Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Paul Demets
| |
Contact met de VijftigersIn oktober 1953 begon Snoek in Cent met zijn studie rechten.Ga naar eind1 Zonder veel moeite doorliep hij het eerste jaar, maar in het tweede jaar liet hij alle remmen los. Wie hem wilde vinden, moest naar café De Amber. Bovendien | |
[pagina 115]
| |
Paul Snoek, 1957 [foto Giny Oedekerk]
| |
[pagina 116]
| |
volgde Snoek cursussen Germaanse filologie, omdat literatuur hem meer interesseerde dan pakweg encyclopedie van het recht. Op het einde van tweede jaar zakte hij dan ook voor zijn examens en ging toen maar in de textielfabriek van zijn vader werken. Nog in 1954 trok hij met de linkse studentenvereniging Komsomol voor enkele weken naar Rusland. In de tijd van de Koude Oorlog was dat een opvallende onderneming. En in datzelfde jaar begon hij ook te schilderen. Zelf zei hij daarover: ‘Ik ben ongeveer tegelijkertijd beginnen te schrijven en te schilderen, gewoon omdat ik sommige dingen niet in woorden kwijt kon. Kleuren kan je mengen, woorden niet’.Ga naar eind2 Zijn eerste bundels werden beïnvloed door de plastische beeldtaal van de Vijftigers en de picturale spontane expressie van Cobra laat sporen na in zijn schilderijen. In de periode 1954-1957 trok Snoek regelmatig naar Nederland. De Vlaamse dichter Adriaan de Roover, zijn mentor in de vroege jaren vijftig, had hem op dichters als Lucebert, Remco Campert, Hans Andreus en Simon Vinkenoog attent gemaakt. Snoek kocht en las niet alleen hun werk, maar hij ging hen ook opzoeken. Vinkenoog getuigde daarover: ‘Paul voelde zich thuis in Amsterdam, hij was een kosmopolitische en internationaal georiënteerde figuur die hoegenaamd niet behept was met de provincialistische drempelvrees van de meeste Vlaamse dichters. Zo is hij erin geslaagd in het fonds van uitgeverij Stols uitgegeven te worden’.Ga naar eind3 Paul Snoek (links) en Simon Vinkenoog, Amsterdam 1957 [Uit: Giny Oedekerk, Terugblik. 50 portretten van schrijvers 1952-1965. de Verbeelding, Amsterdam zoos, p. 36]
| |
[pagina 117]
| |
Dat laatste gebeurde in 1957 met de bundel Ik rook een vredespijp. Het jaar voordien publiceerde de ijverige jonge dichter maar liefst twee bundels: Tussen vel en vlees, uitgegeven door de Stedelijke Jongensvakschool in Gent en Aardrijkskunde, een uitgave van het Antwerpse tijdschrift dat hij mee oprichtte, Gard Sivik. | |
1954 als boerenjaar voor Bert BakkerOp het eind van de periode 1953-1957, de periode waarover deze bijdrage handelt, moest Snoek zijn militaire dienstplicht vervullen. Daarmee brak in juli 1957 ook op artistiek vlak een nieuwe periode in zijn leven aan. Voor uitgever Bert Bakker was 1954 een boerenjaar. Hij had gemerkt hoe de andere uitgevers succes boekten met de poëziedebuten van de Vijftigers. Daarom deed hij een beroep op de dichter Paul Rodenko, die als essayist op dat moment gold als de spreekbuis van de Vijftigers, omdat hij regelmatig over hen publiceerde. Rodenko stelde daarop voor Bakker de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. Van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Claus samen. Ze verscheen in oktober en groeide meteen uit tot een groot succes, omdat Bakker zo handig was om ze uit te geven als achtste deel van zijn in datzelfde jaar 1954 gestarte pocketserie De Ooievaars, ‘een serie spotgoedkope boeken op goedBert Bakker [foto W.S. Nijhoff]
| |
[pagina 118]
| |
