Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Koen Hilberdink
| |
[pagina 129]
| |
Bert Bakker (rechts) en Jan Hulsker [collectie Bert Bakker jr.]
zowel rijks- als gemeenteambtenaren werkten en woonden, die zich regelmatig onder de kunstenaars begaven. Den Haag was in die jaren een stad die er in cultureel opzicht toe deed en zich kon meten met Amsterdam, van oudsher het cultureel centrum van Nederland. Vanzelfsprekend waren hier de activiteiten kleinschaliger en minder opzienbarend dan in de hoofdstad en was er bovendien sprake van een diplomatieker cultureel klimaat. De kunstenaars die in de regeringsstad woonden, hielden minder van spektakel en publieke acties. Op het moment dat in Amsterdam een heftig debat tussen traditionele en modernistische dichters en figuratieve en non-figuratieve | |
[pagina 130]
| |
schilders plaatsvond, werd hier bijvoorbeeld in een van de kunstenaarsverenigingen in harmonie met elkaar het glas geheven. De Haagse schilder Herman Berserik beschreef deze vreedzame culturele coëxistentie eens als volgt: ‘Dat was overigens iets dat vooral Amsterdamse collega's opviel, dat wij Hagenaars zo vriendelijk met elkaar omgingen. In die dagen was het in de hoofdstad volmaakt onmogelijk dat een realist een “abstracticus” vriendelijk kon begroeten als-ie hem zou ontmoeten’.Ga naar eind2 De minzame Pierre H. Dubois verwachtte in deze sfeer goed als literair journalist te kunnen gedijen, wat hem ook lukte. Tot zijn dood in 1999 woonde hij in Den Haag, waar hij als criticus, schrijver en bestuurder snel deel ging uitmaken van het culturele establishment en al in 1954 gevraagd werd hoofd van de afdeling Kunstzaken te worden, een functie die hij overigens weigerde. Zijn Haagse carrière was dus vlekkeloos verlopen, al had hij bij aanvang een lastige hobbel moeten nemen. In Den Haag woonde Bert Bakker en die was niet alleen directeur van uitgeverij Daamen, maar zoals Dubois al snel duidelijk werd, van het hele Haagse culturele bedrijf. Volgens Bakker had Dubois een bepaalde auteur uit diens stal in Het Vaderland onvriendelijk besproken en dat was een goede reden om de jonge criticus in gezelschap van zijn vriend en tijdschriftenredacteur Gerrit Borgers op een avond in beschonken toestand thuis te bezoeken. ‘Hij was in een van zijn schreeuwerige buien en om zijn woorden kracht bij te zetten blufte hij: “Hier in Den Haag maak ík uit wat er gebeurt”’, schreef Dubois over deze gebeurtenis in zijn autobiografie. Hij probeerde zich manmoedig te verweren en vertelde de indringer het daarmee niet eens te zijn en het daarmee ook nooit eens te zullen worden: ‘Het ontnuchterde hem denk ik enigszins en aan onze relatie heeft het eerder goed dan kwaad gedaan; sindsdien was onze omgang redelijk en eigenlijk niet onplezierig, al behoorde ik nooit tot de kring van intimi’.Ga naar eind3 Bert Bakker was gewend met stemverheffing en grote gebaren in Den Haag zijn zaken te regelen en nieuwkomers legde hij vaak op niet mis te verstane wijze uit hoe de culturele machtsverhoudingen eruitzagen. Hij was de spin in het web van kunstenaars en beleidsmakers, waarover Dubois in zijn autobiografie schreef: ‘De draden die samenkwamen in het huis aan de Koninginnegracht gaven grond aan de suggestie dat daar de kunstpolitiek werd gemaakt’. Dat was nog mild uitgedrukt, want tijdens een gesprek zou hij spreken over ‘deze Haagse toestanden’ en ‘Haags gekonkel’, waarvan volgens hem Bakker de onomstreden leider was.Ga naar eind4 Die was inderdaad in de jaren vijftig van de vorige eeuw de man die voor een belangrijk deel uitmaakte wat er in