Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 62]
| |
Als kleuter, foto: C. Classens [Letterkundig Museum].
Mathias Kemp [Letterkundig Museum]
van Leeuwen hem voor de Regionale Omroep Zuid aan de praat wist te krijgen.Ga naar eind2 Dat had overigens nogal wat voeten in de aarde gehad. Aanvankelijk had de dichter geweigerd, onder meer omdat Kemp zich leek te generen voor het ‘Maastrichts-Hollands’ dat hij sprak. Toen de programmamaker enige tijd later voorstelde, het gesprek gewoon in het Maastrichts te doen, was het meteen in orde. Pierre Kemps keuze voor het Nederlands als de taal waarin hij ging schrijven en publiceren - zijn debuut was het sonnet ‘Klokken’ in de rubriek ‘Verzen van Limburgers’ in de Limburger Koerier van 23 april 1910, onder het pseudoniem Rob. Ree - lijkt niet het gevolg te zijn geweest van een echte tweestrijd. De taal van de ambitieuze jonge dichter (autodidact op het terrein van de literatuur, als schilder leerling van Robert Graafland) was als vanzelfsprekend het Nederlands. Heel mooi valt dat af te lezen uit het bewaard gebleven klad van een briefje dat hij eind augustus 1912 aan de redactie van de Limburger Koerier moet hebben gestuurd. Hij uitte daarin zijn ergernis over een in het Frans geschreven gedicht, ‘À la cloche de mon église’ van een zekere G. Crolla uit Fauquemont (Valkenburg), opgenomen in de al genoemde rubriek ‘Verzen van Limburgers’ van 24 augustus 1912.Ga naar eind3 Kemps misprijzende briefje, waarvan we de precieze formuleringen niet kennen, is zelf niet in de krant gekomen, maar wèl, vreemd genoeg, onder het kopje ‘Correspondentie’, enkele dagen | |
[pagina 63]
| |
later, een korte reactie daarop: ‘Rob. Ree. - Vindt U het wezenlijk zoo erg, als een Limburger blijk van meesterschap geeft over nog een andere taal dan zijne vaderlandsche? Wat zult ge dan wel van Longfellow zeggen, die behalve in zijn moedertaal, het Engelsch, ook in het Italiaansch en het Fransch dichtte?’. Op deze repliek nu is het kladbriefje dat ik in Kemps papieren aantrof, een reactie. Er zijn twee versies van: ‘Uw antwoord op mijn schrijven van 25-8-1912, in de Corr. van 28-8-1912 lijkt op snert. Is het daarmee goedgepraat. Voor mijn part hadde[n] de eerste rangs-dichters van alle tijden, in verschillende talen gedicht. Ik voor mij vindt [sic], dat men zich moet uitdrukken, in de taal waarin men lief heeft, haat, droomt, lacht en weent. Ofschoon Maastrichtenaar, denk ik in 't Nederlandsch en schrijf - op ééne enkele uitzonderingen [sic] steeds Nederlandsch. Ik weet wel wat U erg vindt’. En ook: ‘De toon van Uw antwoord op mijn schrijven van 25-8-1912, in de Correspondentie, van 28-8-1912, doet denken, dat U het erger vondt als ik, namelijk dat ik me om dat vers in zekere mate ergerde. Ik had geen antwoord gevraagd, noch verwacht, overtuigd, dat U me wel zoudt begrijpen. Met Longfellow wilt U het goedpraten. Er wordt wel eens verhaalt [sic], van zeker componist-pianovirtuoos, dat hij met zijn rug naar de piano gekeerd, een zeer zwaar stuk speelde. Ik vindt [sic] dit te vergelijken met dichten in eene andere taal, als de moedertaal. Kunstenmakerij op een vroolijk onderonsje’. Na enkele witregels volgt dan nog de zin: ‘'t is Jammer, dat U niet in Vlaanderen is’.Ga naar eind4 Deze toespeling op de Vlaamse Beweging is interessant in verband met de jonge Kemp. Het ging hem om de prioriteit van de moedertaal, het Nederlands, versus het gebruik van het