ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
De twee Mauricen [AMVC-Letterenhuis]
| |
Die Onvinbare Ene of een gemaniëreerde gemeentesecretaris
| |
[pagina 47]
| |
Het is een zwelling van verdrietig water.
De boten stomen door de nacht der winden.
De stad waarin ik woon glijdt af in jaren
van waan, bederf en dingenloze schimmel.
Een vriend ging dood. Zijn vers heb ik herlezen.
Door 't open venster klauwt de stilte binnen.
Van de tot zout versteende trans der eeuwen
bleekt maanlicht neer op 't doopceel van de vlinders.
- Is droom een wasem van verloren zielen?
Het vriest in 't oude huis. Hier worden spiegels
holten van tijd waarin geen klachten zuchten.
Geronnen gal van vis kleeft aan de messen.
De middernachtelijke etensresten
verlenen schaduw aan 't berusten.
Dat Gilliams een gedicht voor publicatie vrijgaf, was op zich al vrij uitzonderlijk. Gilliams was de voortdurend malcontente die zijn werk inbedde in een hyperindividuele schrijverscultus en zijn werk en persoon een mythisch cachet meegaf. Van de zesenzestig gedichten die hij voor het nageslacht selecteerde om in de vierdelige auteurseditie Vita brevis als de definitieve versie van zijn ‘ars longa’ te fungeren, is er geen één met een opdracht, met uitzondering van de ‘in memoriam’-gedichten voor zijn moeder en zijn vader.Ga naar eind3 Het naar aanleiding van de dood van Roelants geschreven gedicht is om meerdere redenen opmerkelijk. Het bevat de kenmerken van het sonnet dat eigen is aan Gilliams' poëtisch oeuvre en het heeft de typische Trakliaanse aanhef die doet denken aan de eerste versregels van ‘Herfst’ (‘Het is een land van grijsaards na de zomer’) en van ‘Winter te Schilde’ (‘Het is een vlakte waar geen moeders wonen’). De Duitse expressionist Georg Trakl, wiens werk ongetwijfeld dat van Gilliams beïnvloed heeft, liet ook vaak zijn gedichten beginnen met ‘Es ist’ om een subjectieve gevoelsstaat te objectiveren en absoluut te verdichten (bijvoorbeeld het begin van ‘De profundis’: ‘Es ist ein Stoppelfeld, in das ein schwarzer Regen fällt’).Ga naar eind4 Het beeldregister van ‘Nachtwake’ sluit nauw aan bij de akelige en verderfelijke atmosfeer die meerdere verzen van de cyclus ‘Tien gedichten’ karakteriseren. ‘Sterven te Antwerpen’ bijvoorbeeld begint als volgt: De stenen engel van de Cathedraal
heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.
Het heir der luizen kraakt. De katten zijken
in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.
| |
[pagina 48]
| |
Bovendien is het motief van het venster aanwezig, als symbool voor de moeilijke communicatie tussen dichter en buitenwereld en voor de spanning tussen het beleefde en het geschrevene.Ga naar eind5 Het venster blijft open, maar alleen ‘de stilte’ van de overleden vriend ‘klauwt’ binnen. Slechts de geschriften zijn de stille getuigen van een schrijverschap, maar de diepere betekenis van zijn verzen neemt de dichter mee in het graf. Het motief van het open of gesloten venster wendde Gilliams ook aan in het prozawerk Winter te Antwerpen (1953) waar de dood van zijn moeder, een centrale figuur in zijn werk, beschreven wordt: ‘Daarna heb ik ze in mijn arm voelen sterven; doch dit geschiedde thuis, in het bijzijn van vader. Op een gegeven moment waren wij drie wijd open vensters in de opkomende dageraad, waar één venster werd van toegedaan en met het blind metselwerk van de smart gevuld’.Ga naar eind6 De ondertoon en de referentiële context van ‘Nachtwake in Antwerpen’ is echter zeer tragisch. Gilliams en Roelants hebben elkaar vrij goed gekend maar bij Gilliams was er steeds een vals kantje aan de vriendschap. Uit die vriendschap is de goedgelovige Roelants als bedrogene uitgekomen.