Den Haag op het gebied van de kunstpolitiek gebeurde. Aan zijn machtige positie had hij vanaf 1938, het jaar dat hij in dienst was getreden van de bijna failliete uitgeverij Daamen, doelbewust gewerkt. Hij wist de meerderheid van de aandelen te verwerven en zou uiteindelijk de enige directeur van het uitgevershuis worden, waaraan hij geheel in de sfeer van Den Haag zowel traditionele als moderne schrijvers wist te binden. Nationale grootheden als de dichters Martinus Nijhoff en Gerrit Achterberg, maar ook de jongere auteurs als Paul Rodenko publiceerden in een van zijn tijdschriften, doken op in zijn fonds of werkten op een andere manier mee aan de groei van zijn imperium, dat vele gebieden bestreek. | |
[pagina 131]
| |
Tijdens het dankwoord van Anton van Duinkerken voor de Constantijn Huygens-prijs, Den Haag, 26 november 1960. Achter de tafel v.l.n.r. het bestuur van de Jan Campert-stichting: Bert Bakker, J.J. Hangelbroek (namens de gemeenteraad van Den Haag), F. Bordewijk, burgemeester H.A.M.T. Kolfschoten van Den Haag, A. Mout, Gerrit Kamphuis en Pierre H. Dubois
Bert Bakker was niet alleen de baas van een uitgeverij, hij was in 1945 ook ‘eigenaar’ geworden van het tijdschrift Critisch Bulletin, dat artikelen over politiek en literatuur publiceerde. Op het redactiebeleid had Bert Bakker blijkbaar te weinig vat en het kleurloze blad droeg te weinig bij aan zijn glorie en macht. In 1953 richtte hij daarom het alleen door hem bestierde tijdschrift Maatstaf op, dat hij op een ingenieuze wijze niet alleen voor zijn uitgeversactiviteiten, maar ook voor zijn machtige positie in de Haagse kunstwereld wist in te zetten. Voor de oprichting van dit tijdschrift had hij nog de hulp ingeroepen van de aristocratische Haagse dichter en criticus Martinus Nijhoff, die een belangrijke rol als adviseur op het ministerie van Onderwijs en Kunsten en Wetenschappen had gespeeld en die nog lid van de Ereraad voor de Letterkunde was geweest en collega-schrijvers op hun gedrag tijdens de Tweede Wereldoorlog had beoordeeld. De verschijning van het eerste nummer van Maatstaf maakte Nijhoff door zijn plotselinge dood niet mee, | |
[pagina 132]
| |
maar aan het tijdschrift dat het boegbeeld van Bakkers uitgeverij zou worden, bleef jarenlang deze naam, die stond voor integriteit en kwaliteit, verbonden. Ook daarmee dwong Bakker gezag af. Maatstaf was een succes en toen Bert Bakker eind jaren zestig stopte als redacteur evalueerde hij zijn bijdrage als tijdschriftuitgever aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis en toonde hij zich ingenomen met de literair-historische sporen die hij naar zijn eigen oordeel had verdiend. Hij had niet alleen auteurs als Anna Blaman en Marga Minco een podium geboden, maar bijvoorbeeld ook een belangrijke rol gespeeld bij de publicatie van het werk van de dichter Gerrit Achterberg. ‘Ik heb van Achterberg praktisch al het werk gehad dat hij van 1952 tot zijn dood toe heeft geschreven. Dat zijn ongeveer honderd gedichten. Hij heeft veel veranderingen aangebracht. De eerste versies staan allemaal in Maatstaf. Dat is van literair-historisch belang’, verklaarde hij in een interview.Ga naar eind5 Niet alleen alles wat Achterberg schreef kwam in Maatstaf, ook van andere belangrijke dichters, essayisten en romanciers moest als het even kon werk worden voorgepubliceerd dat na gebleken succes in bundels en boeken in zijn fonds werd uitgegeven. Bert Bakker (links) met naast zich Jan Hulsker en een onbekende
| |
[pagina 133]
| |
