Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Greet Draye
| |
[pagina 78]
| |
Verslag van vergadering 810 van De Olyftak, 24 januari 1874 [amvc-Letterenhuis]
was gegroeid, was niet de ware Belgische natie, hadden zij geoordeeld. Die behoorde tweetalig te zijn, uit respect voor de twee volkeren die het land bewoonden. Om hun dubbele culturele - en naar eigen zeggen enige ware Belgische - ijver hadden de leden van de literaire genootschappen zich al snel de status van kern van de natie aangemeten. Die status moest het nodige morele gezag verschaffen. Hun literaire genootschappen waren ‘vereenigingspunten zoowel voor de letterkundigen in 't byzonder, als voor allen die er durfden voor uitkomen den sluitsteen te tonen, waerop het nationaliteitsgewelf steunen moest’.Ga naar eind3 De worsteling voor de taalrechten begon tegen 1860 vruchten af te werpen. Tegen dan waren de letterheren bij de tijd geraakt. Zij hadden ingezien dat zij, om de politiek efficiënt te kunnen bespelen, een politieke en dus partijdige vorm moesten aannemen. Die vorm, hadden zij meteen verklaard, zou louter uiterlijkheid zijn. Hij zou de genootschappen niet minder cultureel maken dan ze waren, integendeel. Na jaren van debat hadden de Vlaamse letterheren in 1857, tegelijk met het aantreden van de eerste uniform liberale regering, definitief en haast unaniem een liberale Vlaamse letterwereld | |
[pagina 79]
| |
vormgegeven. Het liberalisme weerspiegelde de ware aard van de Vlaams-Belgische natie, heette het. De keuze voor het liberalisme getuigde niet van verdeeldheid. Zij was voor de letterheren zelfs nauwelijks een keuze: zij vloeide voort uit de aard van het volk en was dus cultureel. De verenigde letterkundigen hadden tegen 1860 bovendien ingezien dat zij niet alleen nood hadden aan een politieke vorm, maar ook aan het gebruik van politieke propagandamethodes. In juni 1858 waren zij daarom in Vlamingen Vooruit een samenwerking aangegaan met de Vlaamse ‘radicalen’.Ga naar eind4 Dat waren antiklerikalen, vrijhandelaren, antimilitaristen, republikeinen, sociaalvoelenden en anticentralisten die sinds de jaren 1840 met onder andere kiescampagnes en meetings ijverden voor een democratisch liberaal Belgisch bestel. De radicalen hadden de strijd voor de volkstaal die de letterkundigen voerden, als een van de meest democratische leren kennen. De letterheren hadden in de radicalen de ideale leermeesters-in-propaganda gezien. Vlamingen Vooruit was een ‘Vlaemsche vrygezinde maetschappy’ geworden die ‘de Vlaemsche bevolking naer de vooruitgang zou leiden’.Ga naar eind5 Het gebruik van politieke propgandamethodes maakte de letterheren naar eigen zeggen, evenmin als de politieke vorm, politiek. Het had een louter verenigend doel en was dus cultureel. Het ‘uitwerksel’ van die nieuwe Vlaamse beweging ‘op de toekomst’ zou groot zijn, wisten de juryleden van de literaire staatsprijs in 1860.Ga naar eind6 Hun weemoed over de situatie van de Vlaamse letterkunde was dan ook geen diep gevoeld verdriet. Het was veeleer spijt over het gemak waarmee zij zich van hun taak hadden kunnen kwijten. Het was iets moeilijker geweest dan in 1855 toen niemand anders dan Hendrik Conscience had kunnen winnen. De ‘vruchtbaerheid des geestes was toenemend’, maar het bleef aan kwaliteit ontbreken en ‘wat was overvloed zonder degelijkheid’? Auteurs die ‘zich verzetten tegen degenen die den beschavenden kant der letterkunde in de schaduw trachtten te stellen en zich vryhielden van vreemde wendingen aen Frankryk of Duitsland ontleend’, die zinnelijk waren zonder ‘overzinnelyk’ te zijn, die ‘tevens nuttig en aengenaem’ waren en ‘geheel zich zelven blyvende, die schoone typen schiepen waerop elk mensch van smaek zoo gaern de kroon stelde’, waren in 1860 slechts iets minder zeldzaam dan vijf jaar tevoren.Ga naar eind7 De jury liet weten alleen kort te hebben getwijfeld tussen Jan van Beers en Prudens van Duyse, die niet lang tevoren was overleden. | |
Tegengestelde belangenDe jury verried in haar rapport dat de spijt om het lage niveau van de Vlaamse literatuur vooral spijt was om het nakende verlies van de status van ‘kern van de natie’ die de letterheren zich hadden aangemeten. Zij voldeden immers niet langer aan de voorwaarden voor die status die ze nochtans zelf hadden gesteld. Slechts wie er een dubbele culturele werkzaamheid op nahield - wie tot de letterkunde bijdroeg én de politiek bespeelde - verdiende kern te zijn. De buitenwereld zou een letterwereld die nauwelijks nog tot de literatuur bijdroeg, snel niet meer als kern van de natie erkennen, voorzagen de letterheren, die er nooit aan hadden getwijfeld dat de buitenwereld hun status had | |
[pagina 80]
| |
