Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Koen Rymenants
| |
Elsschotstudie en wetenschapDe grote verwachtingen die het ‘Woord vooraf’ van de Gierik-redactie wekt, worden nog opgedreven door het erop volgende stuk ‘Elsschot herlezen’ van Raymond Vervliet, dat als inleiding tot de tekst van Esch fungeert. De bijdrage van Vervliet, wiens academische gezag kennelijk garant moet staan | |
[pagina 51]
| |
De eerste bladzijde van het handschrift van Kaas [amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 52]
| |
voor de kwaliteit van het erop volgende artikel, roept evenwel meteen ook enkele bedenkingen op. Zo stelt ze dat aan Kaas nog ‘geen grondige wetenschappelijke tekstanalyse is gewijd’.Ga naar eind2 Over de criteria om wetenschap van niet-wetenschap te onderscheiden kan men, zeker waar het de literatuurstudie betreft, van mening verschillen, maar ook zonder die discussie opnieuw te voeren is het duidelijk dat over Kaas een aantal artikelen verschenen zijn die niet louter ‘van literair-essayistische of journalistieke aard’ zijn, maar wel degelijk ruimere ambities hebben.Ga naar eind3 Zo publiceerde F. de Schryver dertig jaar geleden, weliswaar met een didactische doelstelling, een structuuranalyse van de roman waarin aspecten van de verteltechniek en de tijdsstructuur aan de orde komen.Ga naar eind4 De Amerikaanse neerlandica Margriet Bruyn Lacy besteedde in een korte bijdrage aandacht aan de ironische en burleske aspecten van Kaas.Ga naar eind5 Daarnaast zijn er artikelen van Lesley Gilbert en Hilde van Belle waarin Elsschots poëticale ‘Inleiding’ tot Kaas onder de loep wordt genomen en geprobeerd wordt om de daarin verwoorde opvattingen te verbinden met de tekst van het eigenlijke verhaal.Ga naar eind6 Marcel De Smedt, ten slotte, bestudeerde in zijn tekstgenetische bijdragen de ontstaansgeschiedenis van de roman en de werkwijze van de auteur.Ga naar eind7 In het Gierik-nummer ontbreekt elke verwijzing naar het werk van die voorgangers;Ga naar eind8 wel citeert Esch essayisten als Johan Anthierens en Fernand Auwera, of een literatuurwetenschapper uit een vorige generatie als Albert Westerlinck.Ga naar eind9 Vervliet breidt zijn stelling over het ontbreken van wetenschappelijke benaderingen overigens uit naar Elsschots andere werken, met uitzondering van Het Dwaallicht.Ga naar eind10 Over die laatste roman publiceerde hijzelf de uitstekende monografie Het dwaallicht achterna. Theorie en model voor een synthetische interpretatie van het literaire werk.Ga naar eind11 Toch is ook de rest van Elsschots proza en poëzie niet helemaal aan wetenschappelijke aandacht ontsnapt. Zo publiceerden Ton Anbeek en Anne Marie Musschoot over Villa des Roses,Ga naar eind12 Geertrui Marks-van Lakerveld over Lijmen/Het Been,Ga naar eind13 Kris Steyaert over het gedicht ‘De zee’ en Dirk Van Hulle over ‘Achter de schermen’.Ga naar eind14 Enkele modaliserende wendingen in Vervliets tekst - ‘meestal van literair-essayistische of journalistieke aard’, ‘hoofdzakelijk gefocust op de persoon De Ridder’Ga naar eind15 (cursiveringen van mij) - wijzen er overigens op dat het terrein van de Elsschotstudie niet geheel braak ligt.Ga naar eind16 Toch zijn de enige ‘stimuli voor grondig wetenschappelijk onderzoek’ die hij expliciet noemt de omstreden Elsschotbiografie door Jan van Hattem en de overigens onvolprezen edities van Elsschots brieven (door Vic van de Reijt en Lidewijde