papier en met frisse omslagen’, zoals ze omschreven werd. De eerste druk van 10.000 exemplaren was snel uitverkocht. Geïnspireerd door het succes liet Bakker zijn succesbloemlezer Rodenko in 1956 een nieuwe bloemlezing samenstellen: Met twee maten. De kern van 50 jaar poëzie, geïsoleerd en experimenteel gesplitst door Paul Rodenko. Van deze bloemlezing bedroeg de eerste oplage 15.000 exemplaren, maar deze bloemlezing was minder succesvol dan de vorige.Ga naar eind4 In april 1953 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Maatstaf, met uitgever Bert Bakker als enige redacteur. Ook voor de oprichting van het tijdschrift deed Bert Bakker een beroep op Rodenko. Bakker wilde alle generaties aan bod brengen: enerzijds nam hij gedichten op van gevestigde auteurs als Martinus Nijhoff en Ed. Hoornik, anderzijds zorgde hij via Rodenko voor de contacten met de experimentele dichters. Van hen verschenen inderdaad gedichten in Maatstaf, samen met essays over deze generatie van Rodenko. Op die manier groeide Maatstaf op heel korte tijd uit tot een door verschillende generaties auteurs gerespecteerd tijdschrift. Met andere woorden: uitgever Bert Bakker moest in de ogen van de jonge, ambitieuze dichter Paul Snoek in de periode 1953-1957 wel een centrale figuur zijn in het poëzielandschap. | |
Snoek lonkt naar BakkerSnoek lonkte dus nadrukkelijk naar deze uitgever, weliswaar terwijl hij gelijktijdig contacten met andere uitgevers (Stols, De Bezige Bij, De Beuk) probeerde te leggen. Op 12 september 1953 beproefde Snoek voor het eerst zijn geluk in een brief aan Bert Bakker als redacteur van Maatstaf. In zijn argumentatie klinkt de suggestie door dat de Vlaamse literaire tijdschriften er een te bekrompen visie op nahielden om zijn werk naar waarde te schatten. En daarom klopte hij maar bij een noorderbuur aan: ‘Het is misschien eigenaardig dat een Vlaming wil meewerken aan Nederlandse tijdschriften. Toch vind ik het doodgewoon dat er heel dikwijls gedichten verschijnen van Nederlanders in Vlaamse tijdschriften. Ik meen nochtans dat de gedichten, die ik hier ingesloten heb, weinig of niet aanvaard worden in Vlaamse tijdschriften. Ik moest me dus wel richten naar Nederlandse tijdschriften, en ik vond Maatstaf het beste’. Op 28 september 1953 antwoordde Bakker: ‘Ik stel altijd bijzonder veel prijs op medewerking van Vlamingen, maar ik moet uiteraard aan hun werk dezelfde maatstaf mogen aanleggen als aan dat van Nederlandse auteurs. Ik kan het werk van Vlamingen niet plaatsen, omdat hun inzendingen voorlopig nog minder in aantal zijn. De oorzaak hiervan ligt vooral op economisch terrein’. Bovendien heeft Bakker inhoudelijke bezwaren: ‘T.a.v. uw poëzie moet ik opmerken, dat u bepaalde invloeden nog niet hebt verwerkt. Ook het overdreven gebruik van beelden hindert mij een beetje’. Snoek hield het literaire klimaat in Vlaanderen én in Nederland nauwlettend in de gaten. Ongetwijfeld met enige overdrijving schreef hij bijvoorbeeld op 11 mei 1954 aan Jan Walravens, in de hoop om in diens tijdschrift Tijd en Mens te kunnen publiceren: ‘Ik heb ¾ gelezen van de moderne Vlaamse en Neder- | |
[pagina 119]
| |
landse poëzie. Zowel klassieke, bv. Van Wilderode, De Haes, Van Herreweghen, Marc Momen... als de Nederlandse atonalen en de Vlaamse experimentelen’.Ga naar eind5