Bert Bakker diende met het uitgeven van boeken en de tijschriften Critisch Bulletin en Maatstaf niet louter en alleen hogere culturele doelen. Met uitgeven kon je ook geld, veel geld verdienen. Hij had niet alleen een fijne literaire smaak, maar wist het werk van zijn auteurs ook op een succesvolle wijze op de markt te zetten. Dat was een bijna duivelse combinatie, waarvan echter alleen hij financieel profiteerde. Daarmee vormde hij overigens geen uitzondering op andere Nederlandse uitgevers die vaak ook bij succesvolle uitgaven auteurs niet lieten delen in de winst en in plaats daarvan ze met een eenmalige toelage afscheepten. Maar Bert Bakker ging daarin verder en wist bovendien de slecht betaalde auteurs op een verstikkende manier aan zich te binden. Paul Rodenko schreef bijvoorbeeld enkele belangrijke beschouwingen in Maatstaf en opende daarmee voor veel lezers op succesvolle wijze de poort naar de moderne Europese en vaderlandse poëzie. Toen hij in deze lijn voor Bert Bakker Nieuwe griffels schone leien en Met twee maten, bloemlezingen uit de moderne poëzie, samenstelde was het succes bij voorbaat verzekerd. Herdruk op herdruk verscheen, maar van de revenuen werd alleen Bakker schatrijk. Die wist dat zijn auteur Paul Rodenko een boekhoudkundig onbenul was en het lukte hem de succesvolle auteur met ogenschijnlijk gunstige regelingen, beloftes en imponerend gedrag in zijn uitgeversarmen te sluiten. Rodenko voelde dat hij door alle financiële regelingen geen kant meer op kon en toen hij eind 1957 door Ed. Hoornik werd gevraagd voor een kroniek voor het concurrerende tijdschrift De Gids, durfde hij ondanks de aantrekkelijke financiële voorwaarden niet op dit verzoek in te gaan. Hij antwoordde Hoornik op 5 december te langzaam te werken om nog iets naast Maatstaf te doen, maar maakte ook duidelijk dat Bakker hier fel tegen zou zijn.Ga naar eind6 Het waren niet alleen de financiële regelingen van Bakker waardoor sommige auteurs de indruk hadden een gevangene van het uitgevershuis Bert Bakker/Daamen te zijn. Het was ook hùn uitgever die er verantwoordelijk voor was dat er in Den Haag een praktijk was gevestigd van ambtenaren en autoriteiten die waar het maar kon kunstenaars probeerden te helpen en waarmee Pierre H. Dubois aan het begin van zijn loopbaan bij Het Vaderland op een verrassende wijze had kennisgemaakt. In de jaren vijftig waren er nauwelijks structurele financiële regelingen voor kunstenaars en schrijvers. Het voor Nederlandse auteurs zo belangrijke Fonds voor de Letteren werd pas na vele schrijversprotesten in 1965 opgericht en tot die tijd leefden veel auteurs in bittere armoede. Elke financiële bijdrage in de vorm van bijvoorbeeld een literaire overheidsopdracht was welkom en voor het binnenhalen van die opdrachten was Bakker nu eenmaal dè ideale verbindingsman. Meer dan andere uitgevers had hij toegang tot de wereld van ambtenaren die literaire opdrachten en subsidies verdeelden en daarmee in het zware kunstenaarsbestaan voor enige financiële verlichting konden zorgen. Bakker schepte in de nabijheid van Amsterdamse kunstenaars in de hoofdstedelijke sociëteit De Kring vaak op over zijn relaties in Hoge Haagse Kringen, die door zijn bemiddeling kunstenaars uit de financiële nood hielpen. Dat was wat zwaar aangezet, maar geheel bezijden de waarheid was het niet.Ga naar eind7 Tot de stal van Bakker te behoren, had door diens relatie met het Haagse politieke establishment | |
[pagina 134]
| |
