ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
De kleine garnaal
| |
KnabenliebeWereldsche Menschen was zo goed als in eigen beheer gepubliceerd. Toch maakte gelegenheidsuitgever Jozef de Ridder er werk van.Ga naar eind2 Hij liet zich inschrijven in het handelsregister, betaalde lidgeld aan de Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen en kocht een valies om het boek mee te nemen naar de boekhandel. Tussen 27 december 1934 en 12 januari 1935 lukte het hem nog 22 exemplaren te slijten. Dat blijkt uit een overzicht dat de uitgever met potlood bijhield in een dummy. Aan de andere kant plakte hij (of was het zijn broer-schrijver?) recensies uit dag- en weekbladen. Wereldsche Menschen werd opgemerkt, ook al omdat Ridwit het boek aan heel wat literatoren toestuurde. | |
[pagina 67]
| |
Mamix Gijsen (1899-1984) schreef over de roman: ‘De eerste helft van het boek behandelt de lamentabele geschiedenis van een jongen man zonder veel roeping die in een kloosterschool geplaatst, onder verdenking van een “Knabenliebe” wordt doorgezonden. Alhoewel het leven in de school al te eenzijdig gezien wordt van uit het standpunt der freudiaansche bekommernissen, is dit deel soms zeer suggestief. Het verder verloop van het verhaal is chaotisch en ongerijmd’. Gijsen voegde er echter aan toe: ‘Ridwit heeft genoeg talent en opmerkingsgave om tot een aardig resultaat te komen. Hij schrijft vlot, ietwat grijs maar boeiend’. In het Antwerpse weekblad Pan stak Marc Edo Tralbaut (1902-1976), die later vooral naam maakte als kunsthistoricus en -criticus, de loftrompet: ‘Men denke van dezen roman [...] maar liefst niet te weinig! Een zwaar boek van driehonderd welgevulde bladzijden samengedrongen druk, boeiend van inhoud en geschreven door een jongen Antwerpenaar [...] die wat te zeggen heeft’. Tralbaut en Ridwit kenden elkaar vrij goed. Dat blijkt uit tal van lange brieven die Tralbaut vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog aan Ridwit stuurde. Hoe ze met elkaar in contact kwamen, is niet bekend maar het gebeurde zeker via Emmanuel de Bom, met wie ze allebei bevriend waren. De anonieme recensent van het Gentse tijdschrift Reinaert - het ontbrak hem niet aan zin voor overdrijving - sleepte er zelfs Louis Ferdinand Céline bij: ‘En toch doet het ons zeer sterk denken [...] om [sic] dat fantastische werk van Céline, dat “Voyage au bout de la nuit” heet. Deze vergelijking met het werk van den beroemden Franschen schrijver met dezen nagenoeg onbekenden Vlaamschen auteur is voor dezen laatste helemaal niet verpletterend. Er steekt rythme, er steekt leven in zijn verhaal, het is de montage van een snelontrollende film. [...] Het is iets heel eigenaardigs, hoe de visie van de schrijver steeds wankelt tussen een preekend messianisme en een nuchter-cynische observatie der bestiaalste werkelijkheid. Daar spreekt wel een sterke persoonlijkheid, een oorspronkelijk talent in deze bladzijden’. Die ‘Bestiaalste werkelijkheid’ mag in deze context met een korrel zout worden genomen. Ook de toneelschrijver Paul de Mont (1895-1950) toonde zich enthousiast, al publiceerde hij op 18 februari 1934 een bespreking die vooral de schizofrenie van de toenmalige kritiek illustreert: Ridwits boek was ‘goed’ om literaire redenen, maar de lectuur ervan was om redenen van ‘zedelijke’ aard ten stelligste afgeraden. ‘Onthoud den schuilnaam Frans Carolina Ridwit, vriend lezer’, begon De Mont, ‘er bestaat zeer ernstige kans dat er eerlang een schrijver van onder opduikt, zooals wij er hier niet zoo heel veel bezitten. [...] Onthoud den naam van den schrijver... en lees zijn eersteling niet, zouden wij geneigd zijn er bij te voegen.’ Paul de Mont en Frans Carolina Ridwit maakten persoonlijk kennis in de zomer van 1935. Ridwit, die voordien zijn boterham verdiende als bediende - voor het handschrift van Wereldsche Menschen gebruikte hij briefpapier van de | |
[pagina 68]
| |
[pagina 69]
| |
Brief van E. de Bom aan Ridwit [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 70]
| |
firma Muller & Co, ‘armateurs en agents maritimes’ - zat zonder werk. Het jaar daarop wierf De Mont Ridwit aan voor de rexistische krant De Nieuwe Staat, waarvan De Mont (als enige Vlaamse senator voor Rex, de rechts-populistische partij en latere collaboratiebeweging onder leiding van de Waal Léon Degrelle) hoofdredacteur was. Hoelang Ridwit in het dagblad schreef, is niet duidelijk. Wel weten we dat hij de berichtgeving over sport voor zijn rekening nam en zijn bibliotheek verrijkte met recensie-exemplaren van romans. | |
De BomHet was ook De Mont die zijn vriend aanzette om de steun van Emmanuel de Bom (1868-1953) te zoeken. Pas na twee brieven ontving de schrijver van Wrakken Ridwit in zijn Huis ten Heuvel te Kalmthout. Die eerste ontmoeting verliep stroef tot De Bom zonder (voor Ridwit) aanwijsbare reden ontdooide. Hij gaf zijn gast een rondleiding in zijn huis waarbij hij hem schilderijen, prenten en manuscripten toonde. Een jarenlange vriendschap en een uitgebreide correspondentie waren het gevolg. De Bom bestookte Ridwit met brieven, postkaarten en telegrammen. Hij sommeerde zijn vriend hem te ontmoeten in de hal van het Centraal Station of in een café in de buurt van de De Keyserlei. De grijze letterkundige bezorgde zijn jonge confrater onder meer typwerk en spande zich in om hem aan een baan te helpen. In 1938 zou Ridwit in het weekblad De Stad Antwerpen (nummer van 11 november) getuigen: ‘Ik ontmoette Emmanuel de Bom, ik zag hem tienmaal, honderdmaal, [...], steeds even opgeruimd, hartelijk, loyaal, met z'n rose gelaat, z'n grooten hoed, z'n met boeken en archieven gevuld half-seizoentje, z'n onafscheidelijke paraplu of wandelstok. In mooie hotels [...], door stad en dorp [...] vergezelde ik hem en de jongste van ons beiden was voorzeker ik niet. Integendeel, het levenstempo van den “man die vóór veertig jaar bleef stilstaan” matte mij af [...]. Nooit deed ik vergeefs beroep op hem voor het bewijzen van een dienst en nóóit zag ik iemand anders vruchteloos beroep doen op z'n dienstvaardigheid. Nimmer hoorde ik de onnoozelste onwaarheid [...] uit z'n mond. Als een glazen serre stond hij voor eenieder doorzichtbaar’. De briefwisseling Ridwit-De Bom bevestigt dat de jonge schrijver grote bewondering koesterde voor zijn oudere confrater. Weldra noemde hij hem ‘vadertje’, ‘paps’ en ‘batoeschka’. Op 6 juni 1936 meldde hij wat hij van Wrakken vond - één van de weinige meningen over een literair onderwerp die hij ten beste gaf: ‘Ik ontdek daar iets waar ik reeds zoo menigmaal naar zocht in de geroemde schriften onze Vlaamsche schrijvers’, heet het. ‘Er davert werkelijk door heel het verhaal een hartstocht die zoo brutaal-realistisch de zaken neemt zoals ze zijn, dat men er van huivert en toch met een verdwaasde eerlijkheid zegt: “ja, zoo ben ik, zoo zijt gij, verdoemd geen tusschenwegen, zoo zijn we allen!”’. | |