Rodenko's Nieuwe griffels schone leien verscheen in oktober 1954 als Ooievaar-pocket in co-editie met uitgeverij De Sikkel in Antwerpen. De bloemlezing was voor veel jonge Vlaamse dichters in die tijd een openbaring. En dat moet ook voor Snoek zo geweest zijn. In elk geval moet hij gemerkt hebben wat voor een bepalende figuur Rodenko geworden was, die alleen al door de lage verkoopprijs van de bloemlezing meteen een breed publiek wist te bereiken. Rodenko's visie was nieuw, omdat hij het werk van de experimentelen inpaste in de traditie. Hij gaf een invulling aan het begrip avant-garde die hem toeliet om meer dan een handvol experimentelen in zijn bloemlezing op te nemen en ze met Gezelle te laten beginnen: ‘Avantgardist is hij die zich bewust is op de drempel van een nieuwe tijd, een nieuwe wereld te staan en deze creatief tracht te doordringen’.Ga naar eind6 Op 23 december 1954 stelde Snoek, die tot dan onder zijn echte naam met Bakker correspondeerde, aan Bakker een dubbele vraag: hij wilde graag het adres van Paul Rodenko. ‘Daar ik niemand kende, die zijn naam wist, nam ik de vrijheid me tot U redacteur van Maatstaf te wenden om zijn adres te vragen.’ En hij verwees naar zijn debuut Archipel in november 1954, in de hoop dat dit zijn vraag om in Maatstaf te kunnen publiceren, kracht zou bijzetten: ‘Ik gaf vorige maand een bundel gedichten uit bij De Sikkel te Antwerpen, Archipel is de titel. Nu wou ik u ook vragen of ik niet zou kunnen meewerken, bv. met enkele gedichten’. Bert Bakker noteerde in handschrift op de brief van Snoek de vraag aan zijn secretaresse Daisy Wolthers of ze ‘dit briefte even [wil] beantwoorden’. Blijkbaar liet de boodschap van Snoek hem niet helemaal koud, want hij schreef: ‘Stuur hem het adres van Paul maar en nodig hem vrijblijvend uit maar eens iets in te sturen’. Op 2 januari 1955 bezorgde Snoek ‘enige gedichten ter inzage’ aan Bert Bakker. Hij vermeldde niet over welke gedichten het ging. Maar we vernemen in deze brief wel dat Snoek voorlopig een andere titel in gedachten heeft dan Noodbrug, zoals hij zijn tweede bundel noemt, die in datzelfde jaar zal verschijnen: ‘Deze gedichten behoren tot mijn tweede bundel die, zoals mijn eerste, zal uitgegeven worden bij De Sikkel. Misschien kunt U bij eventuele opname vermelden: uit “Bedden in de Aarde”’. In de volgende alinea kwam de handelsgeest van Snoek boven. Hij was hem niet ontgaan dat de bloemlezing van Rodenko een co-editie van De Sikkel en Daamen was. En hij probeerde zijn Antwerpse uitgever misschien tot een soortgelijk initiatief voor zijn bundel te bewegen, al stelde hij de zaken in zijn brief anders voor. Op die manier probeerde hij zich binnen te praten bij Bert Bakker: ‘Tegen de boekenbeurs zal mijn eerste bundel herdrukt worden en waarschijnlijk, volgens mijn uitgever, samen met n.v. Daamen. Daarom vond ik het ten zeerste interessant enige gedichten aan U te bezorgen voor Maatstaf’. Er is geen antwoord bekend van Bert Bakker op deze brief van Snoek. Wel zou het begin van de brief van Snoek van 12 april 1955 mogelijk een toezegging van Bakker om Snoek eens te spreken, doen vermoeden: ‘Ik meen dat het voor U praktisch onmogelijk is me nog te ontmoeten voor mei. Na mei is het voor | |
[pagina 120]
| |
Paul Snoek, 1957 [foto Giny Oedekerk]
mij onmogelijk daar ik mijn examen moet voorbereiden voor mijn doctoraat. Nadien zal het wellicht te laat zijn om de eventuele uitgave van mijn bundel “Ik rook een vredespijp” te bespreken, daar ik van juli tot einde september in Peru verblijf.’ Snoek drong aan op de uitgave van zijn bundel door Bakker, met het argument dat Rodenko positief commentaar had geleverd: ‘Bijgevolg vraag ik U me nieuws te laten of het U mogelijk is de bundel uit te geven of niet. In het laatste geval kreeg ik mijn manuscript graag teruggestuurd, ondanks Rodenko's gunstig advies voor mijn bundel’. Het duurde even voor Paul Snoek een antwoord van Bert Bakker ontving. Eerst het goede nieuws: eindelijk nam Bakker een duidelijker standpunt over de kwaliteit van Snoeks poëzie in. Dan het slechte: Bakker werd niet warm of koud van zijn werk, want het was in zijn ogen niet origineel genoeg. En hij deelde Snoeks existentiële opvattingen niet: ‘Vanzelfsprekend kan ik niet ontkennen, dat U een dichter is. Poëtisch gezien is er tegen uw verzen weinig in te brengen. Bij een redactoraat raakt men of vereelt en verveeld of men wordt hypergevoelig en veeleisend. Misschien ben ik het om beurten of beide tegelijk, want uw poëzie kan mij niet beroeren. Het wijkt zo weinig af van wat ik nu al jaren gedrukt en ongedrukt voor ogen krijg. Nogmaals• technisch gezien heb ik nauwelijks bezwaren en hier en daar kan ik uw werk zeker waarderen. Het levensgevoel in dit soort poëzie staat mij echter tegen’, schreef hij op i5 juni 1955. | |
[pagina 121]
| |
Contact met Paul RodenkoPas op 4 augustus 1955 benaderde Snoek Paul Rodenko. Daar had hij een goede reden voor, want een maand voordien had Rodenko aandacht besteed aan zijn debuut Archipel in een stuk over de ‘Nieuwe Vlaamse poëzie’, zoals de titel van zijn bijdrage in de Nieuwe Rotterdamse Courant luidt. Verwijzend naar de inleiding van de dichter Walter Korun in het tijdschrift De Kunst-Meridiaan, waarin Korun een onderscheid maakt tussen ‘de eerste experimentele generatie’, die volgens hem op zoek ging naar iets nieuws en ‘sociale en politieke belangstelling’ had, en de tweede experimentele generatie, die zou terugkeren naar ‘meer open, eenvoudige gedichten’, situeerde hij Snoek bij die tweede generatie, samen met andere jonge Vlaamse dichters. Want in Nederland merkte hij geen vertegenwoordigers op: ‘Vlaanderen daarentegen heeft wel zulk een nieuwe generatie, die thans zelfs al over twee eigen tijdschriften beschikt: naast Tijd en Mens, waarin de “oudere experimentelen” aan het woord komen, staat het gestencilde blaadje Taptoe, geredigeerd door de Brusselaars Janine Fontaine en Walter Korun, en thans ook het gedrukte tijdschrift Gard Sivik, een uitgave van de “vereniging ter bevordering van de avantgardekunst” te Antwerpen, waarvan onlangs het eerste nummer verscheen en waarin men dezelfde namen aantreft als in Taptoe: Paul Snoek, Gust Gils, Hugues C. Pernath, Willy Roggeman, Simon Vanloo en nog enkele anderen’. Rodenko noemde die generatie ‘luchthartiger, zorgelozer en vooral ongecompliceerder’. Hij verwees in zijn bijdrage in de NRC ook naar hun ‘kosmisch besef.’ Dat vond hij terug in de symbolen die Snoek hanteerde. En hij noemde hem ‘een der talenrijkste dichters van de tweede experimentele generatie’.Ga naar eind7 De uitgebreide brief die Snoek naar Rodenko stuurde, was nogal openhartig voor een eerste kennismaking. Blijkbaar was Snoek verbaasd over de kosmische symbolen die Rodenko in zijn poëzie ontdekte. Hij ging er zelf naar op zoek in zijn debuut en in ‘mijn tweede bundel die in oktober bij De Sikkel uitkomt, Noodbrug is de titel’. En hij concludeerde: ‘Niet dat ik mijn manier van schrijven en woordkeus ga veranderen of meen er een procédé van te maken, neen, maar het is me nooit sterk opgevallen dat ik zozeer verslaafd was aan geologie en kosmografie [sic], waarvoor ik me zeer interesseer, alhoewel ik in de rechten studeer’. Snoek uitte tegenover Rodenko zijn ongenoegen over de afwijzende reactie van Bert Bakker en liet niet na om Maatstaf te bekritiseren. Het was iets wat bekend is uit de correspondentie van de jonge Snoek: als hij zijn zin niet krijgt, schopt hij om zich heen: ‘Ik heb reeds een paar keer gedichten ingestuurd naar Maatstaf, maar elke keer krijg ik mijn