Paris) en van zijn Volledig werk (door de onderzoekers van het Huygens Instituut).Ga naar eind17 Ik ben de eerste om toe te geven dat de huidige stand van het Elsschotonderzoek nog te wensen overlaat, maar deze voorstelling van zaken is wel erg pessimistisch. Dat al te schetsmatige beeld van de Elsschotstudie maakt het uiteraard wel mogelijk de aan Esch toegeschreven verdienste des te meer in het licht te stellen. Die laatste zou - ‘als een der eersten’ in de Elsschotstudie - gebruik maken van ‘de methoden in de moderne literatuurwetenschap’, die vervolgens nader getypeerd worden als ‘close reading’ en ‘structuuranalyse’.Ga naar eind18 Hippere neerlandici dan ik zouden wellicht aanvoeren dat we inmiddels in een postmodern tijdperk zijn aanbeland waarin een en ander vieux jeu is | |
[pagina 53]
| |
geworden, maar zelf wil ik er vooral op wijzen dat in Esch' notenapparaat elke verwijzing naar methodologisch georiënteerde publicaties ontbreekt (op een enkele referentie aan de monografie van Vervliet na).Ga naar eind19 Ik kom daar nog op terug. Tegen het einde van zijn inleidende stuk stelt Vervliet: ‘Zoals elke interpretatie heeft ook deze voor een deel een hypothetisch karakter, maar de bewijskracht van de analyse is zo groot, dat de hypothese heel aannemelijk wordt’.Ga naar eind20 Met dat laatste ben ik het niet eens. | |
Greshoff en VondelDe centrale hypothese van Esch valt uiteen in drieën. Ten eerste betoogt hij dat Kaas opmerkelijke gelijkenissen vertoont met Joost van den Vondels tragedie Lucifer (1654), zowel op het vlak van de eigenlijke tekst als op dat van de paratekst. Frans Laarmans' relaas van zijn avontuur als kaaskoopman zou een parallel vormen van het treurspel zelf, met grosso modo de geijkte structuur die - beknopt samengevat - eerst een expositio van de beginsituatie geeft, vervolgens via het zogeheten motorisch moment tot een climax van het besproken conflict leidt, en daarop door een beslissende peripetie tot de catastrofe voert.Ga naar eind21 Het opdrachtgedicht ‘Aan Jan Greshoff’ waarmee het boek opent, de daaropvolgende ‘Inleiding’ waarin Elsschot een aantal standpunten over literatuur uiteenzet, en de lijsten van ‘Personages’ en ‘Elementen’ die in Kaas een rol spelen, zouden terugverwijzen naar respectievelijk Vondels opdracht van Lucifer aan Ferdinand III, zijn poëticale ‘Berecht aan alle Kunstgenooten’ en zijn weergave van ‘Inhoudt’ en ‘Personaedjen’ van de tragedie.Ga naar eind22 In de tweede plaats verdedigt Esch de stelling dat die intertekstuele overeenkomsten willens en wetens door Elsschot zijn aangebracht tijdens het schrijven van Kaas, en ten derde dat ze vervolgens, in de loop van het schrijfproces, even welbewust werden gecamoufleerd. Met het intertekstuele spel zou de auteur aansluiting hebben gezocht bij de toenmalige Vondelcultus en de rol ervan binnen de Vlaamse Beweging. Het wegmoffelen daarvan zou noodzakelijk zijn geweest om Kaas aanvaardbaar te maken voor de redactie van het tijdschrift Forum, waarin de roman verscheen voordat hij in boekvorm uitkwam, en in het bijzonder voor Forum-redacteur Menno ter Braak.Ga naar eind23 Die stond immers heel wat kritischer tegenover de verering van Vondel, en Elsschot ‘was [...] zo verstandig in te zien dat hij zich in de ogen van de Forumianen belachelijk zou maken als hij zijn nieuwe roman in het teken van de Vondelcultus zou plaatsen’.Ga naar eind24 Deze visie op het