ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Maurice Roelants als Maurice Minne
| |
[pagina 6]
| |
Drukkersvignet op de achterflap van Eros
zware ziekte en op aanraden van zijn arts, voor een bestaan als boekhandelaar en uitgever. In 1917 stichtte Roelants in de hoofdstad De Nieuwe Boekhandel om het meteen ook als uitgever te proberen.Ga naar eind3
Maurice Roelants ontplooide verscheidene van zijn activiteiten met Maurice Minne als schaduw. Op 11 april 1916 werd de druk afgewerkt van de prozabundel Verwachtingen. In januari had Roelants zijn eigen bijdrage, het autobiografische verhaal ‘De bange verwachting’, voltooid. Raymond Herreman leverde drie korte toneelstukjes: ‘Ymé’, ‘Liefde’ en ‘De stervende’. De dichtbundel Eros, nog in Gent geschreven, dateerde van twee jaar eerder. Voor hun gezamenlijke dichtbundel zorgden Roelants en Herreman elk voor 35 gedichten. Een bijzondere of onverdeelde receptie zou Eros noch Verwachtingen te beurt vallen. Nochtans bestempelde co-auteur Herreman jaren later Roelants' eerste gedichten als ‘zuiver van vormgeving en diep van innerlijke bewogenheid’.Ga naar eind4 Herreman wist waarover hij het had. In Vlaamsch Leven (1915-1918), het activistisch gezinde ‘Zelfstandig Vlaamsch-Geïllustreerd Weekblad’ van hoofd- | |
[pagina 7]
| |
redacteur Willem Gijssels, werden zowel Eros als Verwachtingen met veel empathisch vermogen en goede wil bejegend. Wellicht was het Gijssels zelf, die in 1917 Herreman en Roelants flink wat lof toezwaaide, dit ondanks ‘de zware weemoed die traant door heel hun werk, die bibbert in elken versregel, in elken volzin [...] als 'n grauwe koepel van looden melankolie’. Het jeugdwerk werd hier in de schaduw van het decadentisme geplaatst, met ‘het weeke, het stervens-grage, de ziekelijke liefde’ als voornaamste exponenten. Maar het was de recensent van dienst, blijkbaar een ingewijde, overduidelijk dat Maurice Minne in zijn verhaal ‘De bange verwachting’ weinig anders dan zijn persoonlijke gemoedsgesteltenis en ervaringen had beschreven, ‘zonder namen of data, de juiste auto-biographie’, zoals de recensent zich het leven van de auteur had voorgesteld. Ook Eros zat op die lijn, een bundel die ‘ons veel schoons aanbiedt [...] dat we gelukkig zijn het zonder voorbehoud te kunnen bewonderen’. Maar het verschil tussen de gedichten van Ray Vere en Maurice Minne was opvallend, namelijk ‘dat eene wezenlijke noodlottigheid den jongen Minne heeft aangegrepen; men voelt de kwellende aanwezigheid van haar dwingend geweld, alle oogenblikken zonder maar een tikje verpoozing te gunnen. Zijne kunst roert ons dan ook dieper, omdat zij de trouwe weerspiegeling is van wat er in zijn binnenste roert en wringt en worstelt. Het is met hem alzoo gelegen omdat het niet anders kàn’.Ga naar eind5 | |
De normaalschoolOp school leerde Roelants de toekomstige schrijvers Raymond Herreman en Karel Leroux kennen.Ga naar eind6 Met de twee latere medestichters van het traditionalistische tijdschrift 't Fonteintje kwam een intrigerende en levenslange vriendschap tot stand. De Limburgse schrijver Lambrecht Lambrechts gold als inspirator van hun generatie: In het jong struikgewas van onze geest en ons gemoed wierp hij brandlonten. Ging het bij de een of de andere vunzen, dan blies hij erop met volle wangen. In onze opstellen prikkelde hij ons tot zelfbewustzijn en overmoed. [...] We waren met 24 in het eerste studiejaar, 24 schrijvers, deed hij ons geloven: één Verhaeren, Achilles Mussche, één Heinrich Heine, dat was Raymond Herreman, één Louis Couperus - dat was ik want ik had een opstel geschreven van tien vellen ministerpapier over het innerlijk groeien van een liefde bij een ziekenverpleegster voor haar patiënt.Ga naar eind7 We zullen zien dat het niet zomaar een opstel en niet zomaar een ziekenverpleegster betrof. De veelbelovende generatie getalenteerde jongeren die Lambrechts in Gent vanaf 1911 onder zijn hoede kreeg, bestond niet alleen uit Maurice Roelants, Achilles Mussche, Raymond Herreman en Karel Leroux. In hun klas zaten voorts onder meer: Gaston van de Veegaete, later doctor in de | |
[pagina 8]
| |
letteren en wijsbegeerte, vanaf 1944 verbonden aan de Gentse universiteit en in 1956 directeur-generaal van het onderwijs en auteur van vooral pedagogische bijdragen. Georges Bekaert schreef gedichten en zou in 1939 directeur worden van het Stedelijk Handelsinstituut in Gent. Georges ‘Geo’ Verbrugge zou het tot hoofdinspecteur van het Gentse stedelijk onderwijs schoppen en schreef jeugdverhalen en pedagogische werken. Maurits Vuylsteek werd na zijn onderwijzersstudies medewerker aan het Zondagsblad van de krant Vooruit. Daarin publiceerde hij een aantal novellen en gedichten. Ook de eenakter De moeder was van zijn hand. Gaston Crommen ten slotte hield zich vooral bezig met grammatica - hij bezorgde een Spraakkunst voor het Lager Onderwijs - en schreef een toneelstuk, om na een korte onderwijscarrière redacteur van Vooruit te worden en na de oorlog zelfs hoofdredacteur van die krant. Hij was senator van 1946 tot 1968.Ga naar eind8 Van andere, in 1962 nog levende medestudenten als Arthur Claes, Jules Crommar, Jérôme de Roo, Leon Faelens, Germain Lefever, Piet Mattheessens, Edèse Meesens of Adolf van der Auwera zijn geen literaire sporen te traceren.Ga naar eind9 Het leerplan werd door de voortvarende studenten te licht bevonden, wat toeliet dat de aandacht voor Nederlandse maar ook Franse, Duitse en Engelse talen en hun letterkunde werd aangescherpt, zodat de jongeren zich ‘streng verboden boeken’ aanschaften en zelfs dweepten met Oosterse en andere kunst- en denkrichtingen: ‘Roelants en ikzelf [Herreman] [...] grepen ongedurig naar wat wij in bibliotheken buiten de school of in goedkope edities konden vinden van boeddhistische en daarmee verwante teksten. Mussche ging recht naar de universiteitsbibliotheek en verdiepte zich maandenlang in de studie van de grote Engelse uitgave van de Sacred Books of the East. Zelf wijst hij erop, dat de religieuze verzen uit De Twee Vaderlanden herinneringen aan die periode bevatten’.Ga naar eind10 Ondanks het feit dat in de normaalschool het internaat verplicht was en als een soort gevangenis werd ervaren, was het voor Achilles Mussche en zijn vrienden toch ook ‘een fantastische tijd’ met diepe vriendschappen: ‘Wij Gentenaars hadden het voordeel dat we een heel stuk op het leerplan vooruit waren en zo moesten wij niet veel uitrichten om bij te blijven’.Ga naar eind11 Naast de oprichting van een ‘symfonie’, een koor en een fanfare en het gebruikelijke kattenkwaad, werd spoedig het met de hand geschreven tijdschrift Moderne Kunst op touw gezet. In de loop van het schooljaar 1912-1913 werden elf nummers uitgebracht: fraai gestileerde schriftjes die gewoon onder de leerlingen werden doorgegeven, zodat slechts één exemplaar werd aangemaakt. De kaften ervan werden in art nouveau-stijl ontworpen door medeleerlingen, de illustraties waren vaak van de hand van Geo Verbrugge. Van Moderne Kunst was Roelants de drijvende kracht: hij schreef het inleidend woord, behalve voor het eerste nummer dat met een tekst van hem eindigde. Het was de bedoeling dat het schriftje maandelijks zou verschijnen. | |
