectrum van het literaire veld tijdens het interbellum, was Emiel Janssens positie duidelijk. Haast nooit liet hij zijn strikte normen en strakke redeneertrant varen: het katholicisme en meer bepaald het neothomisme leverden hem zowel de inhoudelijke als de vormelijke richtlijnen waarmee hij als literatuurcriticus opereerde. Zijn sjabloondenken en -schrijven isoleerden hem echter van de poëticale discussies die het literaire veld dynamisch en vruchtbaar maken. Zo kon hij niet de gids worden die hij hoopte te kunnen zijn. |
|