intertekstuele karakter en de genese van de roman brengt Esch ten slotte in verband met een lectuur van Kaas als wat hij een ‘redactionele roman’ noemt. Het is eigen aan een wetenschappelijke hypothese dat er onder vakgenoten over kan worden gediscussieerd. In dit geval wordt een dergelijke discussie evenwel nogal bemoeilijkt door het soms uitgesproken speculatieve karakter van de argumentatie. In de loop van zijn bijdrage confronteert Esch de lezer met een opeenvolging van gewaagde hypothesen. Doordat bij ieder daarvan tal van kanttekeningen kunnen worden gemaakt, komt de overtuigingskracht van het betoog ernstig in het gedrang. Om duidelijk te maken wat ik | |
[pagina 54]
| |
Uit de voorpublicatie van Kaas in Forum, juli 1933
daarmee bedoel, en ook omdat ik mij niet op alle terreinen die Esch bestrijkt competent acht (specialisten in het tekstgenetisch onderzoek of Vondeldeskundigen zullen wellicht hun eigen bedenkingen hebben), zal ik mij in wat volgt concentreren op wat hij schrijft over het gedicht ‘Aan Jan Greshoff’. De voorgestelde parallel in Lucifer voor dat opdrachtgedicht is, zoals gezegd, de opdracht van het toneelstuk aan keizer Ferdinand III: ‘Ook Elsschots gedicht is [...] een gebaar van dankbaarheid ten overstaan van een tijdgenoot die hem heeft voortgeholpen’.Ga naar eind25 De door Esch gesuggereerde overeenkomst is evenwel bepaald niet perfect: Elsschot kon Greshoff dankbaar zijn omdat hij hem, bijna tien jaar na de publicatie van zijn vorige roman Lijmen (1924), weer tot schrijven had aangezet en omdat hij zijn werk promootte; bij Vondel ligt de dankbaarheid op een veel abstracter plan. Hij ziet Ferdinand als een brenger van vrede in het woelige Europa van zijn tijd. Verder geeft de opdracht van Lucifer aan dat de tragedie zelf als een vorstenspiegel kan worden gelezen, met richtlijnen voor goed beleid: een dergelijke instructieve component voor (onder anderen) degene aan wie de opdracht is gericht, lijkt me in Kaas niet aanwezig.Ga naar eind26 Daarbij komt nog dat Vondel een opdrachtbrief in proza schrijft, terwijl Elsschot voor de versvorm kiest. Dat laatste probleem omzeilt Esch door in zijn commentaar meteen over te gaan naar het gedicht dat bij Vondel | |
[pagina 55]
| |
op de opdrachtbrief volgt: ‘Elsschots gedicht is een poëtisch portret en het formeel perfecte sonnet waarmee Vondel zijn opdracht afsluit, is dat ook’.Ga naar eind27 Ook die parallel is allerminst volkomen: het sonnet vindt zijn aanleiding, zoals Esch overigens opmerkt, in een portretgravure van Ferdinand III door Joachim von Sandrart, en is dus een voorbeeld van het genre van het beeldgedicht;Ga naar eind28 alleen al daardoor krijgt het een ander statuut dan Elsschots gedicht. Verderop in zijn betoog ziet Esch ‘Aan Jan Greshoff’ overigens niet meer uitsluitend als een parallel van de opdracht en het beeldgedicht in Lucifer, maar ook als een allusie op een ander gedicht van Vondel: ‘Geuse Vesper’. Voor die interpretatie baseert hij zich op een brief aan Greshoff waarin Elsschot over zijn eigen tekst grapt: ‘'t Is niet zoo sterk als Vondels gedicht op Oldenbarnevelt, maar jij bent ook nooit gehalsrecht’.Ga naar eind29 ‘Waarschijnlijk’, aldus Esch, ‘zinspeelt hij op Geuse Vesper [...], een gedicht dat hij van buiten kende’. De mogelijkheid dat het hier om een ander gedicht van Vondel over Oldenbarnevelt zou gaan, bijvoorbeeld het minstens even bekende ‘Stockske’, wordt niet