Er is een uitvoerige correspondentie tussen beide auteurs bewaard. Daarin gaat het niet uitsluitend om formele en zakelijke brieven, maar dikwijls om lange epistels met persoonlijke confidenties, poëticale beschouwingen en oordelen over gebeurtenissen in het letterkundige wereldje. In totaal zijn er 119 brieven overgeleverd die een periode van 33 jaar bestrijken: 1933-1966, het sterfjaar van Roelants, met hier en daar lacunes van enkele jaren.Ga naar eind7 Hoewel beide auteurs een belangrijke rol in de literatuurvernieuwing van het interbellum speelden, vertonen ze nauwelijks raakpunten in hun letterkundig engagement en evenmin op artistiek-literair gebied.Ga naar eind8 In de correspondentie zijn twee episodes te onderscheiden. De jaren dertig en veertig tonen een zeer drukbezette Roelants. Hij heeft een actieve journalistieke loopbaan, zetelt in tal van letterkundige verenigingen en commissies, bekleedt een sleutelpositie in de contacten tussen het literaire Vlaanderen en Nederland en publiceert verscheidene belangrijke romans en verhalen. Gilliams daarentegen lijdt in die periode onder zijn beperkte financiële middelen, zijn vergeefs ijveren voor erkenning en een professionele loopbaan, de ellendige oorlogssituatie, de dood van zijn moeder, een echtscheidingsaffaire en frequente ziektes en depressies. Gilliams kan in die omstandigheden regelmatig op de steun van Roelants rekenen en is hem daar wellicht altijd dankbaar voor geweest. Die dankbaarheid vormt echter ook de tragiek van de briefwisseling. De tweede periode, de jaren zestig, vormt meteen ook het zwaartepunt van de briefwisseling. Gilliams is er ondertussen materieel, persoonlijk en professioneel bovenop. In 1960 wordt hij vast secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (thans Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde). In 1961 treedt | |
[pagina 49]
| |
Roelants als lid van deze academie toe. Op die manier komt de correspondentie weer op gang. De rol van Roelants is dan echter grotendeels uitgespeeld. Zijn rol als romanvernieuwer in het interbellum wordt door diverse jongere schrijvers als Paul de Wispelaere en Julien Weverbergh op polemische wijze onder vuur genomen. Terwijl hij mismoedig de ene literaire aanval na de andere ondergaat, schrijft hij zich uit in zijn brieven aan Gilliams, bij wie hij een echte vriend meent te vinden. | |
Bakkeleien om GilliamsIn 1938 verscheen van Maurice Roelants bij Nijgh & Van Ditmar een polemisch essay, Bakkeleien met Jan Greshoff. Het was de neerslag van de onenigheid die er tussen beide spilfiguren in de jaren dertig bestond over de heersende literaire kritiek in Vlaanderen. Greshoff en Roelants hadden daarover in de loop van 1937 in verscheidene dagbladartikels de degens gekruist. Al eerder was er onenigheid gerezen in de marge van de kwestie rond de opheffing van Forum, eind 1935.Ga naar eind9 Bovendien hadden ze een woordenwisseling gehad omtrent een Karel van de Woestijne-herdenking.Ga naar eind10 In het najaar van 1937 verschenen in Het Hollandsche Weekblad, Het Vaderland en De Standaard enkele ‘open brieven’ en ‘vlugschriften’ waarin Greshoff de in zijn ogen bestaande ‘overschatting’ door Vlaamse critici van werk van eigen bodem duchtig op de korrel nam.Ga naar eind11 Als exemplarisch haalde Greshoff de besprekingen aan die naar aanleiding van Maurice Gilliams' debuutroman Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936) verschenen waren. Greshoff verwees daarbij naar recensies door Roelants over Elias die in Contact, Maandschrift voor boekenvrienden en in het dagblad De Telegraaf zouden hebben gestaan en waarin de recensent Elias een ‘meesterwerk’ had genoemd.Ga naar eind12 Volgens Greshoff had Roelants niet opgemerkt dat Elias ‘ontstaan is uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier’. Greshoff erkende wel de waarde van Gilliams' roman, maar betwijfelde of het hier om een meesterwerk ging. Hij vond het veeleer een ‘aardig beginboekje’. Door het werk ‘onvolprezen’ te noemen, bewijst Roelants volgens Greshoff dat hij ‘alle gevoel voor de schakeeringen van de Nederlandsche taal [mist] en er een abnormale waardeschaal op na[houdt]’ (p. 19). Op 12 december 1937 schreef Roelants aan Gilliams of deze hem het genoegen [kan] doen uit de critieken over uw werk, in Nederland (of andere landen) verschenen, mij een bloemlezing te zenden? Ik zou er gebruik van willen maken in een brochuretje betreffende mijn polemiek | |
[pagina 50]
| |
met Jan Greshoff. Kunt gij mij verder niet bezorgen de artikelen, welke ik aan Elias heb gewijd in De Telegraaf en in Contact? Zoo mogelijk, kreeg ik ook gaarne de bespiegeling, die gij hebt gewijd aan Van Schendel in hetzelfde blad. Ik bedoel de bladzijden waarin gij hebt uiteengezet waarom wij met Van Schendel niet zoo dwepen als de Nederlanders.In Bakkeleien met Jan Greshoff bundelde Roelants de hele polemiek en voorzag hij de verschillende bijdragen van uitvoerig commentaar. Elias of het gevecht met de nachtegalen is voor Roelants hét voorbeeld bij uitstek om de verwijten van Greshoff te weerleggen. Ten eerste stelde Roelants dat hij wél op de verwantschap van Elias met Rainer Maria Rilkes Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910) en Alain-Fourniers Le grand Meaulnes (1913) heeft gewezen, maar impliciet, want Elias en Le grand Meaulnes vertonen slechts in het summiere verhaalgegeven enige overeenkomsten. ‘Heeft Jan Greshoff wel mijn artikelen gelezen?’, vroeg Roelants zich grimmig af. Hij hield verder
