ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Ik verstond mijn moeder
| |
Een somma van wel tien romansGebed om een goed einde wordt in het colofon in de eerste druk van 1944 aangekondigd als ‘proloog van den in voorbereiding zijnden roman Oidipoes gaat ziende voorbij’. Die aankondiging heeft de literaire kritiek onmiddellijk gefascineerd. Veel critici merkten op dat ze moeilijk een oordeel over dit boek konden vellen omdat het waarschijnlijk meer structuur en betekenis zou krijgen in het licht van de roman die erop zou volgen. Het collaborerende tijdschrift Het Vlaamsche Land was niet tevreden met de genreaanduiding ‘proloog’: ‘“proloog” klinkt in mijn ooren enigszins als een verontschuldiging’, schreef Herman Oosterwijk. Toch waren de verwachtingen voor het vervolg ook bij deze criticus hooggespannen: ‘Met zijn levensinzicht, dat menigmaal naar de | |
[pagina 69]
| |
diepte dringt, en zijn vinnige, origineele schrijverstalent moet dat gave, evenwichtige en duurzame boek te schrijven zijn, dat wij zo gaarne van hem verwachten. Ofschoon de titel “Oedipoes gaat ziende voorbij” mij bezwaarlijk voor zich kan innemen, wil ik hopen dat het reeds aangekondigde werk aan deze verwachting voldoet’.Ga naar eind4 Herreman was heel wat positiever: ‘Als de roman Oidipoes zich verder op deze toonhoogte en gevoelshoogte handhaaft, zal Roelants er zijn levenswerk mee geschreven hebben’. En André Demedts viel Herreman in Dietsche Warande en Belfort volmondig bij: ‘Door dezen proloog staan onze verwachtingen nopens “Oidipoes gaat ziende voorbij” hoog gespannen [...]. Indien Roelants slaagt, zal hij naast Couperus, Buysse en Streuvels zijn plaats innemen’.Ga naar eind5 In een brief aan Emmanuel De Bom van 23 februari 1944, op het moment dus dat Gebed uitkwam, toonde Roelants zelf zich erg optimistisch over zijn | |
[pagina 70]
| |
toekomst als romancier: ‘de oorlog, het is schandelijk om schrijven, heeft mij, door mij vrije tijd te bezorgen, aan mij zelf onthuld; ik heb mij kort geleden plotseling in staat gevoeld om mij in een somma uit te spreken, een somma van wel tien romans - misschien gaat die zottigheid wel over; hoe het ook lopen mag, ik ben begonnen met er één te schrijven; ik begin straks den tweede’. Maar de hooggespannen verwachtingen van de literaire kritiek moeten Roelants toch wat zenuwachtig gemaakt hebben. Op 8 februari 1946 schreef hij in een brief aan J.Th. Piek, de directeur van uitgeverij Nijgh & Van Ditmar: In de U toegezonden exemplaren komt een colophon voor, die onnauwkeurig geworden is en de critiek op dwaalpaden lokt. De roman ‘Oedipoes gaat ziende voorbij’ heb ik opgegeven en de critiek schrijft in den regel meer over wat niet bestaat en niet bestaan zal, dan over het Gebed, dat nochtans volledig en in zichzelf een geheel vormt. Mevr. Closset [= Angèle Manteau] laat een nieuwen colophon drukken en zal hem U toezenden. Ik verzoek U nadrukkelijk U de moeite te getroosten den ouden colophon door den nieuwen te laten overplakken.Ga naar eind6 Twee jaar na de eerste druk had Roelants dus zijn plannen voor een vervolgroman al laten varen en leek het enthousiasme dat uit zijn brief aan De Bom sprak, helemaal verdwenen. In de tweede druk van 1956 is het colofon helemaal verdwenen. Vele jaren later heeft Roelants verschillende malen uitleg gegeven over dat geaborteerde boek. Het meest uitgebreid deed hij dat in een gesprek met R.F. Lissens dat plaatsvond tijdens een weekend van Dietsche Warande en Belfort: Oidipoes is niet geschreven, en ik denk niet dat ik hem ooit schrijven zal. Gebed om een goed einde is zeker geschreven in een staat van grote vermurwing, van grote pijn, en wat ik verder zou uitschrijven, dat moest, steunende op dat gebed om een goed einde, een nog veel grotere pijn met zijn uitlopers, uitlopers van familiale aard, omvatten. Er werden toen ontzettend pijnlijke dingen gedaan, maar [sic] waarvan ik zag dat ze slecht