overwogen, terwijl ook de vergelijking met ‘Geuse Vesper’ twijfels oproept. Het voorgestelde verband tussen het metrum en de alliteratie in Vondels eerste strofe met de alliteratie tussen ‘hijgt’ en ‘heesch’ en het ‘vol klem’ in die van Elsschot, is al te vaag. En hoewel beide gedichten inderdaad eindigen met een aanspreking, is die in ‘Geuse Vesper’ - zoals de annotatie in de Wereldbibliotheek-editie verklaart - ‘in 't algemeen’ gericht ‘tot hen die zich met die rechters [die Oldenbarnevelt veroordeelden] solidair rekenen’,Ga naar eind31 en dus niet tot het hoofdonderwerp van het gedicht zelf, wat in ‘Aan Jan Greshoff’ wel het geval is: ‘Vooruit Janlief, hanteer den riem,/ [...]’.Ga naar eind32 Het trekken van parallellen tussen Elsschots gedicht en de genoemde teksten van Vondel is dus behoorlijk precair. Een fundamenteler probleem is echter Esch' veronderstelling dat Elsschots gedicht in een eerder stadium van de tekstgenese niet Jan Greshoff, maar Joost van den Vondel betrof. De opdracht van de roman aan Vondel zou dan een van de aanwijzingen geweest zijn die de lezer op het spoor moesten zetten van een intertekstuele lectuur van Kaas in het licht van Lucifer. Pas in een latere fase zou het gedicht zijn aangepast tot een opdracht aan Greshoff. Esch moet evenwel toegeven dat hij ‘over geen enkel materieel bewijs’ beschikt waaruit zou blijken dat een dergelijke wijziging in de tekst is aangebracht.Ga naar eind33 De overgeleverde tekstgetuigen of de correspondentie rond Kaas tonen daarvan immers geen spoor. Om zijn stelling te bewijzen, kan Esch dus alleen de tekst zelf ‘aan een nader onderzoek onderwerpen en constateren dat [...] ingrepen zijn gebeurd die om een verklaring vragen’.Ga naar eind34 Het is strikt genomen niet onmogelijk een dergelijke werkwijze te hanteren. Om ze met succes uit te voeren moet men echter wel beschikken over een theoretisch en methodologisch kader dat iets zegt over het ontstaansproces van teksten in de betrokken periode of van de betrokken auteur, zoals dat bijvoorbeeld in de studie van de oudere letterkunde - zij het vaak niet zonder controversen - wordt gehanteerd. Zo'n kader ontbreekt bij Esch evenwel geheel. Hij baseert zijn betoog grotendeels op intuïtieve aannames en persoonlijke veronderstellingen. Bovendien valt het op dat veel van de tekstuele eigenaardigheden die Esch tracht te verklaren met een beroep op een volkomen hypothetische vorige Ga naar eind30 | |
[pagina 56]
| |
versie, veel eenvoudiger te duiden zijn vanuit andere contexten. Zo stoort hij zich onder meer aan het feit dat de ‘stem’ van Greshoff in de openingsstrofe zulke uiteenlopende predikaten (hijgend, hees, ‘vol klem’) en activiteiten (in mineur zingen, verwensen) krijgt aangemeten.Ga naar eind35 Dat een stem moeilijk tegelijkertijd hees kan zijn en ‘vol klem’, hijgen, zingen en verwensen leidt hem tot de veronderstelling dat er oorspronkelijk iets anders zal hebben gestaan dan er staat, al is het ook hem onduidelijk wat dat dan geweest zou zijn: ‘Hoe de tweede helft van de eerste strofe moet hebben geklonken is moeilijk te reconstrueren’.Ga naar eind36 Mijns inziens ligt het dan ook meer voor de hand om een metaforische lectuur door te voeren dan om zonder concreet bewijs een eerdere versie van de tekst te postuleren. In zo'n metaforische lezing zou de ‘stem’ dan staan voor de poëtische stem van de dichter zoals die in zijn werk klinkt. Een dergelijke