ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Gerard Bruning, circa 1926 [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 43]
| |
Dominicus in de Jazz Age
| |
[pagina 44]
| |
Lutkie, Henriette Roland Holst en H. Marsman moesten de nieuwe richting wijzen voor de jonge generatie. De katholieke kunstenaar moest volgens Bruning voor alles ‘medewerken aan de uitbreiding van het Godsrijk op deze wereld’, ‘getuigenis geven van ontwijfelbaar katholicisme’ en ‘doordrongen zijn van de overtuiging, dat een positief getuigenis voor de katholieke geloofsen zedenleer, ook in de kunst, met name in de litteratuur, noodzakelijk is. Dit niet te doen is onverschilligheid en lauwheid en de lauwen spuwt Christus uit!’.Ga naar eind3 Katholieken dienden volgens Bruning niet te streven naar numerieke expansie, maar naar verdieping en verinnerlijking. In dat streven vond hij pater Terburg aan zijn zijde. Brunings uithalen werden ook buiten de kring van geloofsgenoten gehoord. Zo ontwaarde Menno ter Braak onder de vele moderne katholieken die volgens hem van stal gehaalde stokpaardjes bereden, in Gerard Bruning een gedisciplineerde denker en een authentieke persoonlijkheid die zich niets gelegen liet liggen aan overgeleverde dogmatiek en opgelegd gezag. Nog in 1930 prees hij Bruning als essayist: ‘het essayistisch betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant was’. Ter Braak noemde Brunings katholicisme ‘een droom van vastheid’ die door de dromer niet als droom werd doorzien, maar die hem meer verwant maakte aan de heidense en ketterse dromers die hij bestreed (zoals André Gide), dan aan ‘dàt katholicisme, dat nauw gelieerd aan Vroom & Dreesmann, van droomen niets meer weet’.Ga naar eind4 In de argumentatie tegenover ketters legde Bruning volgens Ter Braak meer gewicht in de schaal dan ‘goedwillige, maar slecht geconstrueerde apologeten als pater Terburg en Wouter Lutkie’.Ga naar eind5 Het opstel tegen Van Duinkerken waaruit het bovenstaande citaat afkomstig is, lag in het verlengde van Ter Braaks eerste principiële essay tegen ‘het imperialisme van den katholieken geest’: ‘Het opium der vormen’ uit De Vrije Bladen van januari 1927. In het tweede deel van dat essay verwees Ter Braak ook al naar pater Terburg als auteur van Het innerlijke leven, een bundel levensbeschouwelijke overwegingen die in 1925 was verschenen bij uitgeverij De Gemeenschap. Publicaties als die van Terburg waren volgens Ter Braak bij uitstek geschikt om de katholieke jongeren binnen hun grenzen terug te dringen, aangezien zij onbedoeld de ‘rotte plek’ van het hedendaagse katholicisme blootlegden: het koketteren met het moderne levensgevoel uit onvermogen de eigen dogmatiek zuiver vorm te geven. In dat opzicht kon Terburgs boek wedijveren met de open brieven die de Franse katholieke filosoof Jacques Maritain en diens bekeerling Jean Cocteau in 1926 wisselden (Lettre à Jacques Maritain en Réponse à Jean Cocteau) en die de aanleiding vormden voor Ter Braaks opstel.Ga naar eind6 Pater C.A. Terburg O.P. is een van de minder zichtbare figuren uit de entourage van de Nederlandse katholieke jongeren die in de jaren twintig het literaire en culturele debat naar hun hand trachtten te zetten in en door tijdschriften als De Nieuwe Eeuw, De Valbijl en De Gemeenschap. In het navolgende | |
[pagina 45]
| |
zullen de sporen van deze dominicaan in de kringen van de katholieke jongeren worden getraceerd, niet omdat het een ten onrechte vergeten schrijver betreft, maar omdat onderzoek naar een figuur als Terburg - een vrijwel onzichtbaar geworden mecenas en bemiddelaar - de inzet en dynamiek van de jong-katholieke tegencultuur scherp zichtbaar maakt. | |
De wegen van een dominicaan: C.A. TerburgGeboren in 1892 was Casimirus Terburg ongeveer tien jaar ouder dan de katholieke jongeren die begin jaren twintig het woord namen.Ga naar eind7 Terburg groeide op in Nijmegen. Hij bezocht er het Sint Dominicus College dat in 1856 door de dominicanen was opgericht en dat feitelijk als kweekschool voor hun orde fungeerde. In 1910 trad Terburg in en ging naar het klooster van Onze Lieve Vrouw van de Rozenkrans in Huissen. Daar ontwikkelde hij het ideaal van ‘een op de actualiteit
Henri Bruning, circa 1925 [Letterkundig Museum]