Frans door een Nederlander (een Limburger), die onder zijn gedicht zelfs de plaatsnaam Valkenburg verving door Fauquemont. Als moedertaal, de taal waarin men liefheeft en haat, lacht, huilt, droomt en denkt, werd hier dus niet het Maastrichts genoemd, maar het Nederlands, de taal waarvoor zeker in Vlaanderen strijd werd geleverd. De tegenstelling waar het om draaide, was niet het Maastrichts of het Valkenburgs, maar het Nederlands versus het Frans. Twee ‘cultuurtalen’ tegenover elkaar. Ik ben me bewust van de hachelijkheid van de term cultuurtaal, maar meen toch dat we hier bij Kemp, in deze uitlating in 1912, een waardeverschil in cultureel belang tussen ‘dialect’ en ‘algemeen beschaafde taal’ voorondersteld zien. Dit doet overigens in het geheel niets af aan Pierre Kemps liefde en belangstelling voor bijvoorbeeld Maastrichtse en Limburgse volksverhalen. In 1915 begon hij te werken aan een verzameling Limburgse sagen en legenden; een karwei dat hij in 1924 afrondde en dat in het jaar daarop zijn gedrukte neerslag vond in zijn Limburgs sagenboek. De taal van dit boek, dat een verzameling is van verhalen uit ‘ons gewest’ (zoals het in Kemps inleiding heet), is het Nederlands, ook al werden ‘onze mooie Limburgsche sagen en legenden’ opgetekend ‘uit den volksmond’ en heeft Kemp ze ‘naar best vermogen gehouden in den stijl der vertellers zelf, met behoud ook van tal van typische gezegden, rijmpjes en uitdrukkingen’. Overigens brengt dit laatste slechts een heel enkele keer gebruik van dialect met zich mee (met vertaling in een voetnoot). Pierre Kemp trok uit zijn wetenschappelijke ambitie - hoe bescheiden ook, namelijk het ‘verschaffen van nieuw materiaal’, verhalen | |
[pagina 64]
| |
dus die hij niet al elders gepubliceerd zag - de consequentie, dat het boek in het Nederlands moest worden geschreven, juist omdat het een bijdrage wilde zijn aan de nationale kennis van regionale verhalen. Boeiend is dat ook Pierres vier jaar jongere broer Mathias aan de kortdurende polemiek over het gebruik van het Frans door een Limburgse dichter heeft deelgenomen. En dat zijn bijdrage ook zeer Nederlands-gezind was, met, door middel van een Gezelle-citaat, eveneens een verwijzing naar de Vlaamse Beweging. In dezelfde aflevering van de Limburger Koerier, waarin Rob. Ree van repliek werd gediend, zonder dat zijn brief werd opgenomen, stond een met het vaste pseudoniem Eric ondertekend gedicht van Mathias Kemp, getiteld ‘Voor..... te “Fauquemont!”’. Het citaat van Guido Gezelle, dat als motto dient, luidt: ‘Dan weg met de oneigene tale...’, een regel uit de tweede druk van de bundel Gedichten, gezangen en gebeden (1893).Ga naar eind5 Eric, alias Mathias Kemp, schrijft onder andere: ‘Wie het rijke gezang onzer tale versmaadt/ voor ronkende, oneig'ne geluiden,/ dat hij dat versmade land ook verlaat'/ voor 't schooner bevondene Zuiden.// Is de klank onzer tale niet edel genoeg,/ niet wonder en teeder, niet machtig,/ niet statig en groot, dat uw ziele vroeg/ geborgd, vreemd gegalm voor dat prachtig/ uitzeggens-vermogen, dat in haar leeft?’