ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
‘Daar ligt mijn werk, pas half gereed’
| |
In een notendopHenricus Zacharias Alexander Gutteling zag het levenslicht op 3 september 1884 in Bondowoso op het eiland Java. Hij was de zoon van de jurist en president van de Landraad te Bondowoso, Henricus Gutteling (1852-1885), en van Emilie Tyndall de Veer. Alex Gutteling had een zuster, de één jaar oudere Wilhelmina Marianne.Ga naar eind2 De kinderen waren één en twee jaar toen hun vader overleed. Drie maanden tevoren waren ze uit Nederlands-Indië naar Nederland teruggekeerd om zich eerst in Den Haag en nadien in Leiden, Rotterdam en opnieuw Den Haag te vestigen. In 1896 slaagde Alex voor de tweede klasse van de HBS te Gouda. Maar in december van dat jaar verhuisde het gezin alweer, nu naar Noordwijk. Het was de gemeentesecretaris van Noordwijk, E. de Groot, die in de nazomer van 1900 een andere inwoner, Albert Verwey, contacteerde en hem vroeg of hij een literair begaafde leerling | |
[pagina 29]
| |
Briefkaart van Alex Gutteling aan Albert Verwey, 25 augustus 1902 [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 30]
| |
van de kostschool wilde ontvangen. Verwey herinnerde zich: ‘Mijn verwachting was niet hoog gespannen, reden waarom ik aan toezending van het geschrevene boven persoonlijke kennismaking de voorkeur gaf’. Maar Verweys houding veranderde: ‘De gedichten die ik ontving verrasten me. Hij die ze maakte was een kind, maar het zangerige woord was hem aangeboren, en evenzeer het geloof in de onoverwinnelijke kracht van liefde en schoonheid’. In datzelfde jaar 1900 schreef Gutteling ‘Orfeus en Eurydice’, volgens Verwey gedragen door een oorspronkelijke verbeelding. Het jaar daarop bezorgde Gutteling hem de twintigdelige cyclus ‘Een krans’: ‘kleine, lyrische gedichten, vloeiend en bloeiend van ritme, als bloemen, lichte en donkere, die - met dauwigen gloed op hun losse geschulpte bladeren - tot een krans zouden zijn samengevlochten. Maar innerlijk zijn die verzen door een idee verbonden’.Ga naar eind3 En dat laatste, de hang naar een Idee, was voor Verwey zoals bekend van essentieel belang voor een goede dichtkunst. Alex Gutteling studeerde in 1902, op aanbeveling van zijn grootvader van moederszijde, rechten aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam, maar moest zijn studies al na enkele colleges om gezondheidsredenen stop-
Nine van der Schaaf [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 31]
| |
zetten.Ga naar eind4 Zijn zwakke longen zouden voortaan zijn doen en laten bepalen. De dichter liet naar eigen aanwijzingen een huis bouwen aan de Zonstraat - op de hoek met de Van Heemstrastraat - in Driebergen. De plek stond toentertijd bekend als de Zonheuvel: een rustige, zandige en vooral gezonde hoogte ten noordoosten van de bebouwde dorpskom. Gutteling hield van de omgeving en wijdde er zelfs de dromerige cyclus ‘Rondom ons huisje’ aan. Het betreft drie gedichten, postuum opgenomen in Doorgloeide wolken. Het eerste gedicht, ‘Leven in droom’, begint zo: Wat was het landschap teer en fijn
Vannacht in droom bij zilvren schijn:
Een sierlijk brugje, een stralenbeek,
De berkentwijgen rank en bleek,
Huivrend, maar zonder ritseling.
En wijl ik peinzend glijdend ging
Over de lage heuvlen, grijs
Bemost, als licht behageld ijs,
Zag 'k eensklaps, als een avondgloed
's Winters door neevlen rozig-zoet
Achter de speelsche kruinen poost
(Gelijk een bleeke bruid soms bloost
Door van haar lokken 't weefsel blond),
Ons huisje, in vreemden droomenstond.