[pagina 71]
| |
Ridwit en De Bom [AMVC-Letterenhuis]
| |
RexOp 30 oktober 1937 stuurde Ridwit op instigatie van De Bom een brief aan de letterkundige en ambtenaar Julien Kuypers in verband met een ‘plaats’ op het ministerie. De sollicitatie leidde echter tot niets. In maart van het volgende jaar pleitte De Bom bij de hoofdredacteur van Het Laatste Nieuws voor zijn beschermeling, maar de krantenman opperde bezwaar ‘tegen Rex’. We nemen daarom aan dat Ridwit nog voor De Nieuwe Staat werkte. Lang duurde dat in ieder geval niet meer: de krant werd een weekblad en versmolt in 1939 met het weekblad Rex. Was Ridwit een rexist? Voor korte tijd, misschien. Op 8 oktober 1936 schreef hij aan De Bom: ‘Het blok tusschen Rex en VNV [Vlaamsch Nationaal Verbond] is sedert gisteren een voltrokken feit. Wist ge dat? Ge zult zien: Rex komt onweerstaanbaar aan de macht. Er gaat een overrompelende bekoring van die partij uit. Let op en onthoud: ik voorspel nog slechts één jaar en de leiding van het land behoort aan Rex. Vergeet niet dat er aan “Rex vaincra” een nieuwen wekroep werd toegevoegd: “Rex de Zege” en dat beduidt entwat!’. Op 28 december van het jaar daarop liet Ridwit een totaal ander geluid horen. Hij rekent zich tot degenen die er niet ‘de pretentie van een politieke opinie’ op nahouden. Meer nog, hij heeft ‘nooit om dien heelen rommel wat gegeven [...]! Zou je nu al die wroede -ieken, -isten, enz. niet op hun kop donderen? Je moet in de toekomt zelfs oppassen in welke kleur je je huis wil schilderen! Een rotzooi is het die heel de wereld overspoelt...’. | |
[pagina 72]
| |
Ridwit vond in de jaren 1930 de tijd om avondonderwijs te volgen. In 1938 behaalde hij bij de Union professionelle reconnue de la Comptabilité te Brussel met onderscheiding het diploma van ‘Comptable-organisateur’ (boekhouder-organisator). Later legde hij met succes de examens af die het eerste leerjaar van de cursus Bestuurswetenschappen van de Provincie Antwerpen afsloten. | |
LandrottenEmmanuel de Bom introduceerde Ridwit bij de Amsterdamse uitgeverij Wereldbibliotheek. Daar verscheen in 1937 met een bandontwerp van Jac. Gorus (1901-1981) zijn tweede roman, Landrotten. Dit lijvige boek (416 bladzijden) speelt zich af op de Antwerpse Linkeroever ten tijde van de aanleg van de Imalsotunnel. Die moest autoverkeer tussen Antwerpen en de geplande nieuwe wijken aan de andere kant van de Schelde mogelijk maken. Ridwit koos dit gebied omdat hij er was opgegroeid en er toen nog altijd woonde. Het was bovendien een halve wildernis, een overgangsgebied dat zijn vitalistisch levensgevoel aansprak. In Landrotten voert de schrijver een kleine gemeenschap van marginalen ten tonele. De hoofdpersonen zijn de eenogige Streep en Vader Monte, een man zonder armen. In De Dag van 5 september 1937 publiceerde Lode Monteyne (1886-1959) een lange bespreking waarvan de conclusie luidde: ‘“Landrotten” is lang geen degelijk en zeker niet een goed geschreven roman! Het tegendeel kan zelfs met groote stelligheid worden beweerd van deze onrijpe vrucht van een opgewonden verbeelding. Het is echter een boek waarin een groote kracht zich op onstuimige wijze een baan breekt en dat, hoe onbeholpen en on-schoon het ook zijn mag, toch verre van banaal blijkt! Het heeft ons een visionnair talent van meer dan gewoon formaat veropenbaard, dat echter nog te ongeschoold is om [de] tusschen zijn eigen visie en het leven noodzakelijke harmonie te verwezenlijken, waaruit echte kunst in bijzonderheid ontstaat’. | |