voordelen en je haalde het daarom als auteur niet gauw in je hoofd met zijn uitgeverij te breken. Het was overigens niet alleen een machtig, maar ook een boeiend netwerk dat zich rond Bakker had ontwikkeld. De leden van de kring voelden zich vaak door ervaringen in de Tweede Wereldoorlog - Bert Bakker had zelf meegewerkt aan het illegale Vrij Nederland - aangetrokken tot de linkse politiek en deelden een afkeer van landverraders en Duitsers. Een aantal van de kringleden was na de ontberingen van de oorlog gaan werken als ambtenaar bij de gemeente Den Haag of het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de Nieuwe Uitleg 1, vlak achter de Koninginnegracht waar Bakker was gevestigd, en hielp mee aan de wederopbouw van Den Haag. Een belangrijke spil in dit netwerk was Bakkers toenmalige echtgenote Victorine Hefting, die na de Tweede Wereldoorlog korte tijd directrice van het Haags Gemeentemuseum was geweest en in die functie veel ambtenaren had leren kennen. Ze was zeer goed bevriend met Co van Zwijndregt, de Haagse PvdA-wethouder van Onderwijs en Kunstzaken, die nog betrokken was geweest bij haar directeursbenoeming en die in augustus 1950 het huwelijk met Bakker had voltrokken. Hij was een bevlogen kunstliefhebber, stelde het gezelschap van kunstenaars op prijs en bood ook zijn vriend Bert Bakker waar het maar kon een helpende hand. Voor hem was Van Zwijndregt dus bij uitstek een man met wie hij goed zaken kon doen, niet in de laatste plaats omdat die op meerdere strategische posities zat. Naast wethouder was hij bijvoorbeeld voorzitter van de Commissie Sociale Kunstopdrachten, waarin ook Victorine Hefting zitting had. De commissie kocht werk van beeldende kunstenaars, die daardoor verzekerd waren van een markt voor hun werk én een inkomen. Het was een sympathiek initiatief en het is dan ook niet zo verwonderlijk dat Victorine Hefting in haar memoires kon schrijven: ‘Met de meeste kunstenaars kreeg ik een prettige vriendschappelijke verhouding’.Ga naar eind8 Ook was Van Zwijndregt in 1947 een van de oprichters van de Haagse Jan Campert-stichting, die vanaf dat jaar prestigieuze literaire prijzen uitdeelde en waarvan Bakker lange tijd bestuurslid was. Toen de stichting in 1951 postuum een prijs aan de jong overleden dichter Hans Lodeizen toekende, profiteerde ook Bert Bakker daarvan. Zijn auteur Paul Rodenko schreef een studie over het werk van de overleden laureaat, die niet alleen in Maatstaf verscheen, maar eveneens als Maatstaf-deeltje werd gepubliceerd. Voor deze uitgave was door Jan Hulsker, een andere prominente Hagenaar en vriend van Bert Bakker, aan Rodenko een opdracht verleend. Het geld hiervoor was beschikbaar gekomen doordat de vader van Hans Lodeizen had bedongen het prijzengeld te gebruiken voor het schrijven van een essay over het werk van zijn zoon. Zelf zou hij nooit voor Rodenko hebben gekozen, maar de keuze van de essayist was overgelaten aan Bakker en Hulsker, die in eigen kring snel een kandidaat hadden gevonden. Hulsker was in 1948 benoemd tot chef van de Afdeling Kunstzaken van de gemeente Den Haag en werd zes jaar later chef van de Afdeling Kunsten bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.Ga naar eind9 Na een studie Nederlands aan de Leidse universiteit was hij daar gepromoveerd op het proefschrift Aart van der Leeuw. Leven en werk. Hij had als leraar Nederlands en filmrecensent bij het Het | |
[pagina 135]
| |
Jan Goeting, Portret van Victorine Hefting, circa 1969 [foto collectie Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag]
| |
[pagina 136]
| |
Tijdens de uitreiking van de prijzen van de Jan Campert-stichting, Den Haag, 1952. V.l.n.r. Martinus Nijhoff, loco-burgemeester en wethouder van cultuur L.J.M. Feber, Theun de Vries, Pierre H. Dubois en Bert Voeten.
