ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Een filmtijdschrift in oorlogstijd
| |
[pagina 43]
| |
gang was dat deze niet ten koste leek te gaan van de onschuld van het blad, de verplichte nazi-propaganda leek in eerste instantie zelfs af te nemen. Cinema & Theater leefde in Duitse handen weer op en groeide gedurende de oorlog uit tot een veelgelezen en geliefd filmtijdschrift. ‘Dat het inderdaad die verstrooiende functie voor een aantal mensen heeft vervuld, blijkt uit het dagboek van Anne Frank.Ga naar eind3 Hoewel het blad werd gelezen tot in het Achterhuis diende het tot meer dan alleen vermaak. | |
ProfielDe vooroorlogse geschiedenis van Cinema & Theater was die van een tijdschrift in verval. Het blad stamt uit 1921, de bloeiperiode van de grote bioscoopfilm. Met grote kleurrijke foto's en achtergrondverhalen over de privé-levens van de filmsterren was het tijdschrift een product van zijn tijd. Het was aanvankelijk een klein weekblad
Logo uitgeverij Opbouw 1942
met een omvang van twaalf tot zestien pagina's. Net als de andere weekbladen in het fonds van de Leidse NRM, Het Rijk der Vrouw, het jeugdblad Unicum en het kindertijdschrift Bravo, was Cinema & Theater een echt familietijdschrift. Filmhistoricus Egbert Barten omschreef de bespreking van films in Cinema & Theater als ‘de hoera-stijl van recenseren’.Ga naar eind4 Voor kritische filmrecensies konden de lezers vanaf 1927 terecht bij het orgaan van de Filmliga. Onder leiding van de Amsterdamse studenten Menno ter Braak en Henrik Scholte richtte die club zich op de avant-garde film met als doel de kunstfilm te propageren.Ga naar eind5 Cinema & Theater werd met zijn blik op populaire films uit de Hollywoodstudio's en op grote Duitse producties een tegenpool van deze avantgardistische filmbeweging.Ga naar eind6 Het was dan ook merkwaardig dat Scholte jaren later zelf bij Cinema & Theater in dienst trad. Ondanks alle aandacht voor de massale vermaakfilms liet de redactie minder toegankelijke meesterwerken zoals Eisensteins Pantserkruiser Potemkin, Ivens' Spaanse aarde en Murnau's Der Letzte Mann niet onbesproken.Ga naar eind7 Cinema & Theater was een tijdschrift voor populaire cultuur met aandacht voor volkstoneel, revue, cabaret, circus, film en muziek.Ga naar eind8 Maar in de loop van de jaren dertig werd het steeds meer een filmblad. ‘Cinema & Theater wordt geschreven door de filmmaatschappijen. U hebt niets anders te doen dan het in elkaar te plakken’, verweet Het Rijk der Vrouw-redactrice Alyda de Kier redacteur Eric Winter van Cinema & Theater.Ga naar eind9 De luchtigheid van het tijdschrift sloeg eind jaren dertig om in gemakzucht en het blad werd steeds eenzijdiger. Naast hoofdredacteur Eric Winter vulden in die dagen vooral NRM-directeur Levi Levisson en Unicum-hoofdredacteur P. van der Lelie de kolommen van het blad. Levisson | |
[pagina 44]
| |
was verantwoordelijk voor de column ‘Mijn neef Jansen’, Van der Lelie schreef korte verhalen onder het pseudoniem D'Alvarez.Ga naar eind10 Hoewel Cinema & Theater was uitgegroeid tot een achtenveertig pagina's tellend weekblad zakte het blad aan het eind van het interbellum inhoudelijk steeds dieper weg. | |
JodenwettenHet verval had ook zijn weerslag op de oplagecijfers en vlak voor het uitbreken van de oorlog was de NRM genoodzaakt tot een loonsverlaging voor het personeel over te gaan.Ga naar eind11 De ondergang van het blad leek nabij toen de Duitse bezetter de redactie tot verregaande aanpassingen dwong. Ten eerste werd schrijven over Engelse en Amerikaanse films door de nazi's verboden. Dit was een grote aderlating voor het blad dat grotendeels gericht was op de filmproducties uit de Hollywoodstudio's. De beperking tot Duitse kunst bracht Barten tot de conclusie dat het blad ‘noodgedwongen’ Duits georiënteerd was.Ga naar eind12 Om problemen te voorkomen, beperkte het blad zich steeds meer tot historische achtergrondartikelen en korte verhalen, zoals ‘oud-Hollandse vertelsels’ door Jan Campert.Ga naar eind13 Ook moest een deel van de redactionele ruimte in het blad worden vrijgemaakt voor nationaal-socialistische propaganda. Met de jood Eric Winter als hoofdredacteur en een jood in de directie van de uitgeverij verkeerde Cinema & Theater niet in de positie om de persverordeningen van de nazi's te negeren. Ten slotte dwongen de jodenwetten van oktober 1940 NRM-directeur Levi Levisson zijn aandeel in het bedrijf af te staan. Ondanks verwoede pogingen lukte het hem niet het tijdschriftenfonds eigenhandig te ‘ariseren’ door het onder te brengen bij een niet-joodse uitgever. Zo stelde Levisson zijn Duitse vriend Carl Schünemann aan als directeur van het bedrijf en trad hij zelf | |
