In het dichterschap kan de dichter een eigen ‘ik’ articuleren, een eigen vréémd ik dat bevrijd is van milieu en erfelijkheid. Het gedicht zou je dan kunnen zien als zijn individuele tekstlichaam met zijn te kennen eigenaardigheden. Hij articuleert daarmee een vreemd ik, dat hij wil, dat hij moet onderzoeken. Nadat Ouwens in de bundel de vraag heeft gesteld die de titel van de bundel is geworden, ‘Ben jij het, ik?’, vervolgt hij met
wat is dan de aard van dit het?
Deze vraag speelt door de hele bundel. Wat de aard is van dit ‘het’. Dit ‘het’ is niet zo makkelijk eigen te maken. Het is in deze bundel eerder het eigene dat vreemd blìjft, dat niet in een eenduidig zelfverstaan kan worden opgelost. Ouwens gebruikt daarvoor veelvuldig het beeld van de rots. De rots is het indifferente element in het ik, dat toch zo bepalend is voor hoe de stroom, de golven van de taal op- en uiteenspatten. Je zou de regels daarom ook met een ander accent kunnen lezen: ‘ben jij het, ik?’ en ‘ik ben het’.
Als je Ouwens leest is het tussen de taal en de spreker netzo gesteld als tussen de zon, de mondigmaker, en degene die ziet. De kijker is een afspiegeling van de zon, de dichter is een echo van de taal. Zij zijn het wel op zelfstandige wijze, ingekeerd, in zelfbespiegeling een zelf vormend en vervormend, een eigen beeld, een eigen taal.
Die narcistische zelfbespiegeling van Kees Ouwens gaat wel voorbij aan ons cliché van narcisme als zelfbehagen, verliefd op eigen spiegelbeeld. Bij Ouwens heet het ‘het stuk van plicht, regelmaat, tucht, zelfverachting’. Alleen al in die verwerping van het oorspronkelijk eigen ik, komt het nieuw ik als vreemde, als ander naar voren. Dat maakt dit narcisme ook van belang voor de lezer. Het is niet in zichzelf besloten. Het maakt een opening. In geen bundel van Ouwens wordt de opening zo vaak benoemd als in deze. In die zin ligt Klem, waaraan hij in ‘Narcisme’ nog kort refereert, in deze laatste bundel ver achter hem. De dichter biedt zo zichzelf, zijn tekstlichaam aan zijn lezers aan als hun eigen vreemde spiegelbeeld.
Kees Ouwens vergelijkt in deze bundel enkele malen zijn eigen vreemde spiegelbeeld met een bloem, met de lelie die op het spiegelende water drijft. Hij daalt zelfs een keer in de vijver af om dat beeld te plukken, ‘aanmodderen[d] op de waterbodem / van oude angst’. Een vegetatieve zelfbeeld gebruikt hij ook in de slotstrofen van het laatste gedicht van deze bundel, maar wel in het meervoud van ‘al wat groeit en bloeit’. Hij sluit ons allen in.