Vaderland gewerkt en was actief in belangrijke commissies en had met Bakker literaire tentoonstellingen als Schrijvers van nabij en Wereldschrijvers van nabij georganiseerd. Een van zijn belangrijkste wapenfeiten was de organisatie van de expositie De Nederlandse letterkunde in honderd schrijvers, die in de winter van 1952-1953 in het Haagse Gemeentemuseum plaatsvond. Zij werd de opmaat voor de oprichting van het Letterkundig Museum, waarvoor overigens in Den Haag al jaren plannen bestonden, maar waarvan Hulsker de finale besluitvorming wist te beïnvloeden. Door zijn positie op het ministerie wist hij zodanige macht uit te oefenen, dat de secretaris-generaal mr. H.J. Reinink, die overigens geregeld in de nabijheid van Bert Bakker werd gesignaleerd, het fiat gaf voor de uitvoering van de ideeën. Jan Hulsker zou samen met gemeentearchivaris W. Moll en de directeur van de Koninklijke Bibliotheek deel uitmaken van het stichtingsbestuur van het Letterkundig Museum, waarvan de oprichting uiteraard groots werd aangekondigd in Maatstaf. Directeur werd Gerrit Borgers, een goede vriend van Bert Bakker, die zich aanvankelijk tevreden moest stellen met één personeelslid. Pas in 1955 werd een directiesecretaresse aangesteld en dat was mevrouw P.C. van Yperen, die bij haar benoeming veel te danken had aan inspanningen van Bakker. Onder de dichtersnaam Ellen Warmond had zij twee jaar daarvoor bij hem de succesvolle bundel Proeftuin gepubliceerd en sindsdien werkte ze regelmatig mee aan Maatstaf. Een auteur uit zijn fonds, die nu met de zekerheid van een vast inkomen in een gepaste werkomgeving verder kon werken aan haar oeuvre. Over zijn Haagse jaren en functies schreef Jan Hulsker aan het einde van zijn leven: ‘In al die functies heb ik natuurlijk talloze letterkun- | |
[pagina 137]
| |
Gerrit Borgers, jaren vijftig [foto Hans Roest]
digen leren kennen en met vele ben ik ook bevriend geweest. Ik herinner mij de feiten natuurlijk niet meer, maar zeker heb ik het in die functies altijd als mijn taak beschouwd de letterkundigen en de kunstenaars op andere gebieden zoveel mogelijk te helpen en zeker niet ze tegen te werken’.Ga naar eind10 Dat was een nobel streven, waarbij hij zich echter veel gelegen liet liggen aan de wensen van Bert Bakker. Een van zijn ambtenaren zou zich later herinneren: ‘Hulsker was ambitieus en een harde werker. Hij was wel gevoelig voor kritiek uit de Haagse kliek rond Bert Bakker en zijn vrouw Victorine Hefting en voor kritiek uit de hoek van de literatoren die vonden dat hun tijdschrift niet voldoende subsidie kreeg’.Ga naar eind11 Huskers gevoeligheid verklaart wellicht de vreemde constructies die hij zo nu en dan met Bert Bakker afsprak, waardoor een van diens auteurs zonder daarvoor extra inspanningen te hoeven leveren even uit de financiële problemen waren geholpen.Ga naar eind12 Toen Hulsker op het ministerie werkte, kreeg Gerrit Achterberg bijvoorbeeld een regeringsopdracht voor de bundel Spel van de wilde jacht. Dat was vreemd, want de bundel stond voordat het ministerie een opdracht voor het schrijven daarvan had gegeven al op papier. Dat had Bakker uitstekend voor zijn dichter geregeld. Ook Paul Rodenko had meerdere malen voordeel van de uitermate goede verhouding van zijn uitgever met deze hoge ambtenaar op het ministerie. Dat bleek toen hij in 1957 Bakker vroeg via Hulsker een uitkering te regelen, omdat hij veel schulden had. Doorgaans was dat geen probleem, maar nu lag de zaak blijkbaar moeilijker en Bakker schreef op 8 juni 1957 aan Rodenko: ‘Ik ben met Hulsker nog steeds bezig. Het gaat ditmaal zwaarder dan anders, maar we moeten goede moed houden’. Uiteindelijk hadden de bemiddelingen succes | |
[pagina 138]
| |