zouden eindigen, en daarvoor moest Gebed om een goed einde als een soort verzoening zijn, een soort smeekbede, en toen heb ik gezien dat mijn vrees niet zo groot was in de werkelijkheid als ze aanvankelijk geweest was, en dan heb ik gezegd, nee, ik ga dit niet uitschrijven, want ik zou verscheuren wat alweer door het leven aaneengegroeid is, en ik heb u al gezegd, bij mij heeft het leven voorrang op de literatuur. Ik zou geen gezin verstoren, of ik zou geen mensen waarlijk pijn doen om een schoon boek te maken. Het ongeluk wil, dat ik helaas later toch gelijk gehad heb, ellendig gelijk, en dat is nu ook een reden om het boek niet te schrijven. Ik wens daar niet verder over te spreken.Ga naar eind7 | |
[pagina 71]
| |
Maurice Roelants als kleine jongen met zijn vader [Collectie Piet Roelants]
Uit enkele dagboekaantekeningen van Roelants uit augustus 1944 komen we nog iets meer te weten. Hij vertelt daarin dat hij zich al maanden het hoofd breekt over de vraag hoe hij Oidipoes gaat ziende voorbij gaat aanpakken. Hij maakt een vergelijking met Willem Elsschot die zijn boek Tsjip wel op papier kreeg: ‘hij stond aan de zijde van zijn dochter’. Roelants immers heeft schrik om in zijn boek verwijten te maken die onherstelbare schade zouden aanrichten. Hij heeft het over M., vermoedelijk zijn dochter, die hij wil sparen. Hoe kan hij dat boek schrijven? ‘Zonder M. te beleedigen als ik zeg hoe ik haar ver- | |
[pagina 72]
| |
Aankondiging op de flap van
Schrijvers, wat is er van de mens? deel 2 (1957) loofde achtereenvolgens heb gezien?’ Hij spreekt van een verdriet dat zij ‘gemeend heeft ons te moeten aandoen’ en komt ten slotte tot de conclusie dat hij maar liever zwijgt dan te ergeren, want hij wil geen onheil stichten bij wie hem lief zijn.Ga naar eind8 Het mag dus duidelijk zijn dat er onder meer een problematische persoonlijke situatie aan de basis van het niet geschreven boek ligt. Gebed om een goed einde is daarom Roelants' laatste roman geworden. Roelants presenteerde zichzelf steeds als crisisschrijver, als iemand die ‘eigenlijk’ geen schrijver was, maar die af en toe door een crisis werd gedwongen om ‘zich uit te schrijven’. Telkens weer beklemtoonde hij in interviews dat voor hem het leven op de eerste plaats komt en dat zijn boeken bijkomstig waren. Toch zijn er in zijn briefwisseling veel aanwijzingen te vinden dat hij zich de kritiek op zijn werk (zowel positief als negatief) erg aantrok en dat hij zijn schrijverschap veel ernstiger opnam dan hij doorgaans wilde doen geloven. Ter gelegenheid van Roelants' zestigste verjaardag begon bij uitgeverij Manteau in 1956 een reeks ‘Keurboeken’ uit zijn werk te verschijnen. Er werden twaalf delen aangekondigd, de eerste twee daarvan waren Gebed om een goed einde en het eerste deel van Schrijvers, wat is er van de mens? Als laatst te verschijnen deel werd een boek getiteld Tot onze verrassing aangekondigd, wat Hubert van Herreweghen in De Nieuwe Gids de uitspraak ontlokte: ‘Misschien een nieuwe roman? Laten wij het hopen.’Ga naar eind9 De Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef over de aankondiging van Tot onze verrassing: ‘Maar de mogelijkheid bestaat dat de inhoud daarvan voorlopig ook voor de schrijver zelf een verrassing blijft - in geval hij het boek wil bestemmen voor werk dat hij in de naaste toekomst nog denkt te schrij- | |
[pagina 73]
| |