[pagina 45]
| |
terug om de uitgeverij te redden. Ook polste hij cartoonist Marten Toonder voor diens interesse in de leiding van jeugdblad Unicum, maar de tekenaar voelde daar niets voor.Ga naar eind14 | |
Johann KasperCinema & Theater was een gemakkelijke prooi voor de Berlijnse uitgever Johann Kasper die in korte tijd een Nederlands tijdschriftenfonds probeerde op te bouwen. Kasper was een opportunistische zakenman, die vóór zijn leven als ondernemer carrière maakte als Bannführer bij de Wehrabteilung van de NSDAP.Ga naar eind15 Hij was onder meer goed bevriend met de Amsterdamse Sicherheitsdienst-chefs Hans Blumenthal en Willy Lages, met wie hij in de hoofdstad ‘bacchanalen’ aanrichtte.Ga naar eind16 In het najaar van 1940 kwam Kasper voor het eerst naar het bezette Nederland. Hij leidde toen al enkele reclamebedrijven en uitgeverijen in Berlijn. Zijn hoofdonderneming was Firma Joh. Kasper & Co, Verlag für Kultur, Politik und Wirtschaft.Ga naar eind17 Met behulp van de nazi's nam hij in februari 1941 het kleinschalige economische weekblad De Zakenwereld over uit joods bezit. De eigenaren van dat tijdschrift, Maurits en Carel van Santen, werden door de Duitse persautoriteiten gedwongen het voor een minimale vergoeding aan Kasper af te staan.Ga naar eind18 De slechte financiële situatie van de NRM maakte een eventuele verkoop van Cinema & Theater niet bespreekbaar voor de directie. Op 10 maart 1941 kwamen de Leidse uitgeverij en Kasper een voorlopig verkoopcontract overeen. Volgens een lucratieve clausule in de overeenkomst zou de NRM het blad voor de eerstkomende vijf jaar nog blijven drukken.Ga naar eind19 Met de daadwerkelijke overname van Cinema & Theater maakte Kasper vervolgens geen grote haast.Ga naar eind20 Pas na aandringen van de NRM werd het contract op 18 november 1941 in Leiden bekrachtigd. Omdat de directie niet akkoord kon gaan met Kaspers overnamebod van dertigduizend gulden, ging het blad onder dwang van de Hauptabteilung für Volksaufklärung und Propaganda (HAVP) zonder vergoeding aan de Duitser over.Ga naar eind21 De overname beperkte zich toen echter niet meer alleen tot het filmblad, ook de andere drie titels van de NRM kwamen langs deze weg in Kaspers bezit. Het bestaan van een voorverdrag voor de verkoop van Cinema & Theater deed Adriaan Venema twijfelen aan de ‘noodgedwongenheid’ van de pro-Duitse oriëntatie waar Barten van sprak.Ga naar eind22 De uitgever stond inderdaad in eerste instantie niet afwijzend tegenover de verkoop en verzocht Kasper om een vlotte overgang. Bovendien bevatte het verdrag een clausule voor het drukken van het blad. Gedurende de rest van de oorlog kreeg de NRM meerdere drukorders toegespeeld van Kaspers uitgeverij Opbouw.Ga naar eind23 Barten doelde met zijn uitspraak echter niet op de overgang van het blad naar een Duitse uitgever, maar slechts op de beperking tot Duitse kunst zoals die zich gedurende de bezetting ‘gedwongen’ voordeed. De NRM liet bij monde | |
[pagina 46]
| |
van directielid D.J. Lambinon weten dat de afdracht van de bladen slechts doorgang vond omdat hij een telexbericht uit Berlijn had ontvangen dat hem hiertoe dwong. Zelf had de Rotogravure het fonds liever verkocht aan de Duitse uitgeverij Schünemann.Ga naar eind24 Vrijwillig was de kosteloze overdracht dus zeker niet geweest. | |