en kreeg Rodenko een toelage die meteen werd gestort op de rekening van Bakker. Die had blijkbaar zijn auteur onder curatele gesteld, maar kon desondanks op 11 juli de volgende dankwoorden van Rodenko in ontvangst nemen: ‘Je bent als vriend en uitgever een unicum, het is werkelijk ongelooflijk wat je allemaal voor me gedaan gekregen hebt: je kunt zelf nagaan hoe ik ervoor had gezeten zonder je bemoeiingen’. Veel zaken werden in Bert Bakkers huis aan de Koninginnegracht geregeld, waar door de vrouw des huizes Victorine Hefting regelmatig maaltijden voor grote gezelschappen werden gepresenteerd en waarde drank rijkelijk vloeide. Maar ook in het uitgaansleven werden contacten gelegd en strategieën bepaald. Den Haag en Scheveningen kenden in de jaren vijftig van de vorige eeuw een uitbundig nachtleven, dat door de mediasocioloog en ooggetuige Peter Hofstede wel eens in verband is gebracht met de teloorgang van Den Haag als ‘het administratieve, politieke en rituele centrum van de blanke Nederlandse samenleving’. Den Haag was, zoals Willem Wilmink het in een van zijn liedjes verwoordde, ‘de Weduwe van Indië’, waar na de repatriëring uit Nederlands-Indië een demi-monde was ontstaan, die door het verval getekend werd, maar er tegelijkertijd haar ‘obscure glorie’ aan ontleende. Wat hier gebeurde, leek op wat er in de jaren twintig in Berlijn als reactie op historische veranderingen had plaatsgevonden. Er bestond een uitgaansleven, waarin oer-Hollandse normen en waarden terzijde waren geschoven en alles leek te kunnen.Ga naar eind13 De van huis uit streng-calvinistische Bakker was dan wel ooit als dichter gedebuteerd in het protestantse Opwaartsche Wegen, maar bewees in nachtelijk Den Haag keer op keer helemaal van God los te zijn. Net als de meeste Haagse kunstenaars bezocht hij regelmatig café De Posthoorn aan het Lange Voorhout, de plaats waar hèt voor artistiekelingen gebeurde en dat volgens Paul Rodenko in een brief aan Gerrit Borgers van 3 juli 2948 was te vergelijken met Café Eylders bij het Leidseplein in Amsterdam, waarde hoofdstedelijke dichters als Ed. Hoornik en Gerard den Barbander elkaar ontmoetten. De Posthoorn was vaak het startpunt van een lange avond uit. Dichters, schilders en ook journalisten verzamelden zich 's middags om een uur of vijf rond de kachel om na de nodige consumpties naar kunstenaarssociëteit Pulchri te gaan. De doorzetters gingen daarna nog door in nachtcafé Slawa in de Lange Houtstraat waar de Wit-Russische Olga de scepter zwaaide of in muziekcafé Scala Slawa was ‘een soort nachtelijke dependance van De Posthoorn (borrel een gulden) en Scala, waar je meer muzikanten en mensen met vlooientheaters treft; soms ook mij (borrel normale prijs)’, schreef Paul Rodenko over deze nachttenten in een brief aan Hans van Straten van z8 april 1951. Bert Bakkers aanwezigheid in deze wereld van drank en vrouwen bleef niet onopgemerkt. Hij was een stevige drinker, die door het nuttigen van alcohol agressief werd en grootheidswanen kreeg en zaken nog meer dan gewoonlijk naar zijn hand probeerde te zetten. Zijn drankzucht was onder Haagse kunstenaars en ambtenaren berucht en zij wisten dat je voor een beschonken Bakker nog meer op je hoede moest zijn. Hij was dan de schaamte voorbij en zei tegen vrouwen, zelfs in de ogen van de bevrijde kunstenaars, de meest ongepaste dingen. ‘Zijn hier nog lekkere wijven’, riep hij dan. Of als hij het naar zijn idee wat minder bont maakte met het glas in de hand: ‘Op de mach- | |
[pagina 139]
| |
tige dijen van mijn Vicje’, met wie hij Victorine Hefting bedoelde.Ga naar eind14 Ook probeerde hij duidelijk te maken dat hij ook in het uitgaansleven de baas was door mannen te imponeren. Met veel bombarie kwam hij dan nachtclub Slawa binnen, die hij in een mum van tijd met zijn brute verbale geweld schoon veegde. Voor mensen uit het Westland, zoals hij dat dan zei, was geen plaats meer. Zij moesten het veld ruimen voor de Haagse kunstenaars, die inderdaad snel daarna een voor een binnen druppelden. Bakkers gedrag was ronduit banaal, daarover waren velen het eens, maar ze spraken hem er zelden op aan. Hij werd door bijna iedereen de hand boven het hoofd gehouden, niet in de laatste plaats door zijn vrouw Victorine Hefting, die ook op andere gebieden veel tolereerde. Het huwelijk werd door hen niet geconsummeerd, omdat Bert Bakker na de huwelijksvoltrekking van de weeromstuit impotent zei te zijn geworden. Ze wist dat hij voor het uitleven van zijn erotische fantasieën andere oplossingen had gevonden en daarvoor plekken in