Sint-AnnaHet dorp Vlaams Hoofd - of Sint-Anna, naar zijn patroonheilige - was een geliefd ontspanningsoord van de Antwerpenaars, die de Schelde overstaken met de ‘Sint-Annekensboot’.Ga naar eind3 Er waren mosselrestaurants en cafés met speeltuinen voor de kinderen. In de jaren 1930 kwam er echter een eind aan de idylle: men groef tunnels onder de stroom en grote delen van het gebied werden rijp gemaakt voor stadsuitbreiding. Op verzoek van alweer De Bom beschreef Ridwit dit ‘land van zijn oorsprong’ voor het boek “Vlaandren, o welig huis”. Zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien dat in 1939 bij Wereldbibliotheek verscheen. ‘Maar zij die bleven waren gedoemd den langen doodstrijd van het kleine Sinte Anneke mee te maken. Tergend regelmatig hoorden zij het lugubere gereutel in de metalen | |
[pagina 73]
| |
pijpen der opspuitingspijpen, dat als een burlesk Requiem over het vernielingswerk raasde. Lokkende dreven, groene kathedralen met hun dichtgekruinde canadabomen [...], bloementuintjes rond de resten van gesloopte houten herbergjes, waarin zich weleer Breugheliaansche tooneeltjes afspeelden van rijpere Antwerpsche smulpapen vóór monumentale teilen rijstebrij en mosselen [...] Het eenige plekje vlakbij de handelsmetropool, dat zoolang aan de gehandschoende klauwen van een schijnheilige beschaving en flauwe cultuur was ontkomen, werd met één greep gewurgd.’ In de ongepubliceerde autobiografische roman Wij waren Broeders (circa 1945) beschreef Ridwit hoe zijn familie na de Eerste Wereldoorlog in dit eigenaardige voorstadsgebied terechtkwam: Vader zat gewoon te ijlen bij het lezen van het lange, officiële epistel, dat hem het recht toezegde op de linkeroever van de Schelde “op de grond gelegen te Antwerpen, Vlaamsch hoofd - Noordelijke-Zandplaat Wijk 1, ten voorloopigen titel: een houten noodwoning op te richten, volgens de bijgevoegde plannen”. [...]
Paul de Mont [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 74]
| |
hadden de tijd, de wind en de zon van het opgeworpen slijk gemaakt. Het oude polderland lag achter die enorme dijk als achter een vesting, beschermd tegen de stroom en tegen de metropool, stralend van zomergroen, van rode daken en blanke huisjes. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog verscheen Ridwits derde roman, De Man van den Weg. De hoofdpersoon van dit boek is de landloper Dictus. De flaptekst noemt hem ‘een vrijgevochten zwerversziel, die de benauwenis van het geregelde en gereglementeerde maatschappelijke leven vrijwillig ontvlucht in zijn hevige levensdrang en de onweerstaanbare drift van zijn onstuimige natuurkracht’. Ook deze nieuwe roman speelde zich af op de Antwerpse Linkeroever. | |
Fout?Toen hij nog voor De Nieuwe Staat werkte, leverde Ridwit al verhalen en reportages aan het geïllustreerde weekblad De Stad Antwerpen. Na zijn mobilisatie als sergeant bij de Stafcompagnie van het 37ste Linieregiment (hij was verantwoordelijk voor de boekhouding) volgde in 16 afleveringen het Journaal van een gemobiliseerde (26 januari tot 10 mei 1940). | |