betrokken dominicaans apostolaat’.Ga naar eind8 Naar de woorden van ordebroeder Henri-Dominique Lacordaire (1802-1861) wilden dominicanen als Terburg ‘mannen van de tijd’ zijn en als predikers de nood van hun eigen tijd verstaan. Na zijn studie klassieke talen in Amsterdam keerde Terburg terug naar het Sint Dominicus College, nu als docent. In Nijmegen organiseerde hij in de jaren twintig en dertig conferenties voor jonge katholieken en trachtte hij hen de weg te wijzen ‘in een wereld die langzaam maar zeker leek te bezwijken voor de moderniteit in haar vele gedaanten: liberalisme, socialisme, communisme, kapitalisme en vooral individualisme en agnosticisme’.Ga naar eind9 Tot de belangstellende toehoorders van Terburg behoorde ook de groep malcontente katholieke jongeren die in de eerste maanden van 1924 het tijdschrift De Valbijl voorbereidden. Deze jongeren - Gerard en Henri Bruning, Frans Schaepman, Rob de Wilt en Gerard Wijdeveld - hadden elkaar gevonden in hun afkeer van het roomse triomfalisme en conformisme en in hun bewondering voor Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970).Ga naar eind10 Onder invloed van de Franse katholieke polemist Léon Bloy had Van der Meer de Walcheren zich in 1911 tot het katholicisme bekeerd. In deze jaren besefte de in Utrecht geboren jonkheer dat zijn kracht niet lag in het schrijven van romans, gedichten en toneelstukken (geen van zijn vroege literaire boeken beleefde ooit een herdruk), maar in de rol van | |
[pagina 46]
| |
Jozef Muls [Letterkundig Museum]
literair en cultureel bemiddelaar.Ga naar eind11 De sterk op Frankrijk georiënteerde Van der Meer de Walcheren bewoog zich met klaarblijkelijk gemak in de kringen van de Parijse avantgarde en na zijn toetreding tot de katholieke kerk in die rond Bloy en diens bekeerling Jacques Maritain (1882-1973). Het was Maritain die het katholicisme na de Eerste Wereldoorlog een geheel nieuw gezicht gaf door de eeuwenoude filosofie van Thomas van Aquino voortvarend te presenteren als ‘ultramodern’, als de enige remedie tegen het algehele verval van de westerse cultuur, een neergang die door de reformatie was ingeluid en in de loopgraven van Verdun een voorlopig dieptepunt had bereikt. Maritain en zijn geestverwanten namen het op zich de moderne cultuur te verzoenen met de katholieke traditie en deze samen te brengen in een allesomvattende metafysische synthese die, door de omarming van de avantgarde, een eigentijds, zelfs ‘ultramodern’ aanzien kreeg. Deze beweging - die een katholieke herleving in de moderne wereld beoogde - is door Stephen Schloesser in een recente studie aangeduid als Jazz Age Catholicism.Ga naar eind12 After the Great War, Catholicism came to be imagined by certain cultural and intellectual elites not only as being thoroughly compatible with “modernity”, but even more emphatically, as constituting the truest expression of “modernity”. Its eternal truths were capable of infinite adaptation to ever-changing circumstances. In a decade that mourned the decimation of its youth, Catholicism could be forever young.Ga naar eind13 | |
[pagina 47]
| |
Youthfulness was een centraal codewoord in de ideologie van deze naoorlogse katholieke tegencultuur, ook toen de ‘jongeren’ ouder werden.Ga naar eind14 Met Art et scolastique (1920), de serie Le Roseau d'or (1925-1932) en het epistolaire tweeluik Lettre à Jacques Maritain / Réponse à Jean Cocteau (1926) won Maritains beweging snel aan internationale bekendheid. Na ‘de uitbarsting van 1914’, aldus Terburg in een beschouwing uit 1924, wees Maritain de weg naar het innerlijke en wezenlijke, een weg die in Nederland werd aangegeven door Pieter van der Meer de Walcheren.Ga naar eind15 Gedurende de Eerste Wereldoorlog werkte Van der Meer de Walcheren als oorlogsverslaggever voor De Maasbode. In 1918 vestigde hij zich weer in Nederland, waar hij zich ontwikkelde tot de grootste pleitbezorger van de Franse katholieke cultuurbeweging en van het werk van Maritain in het bijzonder. De talrijke besprekingen die hij wijdde aan het werk van de Franse katholieke voorhoede waren niets minder dan een publiciteitsoffensief voor deze nieuwe beweging. Op uitnodiging van Jozef Muls verzorgde hij tussen 1919 en 1921 de ‘Fransche kroniek’ van Vlaamsche Arbeid. In 1921 werd hij aangesteld als redacteur van de rubriek ‘Kunst en Letteren’ van het in 1917 opgerichte opinieweekblad De Nieuwe Eeuw, de katholieke tegenhanger van De Haagsche Post en De Groene Amsterdammer (al was de katholieke signatuur onzichtbaar in de ondertitel Weekblad voor Nederland), dat werd uitgegeven door Drukkerij Helmond. Zowel in Vlaamsche Arbeid als in De Nieuwe Eeuw bracht Van der Meer de Walcheren het werk van de Franse katholieke voorhoede - Jacques Maritain, Henri Ghéon, Max Jacob en vele anderen - onder de aandacht. Voor de jongere katholieke schrijvers in Nederland en Vlaanderen was zijn optreden in deze tijdschriften een wekroep. Van der Meer de Walcheren werkte als een magneet op