. Op deze strofen volgt dan een klankrijke lyrische demonstratie van de expressieve mogelijkheden van het Nederlands als taal van dichters, waarin ‘het wonder herboren’ wordt van ‘klokken, die luiden door landen, verloren/ in kalmte van blauwenden nacht’. In al deze uitbundige regels klinken - na de referentie aan Gezelle - het ritme, de toon en de dictie van die andere grote (Noord-)Nederlandse dichter die het Nederlands tot vervoering had gebracht, Herman Gorter, vooral dan in zijn Verzen van 1890. Pierre Kemps proclamatie van het Nederlands als de ‘moedertaal’ van de dichter die hij is, lijkt behalve een door de Vlaamse Beweging geïnspireerd antwoord op Crolla's Franstalige ‘kunstenmakerij’ (hijzelf) en ‘vreemd gegalm’ (Mathias), ook een keuze voor een volwassen literaire traditie, de Nederlandse, en voor een potentieel ruimer publiek dan alleen maar het Maastrichtse. Wat zijn opstelling tegenover het gebruik van het Frans door Limburgers betreft, moeten we ons er terdege van bewust zijn, dat die op geen enkele wijze een miskenning inhoudt van deze taal als drager en voortbrenger van grote literaire werken en van een schitterende literaire traditie. In de loop van zijn tachtigjarige leven heeft Pierre Kemp door gestage en gretige lectuur van de internationale poëzie een uitgebreide kennis verworven van, onder andere, de Franstalige dichtkunst. Een bijzondere belangstelling koesterde hij voor de als zeer moeilijk en gesloten te boek staande dichter Stéphane Mallarmé, wiens ‘L'après-midi d'un faune’ (1894) hem in de bezettingsjaren inspireerde tot het schrijven van zijn eigen lange gedicht ‘De namiddag van een stille katholiek’. De sfeer van het Frans, van Franse poëzie, ja van de Franse cultuur in het algemeen, was hem in ieder geval in latere jaren zeer dierbaar. Het blijkt uit titels als ‘Petite suite pour Marguérite’ (1954) - een knipoog naar Debussy - en Les Folies Maestrichtoises (1960) - toespeling op Les Folies franlçaises van Couperin. In Kemps prozastijl, meer in het bijzonder van zijn brieven, valt het gebruik van Franse bastaardwoorden zeker in de naoor- | |
[pagina 65]
| |
Naar een hout- of linoleumsnede door J. Kipping [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 66]
| |
Les Folies Maestrichtoises, omslag door Willem Hofhuizen [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 67]
| |
logse jaren bijzonder op. In een brief aan de Antwerpse dichter en essayist Adriaan de Roover heeft hij dit zelf verklaard met een beroep op ‘taal- of woordeconomie’, die door dergelijke woorden bevorderd wordt (‘Het wijst in ieder geval er op, dat ik vaak korter denk, dan ik in het Nederlands kan uitdrukken’), en door te verwijzen naar de nabijheid van de Franse taalgrens, die ‘waarschijnlijk ook niet zonder invloed’ was.Ga naar eind6 In Kemps Verzameld werk treft men een uit 1960 daterend en aan Jan Hanlo opgedragen gedicht, ‘Chanson chagriné’ aan, compleet in het Frans, en in zijn nagelaten papieren kwam ik eveneens enkele sporen tegen van het verlangen ook in het Frans te schrijven.Ga naar eind7 Het maakt een zekere ontwikkeling zichtbaar in zijn denken over de beperkingen van het ‘afzetgebied’ voor Nederlandstalige poëzie, in casu de zijne. Hoewel voor Pierre Kemp het Nederlands de taal was en bleef, die hij als dichter bespeelde, was het in 1912 zo levendig tot uitdrukking gekomen sentiment met betrekking tot de ‘moedertaal’ hem in latere jaren volledig vreemd en leek een enigszins ‘Franse’ kleuring van zijn poëzie hem zelfs aantrekkelijk te zijn geworden. Wat de taal betreft, maar ook waar het ging om de culturele inbedding van zijn werk. Hoezeer hij inmiddels was gaan beseffen, dat ook het Nederlands, dat hem aanvankelijk veel ruimere mogelijkheden tot het vinden van een niet-regionaal gebonden