OpbouwKasper bracht de nieuwverworven tijdschriften onder bij de door hemzelf opgerichte Nederlandsche Uitgeverij Opbouw. Hij richtte het bedrijf in het voorjaar van 1941 op met zijn Nederlandse compagnon Rudolf Albertus Bontsema. Bontsema was voor de oorlog vertegenwoordiger voor Van Ditmar's Boekimport in Antwerpen. Tijdens de mobilisatie van het Nederlandse leger vervoegde hij de genie. Na de demobilisatie van beroepsmilitairen door de Nazi's las hij in een Duitse krant een advertentie van uitgeverij Kasper & Co, waarop hij direct reageerde. In augustus 1940 reisde hij af naar Berlijn om bij het bedrijf in dienst te treden. In Berlijn werd Bontsema lid van de NSB, naar eigen zeggen om zichzelf een beter carrièreperspectief te bieden.Ga naar eind25 In Bontsema vond Kasper de handlanger die hij op het oog had: een man met kennis van de zakelijke en financiële kant van het uitgeven. Daarnaast zocht Kasper nog iemand voor de redactionele activiteiten en vooral iemand met ervaring van de technische kant van de uitgeverij. Toen hij in het voorjaar van 1941 het blad De Zakenwereld uit joods bezit overnam vond hij hiervoor de juiste persoon, Johan Theodoor Hulsekamp. Hulsekamp werkte sinds 1932 als corrector en redacteur bij De Zakenwereld en had dus ruime ervaring in de uitgeversbranche.Ga naar eind26 Kasper bood hem een leidinggevende functie met uitzicht op promotie, en op den duur een eigen boekafdeling. Hij beloofde Hulsekamp gouden bergen, te beginnen met een loonsverhoging van twintig procent.Ga naar eind27 Hulsekamp accepteerde het aanbod en binnen een jaar schopte hij het van bureauredacteur tot mededirecteur en aandeelhouder van een nieuwe N.V. De ideologische overtuiging van Hulsekamp was niet zeer uitgesproken, in het najaar van 1940 was hij enkele maanden lid van het Nationaal Front van Arnold Meijer.Ga naar eind28 ‘De andere directeur, H.[ulsekamp, E.W.], is slap, zonder grote lijn: maar niet onreëel en ook niet uitgesproken nieuwe orde, althans zeker geen partijlid van het een of ander.’Ga naar eind29 President-commissaris Kasper liet het werk in Amsterdam hoofdzakelijk over aan zijn twee directeuren Bontsema en Hulsekamp, achter de schermen had de Duitser de touwtjes echter stevig in handen. Volgens de lijsten van de door de nazi's georganiseerde persreorganisatie, die ongeveer tachtig procent van de tijdschriften de kop kostte, moest Cinema & Theater aanvankelijk worden samengevoegd met het veertiendaags verschijnende Unicum. Maar de overname verzekerde het voortbestaan van de twee bladen als zelfstandig verschijnende titels.Ga naar eind30 De grootscheepse persreorganisatie begon | |
[pagina 47]
| |
in het voorjaar van 1941 in het kader van de papierschaarste als gevolg van een tekort aan grondstoffen. Hoewel het voorwendsel van papierschaarste geen gehele leugen was, de import van papier uit Scandinavië werd door de oorlog bemoeilijkt, vereenvoudigde de sanering van het aantal periodieken het Duitse toezicht aanzienlijk. Zonder Kasper en zijn connecties met de nationaal-socialistische autoriteiten waren de NRM-tijdschriften in deze reorganisatie waarschijnlijk ook geslachtofferd. Maar onder de nieuwe omstandigheden zagen de nazi's voldoende reden om deze bladen te sparen. Kasper werkte al vroeg aan het onderhouden van goede relaties met hooggeplaatste personen. In het najaar van 1941 sloot hij een contract met de NSB-propagandist Max Blokzijl voor de publicatie van twee van diens boeken.Ga naar eind31 Blokzijl was als hoofd van het Perswezen van het Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) verantwoordelijk voor de uitvoering van de persreorganisatie en had grote invloed op de sanering van tijdschriften. De samenwerking resulteerde in de succesvolle uitgave van een bundel met Blokzijls nationaal-socialistische radiotoespraken onder de titel Brandende Kwesties. De relatie tussen Kasper en Blokzijl verslechterde snel door een felle concurrentiestrijd tussen Opbouw en NSB-uitgeverij Nenasu die beide bij het Rijkscommissariaat in het gevlei wilden komen. | |