ven’.Ga naar eind10 Toch bleek in 1958 dat er in elk geval een deel van het boek geschreven was. In een testamentachtige brief aan zijn kinderen van 3 oktober 1958, naar aanleiding van een voorgenomen reis naar de Congo, lezen we immers dat zij het begin van Tot onze verrassing moeten bewaren, om postuum uit te geven in de Keurboeken. Eveneens in 1958 schreef Roelants een brief aan zijn Duitse vertaler Georg Hermanowski. Daarin somde hij een aantal mogelijk te vertalen boeken op. Tot onze verrassing is daarbij. In september 1959 liet hij Hermanowski weten dat Tot onze verrassing een roman was die nagenoeg voltooid was en uiterlijk eind 1961 klaar moest zijn. Een manuscript getiteld Tot onze verrassing is niet achterhaald, wel enkele notitieboekjes met ongepubliceerde stukken proza. Het langste stuk daarvan telt 118 geschreven bladzijden en is op de eerste pagina gedateerd ‘±12-12-57’. Het is een incompleet verhaal over de ontmoeting van een ik-persoon met een zekere Karel Van Hofstade die beweert model te hebben gestaan voor het hoofdpersonage in Zelfportret of Het galgemaal van Herman Teirlinck. Wat dan volgt is het levensverhaal van deze Karel, dat ook opgevat kan worden als een soort commentaar op Teirlincks Zelfportret. Zou dit het begin van de roman Tot onze verrassing kunnen zijn? Op de eerste bladzijde vinden we alvast de zin ‘Hoe was ik dan ook verbaasd’ terug, en dat is een aardige indicatie.Ga naar eind11 | |
Een manke compositie voor een hygiënische levenswereldTerug naar Gebed om een goed einde. De meeste kritiek had betrekking op de compositie en op de hooggestemde toon. Herman Oosterwijk noemde dat in Het Vlaamsche Land ‘de O, dit - O, dat-stijl’. Een aantal jaren ná de Tweede Wereldoorlog vond ook Lissens dat het boek overwoekerd werd door lyriek, wat hem tijdens het interview op het DW&B-weekend nog eens door Roelants werd aangewreven.Ga naar eind12 Het boek bestaat uit drie delen, van lang naar kort. Het eerste deel (‘Ik zie mij in uw oogen’) gaat over de dood van de moeder en wat daarmee samenhangt, het tweede deel (‘Zijt gij, ook gij, in mij aanwezig?’) behandelt de dood van de grootvader en het derde deel, dat maar enkele bladzijden beslaat, is dan het ‘Gebed om een goed einde’. Veel critici hadden bedenkingen bij die ongelijke en haast willekeurige structuur. In de socialistische Volksgazet vond Hubert Lampo ‘dat Roelants zich ditmaal volkomen heeft laten gaan, zonder zich om de orthodoxe constructie van het orthodoxe verhaal te bekommeren’Ga naar eind13 en C.J. Kelk bekende in Critisch Bulletin: ‘Van de compositie van het boek heb ik niet veel begrepen’.Ga naar eind14 Simon Vestdijk signaleerde een andere tweedeling in de compositie, namelijk die tussen verhalende stukken en lyrische ontboezemingen, die elkaar afwisselden door de drie stukken heen. Op een eigenaardige manier koppelde Vestdijk die in zijn ogen typisch Vlaamse bipolariteit aan een uiteenzetting over het verschil tussen Vlamingen en Nederlanders. Hij hield er een zeer essentialistische visie op dat verschil op na en maakte van Gebed om een goed einde een typisch Vlaams boek: ‘Geen | |
[pagina 74]
| |
beter voorbeeld van Vlaamsche intelligentie op haar best en Vlaamsche zintuiglijkheid op haar kleurigst dan de nieuwe roman van Maurice Roelants'. Vestdijk betoogde ook dat Roelants roman misschien wel gedateerd was, maar dat ook dát typisch Vlaams was.Ga naar eind15
Maurice Roelants, Mariëtte van Hende, Gustave van de Woestijne, Madeleine van Hende en kinderen, 1925 [AMVC-Letterenhuis]
De kritiek dat Gebed om een goed einde een nogal ouderwetse roman was, kwam vooral tot uiting bij de tweede druk in 1956. Ook toen, twaalf jaar na de eerste publicatie, werd er uitvoerig aandacht aan de roman besteed. Hubert van Herreweghen meende in De Nieuwe Gids: ‘het kan een verademing zijn na de morele bas-fonds van het mensdom, zoals zij in vele moderne literatuur al te opzettelijk worden vertoond, te hebben verlaten, een ethisch meer hygiënische levenswereld te betreden’. Op deze manier werd Gebed om een goed einde verbonden met ethisch conservatisme en een beladen zuiverheidsretoriek. In De Groene Amsterdammer werd Roelants door de eerder genoemde Kelk met Boon vergeleken. Daar kwam tot uiting dat levensopvatting en mensbeeld van Roelants een decennium na de Tweede Wereldoorlog achterhaald leek. ‘In tegenstelling tot Boon, schreef Roelants dit boek nog van het vertrouwen uit, dat de blik van één mens op de wereld, mits scherp en doordringend, voldoende is om een wereld te scheppen, die ook voor anderen leeft.’Ga naar eind16 Roelants werd gesteld tegenover de veel modernere en modernistischere Boon, die een calei- | |