[pagina 9]
| |
Leerlingen zouden elkaar wijzen op zwakten in de stijl of redenering van hun bijdragen. Het clandestiene karakter van het tijdschriftje diende gewaarborgd: leerlingen van andere jaren mochten het niet in handen krijgen, ‘noch ter inzage, noch ter lezing. Ook de surveillanten moeten er volstrekt buiten gehouden worden en zelfs indien zij ons tijdschrift eischten, raden wij diegenen met wilskracht aan het niet te geven’. Roelants dreigde met herrie als hiertegen gezondigd werd: ‘Het schijnt dat zekere heren het tijdschrift aan leerlingen van andere jaren laten zien. Als dit nog gebeurt zullen er strenge maatregelen genomen worden’.Ga naar eind12 Er bestaat ook nog een bundeltje met twee verhalen van zijn hand: ‘Zuster Angélique’ en ‘Verzoenen’, beide opgedragen aan zijn vriend Gilbert Lemajeur. Wellicht werden deze verhalen begin november 1913 geschreven.Ga naar eind13 Kort daarop debuteerde Roelants als dichter in het ‘Vlaamsch Strijdblad’ De Witte Kaproen (1910-1914), met het gedicht ‘Schippersleven’. Later volgde een tweede gedicht, ‘Wees gelukkig’. Roelants gebruikte daarvoor het pseudoniem R. Moritz. De gedichten werden opgenomen in Eros. Ook Herreman publiceerde, na Roelants, als H. Peters twee gedichten in De Witte Kaproen. Hun gedichten werden naar Alfons Sevens gesmokkeld, die ze opnam na goedkeuring van poëzieredacteur Paul Kenis.Ga naar eind14 Het gebruik van schuilnamen was overigens geen overbodige luxe. Herreman getuigde: ‘Dat was een tijd toen men in de scholen nog abominabel streng was voor alles wat men zedeloos of onzedig achtte. Een leerling van het atheneum [een zekere Van Durme, SvdB] die een bundel erotische verzen had uitgegeven, werd daarvoor uit de school gezet. Achteraf is hij te Parijs gestorven en dat heeft toen veel indruk op ons gemaakt’. Precies daarom ook verscheen Eros onder twee schuilnamen.Ga naar eind15 De keuze van hun pseudoniemen had te maken met hun beider gevoeligheden. Herreman bewonderde Louis Couperus' Eline Vere en Roelants bevond zich in de zevende hemel: hij koos voor ‘Minne’. De liefde is het thema bij uitstek van zijn eerste pennenvruchten. | |
De bange VerwachtingRoelants' vroege werk is sterk autobiografisch. Het verhaal ‘De bange verwachting’ werd vermoedelijk geschreven tussen 6 en 19 december 1914. Na zijn onverwachte verhuizing naar Brussel voegde Roelants er nog een appendix aan toe, ‘De rustige verwachting’, een nabeschouwing die pas in januari 1916 vorm kreeg. Het hoofdpersonage is de dan tienjarige Ray V. die een meisje leert kennen, Angèle, die hij als een ‘geheime liefkozing van haar naam Géline gaat noemen. Angèle: het zit erg dicht in de buurt van Roelants’ ongepubliceerde, teruggevonden verhaal over Zuster Angélique. Er is wat met die naam. In ieder geval wordt in ‘De bange verwachting’ de jongen meteen stapelverliefd op Géline. Ray is arm, is als kleuter zijn moeder verloren en woont bij zijn oom. Het zijn toneelrepetities en voorstellingen die het kind een nieuwe | |
[pagina 10]
| |
wereld openen, met Géline in het centrum van zijn belangstelling: ‘Het meest ontmoetten we elkaar in de tooneelzaal, waar we samen koren en tooneelspelen aanleerden voor kinderfeestjes. Een veertigtal meisjes en een zestal jongens, oudere vrienden, stonden we onder de leiding van den dichter van “Wijding”. Van mijn oud-onderwijzer, een fikschen en verstandigen geest, hield ik zoo veel te meer daar hij me voorgesteld had in den kring. Hij had me den weg naar mijn bestemming gewezen’ (p. 44). Het is meteen duidelijk dat Roelants hier dicht bij de werkelijkheid blijft: de dichter van de bundel Wijding (1902) was Richard de Cneudt, toentertijd onderwijzer in Gent en in 1906 stichter van het gemengde jeugdtoneelgezelschap ‘Onder Ons’. Roelants was er tot zijn vijftiende lid van en vertolkte rollen in de stukken die De Cneudt voor de toneelvereniging had geschreven. In het begin werd zelfs bij De Cneudt thuis in de Stropstraat gerepeteerd. Medestichter van de vereniging was alweer Roelants' onderwijzer Karel Baetslé, die de jongen het toneelgezelschap binnenloodste. Vaste stek van de vereniging was de zaal achter herberg De Kroon, aan de Hundelgemsesteenweg. De meeste stukken waren dus van de hand van De Cneudt, maar Baetslé zorgde eigenhandig voor een reeks ‘alleenspraken’, die speciaal op het lijf van zijn poulain, de kleine Roelants waren geschreven.Ga naar eind16 In Roelants' verhaal wordt Ray overrompeld door de aanwezigheid van de meisjes: ‘Allemaal luchtig en wit: witte vlinders in een witten droom’. Griet, Jeanne en Géline maken onherroepelijk deel uit van een haast gedroomde werkelijkheid. Ik noem de namen, omdat Griet al voorkwam in een gedicht in de bundel Eros en Jeanne in de autobiografische roman Gebed om een goed einde in precies dezelfde context zal terugkeren. We kunnen ervan uitgaan dat de namen echt waren en als personage in Roelants' jeugdverhaal geen andere naam hebben gekregen. We zullen op zoek moeten gaan naar een zekere Angèle of Angélique, zoveel is nu wel zeker. In Gebed om een goed einde zal van haar vrijwel geen sprake meer zijn, tenzij zijdelings en in bedekte termen. Interessant is wel de manier waarop Roelants in Gebed op de toneelvoorstellingen terugkomt. De situatie is identiek: zijn onderwijzer heeft hem in de toneelvereniging binnengeloodst. De beschrijvingen zijn al even uitvoerig als in ‘De bange verwachting’, drie decennia eerder. Niettemin heeft de romancier in 1943-1944 - in zijn herinnering - niet minder last van zenuwen en opspelende vlinders in de buik: ‘Het zag er eerst uit alsof mijn vroegere meester mij een erge kwelling had aangedaan. Ik kwam in een tooneelzaal. De trap had reeds gehelmd tot diep in mijn hart. Ik stond voor vijftig zingende meisjes. Ik helmde geheel van het vinnig pianospel van een man, die zelf meezong. Een andere man, met een zwarten puntbaard en een hooge stem, gaf af en toe luide tooneelaanwijzingen. Ik werd bij de eerste pauze als de jonge hofnar aan iedereen voorgesteld. Mijn bloed sloeg overal. Ik voelde mij beklemd ademen. Mijn blik boog schuchter weg’.Ga naar eind17 | |