lezerspubliek had geboden dan het Maastrichts, een beperkende factor was, blijkt niet alleen uit zijn verlangen om vertaald te worden, met name in het Frans,Ga naar eind8 maar eveneens uit de wel zeer mismoedige gedachte die hij kort na de oorlog genoteerd moet hebben: ‘Als ik straks in het Nederlandsch lig begraven/treur ik nu [variant: spijt het mij] dat ik niet in het Engelsch ben geboren’. Als wereldtaal kan zelfs het zo fijne Frans niet tegen het Engels op. Het Engels waarin de al vroeg door Kemp bewonderde en bestudeerde dichters Shelley en Keats zich hadden uitgedrukt. Het moet de dichter dan ook bijzonder aangenaam hebben geprikkeld, toen hij in 1946, na de publicatie van zijn (Nederlandstalige, om een misverstand te voorkomen) gedichtenbundel Standard-book of classic blacks, plotseling in een warme briefwisseling verzeild raakte met John L. Sweeney, de beheerder van de Woodberry Poetry Room in Harvard College Library te Cambridge (u.s.a.), de beheerder van deze internationale poëzieverzameling. Sweeney zou Kemp korte tijd later onder meer een door hem samengestelde en ingeleide selectie zou sturen uit het werk van Dylan Thomas.Ga naar eind9 Hij was nieuwsgierig geworden naar een verklaring van de Engelstalige titel van de zojuist verworven bundel. De dichter ging met graagte in op Sweeneys verzoek om explicatie en onderhield enige tijd een genoeglijk epistolair contact met deze Amerikaan. Kemps moeizame Engels deed volstrekt geen afbreuk aan zijn enthousiaste mededeelzaamheid. In deze briefwisseling bracht hij onder meer zijn excentrische positie als dichter in Maastricht, ver van het Hollandse literaire centrum, duidelijk over het voetlicht.
Maar het Angelsaksische taalgebied, het Engels of Amerikaans, ligt geografisch nog wel wat verder van Maastricht dan Holland c.q. Amsterdam. De meer nabije ‘vreemde’ cultuur, ook gevoelsmatig, was en bleef toch de Franse. Vanaf 1960 zien we Kemp zich enkele malen tooien met de komische | |
[pagina 68]
| |
Pierre Kemp, foto: A. Marja [Letterkundig Museum]
naam Pierre de la Vaslin [waslijn] des Linges-lyriques. Aanleiding tot het gebruik van dit bizarre pseudoniem, dat in de correspondentie met enkele vrienden opduikt, was de recensie van zijn bundel Garden 36, 22, 36 inches (1959) de bundeltitel slaat op de maten van de Parijse Bluebell Girls - door J.H.W. Veenstra in Vrij Nederland van 30 april 1960 onder de kop ‘Pierre Kemp: ondergoed aan rijmend lijntje’. Van die ‘waslijn’ maakte Kemp dus een ‘Vaslin’. Pierre de la Vaslin des Linges-lyriques woont in: Mosanje. Het is duidelijk, dat Kemp, nu drieënzeventig jaar oud, werk begint te maken - hoe speels ook - van zijn culturele identiteit als zuidelijk dichter. Maastrichts noemt hij die niet, en ook Limburgs zou te beperkt zijn. Maar Mosaans, Maaslands dus, lijkt een geschikt epitheton. Wanneer hij in 1961 eindelijk in de gelegenheid wordt gesteld zijn lange gedichten in boekvorm uit te geven in een door de redactie van het tijdschrift Roeping opgezette Roeping-reeks (‘De namiddag van een stille katholiek’, ‘Elegie om het verlies van 10 kilo sex-appeal’, ‘Tzigane’ en ‘Franse les in een korenveld’), omsluit hij deze verzen met een ‘Symfonie der canadassen’ en noemt het geheel: Au pays du tendre mosan (In het land van de Maaslandse liefde). In Mosanje dus, maar dan wel met meer ernst en minder gebelgde humor.Ga naar eind10 De begrippen Maasland en Maaslands waren eerder al door Pierre Kemps broer Mathias op de kaart gezet in het in 1941 verschenen boekje Noodzakelijk | |