[pagina 75]
| |
doscopische blik op de werkelijkheid biedt. Bij de herdruk in 1967 was er al heel wat minder aandacht voor het boek.Ga naar eind17 J. Boey schreef in Kultuurleven dat ‘deze zeer fijnzinnige psychologische roman [...] bijna tot de klassiekers van onze letterkunde is gaan behoren’.Ga naar eind18 Vooral de warme menselijkheid en de levenswil spraken aan: ‘Voor de moderne lezer die zo gewoon geraakt is aan troosteloosheid en miserabilisme in de hedendaagse literatuur, is dit alleen al een deugddoende ervaring’. Hoewel dus niet letterlijk werd gezegd dat het geen roman ‘van deze tijd’ meer was, werd wel duidelijk geïmpliceerd dat de toon en sfeer niet ‘modern’ waren. Maar dat werd in Kultuurleven juist als een pluspunt ervaren.
Het valt op dat Gebed om een goed einde vrijwel meteen na eerste publicatie als een niet-modern boek werd onthaald, terwijl Roelants' proza tijdens het interbellum steevast als modern (maar ook als klassiek) werd ervaren.Ga naar eind19 Gebed om een goed einde kwam in 1944 - en helemaal bij de herdrukken in de jaren vijftig en zestig - in een volledig veranderd literair universum terecht. Roelants' moderne poëtica, die vooral in verband werd gebracht met de opvallende en consequente psychologisering en de grote rol van het bewustzijn in zijn proza, was ná de Tweede Wereldoorlog achterhaald. De context die Vestdijk schetste, liet een stroomversnelling in de literatuur zien, waaraan Roelants niet deelnam. Hij werd in de jaren zestig dan ook regelmatig mikpunt van genadeloze aanvallen. In Restant publiceerde Eddy Buellens in 1971 een artikel over Gebed om een goed einde.Ga naar eind20 Beullens vond dat de personages ‘flat characters’ waren, dat er een algemene geestelijke gelijkmatigheid uit sprak en dat Roelants' beroemde thematiek van het verzaken niet meer was dan een ‘suikerwaterglimlach’. ‘Samenvattend mogen we wel zeggen dat Roelants op een eerder ongelukkige manier zijn “roman-carrière” heeft afgesloten: analytische uitvoerigheid, lyrische stijl, geestelijke egaliteit en fragmentair karakter zijn hiervan de hoofdoorzaken.’ Daarna is het stil geweest rond Gebed om een goed einde, tot Julien Vermeulen in 2005 in Kunsttijdschrift Vlaanderen een artikel publiceerde over het typoscript van de roman. Daarin concludeerde hij op basis van de door Roelants aangebrachte correcties tot een voorzichtige poëticale verschuiving in het oeuvre van Roelants: meer actie, minder abstractie en meer beschrijving.Ga naar eind21 | |
Ik weet dat mijn moeder dood isWie nu Gebed om een goed einde ter hand neemt, kan de kritiek op de ondoordachte en rommelige structuur zeker bijtreden.Ga naar eind22 Het eerste en langste stuk (‘Ik zie mij in uw ogen’) is een novelle, die, autonoom gepubliceerd, meer waard was geweest dan in de context van dit ongelijke drieluik. In dat stuk spreekt een ‘ik’ zich uit in afwisselend anekdotische en bespiegelende trant, | |
[pagina 76]
| |
naar aanleiding van zijn jeugdherinneringen. Het is een soort proza waarmee de hedendaagse lezer zeer vertrouwd is: een volwassen verteller die zichzelf als kind ten tonele voert en in de literaire zoektocht naar zijn wortels zijn huidige identiteit tracht te verklaren en construeren. De relatie tot de ouders en andere familieleden, de verhouding tot de vriendjes en leraren op school, de verbondenheid met de geboorteplek, huizen en straten van de kindertijd, de eerste seksuele ervaringen enzovoorts, ze spelen allemaal een rol in de Bildung van jongen (het zijn bijna altijd jongens die in zulke romans de hoofdrol spelen) tot man. De volwassen verteller selecteert een aantal anekdotes die exemplarisch worden voor een bepaald facet van de volwassen identiteit. Het