erkend. En dat zou terecht zijn. De jury haastte zich eraan toe te voegen dat de nieuwe Vlaamse beweging de status uiteraard niet meer nodig had. Zij was intussen zo invloedrijk dat ‘zy zich scherp afgeteekend had’ en ‘verstrooid mocht worden’. Het was bijzonder heuglijk dat het feitelijke gezag dat de beweging had verworven, moreel gezag overbodig had gemaakt. Het zou alleen nog heuglijker zijn als de Vlaamse beweging ook haar morele gezag kon behouden. Zij zou dat kunnen, suggereerde de jury, door voor meer poëzie als die van Van Duyse te zorgen. Zij had hem bekroond omdat hij, in tegenstelling tot Van Beers, die ‘geheel dichter door het hert’ was en ‘eene weekelyke, eene ziekelyke poëzie vertegenwoordigde welke, indien zy eens mode wierde, niet zonder gevaar zou zyn voor de inrigting der gedachten en de wordende degelykheid des volks’, ‘meestal dichter door het hoofd’ was en daarom ‘idyle, huislyk geluk en vaderlandsliefde’ toonde. Hoe de Vlaamse beweging die poëzie kon bevorderen, leek de jury niet te weten. Meer nog: zij leek er zelfs nauwelijks over durven na te denken. Uit het besluit van haar rapport sprak vooral schaamte over de haast overmoedige ambitie een dubbel gezag voor de Vlaamse beweging na te jagen. De realiteit achterhaalde de schaamte van de jury snel. Nauwelijks een half jaar na het verschijnen van haar rapport verzoende de Antwerpse rederijkerskamer De Olyftak - weliswaar nog in de beslotenheid van de eigen kring - de schijnbaar tegenstrijdige verlangens. Het genootschap deed dat in zijn nieuwe reglement dat in januari 1861 in voege trad.Ga naar eind8 Het veranderde er het aanschijn van de Vlaamse beweging mee. Het eerste artikel stipuleerde dat De Olyftak zich voortaan niet meer zou inlaten met ‘staetkundige werkingen’. Door sinds de aanname van het reglement consequent te zwijgen over Vlamingen Vooruit, dat intussen een Brussels genootschap was geworden, en over de plannen voor een Antwerpse pendant en een overkoepelende instelling, wilden de Antwerpse letterheren hun geestesgenoten duidelijk maken het bestaan van een politieke Vlaamse beweging te erkennen én een andere invulling te geven aan het begrip politiek. De Olyftak was niet spontaan afgestapt van het idee dat de Vlaamse beweging een louter culturele beweging was. Tot december 1860 waren de leden van het Antwerpse genootschap even overtuigd geweest als de Brusselse en Gentse letterheren dat een liberale politieke vorm en politieke (propaganda)methodes de culturele aard van de beweging niet aantastten. Tot die tijd hadden de Vlaamse letterkundigen eensgezind alle pogingen van goedmenende buitenstaanders om hen ervan te overtuigen dat zij wel degelijk deel uitmaakten van een politieke beweging, doen mislukken. Zij hadden dat onbewust gedaan. Of liever: zij hadden de buitenwereldse boodschappen naar hun eigen normen geïnterpreteerd. De aansporingen van de Vlaamsgezinde Duitser Friedrich Oetker om nog meer ‘politische middelen’ aan te wenden en van de radicaal Jan Baptist Langlois om verder ‘op het politieke terrein te werken’ door partij te kiezen en zich in kiescomités te organiseren, zouden ze niet hebben willen ontkennen.Ga naar eind9 Het was goed dat hun vormen en methodes politiek waren. Dat vereiste de tijd. Op 1 december 1860, precies drie weken voor de debatten over het nieuwe Olyftakreglement waren begonnen, was Hyppolite Langlois opnieuw wer- | |
[pagina 81]
| |
Vernieuwd reglement van De Olyftak uit 1861 [amvc-Letterenhuis]
Jan van Beers [amvc-Letterenhuis]
kend lid geworden van de rederijkerskamer. Hij was dat in het begin van de jaren vijftig ook al geweest, samen met zijn jongere broer Jan Baptist. Niet lang nadat Jan Baptist Antwerpen had verruild voor radicalere Brusselse middens, had ook Hyppolite De Olyftak verlaten, tenminste als werkend lid. Hij was als ‘aenmoedigend lid’ actief gebleven. Die status liet hem toe de ontwikkelingen van zijn broer op de voet te volgen en zelfs, in 1857, korte tijd naar Brussel te verhuizen. Na het voortijdige overlijden van Jan Baptist in mei 1860 - hij woonde intussen opnieuw in Antwerpen - had hij de rederijkerskamer weer vaker opgezocht. Hij was voorgesteld als ‘broer van het gewezen erelid’. Na de publicatie van zijn Le Mouvement Flamand au point de vue politique was Jan Baptist inderdaad tot erelid gemaakt.Ga naar eind10 Hij had met zijn manifest het genootschap ‘eer en luister bijgezet’.Ga naar eind11 De herinnering aan zijn broer en diens vernieuwende manifest moet - hoewel het versalg erover zwijgt - voor Hyppolite de gelegenheid hebben geschapen dat manifest opnieuw ter sprake te brengen en de Olyftakleden de ware toedracht ervan - net als alle radicalen meende hij dat zij die niet hadden gevat - toe te lichten.Ga naar eind12 Alleen zo is de reglementswijziging te begrijpen. Langlois moet hen uitgelegd hebben dat wat zij de uiterlijkheden van de politiek noemden, in werkelijkheid het wezen ervan uitmaakte en dat het dus geen twijfel leed dat Vlamingen Vooruit en de overkoepeling waarvan werd | |