[pagina 11]
| |
Aflevering van Moderne Kunst [AMVC-Letterenhuis]
Scherper kon De Cneudt, met zijn zwarte puntbaard, in Gebed om een goed einde niet getekend worden. Enkele regels verderop wordt de jongen in de toneelrepetitie omhelsd door Jeanne. Als hofnar wordt hem aangeleerd met een kromme bochel te lopen. Hij bedwingt stilaan de zenuwen en ziet zichzelf uitdagender en buitelend voortbewegen. En heel even maar verschijnt in Gebed, drie decennia na de feiten, tijdens een repetitie Géline ten tonele: ‘Het leek alles wel droomen. Van waar ze kwam zal ik mijn heele leven niet kunnen zeggen [...]. Mijn gloeiend hoofd nam zij in haar handen en zij zoende mij op de beide wangen. Tezelfdertijd kletsten de heldere castagnetten van wel duizend meisjeshanden, die luide en vrolijk toejuichten. Ik wist niets meer van overgangen. De herhaling werd voortgezet. Hoe kwam ik tusschen de scher- | |
[pagina 12]
| |
men terecht? Van waar klonken die koren van serafijnen? Er kwam een eind aan den droom, maar dien avond kwam er geen eind aan mijn roes. Ik was in een tooneelgezelschap van meisjes opgenomen’.Ga naar eind18 Exit Géline, zonder dat in Gebed om een goed einde haar naam wordt genoemd. Enkele bladzijden verderop lezen we de verklaring daarvan: ‘Ik zou nochtans blijven ervaren hoe het beste en het slechtste in een hart, en in het hart van de wereld, verstrengeld zijn. Het beste, zijt gij dat, mijn eerste jongensliefde? Was het de droom, waardoor ik dat speelvriendinnetje zag, of bevond het zich waarlijk buiten mij, daar in dat broos figuurtje, dat zooveel jaren heeft vervuld als de zin zelf van het bestaan? Het beste zijt gij, gezellin van mijn leven, gij die mijn dagen hebt doen rijpen en mijn rijpe dagen deelt’.Ga naar eind19 Een intrigerende passage, die bovendien erg veel interpretatieruimte schept. De eerste verliefdheid wordt bevraagd als het beste, terwijl de ‘gezellin van mijn leven’ kordaat als het beste wordt aangeduid omdat zij de dagen van de schrijver heeft doen rijpen. Maar waarom worden in deze passage aan de jeugdliefde, aan Géline dus, opvallend meer regels gewijd? Natuurlijk blijft men levenslang zijn eerste verliefdheid met zich meedragen, dat zal bij Roelants niet anders geweest zijn. Anders wordt het wél, als men vaststelt dat in zijn eerste publicaties, als Maurice Minne, die jeugdliefde mythische allures en de gestalte van de meest innige herinneringsdroom krijgt toebedeeld.
Keren we terug naar dat poëtische verhaal uit 1914 en zijn appendix uit 1916, ‘De bange verwachting’, alvast het eerste deel daarvan. De 10-jarige Ray komt met zijn toneelkring op allerlei feestjes terecht. Roelants blijft steeds bij de historische feiten: hij schrijft een ware sleutelroman, waarvan het tweede gedeelte, de paar in 1916 geschreven bladzijden, qua omvang en inhoud erg dun uitvalt. Precies dat wekt de indruk dat de schrijver aan een sleutelroman heeft gewerkt, een boek zoals dat met Gebed om een goed einde eerst drie decennia later gestalte zou krijgen. De feestjes waarbij Roelants en de meisjes met hun opvoeringen de show stalen, spreken in ‘De bange Verwachting’ alleszins tot de verbeelding: Het gewoel van onze kinderfeestjes wond op, want telkens heerschte er een kommerlooze vreugde. Wat een pret wanneer ik, op de scène slenterend, door een kleine opening in 't gordijn mijn stralenden blik van welgevallen liet glijden in de schitterend verlichte, met festoenen bloemen getooide zaal, waar de toeschouwers traagjes binnenschoven! [...] Géline, haar vriendin Jeanne, en ik slopen achter de schermen. Wij stonden roerloos en luisterden naar de zingende harmonieën, die gedempt verdroomden... Ik proefde den adem van Géline. Jeanne en Géline leunden tegen elkaar aan, de handen om elkanders lendenen, zeer zeker zenuwachtig | |
[pagina 13]
| |
door de muziek, beiden bleek als witte vlinders. [...] Toch hing er na een poos om Géline een nevel van rustige kalmte. [...] Géline glimlachte. Het roze van haar lippen gloeide ook onder de doorschijnende huid van haar wangen. Toen ging zij... Zij ging. Zóó zag ik haar steeds gaan. Zóó zou ik haar altijd zien gaan! [p. 48-51]. In zijn verhaal laat Roelants zijn alter ego Ray de ‘luimige rollen’ vertolken. Hij wordt bijzonder opgemerkt en wordt daardoor het troetelkind van velen, het halve weesjongetje dat met geschenkjes overstelpt wordt: ‘Na ieder feest bracht gansch de tooneelgroep mij thuis in vrolijken optocht. Toen trokken wij, uitbundige jonge jeugd en verjeugdigde oudere lui, tot lange, warrelende ketens gearmd, zingend en dansend door de nacht-stille straten. Heel dikwijls trof het of hielp ik het toeval, dat ik mijn arm in dien van Géline mocht plooien’ (p. 52). Ondanks de vaak grote feestvreugde, is Ray nooit wild of vrolijk: hij wordt overvallen door de angst Géline te verliezen. Dat is niet anders op de uitstap met de leden van de toneelvereniging, een beloning die de kinderen naar het zuidelijke deel van de provincie Oost-Vlaanderen brengt: Flobecq, Ronse en Oudenaarde. Géline is vergezeld van haar ouders en haar beide broers, waarvan de oudste Ray's vriend Charly is. De ontmoeting met de ouders heeft mystieke allures: ‘Soms dacht ik hoe ik háár mama zou liefhebben en zij mij misschien; hoe ik mijn nooit-gekende moeder, - o mijn doode!... - en háar mama langs de transcendente wegen van hun moederschap elkaar zouden begrijpen en hun glimlach van goede verstandhouding wisselen...’ (p. 53). De uitstap betekent de afronding van het eerste toneelseizoen. De sfeer is tegelijk ingetogen en gelukkig, het landschap dat het kind met volle teugen en in synesthesie in zich opneemt, vormt een verlengstuk van zijn gemoed. Enkele beschrijvingen ervan tonen de kiemen van een getalenteerd prozaïst. Zijn geluk is dat van het ‘hoffelijk riddertje’ dat zijn arm om Géline mag buigen: ‘En dan het ruischende woud, waar het bronzen mos, onder den tred, en de bruine kruinen der groengestamde boomen geurden en ruischten, waar de stramme struiken ruischten, waar de dennen ruischten, waar de adem en de lucht ruischten!...’ (p. 56).