is niet zozeer de kindertijd die bepaalt hoe de volwassen verteller geworden is tot wat hij nu is, maar vooral ook de volwassen verteller die zijn kindertijd construeert naar eigen beeld en gelijkenis. Dat merken we in ieder geval heel duidelijk bij Maurice Roelants. Zoals altijd is Roelants' verteller ook hier sterk toegespitst op het ontleden van zijn eigen (jeugdige én volwassen) bewustzijn. Hij vertelt zijn kindertijd expliciet vanuit een later bewustzijn: ‘ik ben het met de jaren hoe langer hoe beter bewust geworden’ (p. 16) of ‘ik ben alles slechts bij terugblikken, in later jaren, bewust geworden’ (p. 21). De volwassen verteller stelt zich dan ook superieur op ten opzichte van het kind dat hij vroeger was, net door dat ontwikkeld bewustzijn dat bij Roelants de belangrijkste verworvenheid van de mens is. Het bereiken van zelfkennis is het hoogste goed: ‘Ik weet nu, veertig jaar later’ (p. 40), of: ‘Ik kon in dien tijd maar alleen ervaren. Nu zie ik bovendien klaar in mijn jeugd’ (p. 92). Hoewel de volwassen verteller meer ‘weet’ dan de jongen - en daardoor een vergevorderd stadium van menszijn heeft bereikt - wordt ook de jongen gekarakteriseerd door het ‘weten’. Als hij vier jaar is, sterft zijn moeder. Hij wordt opgenomen in het gezin van zijn oom Gerard en tante Emelie. Door hen en door alle anderen uit zijn omgeving wordt de dood van zijn moeder doodgezwegen. Er mag niet over worden gepraat. Het wordt voor Paul - zo heet de jongen, dus niet Maurice - een wapen om uitdagend te zeggen: ‘Ik weet dat mijn moeder dood is’ (p. 21), waarop steeds een scène ontstaat. Dat ‘weten’ is een katalysator voor de rest van het verhaal. Op een bepaald moment verneemt hij dat de dood van zijn moeder suïcidale trekjes heeft gehad. Hij legt er sterk de nadruk op dat hij zich niet meer kan herinneren wanneer en hoe hij dat vernomen heeft. Hoe of wanneer de woorden, die daartoe aanleiding gaven, in mijn oor hebben geklonken blijft een der raadselen waarmee ik mijn geheugen heb gekweld telkenmaal zij op oogenblikken van mismoedigheid als een melopee opnieuw in mijn geest zijn opgedoken. [...] Ik vind niets van hun simpele zegswijze terug, maar de zin stond mij altijd voor oogen, al kon ik hem, jong nog, niet formuleeren. Het is alsof mij een schuld treft omdat ik | |
[pagina 77]
| |
het moment en de omstandigheden kon vergeten van een zoo gewichtige onthulling. Daardoor lijkt het alsof een onwerkelijke stem, verwant met een soort van orakel, ze voor altijd in mijn ziel heeft gestort.Ga naar eind23 Hier wordt de mededeling in verband met de zelfmoord van de moeder zeer expliciet van elk anekdotisch gehalte ontdaan. Het weten wordt een Weten. Doordat de jongen in het bezit is van dat weten, lijkt zijn lot bezegeld. Steeds weer identificeert hij zich met de zwaarmoedigheid, melancholie en zelfvernietiging van zijn moeder. Het Weten is een vorm van zelfkennis geworden: ook hij heeft die depressieve natuur, ook hij lijkt voorbestemd voor een ‘verzaking van het leven’. Dat idee wordt nog versterkt door het tweede deel (‘Zijt gij, ook gij, in mij aanwezig?’), waarin de grootvader van moederskant eveneens verzaakt aan het leven. Na de dood van zijn vrouw wordt hij op een tragische manier uit zijn huis gezet door zijn volwassen zoons. Vervolgens sterft hij in een klooster uit onwil om te leven. Dat tweede deel is dus bedoeld als versterking van het eerste deel, vandaar dat er talrijke parallellen aan te wijzen zijn, zoals het dichttrekken van de gordijnen tijdens het stervensuur. Het gevolg is dat het tweede deel veel te geconstrueerd aandoet en dat verzwakt de geloofwaardigheid van het geheel. Ook jammer is dat de ‘ik’, waar de lezer zich mee had geïdentificeerd in het eerste deel, erg naar de achtergrond verschuift in het tweede deel, waardoor er een afstandelijkheid gecreëerd wordt die de authenticiteit en overtuigingskracht van het verhaal niet ten goede komt.