[pagina 82]
| |
gedroomd, politieke verenigingen waren. En dat dus de Vlaamse beweging niet alleen een culturele, maar ook een politieke beweging was. De letterheren, die de lectuur van het manifest nog naar hun hand hadden kunnen zetten, konden blijkbaar niet anders dan Langlois' mondelinge verklaring bij te treden. Ze moesten erkennen dat de politiek niet alleen in de buitenwereld bestond, maar ook in hun wereld was geboren. Ze pasten daarom - in hun eigen belang - meteen hun definitie van politiek aan. Met Langlois, de radicalen en de overige politieke buitenwereld moesten de Olyftakleden erkennen dat politiek niet alleen de verdelende strijd tussen partijen was. Het was ook de verenigende ijver ten behoeve van een ideaal. Precies daarvan getuigde Vlamingen Vooruit. De Antwerpse letterheren weigerden zich helemaal aan het gelijk van Langlois en de zijnen over te geven. Ze waren bereid de fictie van het onderscheid tussen politiek wezen en politieke uiterlijkheden te erkennen op voorwaarde dat ze er een ander onderscheid voor in de plaats konden stellen: dat tussen goede en slechte politiek. Verenigende politiek was goed, verdelende politiek slecht. En in de Vlaamse beweging was, naar hun mening, alleen goede politiek terug te vinden: in het gebruik van politieke propagandame- | |
[pagina 83]
| |
Hippolyte Langlois aan Frans de Cort, 19 juni 1858 [amvc-Letterenhuis
thodes. Daarmee behielden de Olyftakleden een deel van hun waarheid. Partijstrijd bleef in hun ogen een theoretische onmogelijkheid in de Vlaamse beweging. Het Vlaamse liberalisme, hielden ze vol, maakte de Vlaamse beweging niet politiek. Zo bevrijdde de rederijkerskamer zich meteen van het politieke epitheton. Het Vlaamse liberalisme was intussen zelfs zo onwankelbaar dat De Olyftak het aandurfde na te denken over het lidmaatschap van katholieken. De tijd was voorbij dat de rederijkerskamer daarom van katholieke sympathieën zou worden verdacht. | |
Twee geboortesDe bevrijding ging nog verder. Op de gedwongen erkenning van de geboorte van de politiek waarvan het reglement getuigde, liet De Olyftak onmiddellijk de geboorte van de literatuur volgen. Het eerste artikel stipuleerde immers dat de Olyftakleden zich ‘met geen staetkundige werkingen zouden bezighouden’ om zo des te beter ‘de Nederduitsche tael- en letterkunde te kunnen beoefenen en bevorderen’. De Olyftak ontdubbelde de Vlaamse beweging. Het | |
[pagina 84]
| |
genootschap definieerde de politieke Vlaamse beweging zo dat er daarnaast ruimte bleef voor een haast identieke, maar toch zuiver literaire Vlaamse beweging. Precies in de erkenning van een politieke Vlaamse beweging zoals de Antwerpse kring die definieerde, zag hij de mogelijkheid om de letterwereld te bevrijden van de ballast waarvan in het juryrapport sprake was geweest en die ook hij ervoer. Volgens de Olyftakdefinitie verschilden de politieke verenigingen alleen van de literaire in hun aanpak. Ze streefden hetzelfde doel na, namelijk de bemiddeling van de liberale Belgische identiteit en de creatie van de daarbijhorende (tolerante) liberale Belgische natiestaat, en ze deden dat met dezelfde mensen. De letterheren werden immers haast zonder uitzondering lid van de nieuwe politieke verenigingen. Niets weerhield de literaire verenigingen er dan nog van zich opnieuw een uitsluitend cultureel karakter aan te meten door de goede politiek - het gebruik van politieke propagandamethodes - aan de politieke verenigingen te laten, hadden de Olyftakleden plots zeer helder ingezien. De letterwereld zou met een ontdubbeling van de Vlaamse beweging een dubbel resultaat boeken. Omdat hij geen campagnes meer zou hoeven te voeren of meetings te organiseren, zou er meer tijd zijn voor literatuur en zou die als vanzelf een hoger niveau halen. Bovendien zou De Olyftak, hoewel dat intussen inderdaad niet meer strikt noodzakelijk, maar vooral aangenaam was, hun status van kern van de natie vrijwaren. Zijn twee culturele taken - meningen vormen over de politiek blééf vallen onder cultuur - zouden op een zo overtuigende wijze in een nieuw evenwicht komen dat niemand die status zelfs maar zou durven betwijfelen. De Olyftak zag zich de Vlaamse letteren redden en het vaderland. Vrijwel meteen na de invoering van het nieuwe reglement begonnen de Antwerpse letterheren te dromen over een eigen letterkundig tijdschrift.Ga naar eind13 Dat zou, anders dan de bestaande bladen, wérkelijk letterkundig zijn. Ook bezonnen ze zich onder leiding van Konstantijn Simillion over ‘het doel der letterkundige maetschappyen’ en over manieren om hun oplossing voor de Vlaamse beweging ook buiten Antwerpen zichtbaar te maken.Ga