Roelants' Handschrift van ‘Grijs in 't groen’, bij brief aan Gilliams [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 51]
| |
staande dat Elias binnen de Europese context één van de belangrijkste werken was die sedert de Eerste Wereldoorlog waren verschenen. Toen Greshoff merkte dat Roelants zijn mening niet herzag, reageerde hij op 25 september 1937 verbolgen. Hij richtte nu ook zijn pijlen op Roelants' eigen schrijverschap: ‘Roelants zelf is overschat en neemt een plaats in, welke in geen enkele verhouding meer staat tot zijn werkelijke talenten, die overigens onmiskenbaar zijn’.Ga naar eind13 Een tweede argument om Greshoffs kritiek te ontkrachten, vond Roelants in het feit dat Elias niet uitsluitend aan Vlaamse zijde geprezen werd maar dat ook de Nederlandse critici Victor van Vriesland en Anton van Duinkerken zich lovend over Elias hadden uitgelaten. In een zijdelingse opmerking meende Roelants misschien de oorzaak van Greshoffs fixatie op Gilliams' werk ontdekt te hebben; dit verklaart ook waarom hij in zijn brief aan Gilliams naar diens Contact-bijdrage over Arthur van Schendel vraagt. In Contact, een bibliografisch tijdschrift van uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, had Gilliams een kritisch stuk gepubliceerd naar aanleiding van het verschijnen van Van Schendels roman De rijke man.Ga naar eind14 Gilliams haalde nogal spottend uit naar de Nederlandse kritiek die Van Schendel als ‘een groot nationaal schrijver’ en ‘de belangrijkste schrijver-van-proza’ beschouwde, wat volgens Gilliams een vrij loze uitspraak was omdat er daarbij niet op ‘zijn kwaliteiten als kunstenaar’ werd gewezen. Roelants haalde deze recensie aan om de verdienste van Gilliams als criticus te bewijzen en tegelijkertijd om Greshoff een hak te zetten die met een ‘onbesuisd lyrisme’ over zijn goede vriend Van Schendel had geschreven en daardoor blijk gaf van een even weinig ‘critische methode’ als hijzelf de Vlamingen verweet. Gilliams toonde zich in een brief aan Roelants van 2 mei 1938 opgetogen over de polemiek tussen hem en Greshoff: Ik zou U in de eerste plaats moeten danken voor de dienst die U mij bewijst door uw polemiek met Greshoff. Maar al dadelijk in het eerste stuk van zijn ‘ongesigneerde vluchtige krantencorrespondentie’ werd er iets aangeraakt, dat onze plaats als Vlaming in de Nederlandsche litteratuur aanbelangt. Nog steeds houden de Hollandsche Heeren de ‘Nederlandsche’ litteratuur geheel voor zich; af en toe geheugen zij zich het bestaan van een ‘Vlaamsch’ of een ‘Zuid-Afrikaansch’ schrijver. Waarom de appel telkens in drie stukken snijden? Op de koop toe worden wij niet in staat geacht ons eigen werkelijke cultuurbezit (b.v. K.v.d. Woestijne) te waardeeren of te begrijpen. Uwe brochure is een voorbeeld van waardigheid, tevens van hardnekkigheid die het zonder goochelaarstrukjes à la Greshoff stellen kan. En er is ook een stil geproefde lach, maar ik zie telkens Uw tanden blinken! | |
[pagina 52]
| |
Roelants' optreden in Bakkeleien met Jan Greshoff is maar één voorbeeld van de ijver waarmee hij zich in de jaren dertig en veertig voor Gilliams inzette. Hoewel Gilliams zelden inging op Roelants' genereuze voorstellen een bijdrage of kopij voor een of ander periodiek te leveren, verloor Roelants de moedeloze schrijver niet uit het oog. Zo zorgde hij in de oorlogsjaren als voorzitter van het Comité voor Kunst en Letteren van Winterhulp herhaaldelijk voor een financiële bijdrage voor Gilliams. Roelants verving vanaf 1939 F.V. Toussaint van Boelaere als voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen en zetelde van begin 1941 in het Comité voor Kunst en Letteren van Winterhulp onder het voorzitterschap van Firmin van den Bosch.Ga naar eind15 Winterhulp was bedoeld voor iedereen die onder de oorlogsomstandigheden financieel te lijden kreeg. Na de oorlog verschafte Roelants enkele cijfers, onder meer dat ‘[d]e volstrekte politieke neutraliteit een offer van 21.000 fr. [vergde] aan schrijvers, die in grootere of in mindere mate dwaalden’.Ga naar eind16 Dat Gilliams onder die schrijvers mag gerekend worden, kan afgeleid worden uit enkele brieven tussen beide schrijvers. Op 21 april 1941 schreef Roelants: ‘Het Steunfonds van de Vereeniging van Letterkundigen kreeg opdracht van Winterhulp om links en rechts wat financieel genoegen te brengen. Het heeft aan u gedacht. Ik werd verzocht u twee duizend frank te zenden’. In de loop van de oorlogsjaren werden er nog verschillende bedragen door Winterhulp overgemaakt. De laatste tegemoetkoming dateert van 14 november 1944, enkele maanden na de bevrijding. De kleine wederdienst die Roelants voor dit alles vroeg, namelijk een korte bijdrage voor het tijdschrift van Winterhulp, werd door Gilliams op 23 april 1941 beloofd - ‘ik begin zoo goed en zoo kwaad als het meevalt aan iets te werken’ - maar uiteindelijk niet ingewilligd. Gilliams zag in dat Roelants hem