[pagina 69]
| |
Stenen wal te Maastricht [Letterkundig Museum]
pro memorie. De Limburgsche Maaslanden in de geschiedenis der Nederlanden.Ga naar eind11 De bedoeing van Mathias Kemp met deze verzameling artikelen, die hij eerder had gepubliceerd in De Nedermaas, was stof te leveren voor een ruimer kijk op de Nederlandse geschiedenis en cultuurhistorie dan tot dan toe regel was. In een sterk hollandocentrische (het woord wordt door Kemp zelf niet gebruikt, al bedoelt hij hetzelfde) benadering van het Nederlandse verleden is veel onvoldoende belicht gebleven aangaande de betekenis van de Limburgse Maallanden. ‘Ook in nieuwere werken,’ aldus Kemp in zijn ‘Verantwoording’, ‘constateert men soms een bedroevende onwetendheid omtrent de beteekenis van deze gewesten in het verleden.’ En dat terwijl er historisch gezien sprake is van een ‘Limburgsche prioriteit’ in de politieke en culturele geschiedenis van Nederland. Zo vestigt hij onder andere de aandacht op de middeleeuwse monumenten van bouwkunst in het Maasland en op de bloei van de letteren (Veldeke!) en de miniatuurschilderkunst in en na de twaalfde eeuw. Het staat wel vast, dat Pierre Kemp van dit alles zeer bewust kennis heeft genomen. En het is veelzeggend, dat hij tegen het eind van de jaren vijftig, wanneer hij na Constantijn Huygens-prijs ook de P.C. Hooft-prijs in ontvangst heeft kunnen nemen, met een steeds grotere explicietheid het vanuit Hollands perspectief nogal exotische karakter van het Maasland, van de hem zintuiglijk en cultureel gevormd hebbende ‘niche’, de wieg van zijn artistieke | |
[pagina 70]
| |
‘tederheid’, tot uitdrukking gaat brengen. Dat Mosaanse land is ruimer, geografisch en mentaal, dan het binnen de provinciegrenzen opgesloten Limburg. Zo schrijft hij begin juni 1960 aan de uitgever Bert Bakker in Den Haag een brief waarin hij zijn positie schetst als wonende in ‘een der drie centra van het “Land zonder grens” [...], nl. in Maastricht, naast Luik en Aken’, en die hij op ironische, maar nadrukkelijke wijze besluit met ‘hartelijke mosaanse, Groot-Nederlandse en Europese dichtergroet’.Ga naar eind12 Op bijzonder fraaie wijze heeft Pierre Kemp zijn Maasland getypeerd en gemythologiseerd in de al genoemde bundel Au pays du tendre mosan en in de uit datzelfde jaar stammende ‘Enige notities ten dienste van een spreekbeurt door Fred van Leeuwen te houden op 18 maart 1961 te Den Haag voor het Algemeen Nederlands Verbond’.Ga naar eind13 In deze notities noemt Kemp ‘het Limburg van p.k.’, zijn dichterlijke Limburg dus, ‘niet zo grensgevoelig als op de provinciekaart is aangegeven. Het is zeker het landschap dat rond Maastricht ligt en bij uitbreiding eer iets hoger-opgaande naar de bron van de Maas in Frank-Pierre Kemp, 1915 [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 71]
| |
rijk dan afdalend naar de Noordzee’. De mythologisering van dit gebied wordt hierna onmiddellijk ingezet. Het mosaanse land is het landschap uit ‘De namiddag van een stille katholiek’, waarin de dichter als een tweede Paris over de schoonheid van drie van zijn Muzen moet jureren. ‘[Het Limburg van p.k.] is in ieder geval hoofdzakelijk een populieren-weide-beemde-land met groepen zilver- en andere wilgen, geschikt om onder het over de Maas hangende loof “oordelen van Paris” te houden of uit te spreken, al of niet in een bloementaal. Een en ander begeleid door de zomermuziek van de Maas, de dan nogal dichterlijke en keuvelende. Maar de Maas en dat Limburgse land herinneren zich veel van oud-Griekse overleveringen, al zijn er boomsoorten van Perzië en het Verre Oosten er graag favoriet.’ Het Mosaanse Limburgse land onderscheidt zich ook van het landschap dat afdaalt naar de Noordzee door de schoonheid van zijn vrouwelijke bewoners. In Amsterdam had Kemp het in 1915 om een aantal redenen niet lang kunnen uithouden. In de geciteerde notities memoreert hij in dit verband ook dePierre Kemp, overhandiging van de P.C. Hooftprijs door de secretaris van O.K. en W. in zijn huis te Maastricht, 1959, foto: Het Zuiden [Letterkundig Museum]
Amsterdamse meisjes, ‘die nog al lang waren, - toen langer dan in Limburg - en dus ook langere benen hadden’: ‘Dat komt sierlijke benen niet ten goede. Het kwantum lok-vlees verdeelt zich dan over een te grote uitgestrektheid, | |
[pagina 72]
| |
Brief van Pierre Kemp aan Bert Bakker d.d. 4 februari 1958 [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 73]
| |
wat voor de innemendheid van de opbouw van kuit en dij niet bevorderlijk is’. Toen hij dit eens in een gezelschap ter sprake had gebracht, kreeg hij van aanwezigen te horen, dat ‘Limburg percentsgewijze over animerender beenwerk beschikte. En de vermaarde portretschilder Anto[o]n van Welie, ook aanwezig, wist mij zelfs te vertellen, dat naar het oordeel van de kunstenaars de benen van de Venlose meisjes tot de mooist-gevormde van de Elf Provinciën behoorde[n]. Ik was blij dit van zulk een deskundige te vernemen en zoveel begrip voor mijn eigen standpunt te hebben gevonden’.
Kemps opmerking dat zijn Limburg ‘niet zo grensgevoelig’ is als op de provinciekaart is aangegeven, komt overeen met wat onder jongere Limburgse schrijvers en intellectuelen in die dagen bijzonder actueel was: een kritische benadering van de traditionele en als bekrompen ervaren Limburgse cultuur, die zich terugtrok binnen de grenzen van de provincie en verzuimde ruim ‘Maaslands’ te zijn.Ga naar eind14 Voor velen van Kemps vrienden en bewonderaars was hij een Maaslandse dichter, die met zijn eigen culturele geaardheid nochtans schreef voor de gehele Nederlandse letterkunde. Dat de dichter zelf, hoe een ‘tedere Mosan’ hij ook was, zich inderdaad niet wenste op te sluiten, noch in Limburg, noch in een ruimer geconcipieerd Maasland, en liefst zelfs niet in Nederland, kortom, dat hij geen regionale auteur wilde zijn of worden, blijkt ook uit zijn na de oorlog duidelijk zichtbaar wordende onwil om aan in de provincie verschijnende tijdschriften mee te werken. Zo heeft hij, ondanks verzoeken daartoe, niet meegewerkt aan de reeks poëziepamfletten De Zilveren Scherf (1950-1954) van O.J.C. van Loo uit Kerkrade; noch aan het nieuwe culturele maandblad De Bronk (1953-1963),Ga naar eind15 noch aan het avant-gardistisch angehauchte, in Heerlen verschijnende Galerie Zuid (1953-1955) met onder anderen Willem K. Coumans in de redactie,Ga naar eind16 noch aan Beet dat in 1966 begon te verschijnen onder redactie van onder anderen Ton van Reen en het tot precies één aflevering heeft gebracht. In een brief aan zijn Muze Mya Brennenraedts, echtgenote van de journalist, dichter en kersverse redacteur van De Bronk, Loe Maas, schreef Kemp in juli 1953: ‘“Principieel” of uit principe doe ik niet mee aan periodieken, die provinciaal varia, zij het ook op