aanstormende schrijvers als Gerard en Henri Bruning, Gerard Knuvelder, Jan Engelman, Albert Kuyle en Albert Helman, die bij talrijke gelegenheden op zijn rol als mentor van een literaire generatie hebben gewezen. Dat Van der Meer de Walcheren weinig ontzag toonde voor Nederlandse katholieke autoriteiten en niet schroomde het in zijn ogen artistiek minderwaardige werk (voornamelijk literatuur en beeldende kunst) van goedwillende geloofsgenoten af te wijzen, wekte verzet van het roomse establishment. Zijn sympathiebetuigingen aan het adres van Vlaamse en Nederlandse katholieke jongeren die publiceerden in Pogen en Roeping maakten hem in de ogen van behoudende geloofsgenoten verdacht. In 1923 opende Boekenschouw de aanval op Van der Meer de Walcheren.Ga naar eind16 Van der Meer was ‘de verkeerde man op een verantwoordelijke plaats’, die ‘met Mussolini-achtige resoluutheid’ de staf brak over ‘de erkende katholieke kunstkritiek’.Ga naar eind17 De jezuïet Gielen, hoofdredacteur van Boekenschouw, kwalificeerde hem vervolgens als de Nederlandse voorman van ‘het literaire fascisme’.Ga naar eind18 Eind januari 1924 werd de vrije ruimte die Van der Meer de Walcheren in De Nieuwe Eeuw kon benutten drastisch ingeperkt: de leiding van het | |
[pagina 48]
| |
weekblad werd overgedragen aan een groep Nijmeegse hoogleraren. De hooggeleerde jezuïet Jac. van Ginneken poogde onmiddellijk de rubriek ‘Kunst en Letteren’ naar zich toe te trekken.Ga naar eind19 Van der Meer de Walcheren voelde er niets voor om door te werken onder Van Ginnekens professorale voogdij en verruilde zijn redacteurschap van De Nieuwe Eeuw voor dat van het weekblad Opgang, dat verscheen bij uitgeverij Van Munster, waar hij eveneens als redacteur van de reeks ‘Geelruggen’ (waarbinnen in 1924 zijn eigen bundel Branding verscheen) aan verbonden was. Cas Terburg volgde hem. Als polemisch periodiek had De Nieuwe Eeuw afgedaan.
Pieter van der Meer de Walcheren, Parijs circa 1930 [Letterkundig Museum]
De katholieke jongeren die zich zouden groeperen in De Valbijl en De Gemeenschap vonden in Pieter van der Meer de Walcheren een warme sympathisant. Bovendien had hij enkele van hen, onder wie Gerard Bruning en Gerard Knuvelder, de gelegenheid geboden hun pen te scherpen in De Nieuwe Eeuw. Zij konden het niet verkroppen dat hun mentor door Van Ginneken en de zijnen was uitgerangeerd en beraamden een tegenaanval. Het eerste nummer van De Valbijl (maart 1924) kondigden zij dan ook nadrukkelijk aan als voortzetting van De Nieuwe Eeuw in verhevigde polemische vorm.Ga naar eind20 Dat De Nieuwe Eeuw onder Van Ginneken in korte tijd honderden abonnees had gewonnen, kon enkel begrepen worden als het resultaat van horizontale expansie ten koste van verdieping. Door de ‘bemoeiingen’ van priesters als Van Ginneken ‘wordt meer acht geslagen op het aantal Katholieken dan op den geest. Het inwendig leven wordt verwaarloosd, maar het Kath. Vereenigingsleven wordt als godsdienst beschouwd, de R.K. Staatspartij als een tabernakel vereerd’.Ga naar eind21 Onder aanhaling van citaten uit Gogols roman Dode zielen en Poe's verhaal ‘The Premature Burial’ haalde Gerard Bruning in De Valbijl uit naar ‘de Helmondse heeren’ die ‘Pieter’ knock-out hadden geslagen en van De Nieuwe Eeuw een graftombe maakten.Ga naar eind22 In deze roerige maanden raakte Cas Terburg bij de katholieke jongerenbeweging betrokken. In zijn autobiografie Mensen en God schrijft Van der Meer de Walcheren hoe ‘pater Terburg’ de Nijmeegse radicalen (Van der Meer noemt Gerard en Henri Bruning, Gijsbert Bertels, Gerard Wijdeveld, Rob de Wilt en Ernst Voorhoeve) onderwees in de Summa van Thomas van Aquino.Ga naar eind23 | |
[pagina 49]
| |
Uit de handgeschreven dagboekcahiers, waarvan Mensen en God een sterk bewerkte versie is, kan worden opgemaakt dat Terburg vanaf de zomer van 1923 regelmatig in de omgeving van Van der Meer de Walcheren verkeerde.Ga naar eind24 Van der Meer attendeerde Terburg op actuele ontwikkelingen in de Franse katholieke cultuurbeweging: ‘il avoue que c'était une révélation pour lui’.Ga naar eind25 Van der Meer en Terburg herkenden in elkaar geestverwanten. Bloy had Holland de katholieke Pieter van der Meer de Walcheren geschonken, verklaarde Terburg in 1924.Ga naar eind26 Op zijn advies verzorgde Terburg in maart 1924 een eerste cursus over de scholastiek van Thomas van Aquino voor de Nijmeegse jongeren.Ga naar eind27 In de loop van 1924 was Terburg steeds vaker te vinden onder de Nijmeegse en Utrechtse jongeren, onder andere tijdens de periodieke ‘réunions’ ten huize van Van der Meer.Ga naar eind28 | |