zorgzaam bijstond en hem zelfs ongevraagd behulpzaam was. Dat gaf hem moed zelf diens hulp in te roepen. De eerste keer deed hij een beroep op Roelants als zwager van Karel van de Woestijne. Gilliams was sinds het begin van de jaren veertig bezig met de voorbereiding van de ‘roman’ Winter te Antwerpen die pas in 1953 zou verschijnen en waarin hij als Leitmotiv voor het eerste hoofdstuk een versregel uit De modderen man (1920) van Van de Woestijne wilde verwerken. Toen hij een ogenschijnlijke variant opmerkte in de geautoriseerde drukken, ging hij bij Roelants te rade. Hij wist immers dat Roelants onmiddellijk toegang had tot het archief van Van de Woestijne.Ga naar eind17 Hoewel Roelants heel duidelijk aangaf dat de door Gilliams bespeurde variant ‘mijne slaap’ in de eerste druk van De modderen man wel degelijk een drukfout betrof en dat die in de volgende drukken gecorrigeerd werd naar ‘mijn slaap’, heeft Gilliams de problematiek van het dichterschap willen illustreren aan de hand van de zogenaamd bewuste metrische afwijking in Van de Woestijnes versregel: ‘Doch dit gehamer van de koorts zou in het vers zijn natuurlijke nood moeten missen, was er niet die éne, schijnbaar overbodige maar in feite mirakuleus organisch-noodzakelijke | |
[pagina 53]
| |
lettergreep uit de pen van de meester gevloeid’.Ga naar eind18 De brief van Roelants waarin hij Gilliams inlichtte, is ten slotte als ‘verantwoording’ in Winter te Antwerpen opgenomen. In de zesde druk van de roman, de versie in Vita brevis (1976), heeft Gilliams deze verantwoording weggelaten. Over de reden hiervoor heeft hij zich nergens uitgesproken, maar het effect dat hij door de verwijdering van dergelijke realia of becommentariërende uitdrukkingen sorteert, is een grotere verdichting van zijn kunstwerk. Bovendien waren de verantwoording en de interpretatie van de ‘manke’ versregel tegenstrijdig. Of hij de verantwoording al veel eerder had willen schrappen, maar daarvan afzag gedurende Roelants' leven, is onduidelijk. De enige moeite die Gilliams zich op zijn beurt voor Roelants getroostte, betreft de mededelingen van zijn persoonlijke indrukken over diens romans. Zo had hij in een brief uit 1938 breedvoerig Alles komt terecht (1937) positief becommentarieerd en uit een niet overgeleverde brief uit juli 1944 sprak waardering voor Gebed om een goed einde (1944).Ga naar eind19 De oprechtheid van Gilliams' epistels valt hier sterk te betwijfelen. Zelden heeft hij zich immers openlijk, in een bijdrage of essay, over een werk van Roelants uitgelaten.Ga naar eind20 Zijn affiniteit met Roelants' werk was in wezen dan ook zeer gering. In een brief van januari 1944 aan zijn vriendin Maria-Elisabeth de Raeymaekers schreef hij: de Nederl. Literatuur in het algemeen, en sinds de renaissance, is een ding dat vol ‘woordkunst’, vol ‘stijloefeningen’ steekt [...] Ik heb hem [...] een reeks voorbeelden gegeven, echte extremen, om mijn opvatting te belichten o.m. Teirlinck en Toussaint, Roelants, Walschap en Vermeylen. [...] Roelants is evenzeer onecht en valsch; bij hem zit men op een notariskantoor profijtig en met propere vingers acten te schrijven, zoo leesbaar en zoo schoon mogelijk. Gilliams' opportunisme ging voor alles en ging ook ten koste van echte vriendschap. In 1945 had Gilliams Roelants alwéér nodig. Hij toonde interesse voor de functie van conservator van het Brusselse Museum Antoine Wiertz. Omdat Gilliams niet de juiste diploma's had, kwam hij niet in aanmerking. Als drogreden voor deze beslissing werd aangevoerd dat het de beurt was aan een Waalse conservator. Roelants schreef onder het pseudoniem ‘De Zwerver’ op 22 april 1945 in het weekblad De Spectator onder de titel ‘In het land van den Pompier’ een stukje hierover. Hij fulmineerde tegen het systeem van een wisselend Vlaamse en Waalse conservator en uitte kritiek aan het adres van het ministerie. Hij zag Gilliams als de meest geschikte kandidaat. Gilliams bedankte Roelants op 7 mei 1945, die het uit zichzelf nogmaals voor hem had opgenomen, voor diens verdedigingsrede, maar sprak tegelijkertijd de hoop uit dat Roelants als voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen een goed woordje voor hem zou willen doen in verband met een functie van leraar lite- | |
[pagina 54]
| |
ratuurgeschiedenis aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium. Of Roelants ook in dat geval stappen ondernam, is niet duidelijk. Uiteindelijk heeft Gilliams ook deze functie gemist.
Na 1945 viel de briefwisseling tussen Gilliams en Roelants stil tot 1961, op enkele strikt zakelijke briefjes in de jaren vijftig na. Inmiddels waren de verhoudingen anders komen te liggen. Gilliams was sedert 1955 bibliothecaris van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Daarvoor had hij zich in 1953 gericht tot Roelants, die sinds 1953 letterkundig adviseur bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs was. Gilliams verzocht hem op 4 november 1953 of hij ‘de Heer Minister’ eventueel kan aanklampen om hem ‘een vriendelijk stootje te geven’. Met de steun van hoofdconservator Walter Vanbeselaere werd Gilliams in 1955 benoemd tot bibliothecaris van het Antwerpse museum. Hij zou die functie bekleden tot hij in 1960 vast secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd. Roelants was sinds 1954 conservator van het Domein van Gaasbeek en redacteur van Elseviers Weekblad, waarvoor hij tot zijn dood wekelijks een bijdrage zou blijven leveren. Sedert 1942 was hij tevens, in opvolging van August Vermeylen, bestuurder geworden van het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel. | |