naar eind14 Alleen dan zou de Vlaamse literatuur - de prijskampjury had ook dat niet durven hopen - ‘over de grenzen des lands’ worden ‘hooggeschat en aengemoedigd’.Ga naar eind15 Om half vijf in de namiddag van 28 januari 1861, precies tien dagen na de goedkeuring van het reglement, haalde Frans de Cort, intussen één van de drijvende krachten van De Olyftak, samen met enkele andere ‘regelingskommissarissen’ Jan van Beers op in zijn huis in de Antwerpse binnenstad. Zij leidden hem naar het gebouw van de Sodaliteit, waar ooit ‘een Rubens, een Antoon van Dyck, een Marten Pepyn’ broederlijk met andere kunstenaars hadden vergaderd.Ga naar eind16 Van Beers zou er gehuldigd worden om zijn aanstelling aan het Antwerpse atheneum en zijn riddering in de Leopoldsorde en de Nederlandse Orde van de Eiken Kroon. Zijn benoemingen waren echter alleen de officiële aanleiding tot het feest. Van Beers werd in de Sodaliteit vooral gehuldigd als dichter. ‘Leve Van Beers, leve de dichter der Jongelingsdroomen en der Levensbeelden’, scandeerden de aanwezigen, ‘ga voort, waerde dichter, op de baen die gy met goeden uitslag hebt gevolgd, dat de dienst der kunst uw eenig streven zy op aerde!’. Conscience, die van Kortrijk was gekomen, beschreef vervolgens zijnen Van Beers' ‘gezamenlyke streven om | |
[pagina 85]
| |
Menu van de Jan van Beers-viering in 1861 in de Sodaliteit [amvc-Letterenhuis]
Vlaenderen met eene letterkunde te begiftigen en de moeijelykheden die den vaderlandschen schryver op zyne baen ontmoette’. Pieter Génard, de katholieke onderbibliothecaris van de stad, bezwoer de aanwezige letterheren | |
[pagina 86]
| |
Antwerpen ‘op het veld der letterkunde’ snel de ‘verhevene plaets’ te doen herwinnen die het ‘in vroegere tyden door het genie zyner zonen’ had bekleed. Hij wist dat Van Beers' vrienden alvast zouden juichen ‘telkenmale hy eenen nieuwen zegeprael in het ryk van het schoone’ zou behalen. De allusies waren duidelijk: de Antwerpse letterheren huldigden Van Beers omdat hij met zijn Levensbeelden en Jongelingsdroomen de staatsprijs níet had gewonnen. Zij weerlegden de inhoudelijke redenen die de jury Van Beers had doen afwijzen niet. Maar ze wilden duidelijk niet, zoals de jury had gesuggereerd, ‘hun gemoed diep laten beïndrukken omdat de kroon van verdienste’ - als ultiem bewijs van Vlaamse literaire neergang - ‘op den zwanenzang van een ontslapenen dichter gelegd was’.Ga naar eind17 Treurnis zou de nood niet lenigen. De toekomst was aan de levenden, ook als die (nog) niet alle gewenste literaire kwaliteiten vertoonden. Dat de Olyftakleden niet de enigen waren die een constructieve oplossing wilden voor de belangentegenstelling die in de Vlaamse beweging was gegroeid, sterkte hen in de overtuiging hun oplossing van ontdubbeling te openbaren. Tijdens het banket hadden ze trouwens al veel gezien van wat zij zich instinctief bij een zuivere Vlaamse letterwereld voorstelden. Liberalen hadden samen met katholieken gevierd - Van Beers wás zelfs een stille katholiek - en ze hadden dat, net als in de politieke wereld, onder onmiskenbare liberale vlag gedaan. De beschavende en ontwikkelende krachten van literatuur waren immers in iedere toespraak geloofd. Van Beers had uitdrukkelijk beloofd het ‘nog halfsluimerend volk’ verder ‘wakker te schudden en tot zelfbewustheid te roepen’. Zij hadden vooral - het merendeel onder hen nog niet doelbewust - de Vlaamse strijd op de nieuwe literaire manier gestreden: zonder verwijzing naar de nieuwe politieke Vlaamse verenigingen. | |
De kracht van het voorbeeldOm de ‘meer degelyke streving op het letterkundig gebied’ te realiseren, besloot De Olyftak te vertrouwen op de kracht van het voorbeeld.Ga naar eind18 De rederijkerskamer zou een ware letterwereld tonen om de andere letterheren te overtuigen. De bezinning over het ‘doel der letterkundige maetschappyen’ die Simillion had geleid, had het idee dat ruimte voor literatuur de basisvoorwaarde voor een hoogstaand niveau was, bevestigd. Die ruimte ontstond in de eerste plaats in de afwezigheid van politiek. De Olyftak hanteerde daarom geen politieke methodes meer, bleef consequent zwijgen over Vlamingen Vooruit en liet zelfs alleen nog maar de stichtingen van de Antwerpse tegenhanger van Vlamingen Vooruit, de Nederduitsche Bond, van het overkoepelende Vlaemsch Verbond en van de Meetingpartij op zijn vergaderingen onvermeld. De terugkeer naar de oude culturele aanpak sloot De Olyftak evenwel niet volledig af van de Vlaamse strijd. Die aanpak was steeds tweevoudig geweest: het opstellen van vertogen - vaak na een lange politieke discussie - om zo de Belgische overheid te beïnvloeden, was steeds even cultureel beschouwd als het bespreken van literatuur. Dat veranderde niet. De Antwerpse letterheren genoten van het opstellen van een vertoog aan de | |