In de kringen van de jongerenTussen Terburg en de katholieke jongerenvan De Valbijl ontstond onmiddellijk een gevoel van verwantschap. Op het eerste gezicht kan dat opmerkelijk heten. In hun verzet tegen het katholieke establishment - dat in hun eigen Nijmeegse omgeving domineerde in het tijdschrift De Beiaard (1916-1925), onder leiding van Gerard Brom, en aan de inopgerichte Katholieke Universiteit behalve Brom ook dominicanen als B.H. Molkenboer hoge posities bekleeddenGa naar eind29 - stonden zij argwanend tegenover de geestelijke stand, die zij beschouwden als een verlengstuk van de conformistische confessionele emancipatiecultuur van de negentiende eeuw. Het waren vooral de religieuzen die vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw het katholieke organisatiewezen hadden geformeerd en bestendigd.Ga naar eind30 Zowel Gerard Brom - die als leek zijn plaats opeiste als drager van de eigen katholieke cultuur - als de jezuïeten en dominicanen in periodieken als De Beiaard en Boekenschouw (1906-1941) hadden hun afkeer van het religieus radicalisme van enkele jongeren niet onder preekstoelen en kerkbanken gestoken. In het grote project dat ‘de bekering van Nederland’ beoogde en dat enkel kon slagen wanneer katholieken zich eensgezind zouden toeleggen op consensusvorming en institutionele expansie, liepen deze jongeren in de weg. Op hun beurt lieten de jongeren | |
[pagina 50]
| |
Jac. van Ginneken [Letterkundig Museum]
er in 1924 geen misverstand over bestaan dat hun Valbijl ook de nekken van deze zelfgenoegzame heren zou treffen. Dat Terburg door deze jongeren werd omarmd, hangt onmiskenbaar samen met diens non-conformisme. Marit Monteiro typeerde Terburg onlangs als een ‘grensganger’ die zowel binnen de gemeenschap van dominicanen - waaraan een dwingend conformisme al wezensvreemd was - als daarbuiten tegendraadse standpunten kon innemen en die als ‘biddende vrijdenker’ in het compromisloze radicalisme van de katholieke jongeren zijn eigen idealen herkende.Ga naar eind31 Tegelijkertijd wist Terburg zich een exponent van een intellectuele katholieke voorhoede die de verdediging van het geloof tot taak had; als rechtgeaarde dominicaan wilde ook hij een ‘kampvechter van het ware geloof’ zijn, een hoeder van de orthodoxie.Ga naar eind32 De filosofie van Thomas van Aquino - op gezag van paus Leo XIII in diens encycliek Aeterni Patris (1879) uitgeroepen tot de kerkelijke wijsgeer bij uitstek - vormde het onomstreden fundament van dit ideaal. Terburg praktiseerde dit hoge ideaal onder andere als officieel adviseur in dienst van de familie Brenninckmeijer: voor het warenhuisconcern C&A keurde en kuiste hij de kledingadvertenties op mogelijk ‘zedenbedervende aanprijzingen’ van lingerie en ondergoed (de in dit opzicht wat rekkelijke Terburg leverde hierover een permanent gevecht met de zeer precieze reclamechef van C&A).Ga naar eind33 | |
[pagina 51]
| |
Via Van der Meer de Walcheren raakte Terburg betrokken bij de Nijmeegse katholieke jongeren. Voor De Valbijl viel na drie nummers (mei, juni en juli 1924) het doek. Pogingen om het blaadje te fuseren met het eveneens noodlijdende jongerentijdschrift Het getij (waar vanaf 1923 de katholieke jongeren Albert Kuyle en Henri Bruning aan meewerkten) liepen op niets uit.Ga naar eind34 Terwijl de ‘vrije’ jongeren zich in 1924 verzamelden in De vrije bladen, wist Gerard Bruning enkele van zijn bentgenoten aan een podium te helpen in de kunstrubriek van het dagblad De Morgen, waar hij sinds februari 1925 werkzaam was en ruime vrijheden genoot.Ga naar eind35 Kunstenaarsvereniging ‘De Ploeg’ werd het nieuwe verzamelpunt van de Nijmeegse ‘R.K. bacchanten’.Ga naar eind36 Zowel Van der Meer de Walcheren als Terburg waren er graag geziene gastsprekers.Ga naar eind37 Verder was Van der Meers huis in Helmond een trefpunt voor ongeveer iedereen die ‘jong-katholiek’ was. Terburg was geregeld in deze kring te vinden. Hij deelde hun afkeer van conformisme en hun ideaal van een ‘herstel’ van de moderne samenleving. Terburgs engagement met de Nijmeegse en Utrechtse jongeren was niet zonder risico. De bisschoppen stonden argwanend tegenover de antiklerikale tendensen in de jongerenbeweging en hielden een scherp oog op de betrekkingen van enkele dominicanen, onder wie Terburg, met deze beweging. Niet voor niets hield Terburg in zijn lessen de jongeren de deugd van ‘voorzichtigheid’ voor, een begrip dat volgens hem helaas in een kwade reuk stond ‘bij de z.g. mannen van de daad, bij vele jongeren onder ons’.Ga naar eind38 De politieke radicalisering van enkele jongeren in de richting van het fascisme verwierp hij nadrukkelijk. | |