[pagina 75]
| |
Van 21 maart dateert een brief aan De Bom waarin Ridwit zijn eigen depressieve aard aangeeft. Hij heeft in het Militair Hospitaal in Antwerpen verbleven en schrijft: ‘Physiek hapert er me eigenlijk niets, doch in mijn arme zenuwen schuilt entwat van minder goeden aard. Er is steeds iets, dat me neerdrukt, me ontzettend melancholisch maakt, me zware hoofdpijnen en een permanente onrust bezorgt. [...] Ik leef steeds in desperate eenzaamheid, zelfs tusschen het grootste gezelschap’. Hoe Ridwits militaire loopbaan eindigde, is niet duidelijk. Hij kwam echter zonder kleerscheuren uit de Achttiendaagse Veldtocht. Na de capitulatie vestigde hij zich om gezondheidsredenen met zijn vrouw in de Kempen, eerst in Schilde en vanaf 1941 in Zandhoven. Op 10 mei, precies een jaar na de Duitse inval, meldde Ridwit aan zijn mentor: ‘mijn patatten zijn gepoot, mijn erwten staan in vollen bloei, de radijsjes komen piepen, de salaad schiet op... en 't is hier verrekt koud’. Vanuit Zandhoven stuurde hij geregeld artikels naar De Stad. In september maakte de dood van zijn moeder een eind aan Ridwits ‘retraite’. Hij vestigde zich in de Antwerpse voorstad Borgerhout. De volgende jaren publiceerde Ridwit fictie in het geïllustreerde weekblad Ons Land. Vanaf 1943 werkte hij als bediende bij de Fotografische Dienst van | |
[pagina 76]
| |
de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel. Aan deze baan hield Ridwit een hartelijke vriendschap over met professor Paul Coremans (1908-1965). Dankzij hem kreeg hij na de oorlog vertaalopdrachten van het Centraal Laboratorium der Belgische Musea. 1942 was het jaar waarin bij Snoeck, Ducaju en Zoon in Gent de korte roman Kleine Monniken verscheen. De recensenten die erover schreven, waren er zich niet van bewust dat het om een bewerking van Wereldsche Menschen ging. Hoewel De Man van den Weg behoorlijk verkocht was, bleef Wereldbibliotheek zitten met een voorraadje van 564 exemplaren. Door de oorlogsomstandigheden vonden die hun weg naar België niet. Daarom onderhandelde Ridwit met het Uitgeversfonds Were Di - allicht een uitgeverijtje van collaborateurs - over een herdruk van 3.000 exemplaren. Hij zou daarvoor een forfaitair honorarium van 10.000 frank ontvangen. Wat Ridwit betrof, ging het om een louter zakelijke transactie - politiek kwam er niet bij kijken. Wanneer Ridwit uit foute hoek ‘mooie aanbiedingen’ kreeg voor een baan, ging hij daar bewust niet op in. ‘Om den held te spelen heb ik heelemaal geen lust’, schreef hij op 8 maart 1943 aan De Bom, ‘doch er zijn dingen die niet te betalen zijn met francs of marken. Ongelukkig genoeg ben ik een domme jongen en bezit ik een zeer lastig geweeten, waarmee ik veel praat en waaraan ik dikwijls gehoorzaam.’ De ‘Vlaamse’ Man van den Weg verscheen in 1944. | |
De PalmGezien Ridwits werk in de hoofdstad moet het in zijn vrije tijd zijn geweest dat hij van 1943 tot 1947 optrad als ‘letterkundig leider’ van de Palmuitgaven. Uitgeverij De Palm maakte deel uit van dezelfde vennootschap als De Stad Antwerpen en was gevestigd aan de Wetstraat 44, later aan de Ommeganckstraat 36. Via de dagbladhandel bracht ze, ook in Nederland, populaire lectuur op de markt: westerns, politieverhalen en liefdesromans. Voor de boekjes in de Kleine Palmreeks - in principe verscheen er elke maand één - zocht Ridwit handschriften van 25, met