kopij terug met brieven van Bert Bakker die eerder komisch aandoen. Motieven en verantwoording over de weigering van de gedichten in kwestie gaan alle logica te boven. Nu, met alle eerbied voor Maatstaf, maar er worden toch meestal dingen gepubliceerd die men bij ons in het baurische Vlaanderen pap noemt’. Snoek wilde niet laten blijken dat hij Rodenko als tussenpersoon in de contacten met Bert Bakker wenste te gebruiken. Hij vroeg naar eigen zeggen alleen maar de garantie dat hij in Nederland kon publiceren: ‘Denk nu niet dat ik uw bemiddeling ga vragen om toch een paar gedichten in Maatstaf te krijgen. Nee hoor, als Bert Bakker vindt dat het levensgevoel in mijn | |
[pagina 122]
| |
poëzie hem tegenstaat [sic] dan zal dat nooit veranderen. Het enige wat ik wel vraag en wat Gust Gils misschien ooks al gevraagd heeft, is een mogelijkheid om in Nederland te publiceren’. Snoek benadrukte dat dit nodig was, omdat hij en zijn kompanen van de tweede generatie experimentelen (Snoek noemde zichzelf en Gust Gils) door de eerste generatie (hij vermeldde Hugo Claus en Albert Bontridder) miskend werden: ‘Wij als de jongsten maken een heel moeilijke periode door in Vlaanderen. Misschien zal het beter gaan als er een paar oude lullen gestorven zijn, of, hetgeen ze nu ook beginnen doen, zich plots zullen interesseren aan alles wat experimenteel is en jongen gedurfd, om de naam te hebben steeds à jour geweest te zijn met Vlaanderens pennevruchten. En dan moeten wij beleefd en delicaat zijn voor die heren die, alhoewel ze literair niets of weinig presteerden, alle culturele postjes en plaatsjes bezetten op het ministerie en behoren tot de redactie van elk tijdschrift’. Snoek maakte duidelijk dat hij vooral graag in het tijdschrift Podium wilde publiceren en dat hij graag Gard Sivik aan Podium zou willen koppelen, in een poging om beter te doen dan de mislukte aanzet tot samenwerking tussen Podium en Tijd en Mens, het Vlaamse literaire tijdschrift van de eerste generatie experimentelen, waarin Snoek tot zijn frustratie nooit kon publiceren. Hij besloot zijn brief met de boodschap: ‘Ik zend U hierbij mijn derde bundel, gedeeltelijk nog maar, die ik in een of ander Nederlands tijdschrift zou willen publiceren. Ik zal nog een beetje wachten en geef deze gedichten U in lezing ter illustratie van de kosmieker die u in mij meent te vinden’. | |
Leuren in NederlandEind december 1955 stuurde Paul Snoek een in snel handschrift neergepend briefje naar Rodenko, waarin hij duidelijk maakte dat hij bij enkele uitgevers zou langsgaan: ‘Ik kom voor enkele dagen naar Nederland om enkele bezoeken af te leggen bij misschien onsympathieke uitgevers, met de hoop twee bundels te plaatsen, Ik rook een vredespijp en aardrijkskunde’, schreef hij op 23 december. Een ontmoeting tussen Snoek en Rodenko is er wel degelijk geweest, want op 10 januari 1956 sprak Snoek de wens uit om ‘je gauw nog eens te ontmoeten’. Snoek maakte toen ook gewag van plannen voor uitgaven bij De Bezige Bij, waar niets van terecht is gekomen: ‘Ik zend U hierbij enkele gedichten uit de bundel Ik rook een vredespijp, gedichten die ge reeds hebt gelezen en die in bundelvorm samen met aardrijkskunde bij De Bezige Bij zullen verschijnen volgend seizoen. Ik heb de bundels dan toch maar samengenomen. Ik werk ook aan een reisverhaal over Rusland en Georgië voor De Bezige Bij. Verder nog wat klein werk, waarvan ge wel zult horen als het af is’. En Maatstaf kwam ook weer bij Snoek in het vizier: ‘Deze gedichten zijn dus voor Maatstaf, als Bakker er natuurlijk iets voor voelt’.