lectuur wordt overigens, zoals Esch zelf opmerkt, ook door Elsschot wenselijk geacht. Als reactie op de al te letterlijke lezing van Ter Braak, die de reële persoon Greshoff niet echt in het gedicht herkende, schrijft Elsschot in een brief aan Greshoff: ‘Wat de kwestie betreft of het gedicht juist is of niet, dat komt er, dunkt mij, minder op aan. Ik zag je zoo in je verzen’.Ga naar eind37 Esch beschouwt dit als ‘een zwakke verdediging’,Ga naar eind38 maar vergeet daarbij dat zijn eigen oplossing veel gezochter en onwaarschijnlijker is. Gedichten waarin de ene dichter een portret schetst van de andere en zo meteen diens werk interpreteert, zijn daarentegen talrijk. Esch geeft terecht (en spitsvondig) aan dat de ‘kwalijk toegegroeide wond’ die Greshoffs ‘mond’ in het gedicht is, een parallel vindt in het door Elsschot naar het Frans vertaalde gedicht ‘In de Steeg’ van Greshoff zelf: ‘Zegen, o Heer, de scheefvertrokken mond/ Van hem die eenzaam is [...]’.Ga naar eind39 Ook voor andere motieven uit ‘Aan Jan Greshoff’ kan men trouwens parallellen in de poëzie van Greshoff vinden. De dubbelzinnige situatie van de man met ‘vrouw en kroost en vrinden’ die toch ‘heel alleen’ staat, vindt men bijvoorbeeld in de door Elsschot gelezen bundel Pro Domo.Ga naar eind40 Liever dan voor zo'n verklaring te kiezen, opteert Esch voor een uitweiding over de gezinsomstandigheden van Vondel, waarop de betrokken strofe oorspronkelijk zou hebben gezinspeeld.Ga naar eind41 Ook een duiding vanuit de levenshouding van Greshoff en zijn optreden in het literaire leven, zoals degene die Sjoerd van Faassen voor een vers uit de voorlaatste strofe suggereert, is aan Esch niet besteed: Eerst voorzichtigjes in 1923 en na 1932 voluit zal Elsschot leren hoe Greshoff functioneert als iets zijn aandacht trekt en hij niet door een nieuwer object van zijn zorg wordt afgeleid: enthousiast, alert, hulpvaardig en in sommige opzichten daadkrachtig. Elsschot en zijn werk zullen van die eigenschappen gedurende een reeks van jaren profiteren. ‘Hij hoort iets en komt overeind’, luidt de niet onjuiste analyse van Elsschot in het opdrachtgedicht voor Greshoff in Kaas (1933).Ga naar eind42 Nogmaals: Esch neemt dit soort interpretatievoorstellen niet in overweging. Alles wat zijn centrale vermoeden over Kaas en Lucifer in het gedrang kan brengen, veegt hij onder het tapijt.Ga naar eind43 Bovendien grijpt hij soms naar wel erg curieuze argumenten: een foto van Greshoff uit de collectie van het amvc-Letterenhuis en een geschilderd por- | |
[pagina 57]
| |
Jan Greshoff, circa 1935 [amvc-Letterenhuis]
Willem Elsschot, circa 1934 [amvc-Letterenhuis]
tret van de oudere Vondel door Philips Koninck (uit het Rijksmuseum) moeten aantonen dat de eerste géén mond had als een ‘toegegroeide wond’, de tweede daarentegen wel.Ga naar eind44 Het zou mij niet verbazen als er van beide geportretteerden afbeeldingen te vinden zijn die precies het tegenovergestelde bewijzen (zoals die voor mezelf, en allicht ook voor Esch en zijn lezers, in ieder geval uit familiealbums zijn op te diepen). In de (voor zover wij weten onbestaande) Vondel-versie van het gedicht postuleert Esch de regels ‘een kwalijk toegegroeide wond/ die alles uitdrukt wat hij dacht/ en hij zoo fel in woorden bracht’.Ga naar eind45 Hij betoogt vervolgens: ‘Om te passen bij het portret van Greshoff moest echter het woord dacht vervangen worden door een ander rijmwoord. Greshoff was immers nog niet dood’.Ga naar eind46 Dat is een vreemde redenering: volgens Esch is het kennelijk niet mogelijk om over de gedachten die een nu nog levende persoon enige tijd geleden koesterde, te spreken met een verleden werkwoordstijd. Ik dacht van wel. | |