Het tweede deeltje van het autobiografisch verhaal speelt zich af in 1906. De 11-jarige Ray blijft nog als enige jongen in het toneelgezelschap over. Voor een bepaald toneelstuk moet hij zich een meisje als danspartner kiezen, maar hij kiest Marguerite omdat hij niet wil dat de anderen over zijn liefde voor Géline zouden praten en die liefde op die manier als het ware zouden ontmythologiseren. Het brengt een eerste schok teweeg, een scheurtje in de ‘relatie’ met Géline. Zij noch haar vriendin begrijpen Ray's keuze (p. 60). Van dan af krijgen liefde en verlangen vrijwel louter ideële en platonische contouren. Om het | |
[pagina 14]
| |
anders uit te drukken: Maurice Minne wordt als het ware Maurice Roelants. De tijdruimtelijke setting van het verhaal blijft altijd even realistisch: ‘Géline volgt de lessen van de hoofdschool der Van Hulthemstraat; ik die der Lindenlei. Wanneer op het Sint-Pietersplein, waarlangs ik ter school ga, de foor lokt kan ik haar iederen dag zien, omdat zij de kleintjes afhaalt en thuisbrengt van haar kennis, een carroussel-heer’ (p. 63). Roelants liep inderdaad school in het basisonderwijs in de Lindenlei. De afstand met Géline wordt nu ook geografisch, en vervolgens merkbaar op het podium in 1907, in de loop van het tweede toneelseizoen: ‘Op de scène hebben de engeltjes bijna al het engelachtige verloren; in hun lange, blauwe en witte gewaden beweegt reeds de gemaakte gracie en aan hun lokkige hoofdjes met de vergulde kronen sterft dat lieve kinderlijke’ (p. 65). In 1908 wordt de toneelkring opgesplitst in een meisjes- en een jongensafdeling. Ray kan Géline nog slechts zien als zij met haar ouders naar de jongensvoorstelling komt kijken. Nadien vermenigvuldigt de afstand in ruimte: Géline trekt naar de normaalschool in Brugge om er haar ‘superieure roeping’ van onderwijzeres te beantwoorden. Het onderwijzerschap is ook voor Ray een verre droom: op zijn vraag thuis om voor onderwijzer te mogen studeren, volgt ten gevolge van armoede een negatief antwoord. Ray wordt klerk op een bureau. Maar van zijn vroegere onderwijzer krijgt Ray boeken in bruikleen waarin hij zich na de kantooruren verdiept. De leerkracht bemiddelt bij de pleegouders en overtuigt ze hun neefje naar de normaalschool te sturen. Alles krijgt plots een ander timbre, andere kleuren. Het nieuwjaarsbal van de jongenskring maakt het verhaal feestelijker, zeker als Ray er met Géline neerstrijkt: Verrukking trilde in al mijn gebaren en woorden. De drie maanden scheiding hebben niet gesloopt aan de beteekenis van onzen handdruk en aan de teederheid van onzen blik. [...] Wat deert het dat de tijd zijn schaduwen legt in de trekken van ons aangezicht, op den glans van ons oogen, wat deert het dat hij zijn zwaarte drukt in onzen stap, wanneer wij de onvergankelijke jeugd der oneindige Liefde voelen in den klop van ons hart? Wij dansten enkele malen samen: een luchtigen dans van dubbele jeugd... Want de jeugd bloeide in de distinctie van haar slankheid, in het gedempt goud van haar losse lokken, in de op- en neerdeining van haar vluggen adem, in den zwevenden zwaai van ons samen... en de jeugd, de onvergankelijk jeugd der Liefde, zinderde in onze harten!... [p. 74]. Nadien volgen weer drie maanden van scheiding: Géline verblijft zolang in Brugge, en het is daarna opnieuw op een bal dat het koppeltje elkaar terugziet. Maar de psychologische afstand is nu groter geworden. Ray vindt een therapeutische uitlaatklep in de lectuur van grote schrijvers - Jacques Perk, Alfred | |
[pagina 15]
| |
Maurice Roelants, Achilles Mussche en Raymond Herreman, leerlingen van de Gentse normaalschool [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 16]
| |
de Musset en Heinrich Heine - en in het leven op de normaalschool: ‘De normaalschool is me lief! Zij draagt de kiem van alle somberheid, spiegel van mijn ziel. De zalen rusten koel en naakt. Ook in mij sluimert alles, koel en naakt, want de gloed van mijn verlangende liefde is gedoofd, - moet gedoofd worden!... - en de bloeiende tooi van geluk is verwelkt...’ (p. 80). Noodgedwongen moet de liefde wijken voor de letterkunde, de spiegel van de ziel van de jonge normalist. De geliefde schrijvers helpen hem zijn emoties controleerbaar en beheersbaar te houden: ze houden het lichamelijke verlangen naar Géline op de achtergrond. Het is duidelijk dat het eigen schrijven gaandeweg als therapie zal moeten fungeren om een grote, maar onbereikbare liefde verteerbaar te maken. Met het hoofdstukje ‘De laatste jaren’ van Roelants' verhaal ‘De bange verwachting’, wordt duidelijk de periode 1913-1914 bedoeld.Ga naar eind20 Het is de tijd van het echte ontluiken van het schrijverschap van de hoofdpersoon. In het verhaal wordt het verschijnen van een dichtbundel aangekondigd: ‘Mijn vriend heeft me overhaald mijn verzen, opgeteekende droefenis, samen met de zijne tot een bundel te vereenigen en uit te geven. Het zal een boek wezen van droeve min en het zal “Eros” heeten. Maar die het lezen zullen het noemen: “De lijdende Eros”’ (p. 91). De waarheid wordt hier nauwelijks geweld aangedaan. Met Herreman stelde Roelants de genoemde dichtbundel samen. En ook in die bundel zullen we enkele merkwaardige raakvlakken met de tastbare werkelijkheid vinden. ‘De bange verwachting’ eindigt in mineur: Ray blijft met zijn ‘droeve melancholie’ worstelen en kan de verwijdering van Géline nauwelijks verwerken. Op een bal wordt dat des te scherper voelbaar: ‘En waarom kan ik niet van me weren de