ProfessionaliseringNa de overname van Cinema & Theater, per 1 januari 1942, keerde het blad terug naar de oorspronkelijke formule: ‘een tijdschrift gewijd aan Cinema & Theater’.Ga naar eind32 De medewerkers vreesden dat het gedaan zou zijn met het onschuldige vermaak, maar tot verbazing van de redactie vroeg Kasper juist de nationaal-socialistische artikelen en propaganda zoveel mogelijk te weren. Hij zag in dat veel Nederlanders openlijke en fanatieke nazi-propaganda verafschuwden.Ga naar eind33 De openlijke propaganda in het blad bleef de rest van de oorlog grotendeels beperkt tot advertenties van het nationaal-socialistische ‘Deutsches Theater in die Niederlanden’. Bij Opbouw maakte het in verval geraakte filmblad een snelle professionalisering door. Eind 1942 werd Opbouw-directeur Johan Hulsekamp waarnemend hoofdredacteur van het blad. Hij meende dat Cinema & Theater zich op dat moment op ‘keukenmeidenniveau’ bevond en dat hij het blad in korte tijd naar een hoger cultureel niveau bracht. Hij zag de oplagestijging als het resultaat van zijn handelen.Ga naar eind34 Van kwaliteitsverbetering van Cinema & Theater was zeker sprake; het blad was in de NRM-periode immers ver in niveau gedaald. Het is echter de vraag of deze nieuwe impuls de hoofdreden was voor de stijging in populariteit van het weekblad. Inmiddels was Cinema & Theater het enige filmtijdschrift dat zich temidden van alle opheffingen, oplageverminderingen en formaatinkrimpingen had weten te handhaven.Ga naar eind35 | |
[pagina 48]
| |
Hulsekamp beweerde dat de oplage in de periode 1942-1944 opliep van 12.000 tot 50.000.Ga naar eind36 Begin 1943 gaf de uitgeverij zelf het aantal van 45.000 op aan adverteerders.Ga naar eind37 Venema sprak over een blad dat voor de oorlog nauwelijks kans van slagen had en noemde een aantal van 4756 abonnees.Ga naar eind38 Een getal dat dichter in de buurt lag bij de 8798 die Opbouw medio 1942 aan de Vakgroep Provinciale en Periodieke Pers (PPP), onderdeel van het Persgilde van de Kultuurkamer, opgaf. Dit was overigens een daling ten opzichte van een eerdere opgave aan die instantie, toen er gesproken werd over 9235 abonnees.Ga naar eind39 Op basis van een berekening van de financiële balans werden er in 1943 gemiddeld 33.000 exemplaren per week verkocht. Als er van een stijging door het jaar wordt uitgegaan, is een oplage van 45.000 eind 1943 niet onrealistisch.Ga naar eind40 De formule van het blad, en dan vooral de aantrekkelijke omslag, maakte het geschikt voor de verkoop in kiosken en boekhandels, waardoor het aantal abonnees sterk kon verschillen van de daadwerkelijke oplage. Er bestond gedurende de oorlog een zekere honger naar ontspanningslectuur, Cinema & Theater profiteerde ook van de geringe concurrentie.Ga naar eind41 In het laatste kwartaal van 1942 kreeg Cinema & Theater in ieder geval een oplagebeperking van 45.000 exemplaren opgelegd.Ga naar eind42 In mei 1942, nadat het weekblad na een tijdelijke samenvoeging met het jeugdblad Unicum weer zelfstandig verscheen, formuleerde de redactie de opzet van Cinema & Theater als ‘een populair weekblad gewijd aan film, toneel, opera, operette, danskunst, cabaret, variété, en hetgeen radio brengt. Aangevuld met verhalende lectuur, puzzels, humor enz.’.Ga naar eind43 Naast Duitse, Italiaanse en Franse films kwam er weer ruimte voor Nederlands toneel en balletuitvoeringen. | |
NSBVolgens Hulsekamp kwam de redactie herhaaldelijk in moeilijkheden omdat er scherpe afkeurende kritieken werden geplaatst over Duitse films en over toneeluitvoeringen van NSB-gezelschappen.Ga naar eind44 De meeste kritiek die de redactie te verduren kreeg, was ook afkomstig uit de hoek van diezelfde NSB, die zakelijke belangen had bij het zwartmaken van Opbouw. De hechte samenwerking tussen Opbouw en het Duitse Rijkscommissariaat, die vanaf 1943 vorm kreeg door de propagandistische boekenreeks Drie-stuivers-roman, schoot de NSB in het verkeerde keelgat. De ‘beweging’ had het gevoel dat haar eigen uitgeverij Nenasu door de nazi's werd benadeeld.Ga naar eind45 Omdat de NSB het zat was om lucratieve opdrachten van de bezetter te verliezen aan ‘Duitse’ bedrijven stelde zij eigenhandig een onderzoek in naar de politieke houding van Opbouw. Dit onderzoek resulteerde in een zwartboek dat in 1944 bij het Rijkscommissariaat werd ingeleverd. Kasper werd daarin afgeschilderd als een ordinaire geldwolf zonder politieke ruggengraat, Bontsema als een zwarthandelaar in joodse bezittingen en Hulsekamp als een duidelijke ‘anti-man’. | |