Academische reünieOp de plenaire vergadering van 20 december 1961 van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd Roelants ter vervanging van Jozef Muls tot lid verkozen. Gilliams had hem op instigatie van de toenmalige voorzitter Raymond Brulez als mogelijke kandidaat aangewezen. De hervatte correspondentie tussen Gilliams en Roelants was aanvankelijk van louter zakelijke signatuur en deed weinig vermoeden van de vroegere contacten tussen de schrijvers. Gilliams, in zijn hoedanigheid van vast secretaris, hield het op 21 december 1961 routineus plechtig in zijn brieven aan Roelants: ‘Geachte Heer Roelants, Het verheugt mij u te mogen mededelen, dat de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde [...] u tot lid verkozen heeft van haar genootschap. Met mijn oprechte gelukwensen, gelieve de betuiging van mijn hoogachting te willen aanvaarden’. Roelants daarentegen slaat in zijn antwoord op 30 december een lossere toon aan en onderneemt in zijn reactie een subtiele poging het ijs te breken: ‘Zeer geachte Heer Vaste Secretaris, Excuseer dat ik nog niet vertrouwd ben met de hiërarchische vormen van de Academie. Ik hoop, dat ik eventueel een misstap mag begaan en u van Maurice tot Maurice schrijven: dank voor uw bericht en uw gelukwensen’. Gilliams ging daar niet op in. Wanneer hij zich echter twee jaar later naar aanleiding van een opmerking van Roelants op een Academievergadering van 18 september 1963 tot zijn vroegere vriend richt, is het pad geëffend voor een | |
[pagina 55]
| |
Maurice Gilliams op wandel in de Kempen, circa 1953 [AMVC-Letterenhuis]]
langdurige en uitvoerige persoonlijke correspondentie tot Roelants' dood. Op 20 september 1963 schreef Gilliams aan zijn ‘Confrater en Vriend’: ‘Uw wel zeker snaaks bedoelde opmerking aan mijn adres - op de vergadering der Academie van woensdag 18 september j.l. - nl. dat ik me mocht spiegelen aan de bedrijvigheid van mijn collega der franstalige Academie, de Heer Marcel Thiry - heb ik tot mijn spijt niet goed begrepen. Betreft het de litteraire of de administratieve bedrijvigheid van de hierboven vermelde Heer?’ Roelants nam in zijn antwoord zijn troostende rol van weleer weer op zich en schreef een breedvoerige verantwoording voor zijn ‘guitige uitval’ door er sterk de nadruk op te leggen dat hij Gilliams' ‘litteraire bedrijvigheid zeer bewonder[t]’ en hij hem met zijn ‘administratieve doortastendheid verbaast’. De briefschrijver verwees zelfs naar het gevoelige hoofdpersonage van Gilliams' herinneringsproza dat hij met de auteur vereenzelvigde: ‘Ge hebt Elias in u niet afgezworen, merk ik, aangezien ge uit een grapje een allergiepijn haalt. Ik herhaal het: ik weet niet meer wie ik verdedig. Hoofdzaak is, dat ik u zelf verdedig tegen een, in dit geval, overbodige kwetsbaarheid.’ En zijn verdedigingsrede ging zo | |
[pagina 56]
| |
nog even door. Vanaf dit kleine incident volgden de brieven elkaar in ijltempo op. Ze worden ook steeds langer en persoonlijker. Toch is er een gradueel verschil te merken in de wijze waarop de auteurs zich vriendschappelijk tot elkaar richtten. Roelants deed dit zeer openlijk en oprecht. Hij vertelde openlijk over familieperikelen, de pijnlijke aanvallen die op hem vanuit polemische hoek werden ondernomen en zijn angst voor de ouderdom en de dood. Hij gaf tevens veel meer dan Gilliams blijk van waardering voor de vriendschap die hij tijdens deze laatste jaren van zijn leven bij Gilliams vindt. Gilliams daarentegen verschanste zich vaak achter groteske bewoordingen om zijn genegenheid voor Roelants uit te drukken. Wanneer hij op 13 november 1963 schrijft, in een kalligrafisch verzorgd schrift, ‘Die Onvinbare heb ik bij u gezocht, Maurice’, doet dit vrij potsierlijk aan naast uitingen van Roelants die van een meer spontane hartelijkheid getuigen. | |
Spreek over MinneWanneer Roelants steeds neerslachtiger wordt en gebukt begint te gaan onder zijn ouderdom en hevige kritieken, is het Gilliams die nu onophoudelijk Roelants een begripvolle en troostende hand boven het hoofd moet houden. Tussen september 1963 en de zomer van 1964 gingen er heel wat brieven heen en weer. In de vaak exuberante ontboezemingen trachtte Gilliams Roelants toch af en toe te strikken voor een of andere academische opdracht. Zo vroeg hij hem op 19 juni 1964 een lezing te geven over 't Fonteintje, ‘over de merkwaardige “aanwezigheid” in onze literatuur van zoveel idealisme en poëzie’. Roelants antwoordde weinig ter zake met een klaagrede waarin hij over de auto-ongelukken van twee van zijn zoons en over de onverwachte thuiskomst van zijn zoon-missionaris vertelt. Gilliams reageerde daar zelfs niet op. Vanaf juli 1964 gaf Roelants aan zich minder met het werk in de Academie te willen inlaten. Hij wilde niet meer in allerhande commissies en jury's zetelen en