droeve melancholie, die als een hartstochtelijke beminde haar armen om mijn hals geslagen heeft, terwijl daar, in de schitterende zaal voor dans en muziek, de wiegende schimmen der vrouwen lokken, met hun liefste lachjes en vleiende gebaren van geheime weelde-beloften’ (p. 91). Ray maakt kennis met Rose, een alternatief voor de afwezige en onbereikbare Géline. Maar zelfs in het samenzijn met Rose herkent Ray de contouren van zijn grote liefde. Het decor is een afspiegeling van zijn onzekere gemoedstoestand: Er nevelde een avond van ondoorzichtbare donkerte en van wilder, klaagloeienden wind, toen wij elkaar terugzagen op de afgesproken plaats. De linden geselden elkaar met woeste zwiepen en rukten aan elkanders blaren, die verstoven in het water. Verder op de rivier moest een boot liggen, want een oranje raam deed een fijnen reep gloeilicht dansen op den vluggen stroom. Leek het niet een brandende lamp, op de Leie spoelend? Als een heel natuurlijke verstandhouding sloegen we de zelfde richting in, langs de rustige eenzaamheid van de koele baai [p. 97]. | |
[pagina 17]
| |
Het is duidelijk dat Roelants met ‘De bange verwachting’ het begin van een sleutelroman heeft willen schrijven: personages en omstandigheden zijn waarheidsgetrouw weergegeven en voor de contemporaine lezer zeker herkenbaar geweest. Roelants heeft in zijn verhaal zeker de aanwijzingen aangebracht. Nadien liet hij het stuk een jaar lang liggen, om er dan in januari 1916, na zijn onverwachte vertrek uit Gent en het definitieve afscheid van Géline, in Brussel een wat bruusk slot aan te breien. Meteen daarop werd het gepubliceerd onder de titel Verwachtingen, zoals gezegd gebundeld met de drie toneelstukjes van Herreman. | |
ErosZoals hierboven aangestipt, kondigde Roelants in zijn verhaal de gezamenlijke dichtbundel Eros aan die evenwel twee jaar voor Verwachtingen van de persen was gerold. Roelants' deel in Eros beslaat drie afdelingen die, elk op zich, een verdichting zijn van de schrijnende liefdesproblematiek uit ‘De bange verwachting’. Eros was niet zomaar een debuutbundel. Eerst en vooral was hij het prille resultaat van de samenwerking van twee bevriende jonge auteurs die zich omwille van vermeende represaillemaatregelen verscholen achter hun pseudoniem. In deze tijdens hun opleiding gepubliceerde dichtbundel waren Roelants en Herreman op een bijzondere wijze met elkaar verbonden. Jaren later attendeerde Herreman de Roelants-lezer én de critici op die eerste gedichten van zijn kompaan. Diens vroege verzen getuigen reeds van de blijde inspanning om het goede ambacht: zij zijn reeds waarachtige belijdenis. Zij hebben, dank zij deze eerlijkheid tegenover de eigen gevoelens, reeds een persoonlijke toon, en men kan er zich, bij iemand die nimmer nalaat in Karel van de Woestijne zijn vereerde meester te zien, over verbazen dat zij ook naar de vorm slechts af en toe aan diens klank en woordgespeel herinneren. Zij dragen reeds het kenmerk van Roelants' neiging tot het sierlijke woord en beeld, en van zijn dramatische ingesteldheid op het leven.Ga naar eind21 Herreman duidt hier exact de waarde aan van Roelants' eerste verzen: ze zijn een belijdenis, illustreren zijn dramatische en wat gepijnigde aard. Nochtans was de poëzie van Roelants geen onverdeeld succes. Zijn latere onvolkomenheden op dichterlijk vlak zijn in zijn vroegste gedichten in uitvergrote mate aanwezig: te retorisch, artificieel, overladen met courante stijlfiguren, de natuur wordt aangewend in alle soorten en maten maar verliest daardoor haar draagkracht, zodat een soort vage algemeenheid het gedicht determineert. Bovendien wordt dat gekoppeld aan een oubollig poëtisch en clichématig taalgebruik.Ga naar eind22 | |
[pagina 18]
| |
Roelants schreef naar eigen zeggen de gedichten uit Eros op zijn zestiende. Toen E. du Perron in 1930 uit Roelants' poëzie de bloemlezing Het verzaken samenstelde, werden toch vijf van de vijfendertig Eros-gedichten geselecteerd.Ga naar eind23 Ondanks de uitgesproken romantische lading ervan en de alomtegenwoordige sentimentaliteit, was één zevende van de gedichten uit Eros volgens hun maker blijkbaar het bewaren waard. In een brief van 15 maart 1930 aan Du Perron, opgenomen ‘Bij wijze van inleiding’ op Het verzaken, zet Roelants het expliciete belijdeniskarakter van zijn vroegste gedichten kracht bij: ‘Er is voor mij niets dat boven de directe zelfbelijdenis gaat, tenzij naderhand het toesnoeren van de lippen, het zich resorbeeren van de schoonste gevoelens en gepeinzen in een gouden stilt. Zich uitstoten eerst, zich daarna terugwinnen’.Ga naar eind24 Om de poëzie uit Roelants' deel van Eros even van dichtbij te bekijken, kan best begonnen worden bij de gedichten die hij en Du Perron in Het verzaken onderbrachten. De gedichten resoneren in een neoklassiek en laatsymbolisch idioom dat bovendien duidelijk aanleunt bij het werk van het grote voorbeeld Karel van de Woestijne. De teneur laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het vlinderlichte, witte, dartele van Géline contrasteert met de koortsachtige, bezeerde status van de ikfiguur, zoals in het gedicht ‘Een avond’: Uw bleek gelaat is in den Lente-avond
gelijk een witte, vleugel-matte vlinder.
Uw blikken vloeien in mijn oogen, lavend,
maar toch en wordt hun dorst naar u niet minder.
Uw toeë mond verroert niet in den avond,
ofschoon mijn blikken u tot fluistren dringen.
In beide handen 't aangezicht begravend,
kan ik mijn rijpe snikken niet bedwingen.