Vanzelfsprekend had de afwijzende reactie van Bakker in juni 1955 voor windstilte gezorgd. Maar Snoek was een doorbijter. Bijna een jaar later probeerde hij een uitgave bij Daamen te regelen door Bakker op te zoeken in het gezelschap van Rodenko. Hij richtte zich op 5 maart 1956 in een kort briefje tot zijn tussen- | |
[pagina 123]
| |
persoon: ‘Ik kom enkele dagen na Pasen naar Nederland en zal waarschijnlijk woensdag 4 april in Den Haag aankomen. Ik had u graag even ontmoet’. Op 9 maart bezorgde Snoek minder positief nieuws vanuit de hoek van De Bezige Bij aan Rodenko. De formulering geeft een beeld van Snoeks ongeduld: ‘Ze kunnen mijn bundel slechts tegen 1957 uitgeven, eerder niet. Ik vind het te laat omdat anders mijn werk zich opstapelt en men er zelf een dégout van krijgt. Ik had daarom graag even met U de heer Bert Bakker ontmoet in Den Haag op 4 april, als het voor u gaat’. En op 26 maart drong Snoek bij Rodenko nog even aan om als go-between te fungeren, want in verband met zijn bezoek aan Den Haag schreef hij: ‘Ik heb nog niet geschreven naar Bert Bakker over mijn bundel. Ook geen rendez-vous aangevraagd. Kan jij misschien even bellen naar hem om het te vragen? Voor de namiddag bv. Ik had graag dat je erbij was, want ik ken Bert Bakker van haar noch pluim. Kan niet anders, want ik meen dat hij min of meer kaal is?’. Rodenko beval Snoek blijkbaar bij Bakker aan, want op 6 april 1956 verwees Snoek daarnaar in zijn brief aan de Haagse dichter en bloemlezer: ‘Hartelijk dank voor het woordje dat u bij Bert Bakker deed. Ik stelde mijn bezoek dan ook uit tot de volgende dagen van april: woensdag 18 tot en met zaterdag 21 april. Ik hoop dat u tijdens die dagen thuis zult zijn. Ik richt ook nog een schrijven naar Bert Bakker’. Snoek voegde de daad bij het woord en meldde diezelfde dag aan Bakker: ‘Toen ik vorig jaar in december aan uw uitgeverij een bezoek bracht, maar U niet kon ontmoeten, vond ik het best enkele tijd nadien samen met Paul Rodenko, het was voorzien voor april, U te komen opzoeken teneinde een uitgave te bespreken. Paul liet me nieuws dat U en hij op de vastgestelde dag naar Amsterdam moesten, en het was ook ongelegen voor U, daar het rond uw verjaardag was. Rodenko bezorgde U ondertussen het manuscript met zijn advies en gaf me de raad het bezoek uitte stellen tot einde april, daar U voor een tiental dagen de stad uit was. Ik stelde daarom aan Paul voor het te nemen voor einde april, namelijk de dagen van woensdag 18 tot zaterdag 21’. Vier dagen later ontving Snoek al een antwoord, in opdracht geschreven door Bakkers secretaresse Daisy Wolthers, die hem meldde ‘dat hij voor de laatste week van mei geen enkele dag tot zijn beschikking heeft, aangezien al zijn dagen met afspraken volgeboekt zijn. Zoudt U zo goed willen zijn ongeveer half mei nog eens op uw voorstel terug te komen? De heer Bakker laat zich verontschuldigen voor deze tijdnood, die hem zelf ook verdriet’. De brief van Bakker persoonlijk, die zes dagen later volgde, deed minder goeds vermoeden, al wees Bakker Snoeks poëzie, in tegenstelling tot een jaar eerder, nu niet meer helemaal af. Maar het feit dat Rodenko zijn bemiddelaarsrol niet vervuld had, bleek een belangrijk minpunt: ‘Om U de waarheid te zeggen: de heer Rodenko heeft mij uw bundel niet gegeven. U moet het hem vergeven, want ook hij heeft het waanzinnig druk en wij zien elkaar praktisch nooit. Op zichzelf heb ik belangstelling voor uw poëzie. Voor dit jaar en het volgende is mijn uitgeverij reeds overbelast. Niet alleen wat het werk aangaat, maar ook wat betreft investeringen aan kapitaal. Een uitgave van uw bundel durf ik op dit ogenblik werkelijk niet aan. Ook begrijp ik niet goed, waarom U zich niet houdt aan uw eerste uitgever, De Sikkel. Stuurt U mij eens wat losse verzen ter inzage voor Maatstaf’. | |