hij vroeg Gilliams zijn afwezigheid op de Academievergaderingen te excuseren. Hij zei bovendien niet te begrijpen dat Gilliams zich wèl gewonnen geeft voor dergelijke ‘aardse’ servitudes. Zijn onbegrip onderbouwde hij met een verwijzing naar het personage Elias: Versta mij niet verkeerd. Ik heb mijn leven lang zeer veel geofferd aan min of meer ijdel of min of meer nuttig sociaal werk. Ik betreur niets, al vraag ik mij soms af of ik Elias niet benijden moet, omdat hij meende - in strijd met de bewijzen, die gij nu zo overvloedig levert - niet in een wereld van veel stof en veel herrie zijn man te kunnen staan.Ga naar eind21 Gilliams negeerde Roelants' uitdrukkelijke wens zich minder met de Academie in te laten. Hij schreef enkele bemoedigende brieven zonder dieper in te gaan | |
[pagina 57]
| |
op de gevoeligheden die Roelants aanhaalde. Zelfs de schrijnende brief waarin Roelants de dood van zijn zus, de inzinking van zijn vrouw en het angstige afscheid van zijn zoon voor diens vertrek naar het onveilige Stanleystad betreurde, weerhield Gilliams niet hem zonder veel omhaal mee te delen dat in een Academievergadering het voorstel is goedgekeurd dat Roelants in de jury voor de tweejaarlijkse Emile Bernheim-prijs zou zetelen. Roelants antwoordde op 23 april 1965 uiteraard afwijzend en liet opnieuw niet na te refereren aan Gilliams' alter-ego Elias die zich zinledig houdt met zaken die diametraal tegengesteld zijn aan zijn levensvisie: Mijn taak kan thans niet gericht zijn op die van de Academie, haar mooie en sommige mij persoonlijk minder boeiende bezigheden. Ik breng aan eenieder de hulde, die hij verdient. Gij weet, dat ik uw vernieuwend vermogen, zo verrassend vanwege Elias, zeer bewonder. Maar laat iedereen begrijpen, dat ik de academische servitudes thans moeilijk opstapelen kan bij mijn zware lasten. Gilliams antwoordde hierop niet. Pas wanneer hij weer een beroep wil doen op Roelants, getroost hij zich de moeite de jammerlijke aantijgingen aan het adres van Roelants door de redacteuren van de polemische tijdschriften Bok en Komma te bestrijden.Ga naar eind22 Maar waar het hem werkelijk om te doen is, is Roelants zover te krijgen een lezing over Richard Minne, de pas overleden dichter en jeugdvriend van Roelants, te laten verzorgen. Ook op dat verzoek weigerde Roelants in te gaan. Gilliams hield echter voet bij stuk. Bijna twee maanden blijft Gilliams erover doorzeuren totdat Roelants aan Gilliams op 2 augustus 1965 voor de laatste keer duidelijk maakte dat hij er in geen geval mee zal instemmen. Deze definitieve weigering werd door Gilliams prompt onthaald met een stilzwijgen van een maand. Een opmerkelijk aspect van de correspondentie is de uitwisseling van gedichten in de jaren zestig. Vooral omdat Gilliams erg gesloten was over zijn werk, is dit uitzonderlijk. Bovendien was het Gilliams zélf die begon met gedichten ‘in wording’ aan Roelants op te sturen. Hij zond Roelants in oktober 1963 zijn gedichten ‘Winter te Schilde II’ en ‘De weergekeerden uit een vroeger leven’. Zijn correspondent becommentarieerde de teksten uitvoerig en deed zelfs enkele suggesties voor verbetering. Bepaalde uitdrukkingen zoals ‘heim’ en ‘woon’ vond Roelants te archaïsch en een versregel in ‘Winter te Schilde II’, waarin de ‘onmondigheid’ van een roestend kruis verbeeld wordt, stelde hij voor te herformuleren. Gilliams toonde zich echter weinig erkentelijk voor de moeite die Roelants zich getroostte om op zijn gedichten in te gaan. Wellicht was het ook niet zijn bedoeling geweest op commentaar van Roelants aan te sturen. Hij antwoordde Roelants op 13 november 1963 na diens uitvoerige | |
[pagina 58]
| |
Maurice Gilliams, circa 1964 [AMVC-Letterenhuis]
reactie: ‘Ik had u niet met mijn gedichten mogen lastig vallen! Schrijf mijn “verwaandheid” toe aan een slap gevoelsmoment’. Niettemin heeft Gilliams kennelijk rekening gehouden met Roelants' opmerkingen over ‘Winter te Schilde II’. De laatste versregels heeft hij gewijzigd. Die luiden niet meer: ‘Het kruis van ijzer, / onmondig in zijn leed en vastgekluisterd, / roest op de torenspits der eenzaamheid’ maar ‘Het kruis van ijzer / onmondige symbool en vastgekluisterd, / roest op de torenspits der eenzaamheid’. | |
[pagina 59]
| |
Op 18 februari 1964 zendt Gilliams opnieuw een gedicht aan Roelants: ‘Er loopt een leeuw waar kinderen mee praten’. Hij voegt eraan toe dat hij Roelants als ‘een oprechte, verre Vriend’ beschouwt en dat hij door zijn ‘wijze van leven’ nooit ‘door vriendschap verwend’ is geweest. Dergelijke uitingen tonen nu eens een openhartige Gilliams die zich in zwakkere, eenzame momenten tot een lotgenoot wendt van wie hij niet hoeft te vrezen dat deze zijn ontboezemingen zal misbruiken. De betreffende brief schreef hij naar aanleiding van een ziekte die hem een tijdje geveld had en die nu ‘op [z]ijn moraal begint te werken’. Roelants antwoordde onmiddellijk, maar veel uitgebreider en gemoedelijker dan de meestal grootsprakerige brieven van Gilliams. Hij voegde zelf ook een gedicht bij zijn brief, maar gaf in zijn brief van 19 februari nederig toe dat het ‘de vergelijking niet [kan] doorstaan met uw verrukkelijk gedicht’. Het betrof ‘Grijs in 't groen’, dat is