Gij windt me om 't gloeiend hoofd uw kille handen,
uw zakdoek bet de tranen van mijn oogen,
maar 'k voel uw koude vingers pijnend branden:
ik mag uw mededoogen niet gedoogen.
Want uw gelaat is vlinderbleek van zorgen
voor mij, die enkel maar uw vriend kan wezen...
Ach neen! Ik zal niet wederkeeren morgen
om uit uw oogen weer die vrees te lezen!Ga naar eind25
In zijn gedichtencycli in Eros volgt Roelants als het ware de omfloerste anekdotiek van ‘De bange verwachting’, het verhaal dat hij kort daarop begon te schrijven. In het gedicht ‘Een bal’ is dat goed zichtbaar: | |
[pagina 19]
| |
[...]
Muziek-geruisch en dans-geraas;
één joelen om den rijken den...
Mijn lach lacht over 't stemmenwaas
en zingt hoe zeer 'k uitbundig ben.
Gij stille vrouw met blooten hals,
die 'k gansch den avond droomen zie,
kom wals met mij deez’ tragen wals
op deze vage melodie.
[...]
O droeve vreugde op dit feest!
o Nacht van dwaasheid en van leed,
ik plooi mijn armen om uw leest
en joel en lach: één wanhoopskreet!...Ga naar eind26
Géline is alomtegenwoordig, zelfs in haar afwezigheid. De kortstondige maar onvoldragen toenadering tot Rose (‘De bange verwachting’, p. 97-99) krijgt in Eros een eigen gestalte, met ook hier de rustige, avondlijke Leie als decor. Dat de dichter het betrokken gedicht ‘Avondflirt’ heeft getiteld, onderstreept het voorlopige en momentane karakter van zijn escapade met Rose. Maar het gedicht vormt wel een treffende illustratie van de feiten en omstandigheden die aan Roelants’ vroege letterkundig werk ten grondslag lagen. In ‘Avondflirt’ corresponderen zelfs de details met de in ‘De bange verwachting’ beschreven situatie: We gingen langs de Leie en spraken stil;
de winden woeien wild ons wangen kil,
in 't water scheen de matte maan,
we voelden d'avond aan ons zijde gaan.Ga naar eind27
Zijn tweede cyclus in Eros draagt Roelants op ‘Aan mijn moeder en mijn geliefde’. De geliefde moet, net als in het verhaal ‘De bange verwachting’, een deel van de verloren moeder incorporeren. In zijn geliefde zoekt Roelants het vervagende nabeeld van zijn gestorven moeder. Wie die geliefde is, staat buiten kijf. In de voorlaatste strofe van het gedicht ‘Zeg niet verwijtend’ licht Roelants een tipje van de sluier: Gij ziet haar blonde vlechten niet,
gewonden in een schoonen wrong...
Gij proeft den lach niet, dien ze biedt,
haar glimmelach die mij doordrong!Ga naar eind28
| |
[pagina 20]
| |
In dezelfde cyclus, nauwelijks vier gedichten verder, wordt haar naam genoemd. In ‘Ik denk aan...’ koppelt Roelants het beeld van zijn overleden moeder aan dat van zijn geliefde: de moeder vindt haast een verlengde in de geliefde, ook al zijn beiden afwezig. Het is een tragisch gedicht en door zijn beknopte zegging wordt die tragiek nog navranter en scherper. De poëzie van Van de Woestijne is niet ver uit de buurt en de natuur draagt bij tot de primerende gevoelens. Dit gedicht is zonder meer het belangrijkste uit de jeugdbundel Eros. Ik citeer het integraal: De dag verwaast in grijzen schemer
en de avond-wijding wenkt me lijze.
Daar verre pijpt een laat Bohemer
een doedel-wijze.
De geur zweeft aan van bloei der linde
en stemt me tot een vroom bevroeder
van vree. Ik denk aan u, beminde,
en aan mijn moeder.
Er klimt aan 't kruis op 't graf een winde,
die uit haar hart is opgerezen...
Zult gij, Géline, mijn beminde
en moeder wezen?Ga naar eind29
| |
Géline en AngéliqueHet moet voor bevriende tijdgenoten zonder meer duidelijk geweest zijn op wie hun bevlogen schrijvende vriend reddeloos verliefd was: Géline, Angèle of Zuster Angélique, zoals Roelants haar in het aan zijn vriend Gilbert Lemajeur opgedragen en ongepubliceerde verhaal met die titel heeft genoemd. Wie was Géline? Was zij een vrouw van vlees en bloed? De varianten van haar naam blijven te sterk in dezelfde richting wijzen zodat, ook gelet op het sterk autobiografische karakter van Roelants' eerste pennenvruchten, wel met zekerheid mag aangenomen worden dat ze Angèle of misschien Angélique heette, hoewel de eerste naam veel meer gangbaar was rond de eeuwwisseling en de tweede veeleer als een soort literaire verkleuring mag beschouwd worden. Haar precair profiel valt uit ‘De bange verwachting’ bijeen te lezen: ze had blonde haren, was ongeveer Roelants' leeftijd, had een broer met wie hij goed bevriend was en die in het verhaal Charly wordt genoemd, liep school in de hoofdschool in de Van Hulthemstraat in Gent, trok naar de normaalschool in Brugge en keerde in 1914 naar Gent terug om er als onderwijzeres aan de slag te gaan. | |
[pagina 21]
| |
Maurice Roelants [AMVC-Letterenhuis]
Als men in Brugge op zoek gaat naar normaalscholen waar rond 1910 meisjes hun studies konden volbrengen, is men spoedig rond: er is slechts één valabele mogelijkheid, met name de Rijksnormaalschool in de Sint-Jorisstraat, een indrukwekkend gebouw uit 1879, opgetrokken in rode baksteen en met veel geveltrappen en nissen. In 1883 werden er de eerste lessen gegeven.Ga naar eind30 Op 3 oktober 1910 vatte een 15-jarig meisje uit Gent in de Brugse Rijksnormaal-school haar studies aan. Ze zou in 1914 haar diploma behalen en naar haar geboortestad Gent terugkeren om er als onderwijzeres aan het werk te gaan. Ze werd, zoals dat toen gebruikelijk was, geschikt bevonden om toezicht te houden - was pedagogisch bekwaam, zeg maar - en behaalde met een score van 538,1 op een maximum van 700 punten de twintigste plaats op 49 gestarte studentes. Haar naam: Angèle Lemajeur, geboren op 17 november 1894 in Gent.Ga naar eind31 Zij was de zus van Gilbert, de vriend aan wie Roelants zijn ongepubliceerde verhaal ‘Zuster Angélique’ en ook nog een ander ongepubliceerd verhaal, ‘Verzoenen’ opdroeg. | |