Staande v.l.n.r.: Marnix Gijsen, Raymond Herreman, Gerard Walschap, Raymond Brulez, Filip de Pillecyn en Karel Jonckheere. Zittend: Doeke Zijlstra, August Vermeylen, Maurice Roelants en F.V. Toussaint van Boelaere [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 78]
| |
In het derde en laatste deel dan, legt Roelants die verbanden nogmaals zeer expliciet: ‘Zullen mijn moeder en mijn grootvader voortaan in donkere uren getweeën in mijn mismoed aanwezig zijn? [...] In welke mate ben ik van het gebeente van mijn moeder en mijn grootvader en sta ik tegen mij zelf te weer? [...] Broeit in ons gansch geslacht een verdriet om al de menschelijke eenzaamheid, verdriet dat uit de diepten van ons wezen tranen doet kwelmen met zulk menschelijk heimwee, dat wij maar liever de oogen sluiten?’ (p. 228). Hoewel het Weten de jongen aanvankelijk leek voor te bestemmen voor een ‘slecht einde’, wordt nu het omgekeerde gesuggereerd. De suggestie wordt gewekt dat de verteller aan zijn ‘erfenis’ kan ontsnappen door zijn sterk ontwikkeld bewustzijn, zijn zelfkennis, die hij hier tentoonspreidt. Het bewustzijn fungeert dan als levensreddend, als Bejahung van het leven. Het gebed, hier als een uitspreken van het zelf, een zelfonderzoek, bewerkstelligt het goede einde. Het beroep op de Heer aan het einde lijkt dan ook een onverwachte kunstgreep, want het hele boek suggereert dat de redding uit jezelf moet komen. | |
Hallucinaties en hyperbolenDe stad Gent speelt een belangrijke rol in het boek, wat ook door verschillende critici werd opgemerkt. Aan het begin van het boek is er een haast danteske beschrijving van de stad, en meer bepaald van de Tichelrei. Er spreekt veel dreiging, angst en pijn uit: bloed, nauwe wegjes, gebolder van vaten, zure reuk, zwart water, vuur en ratten geven een beklemmend beeld van de straat, dat uiteraard gekleurd wordt door de associatie met de dood van de moeder, wanneer de jongen in de Tichelrei terechtkomt. Heel het verdere boek door zal Gent fungeren als een spiegel voor de ziel van de jonge en de volwassen Paul. Zoals ook in andere boeken van Roelants is de buitenwereld slechts bijkomstig en staat ze ten dienste van de psychologisering. Toch is hier veel meer ‘buitenwereld’ aanwezig dan in de andere romans, er zijn meer beschrijvingen en er is meer concrete situering. Zo zijn er de wandelingen die Paultje met zijn vader maakt de zeldzame keren dat die hem 's zondags komt ophalen. De weg langs de Sint-Jacobskerk, de Keizer-Karelstraat, de Sint-Anna-kerk, naar de waterwijk der Heirnisse leek mij eindeloos toe. Het gebeurde dat ik in stilte liep te huilen. Die atmosfeer van de avondstad, die weemoed der zondagen van snuif en speelkaarten en mijn gedwongen stilzitten, dat waren een paar heimelijke vormen van den dood van mijn moeder, een mysterie, dat ik alleen in zijn uitwerking begreep.Ga naar eind24 De wandelingen van zoon en vader stellen een droevige plattegrond van de stad op. De opsomming van de straten geeft het gevoel van eindeloosheid en doelloosheid weer dat de ontmoeting tekent. Deze tochten met de vader kennen twee tegenhangers. Ten eerste zijn er de wandelingen met de moeder. Dat | |
[pagina 79]
| |