opgenomen in Roelants’ laatste gedichtenbundel Vuur en dauw (1965).Ga naar eind23 Het gedicht kan inderdaad bijlange niet de vergelijking met Gilliams' poëtisch werk trotseren en het is welhaast ondenkbaar dat Gilliams eerlijk was toen hij op 22 februari 1964 schreef: ‘Met uw gedicht “Grijs in 't groen” ben ik alleen gaan zitten, gelijk een echte romantieker! Zover ik het weten kan, is er zich iets “nieuws” in u aan het voltrekken, als mens en als dichter - al is de vroegere Maurice Roelants er onbetwistbaar in te herkennen. Doch, hoe getormenteerd wat de inspiratiebron betreft, is de “harmonische” verwoording buitengewoon’. Gilliams is Roelants ongetwijfeld genegen geweest. Hij was Roelants zeer dankbaar voor diens inspanningen in de jaren dat hij het moeilijk had, maar de retoriek die de meeste van zijn brieven typeert laat hem tevens van een onbetrouwbare kant zien. Gilliams drukte bijvoorbeeld op 12 september 1964 ook onomwonden zijn appreciatie uit voor Roelants' gedicht ‘Dood van een bosduif’ met de groteske aanhef: ‘O borst der bosduif, blauw en zwart gemordoreerd, / er lekt een druppel bloed uit een verborgen wonde’ evenals op 31 augustus 1965 voor het ongepubliceerde gedicht ‘Dapper betrouwen’, dat evenmin veel diepgang bezit. Gilliams' empathie voor de ontredderde Roelants moet wel zo groot geweest zijn dat hij het niet aandurfde zijn poëticale aversie tegenover diens werk uit te drukken. Tegenover een auteur als Gerard Walschap bijvoorbeeld had hij daar niet de minste moeite mee. | |
GezellesnoerDe laatste brieven uit hun correspondentie dateren uit 1966. Hoewel ze op het eerste gezicht misschien het hoogtepunt lijken te zijn van een intense vriendschap tussen twee schrijvers, symboliseren ze in werkelijkheid de grote tragiek van de hele briefwisseling. In veruit de uitvoerigste brief uit de correspondentie berichtte Roelants op 1 maart 1966 aan Gilliams over een bijzonder exemplaar van Guido Gezelles Gedichten, gezangen en gebeden (1862) dat Gezelle eigenhandig van een | |
[pagina 60]
| |
[AMVC-Letterenhuis]
opdracht aan Hendrik Conscience had voorzien. Conscience had het op zijn beurt aan Prosper van Langendonck geschonken en deze had het op zijn sterfbed in 1920 aan Maurice Roelants doorgegeven. Roelants schreef daar in 1924 in het door J. Greshoff geredigeerde tijdschrift De Witte Mier in 1924 over: Nochtans, twee dagen voor zijn overlijden [...] viel de storm in dat machteloos geworden lichaam [...]. Sereen wilde hij een vroeger gedane belofte volbrengen. Hij bezat een bundeltje gedichten en gezangen van Guido Gezelle, opgedragen aan Hendrik Conscience. Het lag vóór hem. Met vaste hand schreef hij zijn naam op het schutblad om mij het boekje op te dragen. [...] Toen reikte hij mij het boekje en zeide met moeite: ‘Geef het later voort op uwe beurt’. Bewonderenswaardige mensch, bewonderenswaardige dichter, waarvan de laatste gedachte en de laatste daad is geweest een band te leggen tusschen de verleden en de komende geslachten. Roelants nam de opdracht van Van Langendonck letterlijk en vond midden jaren zestig de tijd rijp het ‘snoer te verlengen’. In november 1965 was Roelants al met Gerard Schmook, de toenmalige conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, in bespreking over het merkwaardige boekje. Roelants wilde van het spontaan ontstane snoer een officiële traditie maken. Hij besloot het exemplaar door te geven aan Gilliams. Het was Schmook die Gilliams als eerste op de hoogte bracht van Roelants' plan. Op 26 februari 1966 schreef hij Gilliams over een ‘comité van 3 à 5 man’ dat zou moeten worden aangesteld en dat ‘om de drie, vier, vijf jaar’ een nieuwe dichter zou moeten aanwijzen om de ‘keten’ verder te zetten. Het boekje zelf zou dan in een ‘schrijn in het AMVC’ bewaard worden. Wie in het snoer wordt opgenomen zou een oorkonde krijgen. In de brief van 1 maart 1966 zette Roelants zelf de plannen uitvoeriger uiteen. Op enkele punten weken ze af van Schmooks mededelingen. Roelants deelde Gilliams het volgende mee: | |
[pagina 61]
| |
Ik schenk het Gezelle-boekje [Collectie Piet Roelants]
thans met een opdracht aan u. Het wordt u een korte tijd toevertrouwd. Daarna geeft gij het ter bewaring aan het Muzeum, dat er een speciale vitrine voor beschikbaar stelt. Daarin worden meteen opgenomen een verzenbundel, een manuscript en een foto van hem, die het laatst het boekje toegewezen kreeg. Het is te klein om nog van een groot aantal opdrachten voorzien te worden. Zij kunnen voortaan in een speciaal door u gecalligrafeerde oorkonde worden opgenomen. Om te voorkomen dat door overmacht de traditie wordt afgebroken, stel ik voor dat om de vijf of tien jaren de naam van een dichter (niet een belofte, maar iemand die reeds als een verworvenheid mag geacht worden) in de oorkonde zou worden opgenomen. Om alle traditieonderbreking te voorkomen stel ik voor de aanwijzing collegiaal te laten gebeuren door drie dichters: 1) door de drie laatst op de oorkonde voorkomende dichters, als ze nog alle drie in leven zijn, wat met een ritme van vijf jaar mogelijk is; 2) door de twee laatst overlevenden als er één gestorven is (en een dichter, die door de Koninklijke Vlaamse Academie wordt aangeduid?) 