Razende honger naar het HogereDe betrekkelijke onzichtbaarheid van Terburg in de tijdschriften van de katholieke jongeren betekende niet dat zijn inbreng in de kringen rond deze periodieken gering was. De ‘conferenties’ die hij organiseerde, hebben nu eenmaal weinig schriftelijke sporen nagelaten en van de gesprekken die hij voerde met jonge katholieke woordvoerders zijn enkel fragmentarische verslagen overgeleverd. Dat Ter Braak in 1927 zijn oog op hem liet vallen kwam ongetwijfeld doordat hij het tijdschrift De Gemeenschap en de productie van de aan dit Maandschrift voor katholieke reconstructie gelieerde uitgeverij op de voet volgde. Terburg figureerde vanaf oktober 1924 als enige priester op de lijst van vaste medewerkers aan De Gemeenschap en was betrokken bij de eerste twee teksten die uitgeverij De Gemeenschap, opgericht in oktober 1925, op de markt bracht.Ga naar eind39 In december 1925 kwam Terburgs prozabundel Het innerlijke leven uit.Ga naar eind40 Onder deze titel bundelde Terburg de samenvattingen van zeventien voordrachten die hij in 1924 had gehouden voor de eerder genoemde Nijmeegse kunstenaarsvereniging De Ploeg. In zijn boek toonde Terburg zich een heraut van de door de jongeren begeerde geloofsverdieping. De kern van zijn beschouwing stemde overeen met die van Jacques Maritains programmatische | |
[pagina 52]
| |
essaybundel Antimoderne uit 1922, waarin hij het vermogen van het katholicisme benadrukte om eeuwige waarheden in veranderende vormen te vatten, waardoor het katholicisme in essentie ‘ultramodern’ was. In De Nieuwe Eeuw had Van der Meer de Walcheren onmiddellijk zijn instemming met Maritain betuigd: Juist omdat wij Katholiek zijn, zijn wij modern. [...] Niets van het moderne leven is ons vreemd, noch de geestelijke onrust, noch het machinisme. Alleen wij zien het niet op zich zelf, als doel in zich. Wij willen het veroveren, dienstbaar maken, temmen en leiden naar zijn plaats in de wereldorde. Wij willen het moderne leven omvormen en hernieuwen; wij zijn niet slechts modern, maar ultra-modern, zooals Maritain raak zegt.Ga naar eind41 Wat Van der Meer aanduidde als ‘het machinisme’ keerde in het hoofdstuk ‘Visibilia et invisibilia’ in Het innerlijke leven terug in een uitgesponnen lichtmetafoor: De laatste eeuwen en speciaal de onze, de heerlijke twintigste, zijn de tijden van het zichtbare, de tijden van het licht. Aan Terburgs beschouwingen ligt een moderniteitskritiek ten grondslag die sterk verwant is met de antimoderne/ultramoderne ideologie van Maritain, Van der Meer de Walcheren en Gerard Bruning: de moderne tijd is een tijd van verval, van metafysische armoede, materialisme en oppervlakkigheid, waartegen slechts één remedie bestaat: verinnerlijking, verdieping en ‘overgave van eigen nietigheid’ naar het ideaal van de gedroomde Middeleeuwen maar zonder uitsluiting van het eigentijdse moderne.Ga naar eind43 Renaissance, reformatie en revolutie hadden ook volgens Terburg de westerse cultuur volkomen ontwricht (hier resoneerde Maritains Trois réformateurs: Luther, Descartes, Rousseau); een integraal herstel en een nieuwe spiritualiteit waren geboden. Verinnerlijking is het kernwoord in zijn boek. De strekking van Het innerlijke leven stond dan ook haaks op de talrijke geschriften waarin geloofsgenoten als Gerard Brom en Jac. van Ginneken de noodzaak van organisatorische expansie en institutionele professionalisering benadrukten. In De Gemeenschap schreef Henk Kuitenbrouwer een lovende recensie over Het innerlijke leven: hier geen ‘vage humaniteit’ of ‘fluwelen etiek’, maar een compromisloos en vlammend appèl met ‘mannelike kracht’ aan alle gelovigen.Ga naar eind44 | |
[pagina 53]
| |
Enkele weken vóór Het innerlijke leven verscheen de expressionistische dichtbundel Het huis van Mamix Gijsen, als coproductie van De Gemeenschap en de Antwerpse uitgeverij De Sikkel met een korte inleiding van Terburg.Ga naar eind45 Ook die inleiding bestond uit een kritiek op de toenmalige cultuur waarin ‘den zin van het wezen der dingen’ verloren raakte. Aan de kunstenaar wees Terburg de taak toe de samenleving voor te houden dat ‘de levenswaarde van alles niet schuilt in den omvang van het nuttig effect; maar dat zij bepaald wordt door het innerlijk gehalte’. De ware kunstenaars (‘onze kunstenaars’), zo vervolgt Terburg, zoeken geen esthetisch genot of publiek succes, maar uitsluitend ‘het goed-zijn van hun werk: opdat het in staat zij, ons, armen, de oogen te openen’. De christelijke kunstenaar heeft een apostolische zending en moet ons voeren naar Christus door ‘razenden honger [te wekken] naar het Hoogere’.