interlinie getikte vellen. Die van de Grote Palmreeks waren dubbel zo lang. Voorts waren er een Palm Jeugdreeks en ‘losse’ uitgaven. In 1946 ging De Palm van start met het jeugdblad Hallo. In een brief uit 1945 staat het volgende mission statement: ‘Het is (...) een der principes der firma, dat wij alle verhalen, waarin maar eenigszins politieke of religieuze personen, vereenigingen of instellingen worden genoemd, zg. problemen van moreelen of socialen aard worden behandeld, weren, hetzij we als uitgeefster of verdeelster optreden. Ons doel bepaalt zich uitsluitend tot het bezorgen van eenvoudige, gezonde en ongecompliceerde ontspanningslectuur aan de gemeenschap’. Titels als Het Geheim van de Slotgracht, In de Far-West is't ook niet alles!, en De Dame zonder Neus vertellen in dat verband genoeg. | |
[pagina 77]
| |
Bladzijde uit het handschrift van Wereldsche Menschen [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 78]
| |
Tot de auteurs die voor De Palm werkten (en per boekje forse honoraria van 1.500 à 2.000 frank ontvingen) behoorden literaire randfiguren als Antoon Van Casteren (1911-1997), Robert Van Passen (1895-1963) en Jan Michiel Bruylants. Ridwits uitgebreide Palm-correspondentie biedt een unieke kijk op thans vergeten volksschrijvers en de subliteratuur waarmee ze hun boterham verdienden. Als Soe Linkerd publiceerde hij in Ons Land zelf ook op Amerikaanse leest geschoeide gangsterverhalen. Eén ervan, Miss Mizzy, verscheen als Palmuitgave. | |
LibelleNa zijn vertrek bij De Palm schreef Ridwit artikels voor het damesblad Libelle. Uit 1948 dateert dan weer een serie bijdragen over Grote Mannen en Dingen in De Schatkamer. Weekblad voor Jong en Oud, een uitgave van Het Laatste Nieuws. Ridwit behandelde onderwerpen zoals Een Egyptisch Graf, De Fiets, Een Kanaaltunnel en Dr. Zamenhof. Uit de correspondentie blijkt dat Ridwit in 1949 hoofdredacteur was van het weekblad Sporting, gevestigd aan de Lombaardenvest nr. 34 (Sporting verscheen van 1944 tot 1961). Hoewel hij elders ook redactiesecretaris genoemd van het blad wordt genoemd, staat vast dat Ridwit zelf talrijke bijdragen schreef, onder meer over boksen dat hem bijzonder interesseerde. Onder het pseudoniem Frank publiceerde hij trouwens de ‘sportroman’ Een zware Jongen (met illustraties van Jef Nys), later in boekvorm verschenen bij Ignis
Emmanuel de Bom [AMVC-Letterenhuis]
te Brussel. Het verhaal vertelt over een student in de kunstgeschiedenis die om den brode gaat boksen. Eerder had de auteur als Frank ook al de bundel interviews Bij groote Sportmenschen laten verschijnen. Onder zijn echte naam publiceerde hij Het Rijk der Sport (Herenthout, Drukkerij Ach. Bulckens, z.d.) een overzicht en geschiedenis van de atletiek, het boksen, worstelen en wielrennen. Nog dat jaar, 1949, trad Ridwit in vaste dienst bij De Spaarnestad, de uitgeversgroep van onder andere Libelle, Ons Land en later Panorama. Hij verhuisde naar Haarlem, waar hij een appartement bewoonde aan de Aelbertbergstraat. | |
[pagina 79]
| |