[pagina 49]
| |
H. J. Kerkmeester, persman bij de NSB, zou achter de meeste beschuldigen aan het adres van Opbouw zitten.Ga naar eind46 Opbouw gaf de NSB ook een zekere aanleiding tot kritiek. De contradictie in de ontwikkeling van het Cinema & Theater en de overgang naar de Duitse uitgever was dat er juist na de overname in 1942 minder openlijke propaganda werd gemaakt. Dit kwam niet alleen voort uit de zakelijke inzichten van de uitgever, maar evenzeer uit het verlangen van de Duitse autoriteiten om propaganda onopvallend te verwerken in de standaardkopij. De Opbouw-tijdschriften werden met toestemming van de nazi's van veel openlijke nationaal-socialistische propaganda ontdaan. Na de oorlog probeerde directeur Hulsekamp het ontbreken van propaganda een andere wending te geven door te suggereren dat de redactie de bladen bewust schoon wilde houden van nationaal-socialistische invloeden. ‘Wij speelden hier, zoals geschiedde, de antithese tusschen de Duitse en Nederlandsche nazi-instanties uit. Bovendien wisten wij dat Steinweg tevreden was met de “bedekte propaganda”, die zelden of nooit propaganda van positief en uitsluitend nationaal-socialistische strekking was.’Ga naar eind47 R. Steinweg stond aan het hoofd van het Referat Bildpresse, het onderdeel van de HAVP dat was belast met het toezicht op de geïllustreerde bladen, persfotografie en plaatsing van foto's en ander illustratiemateriaal in kranten en tijdschriften. Vooral ten aanzien van dat laatste werd een zeer strak beleid gevoerd, met gedetailleerde voorschriften betreffende soort, aantal, plaats en frequentie. Kasper had regelmatig persoonlijk contact met Steinweg om een toename van de propaganda in die bladen te voorkomen. Steinweg schaarde zich achter de opstelling van Kasper dat nationaal-socialistisch propagandamateriaal de opzet van de tijdschriften schaadde.Ga naar eind48 | |
[pagina 50]
| |
Drie-stuivers-romanVanaf 1943 werd de samenwerking tussen Opbouw en het Rijkscommissariaat steeds intensiever. De uitgave van de serie Drie-stuivers-roman, een tweewekelijkse detectiveserie waarin verdekt nationaal-socialistische propaganda gemaakt werd, was een exponent van die coöperatie, ‘de bedoeling was enkele non-politieke nummers te laten verschijnen in de trant van de oude Lord Lister, om zo de oplage op te bouwen en daarna de propaganda er door te draaien... een typisch Thijssen recept’.Ga naar eind49 Deze Louis Thijssen trad op 1 januari 1943 in dienst bij Opbouw als hoofdredacteur van Cinema & Theater en verantwoordelijke voor de verschijning van de Drie-stuivers-romans. Hij kwam over van de NSB-gezinde krant De Residentiebode waar hij hoofdredacteur was. Hij was begunstigend lid van de Nederlandsche SS en vanaf augustus 1943 gevolmachtigde voor Nederlandse propaganda op de afdeling Propaganda van de HAVP.Ga naar eind50 Met Thijssen kwam ook diens vriend Willem van den Hout (alias Willem Waterman, Willy van der Heide) bij Opbouw. Tot 1941 was Van den Hout propagandaleider bij het Nationaal Front van Arnold Meijer en hij moet Thijssen in die periode voor het eerst hebben ontmoet.Ga naar eind51 In september van dat jaar waren zij in ieder geval beiden betrokken bij besprekingen van de NSB en het DVK over het maken van ‘zijdelingsche’ propaganda.Ga naar eind52 Al bij uitgeverij De Residentiebode en in de gelijknamige krant publiceerde Van den Hout pro-Duitse artikelen onder het pseudoniem www. Na de oorlog verwierf hij onder de naam Willy van der Heide faam met de jongensboekenserie Bob Evers.Ga naar eind53 Bij Opbouw kregen Thijssen en Van den Hout de kans hun idee van ‘zijdelingsche’ propaganda uit te werken in de Drie-stuivers-roman. De uitgeverij verdiende goed aan de op het initiatief van het Rijkscommissariaat uitgegeven paperbackromannetjes over detective Philip Raack. Ondanks waarschuwingen in de illegale pers over de verderfelijkheid van de boekjes vonden ze gretig aftrek in de kiosken.Ga naar eind54 De oplage, eerst veertiendaags en later wekelijks, bedroeg tussen de 75.000 en 100.000 