[pagina 22]
| |
Maurice Roelants al schrijvend, circa 1930 [AMVC-Letterenhuis]
Beide ‘novellen’ werden geschreven in november 1913. ‘Zuster Angélique’ is zelfs exact gedateerd: 8 november, geschreven in de normaalschool. De opdracht luidt: ‘Mijn goeden vriend Gilbert dit korte verhaaltje’.Ga naar eind32 Het was natuurlijk niet zomaar een verhaaltje. In negen bladzijden van een schoolschrift schetst Roelants het wedervaren van een doodzieke, aan tuberculose lijdende jongeman. Het lijden wordt in het verhaal als het ware gesublimeerd, volkomen conform de tijdgeest. Maar er is meer: Roelants gaat een ander aspect van die tijdgeest het - bloeiende kloosterleven - nogal gedurfd te lijf. Willem Zane, de zieke hoofdfiguur, wordt in het ziekenhuis verzorgd door Zuster Angélique. Bij een zware hoestbui komt zij toegesneld, ‘en haar zorgzame arm ondersteunde zacht zijn lijdend hoofd, terwijl haar andere hand hem het suikerwater voorhield, waarvan hij een gulzigen teug dronk [...]. Zijn weemoedige ogen dankten haar, maar ze kon zijn blik niet dulden en toen liet ze hem los en zocht een houding de drankfleschjes schikkend’ (p. 2-3). Het gaat hier inderdaad om Roelants' Couperus-achtige opstel ‘van tien vellen M. ministerpapier over het innerlijk groeien van een ziekenverpleegster voor haar patiënt’, zoals hij het jaren later in zijn lezing over Lambrecht Lambrechts zou formuleren. Zijn geheugen had hem alleszins niet in de steek gelaten. Het verhaal was blijkbaar belangrijker dan men zou kunnen vermoeden. Zuster Angélique wil de kamer verlaten, maar de zieke smeekt haar bij hem te blijven. Angélique twijfelt, keert terug aan Willems ziekbed. Onder | |
[pagina 23]
| |
haar blauwe pij versnelt haar hartslag. Willem vertelt haar dat zijn zus zich erover heeft verwonderd dat Angélique geestelijke geworden is. Angélique moet erom glimlachen, maar schrikt van haar eigen vreugde en loopt rood aan. Gaandeweg voelt de zieke echter het einde naderen. ‘Hij hoestte weer lang. En haar liefderijke arm leunde weer om zijn blondgelokt hoofd en zijn schuddende hand zocht de hare als een zachte steun. Toen, bij die zachte aanraking, rilde er door haar warm lijf een ijzige koude en met haar huivering beefden de stijve vleugels van haar witte huif mede’ (p. 5). Willem verwondert zich erover dat Angélique ogenschijnlijk heeft gekozen voor een leven zonder liefde. Daarop barst de non in tranen uit en geeft ze toe dat ze hem liefheeft: ‘Ik wou mijn geheime liefde geheim houden voor jou en mezelf en de wereld... En jij... jij hebt de verzoeking zóó ver gedreven, tot ik er onder bezweek... o Spijt! Ik heb je lief... Vergeef me. En op zijn koude, bleeklange hand lei ze smachtend haar warmen mond in een innigen zoen’ (p. 7). Angélique worstelt met haar geestelijke roeping, bekent steeds weer haar liefde voor Willem. Voor die liefde is zij tot grote offers bereid: ‘Die liefde, die ik vervloek en veracht en haat en waarom ik mijn geluk, mijn leven, mijn ziel offeren wil... O, waarom ik bereid ben mijn God te verloochenen...’ (p. 7-8). Ze vraagt Willem haar niet meer als ‘Zuster Angélique’ aan te spreken: ‘Noem jij maar mijn wereldschen naam... Angèle... als je iets voor me gevoelt’ (p. 8). Het verhaal kreeg een open einde, met een aanhoudende hoestbui die wellicht wilde suggereren dat Willems einde gekomen was en zijn nakende dood als het ware de prijs is die Angèle moet betalen voor een onmogelijke liefde. Onmogelijk dan vanuit twee kanten: de een wordt belemmerd door ziekte en onmacht, de andere door een geestelijke roeping die een vurige lichamelijke hunker in de weg staat. | |
Enkele feitenNog een ander verhaal droeg Roelants in november 1913 op aan zijn vriend Gilbert Lemajeur: ‘Verzoenen’.Ga naar eind33 Het beslaat 24 bladzijden en werd opgetekend in eenzelfde schoolschrift à la Moderne Kunst en ‘Zuster Angélique’. Hier wordt een echtelijke liefde beschreven van een onderwijzersechtpaar, waardoor het misschien wel de allures van een soort toekomstvisioen krijgt. De relatie van Hilde en Onno staat bloot aan roddels, want collega's van Hilde hebben Onno opgemerkt met een andere vrouw die echter naar het einde van het verhaal toe zijn eigen zuster blijkt te zijn. Hilde heeft zich nodeloos ongerust gemaakt en is ten prooi gevallen aan grote twijfels. Maar de liefde overwint uiteindelijk alle onzekerheden. Ook in dit verhaal beschrijft de net geen 18-jarige Roelants de innerlijke ontwikkeling van die twijfel, die tezelfdertijd aanleiding geeft tot een zekere rust en beheersing in de persoon van Onno. Hij legt alle zwakten naast zich neer, blijkt een man van weinig woorden, staat psychisch erg sterk. Als hij dan | |
[pagina 24]
| |
toch spreekt, krijgen zijn woorden een optimale draagkracht. Dat is vooral het geval op het einde van het verhaal, als ook Hilde zich realiseert dat hun liefde groter en sterker is en probleemloos kan optornen tegen allerlei verzoekingen en tegen de kleine en venijnige kantjes van de andere vrouwen. Het lijkt me niet ondenkbaar dat Roelants met dat laatste verhaal via Gilbert Lemajeur een boodschap aan Géline heeft willen doorspelen, waarbij de in grote letters gekalligrafeerde titel ‘Verzoenen’ als blikvanger meteen de trend voor een gebeurlijke verdere lectuur heeft gezet, een leessleutel als het ware voor Gélines lectuur ervan. In dat geval is het best mogelijk dat het verhaal op een reëel voorval berust. Angèle zou dan door vriendinnen geattendeerd zijn op het feit dat ze de jonge Roelants met een ander meisje hadden opgemerkt, maar dat dit meisje zijn zus was.