schemerig Den Haag bezocht. Dat was nu eenmaal zo en daarover maakte ze nauwelijks of geen problemen. En ook het overmatige drankgebruik was voor haar een gegeven, waarmee ze zo haar eigen tolerante omgang had gevonden. Zijn gedrag had haar trouwens enkele malen in de problemen gebracht en ze had zelfs bij de opening van de eerste door haar samengestelde tentoonstelling in
Bert Bakker (rechts) tijdens een diner; midden: Jan Hulsker, uiterst links Betty Kamphuis-Simons Cohen en haar echtgenoot Gerrit Kamphuis
| |
[pagina 140]
| |
het Haagse Gemeentemuseum met lede ogen moeten toezien hoe hij stomdronken de genodigden ongepast hard op de schouders sloeg en uiteindelijk door een bezoeker in een taxi werd gezet die hem linea recta naar huis moest brengen. ‘Als hij veel dronk, wat af en toe gebeurde, zei hij dat het door de oorlog kwam en door het verzet. Hij had inderdaad veel meegemaakt en veel vrienden en familieleden verloren, en ik kon dat van hem accepteren’, vertelde ze desondanks in haar memoires.Ga naar eind15 Naast informele ontmoetingsplaatsen als De Posthoorn kende en kent Den Haag een aantal kunstenaarsverenigingen. De oudste was Oefening Kweekt Kennis, opgericht in 1834 en in de gloriejaren van Bert Bakker voorgezeten door Ben van Eysselsteijn, literair criticus van de Haagsche Courant. Die organiseerde om de twee weken lezingen van Nederlandse, Duitse en Belgische schrijvers in de Grote Zaal van Pulchri, die besloten werden met ‘het servetje’, een eenvoudige maaltijd voor bestuur en gastspreker.Ga naar eind16 Maar Bert Bakker had zijn zinnen gezet op het veroveren van macht binnen de Haagse Kunstkring. Die was na de oorlog eerst gevestigd aan de Lange Houtstraat 7 en daarna in het gebouw van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie aan de Korte Vijverberg 7, om pas in 1957 het huidige pand aan de Denneweg te betrekken.Ga naar eind17 De kring was opgericht aan het einde van de negentiende eeuw en is naast Pulchri aan het Lange Voorhout nog steeds de tweede kunstenaarsvereniging van Den Haag. Meer dan Pulchri is zij het tehuis van alle disciplines en vanaf het begin bestonden er daarom vijf afdelingen: de eerste afdeling voor de beeldende kunstenaars, de tweede voor architectuur en kunstnijverheid, de derde voor de letteren, de vierde voor de muziek en de vijfde voor kunstlievende leden. Bert Bakker was lid van beide verenigingen, maar hij raakte vooral betrokken bij de activiteiten van de Haagse Kunstkring. Vanaf het verschijnen van Maatstaf in 1953 was hij uit tactische overwegingen zelfs voorzitter van de literaire afdeling geworden en zijn tijdschrift werd al snel het officieuze huisorgaan van de kunstenaarsvereniging. Het leek op een soort koppelverkoop, want over bijna alles wat er in de Haagse Kunstkring gebeurde verschenen artikelen in Maatstaf, dat op zijn beurt verzekerd was van goede kopij. Zo kon hij met veel bombarie en internationale allure in maart 1953 het eerste nummer van Maatstaf presenteren. In die maand organiseerde de Dienst voor Schone Kunsten van de gemeente in het Haags Gemeentemuseum in samenwerking met de Haagse Kunstkring een internationaal symposium over Vincent van Gogh, de favoriete schilder van Jan Hulsker, die over hem enkele interessante publicaties zou samenstellen. De hele wereld werd uitgenodigd en in Den Haag spraken groten als Oskar Kokoschka, Douglas Cooper en A.M. Hammacher over leven en werk van Vincent van Gogh. Met het symposium werd eveneens een tentoonstelling over diens werk in het Haagse Gemeentemuseum geopend. W. Jos de Gruyter schreef de catalogus, die door Bert Bakker werd uitgegeven. En ook Maatstaf stond in het teken van de beroemde Nederlandse schilder en daarom kreeg Paul Rodenko de opdracht onder de titel ‘Vincent van Gogh, als schrijver’ zijn eerste Maatstaf-essay te schrijven.Ga naar eind18 Het moest een perfecte presentatie van het nieuwe blad worden en Bert Bakker wenste niets aan het toeval over te laten. Rodenko was een auteur die | |
[pagina 141]
| |
Bert Bakker, eind jaren zestig [collectie Bert Bakker jr.]