stuks.Ga naar eind55 Van den Hout beperkte zich in Cinema & Theater tot een cynische column ‘Rond de microfoon’ onder zijn pseudoniem Willem Waterman, waarin hij hoofdzakelijk de inhoud van de Luistergids becommentarieerde. De Luistergids was het programmablad van de gelijkgeschakelde Nederlandse Omroep en was vanaf juni 1943 opgenomen in het filmblad.Ga naar eind56 Naar eigen zeggen gebruikte Van den Hout zijn column om te ageren tegen de Nederlandsche Omroep, de programma's te kraken, NSB-uitzendingen consequent te verzwijgen en om tweedracht te zaaien tussen functionarissen.Ga naar eind57 Met satirische commentaren op de door de nazi's geleide omroep lokte hij lezers, maar tussen de regels door probeerde hij die juist van het gelijk van de nationaal-socialisten te overtuigen. | |
[pagina 51]
| |
Henrik Scholte door W. Heskes
(uit Erts Letterkundige Almanak 1927) In augustus 1943 vestigde hij in zijn eigen rubriek de aandacht op de aanstaande uitzending van een hoorspel van ‘de jonge auteur Willy van der Heide’, in werkelijkheid een ander pseudoniem van hemzelf. Twee weken later kwam hij er in dezelfde rubriek zelfs nog op terug; toen bekritiseerde hij de manier waarop dit hoorspel was uitgevoerd en voegde er bewonderend aan toe dat de Britse omroep dat vóór de oorlog heel wat beter deed. Ook bleef hij onverstoorbaar over de ‘Ramblers’ schrijven nadat dit dansorkest van Theo Uden Masman die Engelstalige naam al lang niet meer mocht voeren.Ga naar eind58 Het gebruiken van de rubriek in zijn eigen belang, het laat inleveren van zijn bijdragen en het blijven gebruiken van de naam Ramblers leidde in september 1943 tot zijn ontslag.Ga naar eind59 Van den Hout beweerde daarentegen dat hij zelf opstapte omdat het voor hem niet meer mogelijk was kritiek op de NSB te uiten toen Henrik Scholte het roer van Thijssen overnam.Ga naar eind60 | |
[pagina 52]
| |
Henrik ScholteHenrik Scholte, die al langere tijd film- en toneelkritieken voor het blad maakte, nam op 17 september 1943 het hoofdredacteurschap van Cinema & Theater van Thijssen over. Als medeoprichter van de Filmliga mag Scholtes betrokkenheid bij het populaire tijdschrift merkwaardig worden genoemd, Cinema & Theater schreef immers over de vermaakfilms waartegen hij in zijn jonge jaren zo geageerd had. In zijn studententijd, begin jaren twintig, schreef Scholte twee jaar voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures. Onder invloed van het Italiaanse fascisme publiceerde hij daarin enkele artikelen over het gebrek aan serieuze interesse voor deze ideologie.Ga naar eind61 In het begin van de oorlog was hij lid van het Nationaal Front, maar al snel raakte hij teleurgesteld in de nieuwe situatie en trok hij zich terug op het platteland. Voor zijn aanstelling was Scholte werkzaam geweest in een propagandafunctie bij de gelijkgeschakelde filmstudio Nederland Film.Ga naar eind62
Logo uitgeverij Opbouw 1942
Ondanks zijn achtergrond vond de HAVP hem begin 1943 niet geschikt voor een leidinggevende functie bij Cinema & Theater.Ga naar eind63 De initiële twijfel over de geschiktheid van Scholte voor de functie kwam waarschijnlijk gedeeltelijk voort uit een artikel dat in november 1942 in de NSB-krant Volk en Vaderland was verschenen. Nationaal-socialist Arnold Etman schilderde Scholte in dat artikel af als een vriend van de bolsjewisten.Ga naar eind64 Etman baseerde zijn beschuldigingen op artikelen over Russische films zoals Scholte die in zijn Filmliga-tijd schreef. Scholte wees deze beschuldigingen pertinent van de hand.Ga naar eind65 Het uitstel van de aanstelling van Scholte kan ook verband hebben gehouden met de vertroebelde relatie tussen hem en Thijssen. Louis Thijssen kreeg namelijk een relatie met de verloofde van Scholte, al is het niet duidelijk wanneer dit precies gebeurde.Ga naar eind66 Scholte zei zelf zijn functie te danken te hebben aan ‘een vriend’ in Den Haag.Ga naar eind67 De Opbouw-bladen kenden erg veel medewerkers, het was niet ongewoon dat een redacteur van De Zakenwereld of Het Rijk der Vrouw een bijdrage leverde aan Cinema & Theater. Er was sprake van een kleine kern