zijn gehallucineerde wandelingen. Tijdens die zich steeds herhalende visioenen komt de gestorven moeder de jongen halen voor een wandeling in een ‘zeer oud en zeer vreemd klooster’ (p. 58). ‘Van gang tot gang, van zaal tot zaal werd het eenzamer en stiller.’ De wandeling wordt abstracter en abstracter en verliest elke vorm van lichamelijke of zintuiglijke beleving: ‘Eerst hadden onze stappen geklonken, daarna waren onze voeten van wol geworden, tenslotte werd het een schuiven en zweven’ (p. 59). Zo concreet en aards als de wandelingen met de vader zijn, zo abstract en transcendent zijn die met de moeder: ‘Ik had een innigen afkeer voor deze hallucinaties, maar mijn moeder was toch mijn moeder en ik was te zeer aan haar gehecht wanneer zij mij voor die wandelingen halen kwam’ (p. 59). Geheel anders verlopen ten derde de tochten met oom Gerard. De verteller meent dat tochten met sleden en paarden door Russische dorpen en steppen verbleken bij ‘de avonturen, die voor mij die vrachtreizen van Gent naar Aalst, of Sint-Niklaas, of Oudenaarde waren’ (p. 35). Daarop volgt een lange, lyrische beschrijving van zo'n wonderlijke tocht met paard en wagen. Die wordt gepresenteerd als een hoogtepunt, een ijkpunt in zijn kindertijd. De kritiek heeft deze passage vaak aangehaald als het meest geslaagde stuk van de roman. Mythische allures worden eraan verleend door zinnen als ‘Een zweep kletst en mijn hart slaat wild. Die jeugd gaat niet meer over’ of ‘Ik heb als knaap de zon zien opstaan’ of ‘Er vielen Bijbelsche avonden’. Het anekdotische vertrekpunt wordt geladen met zware symboliek. Soms levert dat ontroerende passages op, soms wordt het echter lachwekkend. ‘Wie zou den waren omvang overzien van de ramp, die ons eens op den berg van Oordegem is overvallen, toen een wagenrem brak en een as lossloeg?’ (p. 43). Zowel de hyperbool als de herhaling (‘Ik zie ze weer [...]. Ik zie ze weer [...]. Ik zie ze weer [...]’, p. 40) zijn stijlfiguren die Roelants niet altijd even goed doseert. Hij overspeelt daardoor soms zijn hand. De scène van de tocht met oom Gerard wordt symbool voor de levensweg, maar de geëxalteerde toon bemoeilijkt de geloofwaardigheid daarvan. Anderzijds kan die exaltatie ook geduid worden als een tegenhanger van die andere gethematiseerde gemoedstoestand, de zwaarmoedigheid. Dan zien we een verteller in actie die zijn emoties niet onder controle heeft en in beide richtingen kan doorslaan. Dat staat in scherp contrast met één van de hoofdthema's in Roelants' werk dat ook hier aanwezig is, het zoeken naar evenwicht en harmonie, naar gemoedsrust en aanvaarding. Dat een verteller als deze, die meent te ‘weten’ en te ‘kennen’ en die zo prat gaat op zijn ontwikkeld bewustzijn, in staat is tot zo'n extreme (geëxalteerde) vorm van vertellen, duidt op een échec bij het vinden van dat evenwicht. De stijl van de tekst, soms heel somber, bijvoorbeeld in sommige beschrijvingen van de stad, dan weer euforisch-hyperbolisch, werkt die belangrijke evenwichtsthematiek tegen. Op verschillende plaatsen in het boek zien we merkwaardige omkeringen in de beleving van de werkelijkheid. Zo is de beschrijving van Gent op pagina 61 erg somber | |
[pagina 80]
| |
Maurice Roelants als voorzitter van de VVL, 1938 [AMVC-Letterenhuis]