graag deadlines overschreed en hij moest daarom plechtig beloven het stuk op tijd klaar te hebben, zodat het zeker zou lukken het nummer op de tentoonstelling te promoten. Hij moest daarom voor Bakker opschrijven: ‘Hier- | |
[pagina 142]
| |
mee bevestig ik nog eens blauw op wit dat ik voor het eerste nummer van Maatstaf een stuk zal schrijven over Vincent van Gogh als schrijver’.Ga naar eind19
Uiteraard had Bakkers machtige optreden ook goede kanten. Zijn vele activiteiten stonden niet altijd alleen in het teken van de eigen uitgeverij, maar dienden vaak de promotie van de stad Den Haag. Hij organiseerde als voorzitter van de derde afdeling van de Haagse Kunstkring regelmatig succesvolle Maatstaf-avonden waardoor alle grote auteurs uit het Nederlandse taalgebied de weg naar de hofstad wisten te vinden. Een van die avonden stond zelfs helemaal in het teken van het Haagse culturele leven en in het begeleidende Maastaf-nummer stond bijvoorbeeld een stuk over de dichter Nes Tergast van Paul Rodenko, die van Bert Bakker in het kader van de Den Haag-promotie wederom een nadrukkelijke regieaanwijzing had gekregen: ‘Wil je in de eerste regels laten uitkomen dat Nes een Haagse dichter is?’.Ga naar eind20 Rodenko gehoorzaamde zijn broodheer en gaf in zijn essay ‘Over de dichter Nes Tergast’ de volgende rake typering van Den Haag: ‘Het karakter van Den Haag immers - kalmer, bedachtzamer, “diplomatischer” (ook in de zin van: meer “welopgevoed”) weerspiegelt zich op een zeer typische wijze in onze letterkunde. Vergeleken met het meer intensieve en rumoerige leven van Amsterdam mag dit wel eens een zekere indruk van “achterlijkheid” geven, die een weekblad vertoont tegenover een dagblad: het weekblad brengt niet het allerlaatste, nog onverwerkte nieuws - maar wat het wél brengt is meer betrouwbaar en gefundeerd nieuws, nieuws in wijder perspectief’.Ga naar eind21 Ook met dit essay werd Den Haag op de culturele kaart van Nederland gezet. Door deze promotieactiviteiten konden de bestuurders van de gemeente en het ministerie het blijkbaar voor zichzelf verantwoorden mee te werken aan het imperium van Bert Bakker. De werkzaamheden pasten bovendien geheel bij de doelstelling van het Cultuur Centrum, dat vlak na de bevrijding was opgericht om het door de Tweede Wereldoorlog verarmde culturele leven in Den Haag weer op gang te brengen. De leden van de kring rond Bakker hadden hierin een belangrijke rol gespeeld en begrepen dat ze bij het verwezenlijken van hun doelstelling niet zonder de hulp van deze machtige en in alle opzichten handige uitgever heen konden. Mede door Bakker en zijn kring kon er sprake zijn van een in cultureel opzicht gouden decennium voor Den Haag, waaraan na 1960 een einde zou komen. Toen begon zoals Hofstede het noemt ‘een stille uittocht’ en vestigden veel Haagse kunstenaars zich door veranderde omstandigheden in Amsterdam. Die verandering was veroorzaakt door de opkomst van de televisie. Schrijvers en kunstenaars wilden in een stad in de buurt van het nieuwe medium in het Gooi wonen en dat was Amsterdam. Dit tij was zelfs door de ouder wordende Bert Bakker niet te keren en ook hij moest in de jaren zestig van de vorige eeuw met lede ogen toezien hoe wat er mede onder en met zijn leiding in Den Haag tot stand was gekomen, langzaam verdween. De kracht om dit nog tegen te houden ontbrak hem, omdat hij de fysieke tol moest betalen voor een rumoerig leven in een rustige stad. Eind 1968 werd bij hem een ongeneeslijke ziekte geconstateerd, waaraan hij in 1969 stierf. Enkele jaren later verhuisde zijn uitgeverij naar Amsterdam. |
|