journalisten die het merendeel van de artikelen voor zijn rekening nam. Het waren vooral Henrik Scholte, Leo J. Capit, R. Pfaff, Piet Beishuizen, Johan Hulsekamp, A. Glavimans, W. van Steensel van der Aa en J. Kasander die de pagina's vulden. Met de beperkingen door papierschaarste nam de omvang van het blad steeds verder af en daardoor ook het aantal vaste medewerkers. In de laatste jaargang werden veel artikelen ondertekend met Rob Roodenburgh of kortweg R.R.; Barten suggereerde dat Scholte dit pseudoniem gebruikte om wat variatie in het medewerkersbestand te brengen.Ga naar eind68 Het pseudoniem behoorde echter niet Scholte maar Capit toe.Ga naar eind69 Voor de illustraties kon men uit een groot aantal tekenaars putten, waaronder Eline van Eijkern, Karel Thole en Fiep | |
[pagina 53]
| |
Westendorp. In de periode dat Cinema & Theater was samengevoegd met Unicum verzorgde Marten Toonder de strips. In 1944, het laatste jaar dat het tijdschrift verscheen, werd het grootste deel van de kopij geleverd door het drietal Pfaff, Capit en Scholte. De laatste meende dat zij het ‘straatje’ voor Cinema & Theater schoonhielden.Ga naar eind70 Met dat schoonhouden viel het achteraf wel mee want regelmatig verschenen er artikelen van bekende nationaal-socialisten, meestal specialisten op hun vakgebied. Willem H.A. van Steensel van der Aa, werkzaam in verschillende functies op het DVK en het Muziekgilde van de Kultuurkamer, was jazzkenner en schreef over moderne muziek.Ga naar eind71 Een aantal literatoren schreef zo nu en dan een artikel voor het weekblad zoals de elite nazi-literator en correspondent van de Kultuurkamer, Chris de Graaff. De Graaff was hoofd van de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad en maakte faam in nationaal-socialistische kringen met antisemitische gedichten.Ga naar eind72 Ook medewerker van De Schouw, het orgaan van de Kultuurkamer, Roel Houwink en de voorzitter van de Volkse Werkgemeenschap van de SS, Johan Theunisz, publiceerden in Cinema & Theater. | |
Duitse kunstScholte stak zijn voorkeur voor Duits toneel niet onder stoelen of banken. ‘Het zou onjuist zijn te zeggen, dat de jongere Duitsche dramatiek strijdt om een “Gesinnung”. Dat zou het geval zijn als zij op buitenlandsche tooneelen werd opgevoerd. Binnenslands strijdt zij er niet om - zij gaat er vanuit. Maar wel strijdt zij om den nieuwen vorm van het theater.’ Die vernieuwingsdrang en het hoogwaardige niveau, daar moest het Nederlandse toneel ook naar streven, hield Scholte zijn lezers voor. ‘Weinig - of beter gezegd niets - kent men hier te lande van den strijd der jonge Duitsche dramatiek om een totale vernieuwing, naar wezen en naar den vorm, van het drama in het algemeen, het getuigende heldendrama in het bijzonder.’Ga naar eind73 Scholtes pro-Duitse houding kwam naar eigen zeggen voort uit zijn opvoeding; zijn moeder was Duitse en zijn vader een Nederlandse germanist.Ga naar eind74 Hij liet doorschemeren dat de opbloei in de kunsten niet geheel toevalligerwijs samenviel met de Duitse bezetting. ‘Wie later nog eens de geschiedenis van het ballet in Nederland schrijft, zal de vele oorzaken moeten nagaan waarom juist pas in oorlogstijd geregelde balletgroepen, wier kunst zover van den oorlog en van de realiteit in het algemeen af ligt, in ons land konden ontstaan en werken.’Ga naar eind75 Het was niet alleen Scholte die dacht dat de bezetting aan de wieg stond van een opbloei in de toneelkunst. In Cinema & Theater waren zelden afkeurende geluiden over het cultuurbeleid van de nazi's te horen, het ingrijpen van bovenaf werd juist toegejuicht. ‘De staatsbemoeiing nu is niet alleen - negatief, tegen dit of dat - maar is voor alles opbouwend, verbeterend, stimulerend, dit wordt helaas maar al te weinig begrepen’, stelde Frans de Prez in een artikel over het Rederijkerstoneel.Ga naar eind76 | |
[pagina 54]
| |