om vervolgens op de volgende pagina om te slaan in een verheerlijking en weer twee pagina's later te eindigen in beklemming en vernedering. Ook de beleving van de kermis is tweeslachtig. Ook hier eerst een hyperbole beschrijving: ‘Het is hopeloos hoe sommigen zich ergens ter wereld kunnen verbeelden, dat er grootschere kermis dan de Gentsche foor bestaat’ (p. 65). Daarop volgt een dynamische beschrijving, met veel opsommingen, gebruik van meervoud en herhaling, waardoor - zoals bij sommige beschrijvingen van de stad - de nadruk op ‘veelheid’ komt te liggen. Enkele bladzijden verder echter is de kermis de aanleiding voor een existentieel gevoel ‘dat het op aarde niet | |
[pagina 81]
| |
goed is’. En: ‘Ik begreep wat het is, het hoofd van alles af te wenden. Ik verstond mijn moeder’ (p. 70). Maar slechts enkele zinnen verder luidt het: ‘Elken dag was ik met nieuwen ijver op leeren en spelen belust’ (p. 71). Het is daarbij onduidelijk of het de jongen of de volwassen verteller is die zo'n emotionele slingerbewegingen tentoonspreidt. De ‘veelheid’ waar zo de nadruk op komt te liggen bij de beschrijvingen van de indrukken die de knaap opdoet, contrasteert met de grondeloze eenzaamheid waaraan hij ten prooi valt. Roelants heeft zelf aangegeven dat zijn levenshouding is: ‘Het komt er op aan systematisch, zelfs al wanhopend, de kaart van het vertrouwen uit te spelen’.Ga naar eind25 Dat lukt maar gedeeltelijk, zoals gezegd overspeelt hij zijn hand soms wanneer hij dat (rustige) vertrouwen al te jubelend uitschreeuwt waardoor de terugslag onvermijdelijk lijkt. Het banale lijkt hem af te schrikken, hij heeft een drang tot ritualiseren in zijn vertelling. Als oom Gerard zich wast, wordt dat een doop, een zuivering, op een vreemde hyperbolische manier beschreven. Hetzelfde wanneer hij door een leraar onrechtvaardig behandeld wordt. De toenadering tot en gelijkenis met de moeder wordt dan telkens een soort van rechtvaardiging van die zware, existentiële betekenissen waarmee elke anekdote, en zeker elke tegenslag wordt opgeladen. De verwijzing naar de suïcide doorsijpelt het hele boek via die aanwezigheid van de moeder, waardoor alles op leven en dood lijkt te gebeuren. Het thema van de Muttersuche is zeker nog actueel. In Gebed om een goed einde verdiept Roelants de tragiek van dat thema nog door de seksuele initiatie van Paul door een oudere, rijpere vrouw. De beklemming, verwarring en woede die de jongen dan beleeft, zijn zeer overtuigend en vormen duidelijk een uitlaatklep voor de toch gedeeltelijk verdrongen emoties rond de dood van de moeder. Die parallel is in elk geval beter geslaagd dan de parallel met de dood van de grootvader. | |
Tot slotVoor een lezer van nu is niet zozeer de thematiek, maar wel de stijl van Maurice Roelants het meest problematisch. Het is moeilijk om de hyperbole verteltrant niet te zien als een ‘lyrische overwoekering’ en hem dus als een ‘fout’ te beschouwen. Anderzijds kan hij toch ook functioneel gemaakt worden door hem te interpreteren als een weergave van het karakter van de verteller en het hoofdpersonage. In dat geval maak je je als lezer wel wat zorgen over deze verteller, die mijlenver van zijn zo verlangde evenwicht verwijderd is. In ieder geval lijkt de authenticiteit, waar normaal gezien in dit genre van herinneringsproza zo hard aan gewerkt wordt, door de sterk retorische vertelwijze ver te zoeken. Raymond Herreman vond het boek onvertroebeld door Dichtung en noemde het geheel waar. Een hedendaagse lezer leest deze roman echter anders: de waarheid (over de verteller) zit in de Dichtung, die toch heel wat weerstand oproept. |
|