[pagina 124]
| |
Bert Bakker (rechts) met Faan Nijhoff in Italië, 1956
In zijn brief van 5 mei 1956 aan Rodenko was Snoeks verbittering over Bakker aarzeling om een bundel van hem te publiceren, voelbaar. ‘Ik kreeg [...] van de uitgeverij Daamen het bericht dat je de bundel nog niet had doorgegeven, maar meende wel te kunnen begrijpen dat Bert Bakker zich absoluut niet aan de uitgave van mijn bundel interesseerde. Nu krijg ik de indruk dat ik in de | |
[pagina 125]
| |
Nederlandse uitgeverswereld geen kans heb’. Snoek maakte duidelijk dat hij ook elders zijn geluk beproefd had: ‘Nochtans stuurde ik reeds mijn bundel op naar De Beuk, een goede uitgeverij met grotere oplage, daar de bundels in reeksen verschijnen. Het is bij de Zuid-Nederlandse cahiers dat ik zou uitgeven. Gust Gils is adviseur’. En weer bleek hoe productief én ongeduldig Snoek in die periode was: ‘De bundel zal waarschijnlijk tegen '57 klaar komen, en dit is weeral te laat. Ik zou hem graag einde '56 gepubliceerd hebben gezien. Omdat het nieuwe werk dan weeral verachtert en het belang verliest’. Ook in dit geval hoopte Snoek in stilte dat Rodenko een goed woordje voor hem zou doen: ‘Ik heb U al teveel last berokkend en durf niet meer vragen of U iets kunt doen bij De Beuk’. | |
In het voetspoor van de VijftigersPaul Snoek vond met A.A.M. Stols een belangrijke Nederlandse uitgever voor zijn bundel Ik rook een vredespijp (1957). Door de bloemlezing Atonaal (1951) leek Stols in het begin van de jaren vijftig een comeback te maken als vooraanstaand uitgever van poëzie. In korte tijd werd Stols, samen met Ad den Besten en zijn Windroos-reeks, de uitgever van de Vijftigers. Maar Snoek merkte dat niet alle Vijftigers zich op hun plaats voelden in dat fonds. Wellicht daarom bleef hij lonken naar een uitgave bij Daamen, met Maatstaf als toegangspoort. Dat blijkt uit zijn brief van 14 januari 1957. Snoek maakte in één moeite reclame voor zijn nog te verschijnen bundel Ik rook een vredespijp en probeerde zijn voet tussen de deur van Bert Bakkers uitgeverij te krijgen: ‘Hierbij zend ik U 5 gedichten uit mijn bundel Ik rook een Vredespijp, die dit voor jaar verschijnt bij Stols. Het zou mij zeer verheugen moest U de gedichten voor Maatstaf reserveren’. En de brief laat zien hoe enorm productief Snoek in die jaren was: ‘Indien U soms interesse had voor een bundel van mij, een nieuwe met ongeveer 35 gedichten in, wil ik U graag het handschrift laten geworden’. Op 23 januari 1957 bezorgde Bakkers secretaresse H. Baron-den Hartog een vriendelijk briefje, met de boodschap namens Bakker dat hij, ‘in februari, wanneer hij buiten de stad vertoeft, tijd en gelegenheid heeft om uw 5 voor Maatstaf ingezonden gedichten te beoordelen.’ Begin februari kreeg Snoek heuglijker nieuws: in de vierde druk van Nieuwe griffels, schone leien wilde Rodenko vier gedichten van Snoek opnemen: ‘Wij vragen U toestemming voor het afdrukken van: La muette de Portici, uit “Archipel”, Namiddag in Augustus uit “Noodbrug”, Uit de goudkust uit “aardrijkskunde” en Boomtijdperk uit Gard Sivik/sept. '55’. | |