Niet alleen het Nederlandse toneelspel als wel de houding van de toneelspelers werd gehekeld. Nederlandse prominenten lieten volgens Scholte hun ‘volk’ in de steek, juist nu deze hen zo hard nodig had; dat was in Duitsland wel anders. ‘Dat een aantal prominenten zich terugtrokken - wel, het komt mij voor, dat hier de taak der leiding ligt om te betogen, dat geen kunstenaar zijn volk in de steek mag laten, wanneer het om hem roept.[...] Als in Duitsland een stad gebombardeerd wordt, gaan het eerst de schouwburgen weer open. En wat men speelt, is groot toneel, al staan dáár de jongeren aan de fronten.’Ga naar eind77 Het recenseren van nationaal-socialistische propagandafilms lag niet in de aard en het karakter van Cinema & Theater. Bovendien werd juist getracht de overvloedige en openlijke propaganda te beperken. Naar filmrecensies met een pro-Duitse houding, of een antigeallieerde inhoud, hoeft echter niet lang gezocht te worden. In zijn bespreking van de film Anschlag auf Baku leverde Chris de Graaff flinke kritiek op Engeland: ‘De niets ontziende methode van werken van de Engelschen geheime dienst wordt aan de kaak gesteld, evenals de brutale manier waarop de Engelschen “Empire” kleine volken onder de voet loopt [...] we kunnen dankbaar zijn dat de Wehrmacht nu de Roemeense olievelden beschermt’.Ga naar eind78 Het gevaar van Cinema & Theater school niet in de aanwezigheid van nationaal-socialistische artikelen op zichzelf, maar vooral in de onopvallendheid ervan. Barten claimde zelfs dat Cinema & Theater ook bij Opbouw geheel gericht was op amusement en dat er geen controversiële artikelen in verschenen.Ga naar eind79 Het blad liep niet over van foto's van SS-parades of schreeuwerige propaganda, het merendeel van de artikelen hield zich afzijdig van iedere vorm van politiek. Het was de ogenschijnlijke onschuld die het blad een neutraal uiterlijk gaf. Omdat het door veel lezers niet als propaganda ervaren werd, ging de boodschap er juist makkelijker in. | |
Dolle dinsdagHet laatste nummer van Cinema & Theater verscheen op 2 september 1944. Het volgende nummer, dat al gereed lag op de drukpers in Leiden, kon door de chaos rond Dolle Dinsdag niet meer worden verspreid. ‘Men mag het vinden wat het is, want het is zoals het dit hele laatste jaar, dat ik de hoofdredactie voerde, geweest is: een blad, waaraan velen, en vooral jonge menschen wier men al het andere in 5 jaar ontnomen heeft, nog iets hadden en dat zij werkelijk lief hadden, of zij pro- of anti waren.’Ga naar eind80 Scholte meende dat hij niets voor een eventuele naoorlogse perszuivering te verbergen had. Het niet verschenen nummer 37 van de vierentwintigste jaargang kon echter niet ongecorrigeerd op de drukpers aangetroffen worden. Voor het geval het toch zou verschijnen, had Opbouw-directeur Johan Hulsekamp opdracht gegeven alle pro-Duitse artikelen uit het blad te verwijderen.Ga naar eind81 Volgens Scholte was dat volstrekt onnodig omdat er in ‘zijn’ Cinema & Theater nooit artikelen met een nationaal- | |
[pagina 55]
| |
socialistische strekking verschenen.Ga naar eind82 Hij zou zich tot lang na de oorlog blijven verzetten tegen beschuldigingen over de vermeende nazi-gezindheid van het filmblad. Tot op zekere hoogte werd de redactie beperkt tot het schrijven over Duitse kunst, Cinema & Theater bleef echter niet zo onschuldig als Barten wel claimde. Venema meende dat het blad niet zozeer pro-Duits maar eerder sterk nationaal-socialistisch was.Ga naar eind83 Zowel het tijdschrift als uitgeverij Opbouw hadden een nationaal-socialistische signatuur. Cinema & Theater wist haar signatuur goed te verbloemen en dat was ook de kracht van het blad. Het onderliggende doel was echter om bewust het nazi-gedachtegoed op verdekte wijze onder de aandacht te brengen. Cinema & Theater keerde na Dolle dinsdag niet meer terug, een naoorlogse geschiedenis kende uitgeverij Opbouw evenmin. Met de overgave van de nazi's in 1945 werd de bodem onder het bedrijf weggeslagen. De tijdschriften in het fonds en een groot deel van de redacteuren kwamen niet ongeschonden door de naoorlogse perszuivering. | |
[pagina 57]
| |
Met dank aan Hans Renders. Naar zijn idee en onder zijn begeleiding schreef ik in 2004 aan de Rijksuniversiteit Groningen mijn doctoraalscriptie Lectuur onder de valsche vlag. Een geschiedenis van de Nederlandsche Uitgeverij ‘Opbouw’ (1941-1945). |
|