[pagina 87]
| |
Kamer over de ‘gelijkstelling der beide talen in het exaem van kandidaetnotaris’, en ‘met het inzicht der Vlaemsche zaek bevorderlyk te zyn’ zouden ze ‘een zeker getal Vlaemsche werken doen byeenbrengen ten behoeve der stedelyke leesinrigting in Luik’.Ga naar eind19 De benodigde ruimte ontstond echter niet alleen door het weren van politiek. Zij vroeg ook infrastructuur. De Olyftak voerde met het nieuwe reglement voor het eerst in zijn geschiedenis de voordrachten ‘met aenmerkingen’ die steeds in het reglement hadden vermeld gestaan, daadwerkelijk in.Ga naar eind20 Ieder voorgelezen dicht- of prozastuk zou voortaan door een van tevoren daartoe aangeduid lid worden beoordeeld. Een uitgebreide bibliotheek mocht een waar letterkundig genootschap evenmin ontbreken. De Olyftakleden vroegen een subsidie bij het ministerie van Binnenlandse Zaken in de vorm van een boekenschenking om de collectie die ze in de eerste jaren van het bestaan van de rederijkerskamer hadden opgebouwd, aan te vullen.Ga naar eind21 De ruimte moest tenslotte de juiste, ware Vlaamse sfeer uitstralen: tolerant liberaal. Daarom beslisten de Antwerpse letterkundigen midden juli 1862 dat leden die vroeger om hun katholicisme waren uitgesloten, opnieuw lid konden worden, net als katholieken die nog nooit lid waren geweest. Dat zou, gezien het Vlaamse liberale hoogtij, ‘geene slechte vermoedens verwekken’. Het zou integendeel een ‘verbroederingsmiddel’ zijn, benadrukte Julius de Geyter, dat van De Olyftak ‘het middenpunt der Vlaemsche letterkundige maetschappyen’ zou maken. Van Beers was de eerste om de nieuwe sfeer te ervaren. Hij werd midden augustus van hetzelfde jaar voorgedragen als lid van de rederijkerskamer en zou het begin november effectief worden.Ga naar eind22 In de ruimte die de Olyftakleden schiepen, ontstonden snel - precies zoals ze hadden verwacht - nieuwe (hoogstaande) literatuuropvattingen. Domien Sleeckx stelde ze voor op het zevende Nederlandsch Tael- en Letterkundig Congres, dat in september 1862 in Brugge werd gehouden. Hij was intussen briefwisselend lid van de rederijkerskamer geworden omdat hij van Antwerpen naar Lier was verhuisd, waar hij leraar aan de normaalschool was geworden. Maar hij gold nog steeds als verkondiger van het Olyftakstandpunt. Hij nam ‘niet zonder huivering het woord’, vertrouwde hij zijn toehoorders toe.Ga naar eind23 Hij was zich zeer bewust van de vermetelheid van zijn taak de verzamelde letterheren een literair stelsel aan te bevelen. Dat was immers niet alleen geleden van de vroege jaren 1840, toen bijvoorbeeld Ferdinand Augustijn Snellaert en Jan Nolet de Brauwere van Steeland de romantiek ‘geschikt om ons idealen voor oogen te brengen’, hadden geacht.Ga naar eind24 Het stelsel dat Sleeckx zou verdedigen, het realisme, was bovendien tot dan in Vlaanderen door velen ‘voor verderfelijk uitgekreeten’.Ga naar eind25 Het zou ‘in onze verstoffelijkte eeuw tot nog meer verstoffelijking’ voeren, het ‘strekte ter onderdrukking van alle verhevenheid in gevoel en gedachte, ter dooding van alle poëzij’ en vooral: het stamde van ‘het volk dat aan onze grenzen leefde en tegen hetwelk wij, Vlamingen, sedert onheuchelijke tijden een harden strijd voeren’. Sleeckx argumenteerde dat het Franse realisme niet het ware realisme was.Ga naar eind26 Dat de Fransen leden aan ‘onwetendheid, verwaandheid en wispelturigheid’, was algemeen geweten. Ze leden echter ook aan ‘overdrevenheid’. Dat had hen ertoe gebracht het realisme te ‘verderven’. Het was hen eerder al | |
[pagina 88]
| |
Domien Sleeckx. Stereografische daguerrotype, circa 1856 [amvc-Letterenhuisj
met het ‘romantismus’ overkomen. Dat was in Frankrijk, anders dan in Vlaanderen, tot ‘ultra-romantismus’ uitgegroeid en uiteindelijk waren alleen ‘fantaisisten’ overgebleven. Toen de ‘nieuwe school van het realismus was gedaagd’, die de ‘werkelijkheid tot rigtsnoer’ wilde nemen, hadden de Fransen ook dat overdreven. Ze waren ‘vergeten dat de kunst de wederspiegeling moest wezen van de natuur, niet alleen gezien, maar ook gekozen door de kunstenaar’. Die vergetelheid had gemaakt dat de Franse realisten bij voorkeur ‘gedrochtelijkheden’ weergaven. Dat misbruik had tot de Vlaamse afkeer geleid. Het ware realisme, ging Sleeckx verder, was geen Franse vinding. Dat was ‘zoo oud als de natuur, als de waarheid welke het poogde aanschouwelijk te maken’. Wat meer was: ‘Wie de geschiedenis der kunst geen vreemdeling was, wist dat de Vlaamsche school bij uitstek naturalistisch of realistisch werd genoemd’. De Vlaamse aard was niet alleen liberaal, hij was ook realistisch. De Vlaamse letterkunde kon daarom niet anders dan realistisch zijn. Zij moest zich laten leiden door ‘het zuchten naar de waarheid’ bij het beschrijven van heden en verleden. De Olyftak concretiseerde snel de realistische theorie. Meteen na het congres schreef de rederijkerskamer een prijskamp uit voor een waarachtig prozaverhaal over zijn eigen geschiedenis.Ga naar eind27 Constant Jacob Hansen, de Antwerpse onderbibliothecaris die zich voortdurend in Olyftakkringen mengde, | |