Om een of andere reden werd het niets tussen Angèle Lemajeur en Roelants. Dat zal zeker niet aan die laatste gelegen hebben, gezien zijn vergevorderde staat van verliefdheid. De feiten waren voor Roelants weliswaar behoorlijk pijnlijk. Angèle knoopte namelijk een relatie aan met collega-onderwijzer Geo Verbrugge. Lemajeur en Verbrugge traden op 23 maart 1921 in Gent in het huwelijk. Het echtpaar zal geen kinderen krijgen. Angèle Lemajeur overleed in Gentbrugge op 28 november 1953. Haar echtgenoot, inspecteur van het Gentse stedelijk onderwijs, zal haar 23 jaar overleven.Ga naar eind34 Later zal Verbrugge hertrouwen met Denise Demanet. Angèle Lemajeur bleef haar leven lang in de schaduw van haar man die al op 1 maart 1930, hij was toen amper 33 jaar, tot hoofdinspecteur van het stedelijk basisonderwijs werd benoemd. Meer dan 23 jaar bleef hij een ‘eenvoudig, gemoedelijk, werkzaam, joviaal, hulpvaardig en tegemoetkomend man’, vervuld van het idee van de christelijke naastenliefde. Het eenvoudige en minderbedeelde kind genoot zijn bijzondere belangstelling. Bij zijn pensionering werd een fonds naar hem genoemd, bedoeld om aan zee een home te bouwen om achtergestelde kinderen van een vakantie te laten genieten.Ga naar eind35 Geo Verbrugge trok na zijn onderwijzersstudie in 1916 naar het IJzerfront, samen met een andere studiegenoot van de Ledeganckstraat, Germain Lefever (1896-1969). Het toeval wilde dat Lefever in 1941 als schepen van onderwijs de politiek verantwoordelijke werd van Verbrugge.Ga naar eind36 In februari 1943 werd Lefever zelfs oorlogsburgemeester van Gent.Ga naar eind37 Midden de Tweede Wereldoorlog verbleef Verbrugge een maand in Frankrijk; hij verkeerde er al die weken in de waan dat zijn vrouw Angèle in de buurt van Armentières om het leven was gekomen.Ga naar eind38 Verbrugge had zoals gezegd enkele pedagogische publicaties op zijn naam staan en jeugdverhalen als Dirk aan zee (1940), In 't Vraagsteertje (1933), Tybaert en Lotje (1933) of Ons leesuurtje (1927). Dat laatste verhaal werd geïllustreerd door een andere oude bekende, zwager Gilbert Lemajeur. Verbrugge | |
[pagina 25]
| |
probeerde tussendoor ook poëtisch actief te zijn, echter met wisselend succes. Zijn grootste eer viel hem in juli 1946 te beurt, toen hij - weliswaar samen met Sidy de Keizer - de literaire prijs van de Stad Gent in ontvangst mocht nemen. Juryvoorzitter was Richard Minne.Ga naar eind39 Voor de rest was Verbrugges passage in de letteren niet meteen indrukwekkend: hij schreef vooral gelegenheids- en andere gedichten, maar beleefdheidshalve hielden literair getalenteerde kennissen als Raymond Herreman zich veeleer op de vlakte, hoewel Verbrugge hem vaak enkele gedichten opstuurde. Richard de Cneudt daarentegen leverde ongezouten kritiek op de hem bezorgde verzen.Ga naar eind40 Of een schrift met 165 gedichten bij Herreman terechtkwam, is weinig waarschijnlijk, want er werd door Verbrugge nadien niet meer op teruggekomen. Bovendien vroeg de hoofdinspecteur zich ietwat smalend af of Herreman genoeg vrije tijd had om de gedichten te lezen en tegelijk met Roelants biljart te spelen.Ga naar eind41 In 1939 stelde Verbrugge de bescheiden bloemlezing Mijn vredesboek samen. In 1941 volgde een andere bloemlezing proza en poëzie, Moeder, uitgegeven ten voordele van Winterhulp. Dat boek bevatte werk van erg uiteenlopende kwaliteit van 75 schrijvers van verschillende pluimage. Dit ‘Monument ter eere van de “moeders”, opgebouwd door 75 Vlaamse schrijvers’ werd in Vooruit meteen neergesabeld als ‘bijna een volledig miskraam’. De samensteller had niet één inzending durven weigeren: ‘De veronderstelling dat hij zelf voor een oordeelkundige schifting niet opgewassen was laten wij beleefdheidshalve terzijde’.Ga naar eind42 In 1949 bracht Verbrugge onder het pseudoniem Filosoof van 't Biezekapelleke eindelijk een eigen dichtbundel op de ‘markt’: Int amoureus verscheen in een oplage van 400 exemplarenGa naar eind43 en bevatte uitsluitend liefdesgedichten voor Angèle. In de flaptekst lichtte Verbrugge de teneur van zijn werk toe: ‘Er is ook poëzie van het hart, deze van de eeuwig-ontroerde, van de minnaar van leven en natuur, de apostel van het geloof, de hoop en de liefde. Ik verkies deze laatste, omdat zij de natuurlijkste, de eerlijkste en de schoonste is, omdat zij de poëzie is van de levende werkelijkheid, omdat zij boven alles lief is. Mijn poëzie wil een lied zijn, gevedeld op de gevoeligste snaren mijner intiemste ontroeringen van het hart en de ziel’. Een stuntelige versificatie en onhandig rijm geven ook dit werk weinig reliëf, laat staan blijvende waarde. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat Verbrugge hier een antwoord op Roelants heeft willen formuleren, misschien op zijn enkele jaren eerder verschenen Gebed om een goed einde, dat voor sommige vrienden ongetwijfeld aanleiding moet geweest zijn om diens jeugdwerk te herlezen. Toen moet het eenieder duidelijk geworden zijn: Roelants verliet Gent om een wel heel specifieke en erg persoonlijke en intieme reden: Angèle Lemajeur.
Karel Leroux probeerde de zaken te relativeren en moedigde Roelants aan met hetzelfde sérieux als zijn letterkundige ondernemingen voortaan ook zijn lief- | |
[pagina 26]
| |
desleven te verzorgen: ‘Door vrees den kluts niet kwijtgeraken en u niet door 't koesteren van zachte verwachtingen aan ontgoochelingen blootgeven, aldus de leus. Het stelt mij gerust dat gij, langs den serieuzen weg die gij in liefdezaken tracht te bewandelen, u van zulke schoone wijsheid inspireert’.Ga naar eind44 De ‘bange verwachting’ werd gaandeweg getransformeerd tot ‘zachte verwachtingen’. Ontgoochelingen zoals Roelants die ook nog in Eros had beschreven, vielen voortaan maar beter te vermijden. De woorden van Leroux klonken bemoedigend: ze wilden Roelants stimuleren om op de ingeslagen weg verder te gaan. Blijkbaar beseften de beste vrienden dat Roelants nog altijd bezig was een ontgoocheling te verwerken. Was de ontgoocheling om Géline dan zo groot geweest, dat Roelants de vaderlijke vertroosting van zijn vrienden steevast kon gebruiken? De aan Gilbert Lemajeur opgedragen handschriften bleven uiteraard ongepubliceerd, maar hoe dan ook: Roelants heeft ze zijn hele leven lang bewaard, tot ze 21 jaar na zijn dood samen met de schriftjes van Moderne Kunst in Gaasbeek werden ontdekt. |
|