Gerard Brom, circa 1925 [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 54]
| |
Terburgs woorden wekten de spotzucht op van E. du Perron, die in een brief aan Paul van Ostaijen zijn oordeel over Het huis kenbaar maakte: uit de bundel dreigde hem ‘de vinger van heeroom’ tegen, ‘bij gebreke aan die van GOD’: Ik hoop van harte er binnenkort een kritiek van jouw hand over te zien verschijnen; ofschoon natuurlik, beste van Ostaijen, alvorens je je daaraan waagt, ik je wel aanraad enige malen de voorrede des vroeden paters overluid op te zeggen; want inderdaad: heb jij, voordat je van die voorrede kennis nam, heb jij je plaats van kunstenaar hierbeneden wel begrepen?Ga naar eind46 In Terburgs ‘Inleiding’ resoneren zowel Gerard Brunings essay ‘Het apostolaat van de katholieke kunstenaar’ uit het eerste nummer van Roeping (1922), als - in de herhaalde formulering ‘het goed-zijn van het werk’ - Jacques Maritains kunsttheoretische verhandeling Art et scolastique in de vertaling van Terburg zelf. | |
Kunst en scholastiekAangevuurd door Pieter van der Meer de Walcheren begon Cas Terburg in 1923 aan de vertaling van Maritains Art et scolastique.Ga naar eind47 Het succes van Art et scolastique onder Europese kunstenaars kan worden toegeschreven aan het feit dat Maritains kunsttheorie beantwoordde aan een verlangen naar een retour à l'ordre. Kunstenaars die de experimenten van dada, kubisme en surrealisme ombogen naar een modern classicisme en die deze wending van een filosofisch fundament wilden voorzien, vonden in Art et scolastique veel van hun gading. Jean Cocteau (aan wiens inzichten uit Le coq et l'Arlequin: notes autour de la musique uit 1918 Maritain in hoge mate schatplichtig was), Max Jacob, Julien Green, Igor Stravinsky (in wiens Poétique musicale uit 1941 de echo's van Art et scolastique klinken), Gino Severini en Otto van Rees bijvoorbeeld vonden in Maritains boek een wijsgerige legitimatie voor hun terugkeer naar vormvastheid en figuratieve vormentaal. In de synthese van traditie en vernieuwing zou de ware (ultra)moderniteit van het werk tot uitdrukking komen. Kunstenaars die een uitweg zochten uit het estheticisme én zij die de kunst wilden bevrijden uit de kluisters van de moraalleer konden hun argumenten met Art et scolastique onderbouwen. Op gezag van Thomas van Aquino beargumenteerde Maritain immers de relatieve autonomie van de kunst: de kunst is vrij binnen haar eigen domein dat naast het domein van de moraal staat en er niet mee interfereert, terwijl beide domeinen uiteindelijk weer ondergeschikt zijn aan het hogere (‘La Sagesse’). Bovendien demonstreerde Maritain in zijn boek dat (moderne) ‘kunst’ en ‘scholastiek’ niet als onverzoenbare tegenpolen moesten worden beschouwd, integendeel: ‘he showed that what is real not only could but even ought to be clothed in avant-garde matter, the most modern Jazz Age productions’.Ga naar eind48 Dat nogal wat avantgardisten zich | |
[pagina 55]
| |
aangetrokken voelden tot Maritains kunsttheorie hing verder onmiskenbaar samen met diens metafysisch verankerde schoonheidsopvatting die uitzicht bood op een meer dan artistieke zingeving. Het utopische programma dat Maritain ontvouwde beoogde immers niets minder dan het opnieuw spiritualiseren van een onttoverde wereld. In de noten van Art et scolastique werd zichtbaar dat Maritain evenzeer uit middeleeuwse bronnen putte als uit teksten van tijdgenoten als Cocteau, Maurras en Gide.Ga naar eind49 Door (veelal onvolledige) citaten uit het werk van Thomas van Aquino te verbinden met opmerkingen van eigentijdse moderne kunstenaars, en de bronnen zo voor eigen doeleinden om te buigen, kreeg Maritains bouwwerk het zo gewenste ‘ultramoderne’ aanschijn. Dat Maritain hiermee gevoelige snaren raakte, blijkt uit de vele uiteenlopende reacties die Art et scolastique in heel Europa opwekte: tegenstanders verweten Maritain dat hij de