[pagina 89]
| |
Brief van De Olyftak aan Domien Sleeckx om hem te benoemen tot briefwisselend lid, 8 november 1861 [amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 90]
| |
maar nog steeds geen lid was, leerde dat om het heden waarachtig te beschrijven, de Brusselse ambtenaar-dichter Emanuel Hiel de Vlaamse letterheren tot voorbeeld kon dienen.Ga naar eind28 Hij bezat ‘de goddelijke kunst om de schat zijner gewaarwordingen en het vermogen om die uitte drukken, te zamen te brengen in eene schepping die treffend en waar den mensch opleidde tot deugd’.Ga naar eind29 De Olyftak overtuigde. Joris Vlasselaers beschouwde Sleeckx' redevoering in zijn analyse van het negentiende-eeuwse Vlaamse literaire bewustzijn als ‘de grote doorbraak van de realistische werkprincipes’Ga naar eind30. De Olyftak overtuigde onder andere het genootschap De Taal is Gansch het Volk dat bijzonder ontvankelijk voor overtuiging bleek. Enkele weken vóór het banket ter ere van Van Beers, had De Taal een banket georganiseerd ter ere van Jacob Heremans, die ook ridder in de Eiken Kroon was geworden, wat ook in Gent slechts een aanleiding voor de viering was geweest. Heremans was gevierd als ‘criticus en taelkundige’, die overigens al in 1845 als één van de eersten het Franse realisme als onwaar had afgedaan en gaandeweg het ware realisme had ontdekt door het tegenover de classicistische en romantische literatuurprincipes te plaatsen,Ga naar eind31 en als diegene die zowel aan het Gentse atheneum als aan de universiteit, ‘de studerende jeugd’ die ‘vaste denkbeelden’ over de Vlaamse strijd én de Vlaamse letterkunde bijbracht.Ga naar eind32 Ook op het banket in Gent was de sfeer tolerant liberaal geweest. Julius Vuylsteke had Conscience gehuldigd alvorens de letterheren op te roepen te petitioneren voor ‘de uitsluiting aller verfransching en de aenneming van het Nederlandsch in al de uitwendige handelingen des levens’. Op het Gentse feest werd evenmin gerept over de politieke Vlaamse beweging. De Taal spiegelde zich aan De Olyftak. Het genootschap begon vanaf juni 1861, enkele maanden na De Olyftak, daadwerkelijk weer te vertogen. Het bepleitte officiële Nederlandstalige besluiten bij de Oost-Vlaamse provincieraad, Nederlandstalig middelbaar onderwijs en een gelijkwaardige status voor het Nederlands en het Frans bij de universitaire toelatingsexamens.Ga naar eind33 De toelating die De Olyftak in juli 1862 als bewijs van zijn liberale tolerantie aan katholieke ex-leden gaf om opnieuw lid te worden van de rederijkerskamer, beantwoordde De Taal enkele dagen later - en met even weinig angst om voor katholiek te worden gehouden als De Olyftak - met een lofrede op de priesters van het aartsbisdom Mechelen.Ga naar eind34 Zij waren ‘van het goede, van het echt nationale dat er in de opbeuring der oude dietsche moederspraek gelegen is, overtuigd’. Zij ‘beminden de tael hunner vaderen’. De liberale letterheren, riep De Taal zelfs op, moesten ‘het goddeloos geschryf van sommige dwalende nederduitschgezinden’ veroordelen omdat het de Vlaamse zaak kwaad zou berokkenen. Zonder er veel woorden aan vuil te maken, vielen vanaf het midden van 1861 onder de spreekbeurten in De Taal ook ‘boekbeoordelingen’, en de ‘jongere medebroeders’ namen tot grote vreugde van de oudere garde die ‘verplichting met loffelijken wedijver in acht’.Ga naar eind35 De Taal had immers, net als De Olyftak, de noodzaak ingezien ‘der openstelling en inrichting van het taal-en letterkundig worstelperk’.Ga naar eind36 De Taal hoopte verder, opnieuw net als De Olyftak, om in 1862 de bibliotheek aanzienlijk te kunnen uitbreiden. Het mag niet verbazen dat in De Taal ook de realistische literatuuropvattingen | |
[pagina 91]
| |
wortel schoten. De Taalleden vonden niet dat de eerste prijs in de poëziewedstrijd kon worden uitgereikt, maar Karel Bogaerd uit Eeklo verdiende wel een eervolle vermelding. De Tael had hem al eerder opgemerkt met zijn realistische lofdicht op Willems, Karel Ledeganck en Van Duyse. Zijn vermelding behaalde hij met een reeks gedichten over de verbroedering tussen Vlaanderen en Nederland.Ga naar eind37 Hij had een ‘uitmuntender aanleg’ voor ware ‘vaderlandsche poëzij’, heette het, en mits een verdere scholing - hij was arbeider - zou hij het nog ver kunnen schoppen. De Taal wilde, net als De Olyftak, de Vlaamse letterwereld ‘met deze eeuw mêe’ laten zijn.Ga naar eind38 Nog duidelijker was De Taal in zijn lof voor het nieuwste gedicht van de Diksmuidse dichteres Maria Doolaeghe. In haar Aan eenen Vriend die de poëzy hervormen wilde in den trant van Cats gaf zij, die al dichtte sinds de jaren 1830, de literaire evolutie gestalte. ‘Wij willen verder, hooger moet de vlugt, wij willen vliegen door