behoorlijk niveau geven. [...] Ik wil absoluut in stilte bloeien’. Dat laatste was niet helemaal waar, als dichter was hij zeker geïnteresseerd in publicatiemogelijkheden. Maar al te Limburgs moesten die toch niet zijn, dan wist hij niet of hij er zich thuis bij kon voelen. Behalve gedachten over zijn culturele identiteit, speelde daarbij ook een rol de vrees voor een karretje te worden gespannen. Voor het karretje van andermans belang, politiek of zelfs (vermeend) commercieel, zoals onder meer blijkt uit de zinnetjes die volgden op de geciteerde afwijzing aan het adres van De Bronk: ‘Ik leg gedichten, dat is mijn eigenlijke functie. Handelsgeest acht ik minder gewenst’.Ga naar eind17 In feite maakte Kemp in dat opzicht overigens geen principieel onderscheid tussen organisaties of initiatieven uit Limburg of uit ‘Holland’. Het hing samen met een sinds het einde van de jaren twintig gegroeide afkeer van grote woorden en verbanden. Zo reageerde hij in mei 1936 afwijzend op een oproep tot adhesiebetuiging aan de Jongeren Vredes Actie, een voorloper van | |
[pagina 74]
| |
Pierre Kemp, 1963, foto: Het Zuiden Fonteyn en Zn [Letterkundig Museum]
Bovenblad van zijn bureau, 1961 [Letterkundig Museum]
de humanistische beweging in Nederland, met deze voor een katholiek in die dagen nogal opmerkelijke uitspraak: ‘M.i. is op het oogenblik de eenige rationeele vredes-actie (buiten beschouwing latend, hoe men er overigens ook over denken wil) die van de kinderlooze huwelijken’. En zo ontving in mei 1952 de secretaris van het pen-Centrum voor Nederland, J. Tielrooy, een brief waarin Kemp dank betuigde voor het aangeboden lidmaatschap, maar tegelijk mededeelde dat hij daar geen gebruik van zou maken. ‘Uit de aard van mijn dichtwerk zult U kunnen opmaken, dat wat het p.e.n.-Centrum beoogt, practisch buiten mijn sfeer ligt. [...] Hoewel Uw verleiding inderdaad groot was, kan ik er toch niet toe besluiten mijn ambitieloos bestaan als dichter buiten de minimale voldoeningen en de maximale verdrietelijkheden van een geïntensifieerde op te geven en blijf ik liever streven naar de vergetelheid.’Ga naar eind18 Die ‘vergetelheid’ en het eerder aangehaalde ‘absoluut in stilte [willen] bloeien’ vormden zeker niet Pierre Kemps oprechtste ambitie. Wat men, zijn leven en werk bestuderend, duidelijk proeft in zijn brief aan de p.e.n., is dat hij niet geïnteresseerd is in buiten-literaire strevingen en doelstellingen van politieke of welke aard dan ook, waarbij men hem wil betrekken, maar dat hij lijdt onder een gevoel van miskenning waar het zijn werk betreft. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij in 1947 zijn benoeming tot lid van de | |
[pagina 75]
| |
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde - een vereniging van een geheel andere orde - als eervol ervaart en aanvaardt. Het zou echter nog tot 1954 duren vooraleer onze dichter uit Mosanje, die toen al zo'n vijfenveertig jaar met zijn poëzie aan de weg timmerde, een bekroning van nationale, Nederlandse betekenis ontving, de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam, samen met Gerrit Achterberg. | |
[pagina 76]
| |
Een eerdere versie van dit artikel werd uitgesproken op 30 oktober 2007 tijdens een symposium in het Stadsarchief Sittard-Geleen ter gelegenheid van het terugtreden van Kees Schutgens als voorzitter van de Kring Westelijke Mijnstreek van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap. |
|