Lezen, analyseren, interpreterenHierboven heb ik tal van detaillistische kanttekeningen geplaatst bij een klein onderdeel van Esch' betoog. In plaats van die oefening te herhalen voor | |
[pagina 58]
| |
andere delen van zijn tekst, wil ik tot slot de aandacht vestigen op twee algemenere kwesties. De eerste betreft een tegenstrijdigheid in de argumentatie. Esch betoogt dat de verwijzingen naar Vondel gecamoufleerd werden, zodanig dat met name Ter Braak en de andere redacteuren van Forum ze niet zouden opmerken. Tegelijk suggereert hij dat de intertekstuele referenties niet geheel zijn uitgeveegd: er zouden daarentegen diverse signalen aanwezig zijn die een lezer ertoe kunnen aanzetten Kaas als een herschrijving van de Lucifer te lezen. Het zijn immers precies die (vermeende) signalen die Esch in staat stellen zijn eigen redenering te ontvouwen: als de Lucifer-referenties volmaakt weggewerkt waren, zou hij ze ook niet meer kunnen zien. Nog los van de hier aangeduide spanning is het toch wel bijzonder onwaarschijnlijk dat Esch de enige onder Elsschots talloze lezers sinds 1933 zou zijn die zich niet heeft laten misleiden. Een tweede algemene kwestie betreft de uiteindelijke bedoeling van Esch' artikel, zoals de titel die aangeeft: de lectuur van Kaas als ‘redactionele roman’, dat wil zeggen als een door ‘[e]en niet met naam genoemde redacteur’ bezorgd ‘verslag dat zogezegd niet door hem zelf, maar in afleveringen door een zekere Frans Laarmans werd geschreven’.Ga naar eind47 Die interpretatie lijkt in een nogal los verband te staan met het voorafgaande. De lectuur van Kaas als een tekst waarin naast de stem van de eerste-persoonsverteller Laarmans ook een (of misschien: verscheidene) andere instantie(s) aanwezig is (zijn) - via de paratekst, via de aansprekingen door Laarmans van een jij-figuur - was ook mogelijk geweest zonder de omweg via Vondel en lijkt mij inderdaad interessante perspectieven te bieden. In om het even welk inleidend handboek over verhaaltheorie had Esch een begrippenapparaat kunnen aantreffen dat het hem veel gemakkelijker zou maken om die lectuur van Kaas in bediscussieerbare termen te formuleren. In de voorliggende versie van Esch' analyse blijft het evenwel onduidelijk wat het statuut van de ‘redacteur’ is: in hoeverre valt hij nu precies samen (of juist niet) met de biografische auteur, de implied author, de auteur van de paratekst, een hiërarchisch hoger dan Laarmans gesitueerde vertelinstantie, en/of de door Laarmans aangesproken jij (de narratee)...? Juist een doorgedreven narratologische onderbouwing zou de complexiteit van deze boeiende kwestie kunnen verduidelijken. De persoonlijke leeservaring zoals Toon Esch die in zijn Gierik-artikel verwoordt, bevat een aantal goede observaties en aanzetten voor verder onderzoek. Die worden helaas enigszins aan het zicht onttrokken door de problematische manier waarop hij zijn eigen lectuur projecteert op de intenties van de auteur en het ontstaansproces van de tekst, en door de redactionele omlijsting die de resultaten van die onderneming ten onrechte tot een baanbrekende bijdrage aan de literatuurstudie verheft. |
|