moderne kunst onder de verstikkende stolp van een anti-moderne ideologie zette, voorstanders omarmden zijn poëtica aangezien deze een uitweg bood uit een impasse: tegenover het l'art pour l'art konden zij de relatieve autonomie van de kunst benadrukken, terwijl zij tegenover degenen die de kunst onder het gezag van de moraal plaatsten de relatieve autonomie verdedigden. Artistieke moderniteit en katholieke orthodoxie bleken opeens verzoenbaar en - in de retoriek van Maritain - zelfs onafscheidelijk. Met Art et scolastique plaatste Maritain zijn beweging in het centrum van de internationale aandacht.Ga naar eind50 In Nederland raakten schrijvers als Engelman, Marsman en (in de laatste jaren van zijn leven) Gerard Bruning onder de indruk van Maritains poëtica, terwijl Ter Braak - onmiskenbaar gefascineerd door Maritains werk - hem poogde te ontmaskeren als een handige charlatan, ‘de talentvolle berijder [...] van het blijkbaar te vroeg op stal gezette stokpaard, het thomisme’.Ga naar eind51 In zijn autobiografie vertelt Van der Meer hoe hij in de jaren 1916-1917 getuige was van het bloeiende kunstenaarsleven in de Franse hoofdstad, van het naarstig zoeken van kunstenaars naar nieuwe visies en nieuwe bindingen en van de eerste aantekeningen die Maritain maakte voor zijn Art et scolastique.Ga naar eind52 In september en oktober 1919 verschenen delen van Maritains verhandeling in het katholieke culturele tijdschrift Les lettres. Beide afleveringen waren vrijwel direct na verschijnen uitverkocht.Ga naar eind53 In mei 1920 verscheen de tekst in boekvorm bij de Parijse ‘Librairie de l'art Catholique’. Van der Meer de Walcheren rekende het tot zijn persoonlijke taak om Art et scolastique in Nederland en Vlaanderen aan de man te brengen. Direct na de voorpublicatie in Les lettres wijdde hij een introducerende bespreking aan Maritains thesen in Vlaamsche Arbeid.Ga naar eind54 Toen Jozef Muls in 1919 de nieuwe reeks van dit in 1905 opgerichte tijdschrift begon, kondigde hij aan dat Vlaamsche Arbeid ‘kosmopolitische horizonten’ zou gaan verkennen. Muls was in Parijs onder de bekoring geraakt van Bloy en Maritain en trok Van der Meer de Walcheren aan als vaste medewerker van de ‘Fransche kroniek’.Ga naar eind55 Toen Art | |
[pagina 56]
| |
Albert Kuyle en Charles Nypels [Letterkundig Museum]
et scolastique als boek verscheen, schreef Van der Meer voor zowel Vlaamsche Arbeid als voor De Nieuwe Eeuw een lovende bespreking waarin hij de relevantie van Maritains werk voor zowel kunstenaar als publiek benadrukte: ‘Alle kunsttheorieën worden dwaas gestamel van onwetenden naast deze uiteenzetting van het wezen der Kunst’.Ga naar eind56 Intussen spoorde Van der Meer pater Terburg aan om de vertaling van Art et scolastique voortvarend ter hand te nemen. Toen Terburg de klus geklaard had, zorgde Van der Meer dat het werk in afleveringen kon verschijnen in het door hem geredigeerde Opgang. In datzelfde weekblad publiceerde Terburg dat jaar een beschouwing over Maritain waarin hij diens Art et scolastique interpreteerde als de uiting van een door velen gewenste gerichtheid van de kunst op ‘het goede oude’ en Van der Meer de Walcheren begroette als strijder voor de goede smaak en tegen het artistiek alledaagse en onware, ‘dat zelfs tot in onze kerken is binnengedrongen’.Ga naar eind57 Na het nihil obstat verscheen Kunst en scholastiek bij uitgeverij Van Munster, waaraan Van der Meer als redacteur verbonden was.Ga naar eind58 In zijn inleidende ‘Apologia pro vita’ sprak Terburg de verwachting uit dat ook in Nederland een ‘wedergeboorte der metaphysiek’ op handen was: ‘langzaam toch, maar vol beloften, groeit het verlangen naar dieper inzicht: naar de kennis der volle werkelijkheid, naar de bepaling van het wezenlijke der dingen.’Ga naar eind59 Terburg vertaalde Maritains tekst op basis van de eerste druk van Art et scoop lastique uit 1920. Hij kan een brontekstgetrouwe vertaler worden genoemd. Tussen deze eerste Franse druk en de Nederlandse editie bestaan evenwel opmerkelijke verschillen. Zo voegde Terburg twee ‘aanhangsels’ toe, vertalingen van teksten die Maritain in 1922 had gepubliceerd in La Revue Universelle en | |