3) door de laatst overlevende, als er twee overleden zijn, en een dichter, die door de Koninklijke Vlaamse Academie wordt aangeduid, (ik heb schrik voor cijferkundige meerderheden, er kristalliseert zich meestal een meerderheid op de derde, die met het been gaat lopen) - daarom zou ik de eis stellen dat twee personen het eens worden op de naam van de beste; kan dat toevallig eens niet, dan moet de laatste laureaat zijn gezag doen gelden. 4) is er na één lustrum geen enkele laureaat meer in leven dan duidt de Koninklijke Vlaamse Academie één dichter aan die, zoals Gezelle, Van Langendonck en ik deden, op eigen houtje een nieuwe laureaat aanwijst. Een filiatie van dichters, die niemand kan aanvechten, is ondenkbaar. Het staat voor mij vast, dat ze op niets meer gelijken zou, indien ze door politieke groepen in gekonkel, zoals wij het in de Academie maar al te goed kennen, liet bepalen. Ik zocht naar een systeem, - er bestaat geen perfect systeem -, waarin tenslotte toch het grootst[e] gezag altijd opnieuw aan één | |
[pagina 62]
| |
Het zogenaamde ‘Gezellesnoer’, exemplaar van Guido Gezelle, Gedichten, gezangen en gebeden: een schetsboek voor Vlaemsche studenten (1862), Met de opdrachten van Gezelle, Van Langendonck en Roelants [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 63]
| |
dichter of een kleine kern dichters wordt gegeven. Schakel ik mij zelf even uit dan is het Snoer der Dichters Gezelle, Van Langendonck,..., Gilliams, telkens door één figuur bepaald, een bemoedigend begin. Gilliams toonde zich in zijn antwoord van 6 maart 1966 enthousiast, maar somde toch wel wat bezwaren op: ‘Ik voel er voor, dat de laatste bezitter alléén zijn opvolger kiest. Van de Academische tussenkomst bij de keuze verwacht ik totaal niets’. De bemoeienis van een jury vindt hij overbodig en ‘[g]efoeter met Staats- en andere prijzen ben ik moe’, schrijft hij. Daarmee geeft hij expliciet te kennen dat hij het ‘Gezellesnoer’ liever als een intieme dichterlijke aangelegenheid ziet. Een andere aanmerking formuleerde Gilliams met betrekking tot de keuze van dichters: ‘Enkel een bedenking brengt mij in de war. In het ‘snoer’ ontbreken: Van de Woestijne, Van Nijlen, Van Ostaijen, Minne. In het gedroomde snoer ontbreken parels van hoge waarde, wat pijnlijk zal opgemerkt worden’. Roelants kan het ontbreken van die grote namen natuurlijk niet ontkennen, maar - en zo formuleerde hij het in de oorkonde - ‘er bestaat nu eenmaal geen methode om alle literaire tegenstellingen van een periode uit te sluiten en te garanderen dat alle waardigen zijn omsloten’. Roelants geloofde in de poëticale verwantschap tussen hem en Gilliams. Maar het is uitgesloten dat Gilliams, die Roelants ooit als een ‘gemaniëreerde gemeentesecretaris’ omschreef en die dweepte met zijn grote voorbeelden Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen, zich graag in het ‘snoer’ met Gezelle, Conscience, Van Langendonck en Roelants verbonden wist. Een maand voor Roelants' overlijden is de kwestie met het ‘Gezellesnoer’ beklonken. Op 20 maart 1966 schrijft Gilliams de op een na laatste brief uit de correspondentie: Beste vriend Maurice, Ik ontving het ‘kostbaar’ boekje. Het komt van u. Mijn hart loopt over van dankbaarheid en - van dankbare schroom wegens de diepere zin van het geschenk, door uw vriendschap voor mij eraan verleend. Veroorloof mij er, met rode inkt, een uitroepingsteken aan toe te voegen! De idee van het ‘Gezelle-snoer’, in eenzame uren gerijpt, komt van u, Maurice. Ik hoop mij die idee waardig te tonen. Met mijn beste wensen en groeten, van huis tot huis. Voor u een bijzonder warme handdruk van uw verkleefde Gilliams. Deze woorden zijn vermoedelijk de laatste die Roelants van Gilliams te lezen kreeg. Met een gerust hart kon hij er op vertrouwen dat het boekje in goede handen was en dat zijn plan, een laatste stuiptrekking van een ooit zeer geëngageerde schrijver, zou gerealiseerd worden. Gilliams heeft echter helemaal niets meer ondernomen met het exemplaar van Gedichten, gezangen en gebeden. Het boekje heeft zijn laatste rustplaats gevonden in de persoonlijke bibliotheek van Gilliams, waar het zich nog steeds bevindt.Ga naar eind24 | |
[pagina 64]
| |
Tijdens een tochtje op de Leie: Gerard Walschap, Maurice Roelants, Lode Zielens en F.V. Toussaint van Boelaere, mei 1938 [AMVC-Letterenhuis]
In het derde deel van zijn verzameld werk Vita brevis (1977) werd behalve het gedicht ‘Nachtwake in Antwerpen. In memoriam Maurice Roelants’ voor het eerst de volgende notitie opgenomen: ‘Roelants schrijft gemaniëreerd als een gemeentesecretaris, doch de geledingen van zijn proza hebben dààr geen schuld aan’. De dagboekschrijver suggereerde bovendien dat Roelants' schrijftrant als ‘telegramstijl’ te typeren valt. Dit toont duidelijk de ambivalentie aan in Gilliams' levenslange houding tegenover Roelants. Terwijl hij hem als persoon mettertijd ging waarderen, aanvankelijk voor zijn steun gedurende de oorlogsjaren en later voor de vriendschappelijke grondtoon van zijn brieven, heeft hij zich poëticaal nooit met Roelants verwant gevoeld. De tacticus die Maurice Gilliams was, heeft de vereenzaamde Maurice Roelants daar echter nooit wat van laten merken. |
|