Julius de Geyter [amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 92]
| |
het ruim, aan u de stilte, aan ons 't gewoel’ schreef zij daarin aan een - imaginaire? -‘vriend’ en ‘liefste’ die de Catsiaanse, burgerlijke literatuurnormen in ere wilde houden.Ga naar eind39 Zij maakte hem tot de hervormer die tegen de gang van de tijd inging. Doolaeghe - en De Taal - wilden samen met De Olyftak de Vlaamse letterwereld ‘met deze eeuw mêe’ laten zijn. | |
Schone schijnDe Olyftak had schijnbaar alle reden om tevreden te zijn toen hij midden maart 1863 aankondigde ‘het doel der letterkundige maetschappijen en de wijze om hetzelve te bereiken’ te zullen evalueren.Ga naar eind40 Enig ongenoegen bij het Olyftakbestuur over de regelmaat waarmee de zittingen werden bijgewoond, verdween in het niet bij de vaststelling dat het Olyftakvoorbeeld had gewerkt. De Taal was tot de bevrijde letterwereld toegetreden. Toch was er nauwelijks twee jaar na de ontdubbeling van de liberale Vlaamse beweging in werkelijkheid vooral reden tot paniek in de liberale letterwereld. Omgekeerd evenredig aan zijn stijgende invloed was de invloed van de liberale politieke beweging teloorgegaan. Dat was een paradoxaal gevolg van de bevrijding van de Vlaamse letteren door De Olyftak. De liberale letterheren waren zo verguld geweest met de ware letterwereld die was ontstaan, dat zij niet hadden geaarzeld hun hoofdrol in die letterwereld te spelen. Slechts enkelingen - onder wie de Antwerpse Julius de Geyter en de Gentse Julius Vuylsteke - hadden zich volledig gewijd aan de politieke Vlaamse beweging. Katholieke letterheren hadden op dat onevenwicht ingespeeld en waren met succes begonnen zich in de politieke Vlaamse beweging te profileren. Het overkoepelende Vlaemsch Verbond dat in mei 1861 was gesticht, was één jaar later, in mei 1862, roemloos ten onder gegaan.Ga naar eind41 Snellaert, die aan het hoofd had gestaan van de Hoofd-Afdeeling die zich, vanuit het gelauwerde tolerante liberalisme, tot de katholieken zou wenden om hen van dat liberalisme te overtuigen, had zijn afdeling al snel katholiek gemaakt. De strijd met de Liberale Afdeeling van Vuyslteke die hij daardoor had ontketend, had hij gewonnen. Vuylsteke had zijn afdeling opgeheven, Snellaert had de zijne laten voortbestaan. In Antwerpen was het de liberale Vlaamse politici nauwelijks beter vergaan. Sinds mei 1862 fungeerde de oorspronkelijke liberale Nederduitsche Bond als kiesvereniging die stemmen tegen de kandidaten van de Liberale Associatie wilde winnen. Eind 1862 was de Bond een van de medestichters geweest van de Meetingpartij. Die partij had er zich oorspronkelijk voor gehoed zich als uitsluitend katholiek te profileren, maar voor de Bond was haar bestaan een aansporing geweest zich katholieker op te stellen. Jan de Laet had De Geyter vervangen als gezicht van de Bond en had niet geaarzeld het bestaan van de liberale Vlaamse volksaard in twijfel te trekken. De Geyter had daarop gezworen ‘heel zyn leven het katholicisme als godsdienst en de werking zyner belyders op staatkundig gebied te bestryden’.Ga naar eind42 Aan de liberale tolerantie was in de politieke Vlaamse beweging snel een einde gekomen. Zij had duidelijk bij een machtspositie gehoord en paste minder bij een machtsevenwicht, dat zelfs in een katholiek overwicht dreigde om te slaan. | |
[pagina 93]
| |
De politieke situatie bracht de letterkundigen in een bijzonder lastig parket. Zij kon bij reglement niet in de literaire genootschappen worden besproken. Om de gevoelens van machteloosheid die uit dat verplichte stilzwijgen voortvloeiden, enigszins te kanaliseren, stonden de Antwerpse letterheren zichzelf alleen een mildere versie van de politieke intolerantie toe. Eind december 1863, een half jaar na de verkiezing van De Laet tot eerste Vlaamsgezinde volksvertegenwoordiger, planden de Olyftakleden een lezingenreeks onder meer over het godsdienstonderricht, over de ‘godsdienstige begrippen van eenige groote mannen’, over ‘België onder godsdienstig oogpunt’ en ‘de tegenwoordige tijd’.Ga naar eind43 De teneur ervan was een publiek geheim. Explicieter konden ze niet worden, beseften de Olyftakleden maar al te goed. Het was er immers allerminst de tijd naar om hun reglement aan hun laars te lappen of te wijzigen. Het reglement had hun status van kern van de natie gevrijwaard. In 1861 was het morele gezag dat ze daaruit zagen voortspruiten, luxe geweest, maar nu hun feitelijke gezag opnieuw afnam, was het absolute noodzaak. Het was bijzonder ironisch dat