Medewerking aan MaatstafDe selectie van Snoek voor de spraakmakende bloemlezing blijkt eindelijk de deur van Maatstaf te doen opengaan: in diezelfde maand kreeg Snoek het verlossende bericht: ‘De heer Bakker wil uw 5 gedichten opnemen in de aprilaflevering van Maatstaf, mits hij er zeker van kan zijn, dat ze geen van alle | |
[pagina 126]
| |
ooit ergens eerder zijn afgedrukt. Het is n.l. een principe van de heer Bakker, dat hij niets afdrukt, wat al eerder elders geplaatst is geweest’, schreef de uitgeverij op 18 februari 1957. Dat kwam Snoek slecht uit, want de vijf gedichten stonden in de bundel Ik rook een Vredespijp, die al in maart bij Stols zou verschijnen. Maar Snoek bood meteen een alternatief: ‘Daarom vraag ik U ze naar een vroeger nummer door te schuiven, indien U dit zou kunnen doen. Ik heb momenteel een nieuwe bundel klaar, waarvan ik U gedichten zal sturen, indien U er aan houdt verder werk van mij te ontvangen’. Snoek had echter pech, want Bert Bakker had zijn eerstvolgende Maatstafnummer al klaar, zoals hij op 20 februari antwoordde: ‘[...] het is niet mogelijk uw gedichten eerder op te nemen dan in mijn april-aflevering, omdat de maart-aflevering al in revisie is. Daarom is het misschien beter, dat ik uw vijf gedichten intrek en aan U retourneer, met het verzoek, mij omgaand nieuw werk te zenden’. Snoek deed gretig een nieuw voorstel: hij bood op 23 februari gedichten aan die hoogstwaarschijnlijk later in de bundel De heilige gedichten terechtgekomen zijn, want de eerste afdeling van de bundel draagt dezelfde titel die Snoek, zoals zijn brief duidelijk maakt, blijkbaar voorlopig aan zijn nieuwe manuscript gegeven had: Dit is een alchemist. Op 21 februari 1957 toonde Snoek in een brief aan Rodenko zijn tevredenheid over de vier gedichten in diens bloemlezing, maar Snoek zou Snoek niet zijn als hij zijn talent voor public relations niet zou gebruiken om Rodenko er in één moeite toe aan te sporen om opnieuw kritische aandacht aan zijn nog te verschijnen bundel en aan eerder verschenen werk te besteden: ‘Nochtans verschijnt in maart '57, dus volgende maand een dikke bundel van me bij Stols, Ik rook een vredespijp. Een exemplaar zal je gezonden worden langs de uitgever. Je besprak mijn bundels nog niet. Nu dat kan je misschien doen, als je er iets in vindt, samen met mijn Vredespijp’.
Met de publicatie van Ik rook een vredespijp bij een Nederlandse uitgever en door de opname van vier gedichten in de nieuwe editie van Nieuwe griffels, schone leien kreeg Snoek de bekendheid in de Nederlandse literaire wereld die hij zo graag wilde. Met het begin van zijn militaire dienst in juli 1957 kwam er een eind aan de correspondentie van Snoek met Bert Bakker en Paul Rodenko. De vredespijp was inhoudelijk opgerookt met de publicatie van de gelijknamige bundel, maar Snoek bleef hard zijn best doen om zijn werk in de belangstelling te houden. Alleen zou de strijd om erkenning zich niet meer op het terrein van uitgeverij Daamen afspelen. Merkwaardig toch, dat al die pogingen van Snoek om in Bakkers gunst te komen, weinig tot niets opgeleverd hebben. Het is zoals in de liefde: de verkeerde man op het verkeerde moment. En aanvankelijk met de verkeerde gedichten, in Snoeks geval. | |
[pagina 127]
| |
Deze bijdrage is gebaseerd op de correspondentie van Paul Snoek met Bert Bakker en Paul Rodenko in het Letterkundig Museum in Den Haag. Met dank aan de erven-Snoek en Rodenko voor de toestemming deze brieven te gebruiken. Op verschillende plaatsen heb ik voor de hand liggende schrijffouten en fouten in verband met de interpunctie gecorrigeerd. Aan de soms foute formulering heb ik echter niet geraakt. |
|