[pagina 57]
| |
Les Lettres. Ingrijpender dan deze toevoegingen waren de samenvattende aantekeningen die de didacticus Terburg toevoegde in de marge van de hoofdtekst. In deze vetgedrukte margeteksten werd het gehele betoog van Maritain nog eens samengevat. In hun monografie over Stravinsky noemen Louis Andriessen en Elmer Schönberger de Nederlandse uitgave om die reden ‘plus Maritain que Maritain’: ‘Waar de Franse editie nog de typografische schijn van een serieus boek ophield, leek de Nederlandse uitgave, waarvan elke alinea in de kantlijn stond samengevat, nog het meest op een catechismus’.Ga naar eind60 Een derde toevoeging waren de vierentwintig ‘platen’ waarmee Kunst en scholastiek was versierd. Het binnenwerk van de Franse uitgave was niet geïllustreerd. Na een reproductie van het portret van Maritain door Otto van Rees volgden in Terburgs editie platen met werk van Fra Angelico, Jacques Daret, Giotto, Gozzoli, Hubert en Jan van Eyck, Pieter Breughel de Oudere en de Jongere, Puvis Chavannes, Bellini en Quenten Massys. Niet bepaald vertegenwoordigers van de twintigste-eeuwse avantgarde die door Maritain werd omarmd. Op 25 november 1924 schreef Maritain een brief aan Van der Meer de Walcheren waarin hij hem bedankte voor zijn inspanningen waardoor de Nederlandse uitgave had kunnen verschijnen. Maritain liet evenwel niet na zijn teleurstelling te uiten over ‘l'absence de moderne’ in de keuze voor de illustraties.Ga naar eind61
Afscheidsbijeenkomst ter gelegenheid van het vertrek van Pieter van der Meer de Walcheren naar Parijs als directeur van uitgeverij Desclée de Brouwer, 1929.
Voorste rij, v.l.n.r.: Willem Maas, ?, Jan Engelman, Willem Nieuwenhuis, Pieter van der Meer de Walcheren, Anne-Marie van der Meer de Walcheren, Herman de Man. Twee rij v.l.n.r.: H. van Haastert, Gerard Wijdeveld, Bernard Verhoeven, C. Vos, Albert Helman, Tono Maas-Bonebakker, G.C.J.D. Kropman, ?, Anton van Duinkerken, Gerda Coolen-de Jong, Henk Kuitenbrouwer, Antoon Coolen, Albert Kuyle, Gerard Knuvelder, ?, ?, Max van Poll, ?, ?, Otto van Rees, ?, T. Trip. Achterste rij v.l.n.r.: Waarschijnlijk Wim van Rossum, ?, ?, waarschijnlijk Kees Meekel. | |
[pagina 58]
| |
Aan de activiteiten die Van der Meer de Walcheren ontplooide als bemiddelaar tussen de kringen rond Maritain en de Nederlandse katholieke jongeren lag een permanente dynamiek van dienst en wederdienst ten grondslag. Als tegenprestatie voor zijn inspanningen om Franse teksten voor De Gemeenschap te winnen, verzorgde Albert Kuyle in 1929 de uitgave van zijn bundel Het witte paradijs, met titel- en bandillustratie van Otto van Rees en typografisch verzorgd door meesterdrukker Charles Nypels. ‘Ik beschouw het als een lollige eereschuld aan je, je boek zoo goed mogelijk in de wereld te helpen’, schreef Kuyle.Ga naar eind62 Zijn jarenlange rol als promotor van de renouveau catholique in Nederland en Vlaanderen zullen onmiskenbaar hebben bijgedragen aan het besluit van Maritain om Van der Meer de Walcheren in 1929 voor te dragen als directeur van het Parijse filiaal van de in Brugge gevestigde internationale katholieke uitgeverij Desclée de Brouwer. En Casimirus Terburg? De dominicaan nam eind jaren twintig meer afstand van de jongerenbeweging en vanaf 1932 bewoog hij zich op zijn motorfiets naar een geheel nieuw werkveld: de zielzorg voor woonwagenbewoners.Ga naar eind63 Zijn betekenis voor de katholieke jongerenbeweging lag vooral in zijn rol achter de schermen van hun tijdschriften als mentor, bemiddelaar en vertaler. In hun vaak luide Gesang der Jünglinge zong hij een niet onbeduidende middenstem. |
|