In 1952 verscheen de roman De wereld lacht om tranen die de wederwaardigheden verhaalt van een middelmatige kantoorbediende in de crisis van de jaren 1930, de Tweede Wereldoorlog en de periode na de Bevrijding. Ivo Michiels (1923) besprak het boek in Het Handelsblad van 17 juni 1952. Hij stelde op prijs dat de schrijver ‘voor het eerst in onze literatuur een poging gewaagd [had] om omvattend de neerslag van het oorlogsgebeuren (met vóóren naspel) in één machtige greep te peilen’. Jammer genoeg was Ridwit daar niet in geslaagd. Wat men in de jaren dertig als de redeeming features van zijn schrijverschap beschouwde, vond in Michiels’ ogen geen genade. ‘De tragische, de zeer tragische en vaak schrijnende ondergrond zelfs, wordt bestendig tot het ridicule opgedreven door schrijver's hang naar het caricaturale, naar het sensationele effect. Er komen potentiëel-prachtige figuren voor [...] doch stuk voor stuk worden ze door de auteur vermoord [...]’. Of, zoals Hubert Lampo (1920) schreef in Volksgazet van 3 juli 1952: Ridwits boek droeg niets bij tot ‘onze kennis van mens en leven en dus evenmin tot [...] onze hedendaagse Vlaamse letteren’. Ridwit keerde terug naar Antwerpen, maar bleef in dienst bij De Spaarnestad (later Tijdschriften Uitgevers Maatschappij). Voor Libelle schreef hij Ontmoetingen met mijzelf en anderen. Daarin vertelt de schrijver in de ik-vorm de wederwaardigheden van de doktersvrouw Katelijne. Het concept van de reeks, half vervolgverhaal, half cursiefje, is vandaag wat onduidelijk. De lezeressen van Libelle lustten er in ieder geval pap van: Katelijne, alias Frans de Ridder, kreeg heel wat fanmail. Ook voor het familieblad Panorama schreef Ridwit vaak over sport. Daarnaast maakte hij interviews en reportages, soms over ietwat ongewone onderwerpen zoals de Antwerpse begraafplaats Schoonselhof, de berging van scheepswrakken of de dood van Maria 's Heeren, de jonge vrouw die levend verbrandde tijdens de Lichtstoet van 1902.Ga naar eind4 Het zijn lange, boeiende stukken, waaraan de journalist De Ridder een zeker narratief élan gaf. | |
JeugdherbergLe plaisir de se voir imprimé bleef Frans Carolina Ridwit als weekbladjournalist frequent te beurt vallen. Maar voor zijn literair werk hadden uitgevers geen belangstelling meer. Het archief van de schrijver omvat het manuscript van romans als Wij waren Broeders en Een vaste Burcht, verhalen, hoorspelen en toneelstukken. Vooral van het stuk Engelen wachten ons - hij liet een Franse en een Engelse vertaling maken - moet hij veel verwacht hebben. Een blad met een motto gaat sommige handschriften vooraf, wat wijst op deelname aan literaire wedstrijden. In 1966 hoopte Ridwit tevergeefs op de publicatie van een boek bij de Standaard Uitgeverij. Pas in 1971 verscheen weer een verhaal van hem. Ter gelegenheid van haar vijfentwintigjarig bestaan had DAP-Reinaert Uitgaven een novellewedstrijd uitgeschreven. De zeven beste verhalen werden | |
[pagina 80]
| |
gepubliceerd in de bundel 7 bekroonde novellen. Ridwit was de nestor van de winnaars, tot wie ook de jonge Gaston van Camp behoorde. Zijn verhaal Overal zijn Indianen sloot het boek af. In het korte autobiografietje dat hij aan de Reinaert Uitgaven bezorgde, maakte Ridwit gewag van een ‘niet al te stevige gezondheid’. Had die iets te maken met zijn vroegtijdig vertrek bij de Tijdschriften Uitgevers Maatschappij? Vast staat dat de schrijver op 7 februari 1958 ontslag nam. Hij ruilde zijn journalistenbestaan in voor dat van jeugdherbergvader van de jeugdherberg 't Paddevenne in het Rijksdomein van Hofstade bij Mechelen. Ridwit werkte daar zeker tot 1963. Inmiddels was hij verhuisd naar Kontich waar hij overleed op 30 oktober 1980. |
|