precies op het moment dat eendracht in de literaire rangen ten zeerste was gewenst, De Olyftak alleen kwam te staan met zijn aanpak. De Taal kon zich probleemloos vinden in de gepredikte intolerantie, en beleed haar met veel overtuiging. Maar De Taal wilde meer. Het genootschap was ervan overtuigd dat de stilte over de politieke verenigingen niet langer wenselijk was. Of liever: De Taal kon niet langer begrijpen dat politieke discussies níet, en berichtgeving over politieke verenigingen wél de literaire onafhankelijkheid en dus de status van de genootschappen bedreigden. De Taal raakte er steeds meer van overtuigd dat, zolang de literaire genootschappen niet opnieuw zelf politieke meetings gingen organiseren, zelfs de deelname aan activiteiten van de politieke verenigingen die status niet in gevaar bracht. Die deelname was zelfs essentieel. Alleen zo, oordeelden de Taalleden, konden de letterheren in de wat zij hoopten tijdelijke afwezigheid van krachtige liberale politieke organisaties een ware, dus liberale stem te laten horen. Alleen zo zou de letterwereld niet tot een nutteloze cocon worden. De Olyftak en De Taal hielden de schijn hoog. Geen buitenstaander kon iets vermoeden over de angst en de tweedracht die in de letterwereld was gerezen. In september 1863 hadden ze zelfverzekerd en broederlijk deelgenomen aan de feestelijkheden bij de inhuldiging van het beeld ter ere van Jacob van Artevelde in Gent. In augustus 1864 brachten ze ‘alles wat de kunst aan beroemde mannen telde’ bijeen voor de onthulling van het beeld van Olyftakstichter Theodoor van Rijswijck.Ga naar eind44 De organisatoren openden het feest, dat ‘luisterrijk genoemd mocht worden’, met een vraag. Waar kan men beter zijn, de beroemde aria van André Grétry, had weerklonken in het Antwerpse stadspark. Grétry had op zijn eigen vraag geantwoord met ‘in het hart van de familie’. De Hulde aan de Vlaamsche School die het feest afsloot, leek een aangepast antwoord. Er waren weinig plaatsen waar het beter toeven was dan in de Vlaamse kunstwereld, en daar hoorde, sinds zijn bevrijding, ook de letterwereld toe. In september 1865 maakten de letterkundigen de herleving van de Vlaamse letterwereld officieel. Alphonse Vandenpeerenboom, minister van Binnenlandse Zaken, kreeg toen het relaas te lezen van de ‘netelige en lang- | |
[pagina 94]
| |
durige beraadslaging’ over de toewijzing van de vijfjaarlijkse Vlaamse literatuurprijs voor het tijdvak van 1860 tot 1864.Ga naar eind45 Het ‘getal der mededingers’ was ‘grooter dan ooit tevoren’ geweest, zij waren ‘beter tegen elkander opgewassen’ geweest en vooral had onder hen veel ‘gezond verstand geheerst’. Hun inzendingen hadden steeds ‘de niet genoeg waardeerbare strekking om, door gedicht of roman, zich der maatschappij nuttig te maken’, getoond. En ‘zulks’, leerde Vandenpeerenboom uit het rapport, ‘was de hooge bestemming der letterkunde: het uitbreiden en bevestigen van het ware, het rechte, het goede, bij middel van het schoone’. Het realisme was intussen onwankelbaar. De jury had zich ervoor gehoed te bruuskeren. ‘De jonge letterkunde toonde zich niet onwaardig van de liefdezorgen die hij aan de Vlaamsche taal- en letterkunde besteedde’, vleide zij. Maar zij liet geen onduidelijkheid bestaan over de status van de Vlaamse letterwereld. Die was onbetwistbaar gered als kern van de natie en Vandenpeerenboom zou er rekening mee moeten houden. Alleen was zijn redder tegen die tijd zelf aan redding toe. De Olyftak verdween in 1865 van het toneel. In 1874, toen de rederijkerskamer onder meer met een triomfalistisch kunstfeest opnieuw in beeld kwam, heette het dat de lange afwezigheid bedoeld was geweest om de omvang van het gemis duidelijk te laten worden. Die strategie had gewerkt, had De Geyter trots verkondigd op de eerste zitting.Ga naar eind46 ‘Verscheidene jonge beoefenaars’ hadden hem gesmeekt De Olyftak die ‘gekend en geacht was’ te laten herleven. Vier jaar lang zou het genootschap teren op zijn vroegere faam van redder van de letterwereld en zweren bij zijn oorspronkelijke aanpak ‘om het 10-tal jaren werkloosheid’ te vergeten en opnieuw een ‘nuttige letterkundige vereniging’ te worden. Vier jaar zou het De Taal, die in de tussentijd niet had opgehouden te bloeien, als tegenvoorbeeld afschilderen. De rederijkerskamer zou het niet redden. De vader van het literaire realisme ging in 1878 voorgoed ten onder aan een gebrek aan realiteitszin. In tien jaar tijd was de politieke wereld immers alleen nog katholieker geworden. De Taal was tegen 1878 het enige overlevende grootstedelijke literaire genootschap. Met zijn aanpak van openheid, die intussen zelfs opnieuw tolerantie jegens de katholieken inhield, behoedde hij de letterwereld voor de afgrond waarnaar zijn redder hem - o ironie - had geleid. |
|