Gutteling probeerde in Driebergen te herstellen, maar het werd steeds duidelijker dat de strijd hopeloos was. De dichter worstelde met langdurige periodes van inzinking en ziekte waardoor hij vaak machteloos bleef en het begonnen werk langdurig moest onderbreken. Toch was hij ondanks alles gedisciplineerd, opgewekt en bezat hij volgens zijn goede vriend, de dichter Maurits Uyldert, ‘een veerkrachtig gemoed’ dat ontvankelijk was voor humor en speelse gedachten: ‘Wie hem in zijn huisje in Driebergen bezocht, trof daar een jonge man aan, die voor gezellig verkeer openstond en door de ernst van zijn denkbeelden niet van de opwekkende scherts was vervreemd. Aan de levensgebeurtenissen van zijn vrienden heeft hij altijd deelgenomen, met grote belangstelling en hartelijkheid, zolang het hem mogelijk was’. Maar Alex Gutteling begreep dat zijn lot bezegeld was en dat hij zijn geprefereerde Milton-vertaling Paradise Lost - waarvan hij inmiddels zes zangen had vertaald - niet eigenhandig zou kunnen voltooien.Ga naar eind5 Gutteling overleed thuis op 12 november 1910 aan de gevolgen van long-tuberculose. Hij liet een vrouw na, de onderwijzeres Hermina (Mientje) de Vries (1878-1961), met wie hij op 7 september 1906 in het huwelijk was getreden. Het echtpaar had geen kinderen. Alex Gutteling werd drie dagen later | |
[pagina 32]
| |
Axel Gutteling
Albert Verwey, november 1905 [Letterkundig Museum]
begraven op de begraafplaats aan de Traaij in Driebergen. Talloze familieleden en bekenden kwamen van de onfortuinlijke dichter afscheid nemen, maar literair Nederland was slechts vertegenwoordigd door de vrienden Albert Verwey, Jan Prins en Maurits Uyldert.Ga naar eind6 Guttelings weduwe was haar hele leven goed bevriend met de onderwijzeres en schrijfster Nine van der Schaaf (1882-1973), die op haar beurt via publicaties in onder meer De Beweging in contact had gestaan met Gutteling en Verwey. Van der Schaaf kampte eveneens met tuberculose, maar zou de ziekte overwinnen. Ze kwam naar Driebergen om te herstellen en woonde verscheidene jaren in bij de weduwe Gutteling.Ga naar eind7 | |
[pagina 33]
| |
De BewegingAlex Gutteling was een van de beloftevolle dichters die, onder toezicht van Albert Verwey, hun opwachting maakten in de laatste jaargangen van De XXste Eeuw en de eerste jaargangen van De Beweging. Vrijwel alle belangrijke gedichten van Gutteling verschenen in dat laatste tijdschrift. Hij publiceerde er ook vertalingen, essays en kritieken. Die kritieken werden in 1906 ondergebracht in de reeks ‘Middelmatige Dichters’, waarin volgens Maurits Uyldert Gutteling ‘de voosheid aantoonde van werk dat in die dagen ten onrechte de aandacht trok’.Ga naar eind8 Guttelings vertalingen werden niet minder opgemerkt: hij vertaalde Shelley's Prometheus unbound onder de titel Prometheus ontboeid (1910). Dat werk werd eerst in twee delen eveneens in De Beweging voorgepubliceerd. Niettemin oogstte Guttelings vertaalwerk niet overal lof. Onder meer Willem Kloos toonde zich erg kritisch. Hij verweet Gutteling een onoordeelkundig gebruik van het woordenboek en een te beperkt begrip van de tekst. Verwey verdedigde Guttelings vertaling met hand en tand.Ga naar eind9 Het was Verwey zelf die Guttelings vertaling van Paradise lost van Milton afwerkte onder de titel Het paradijs verloren (1911).Ga naar eind10 Toen A. Roland Holst er achter kwam dat vooral Alex Gutteling dit werk drie decennia eerder naar zijn mening op voortreffelijke wijze had verricht, staakte hij zijn eigen vertaling van Paradise lost.Ga naar eind11 Albert Verwey had al in 1906 een boontje voor de jonge dichter. Gutteling en zijn kompaan Maurits Uyldert werden door Verwey begroet als ‘de allerjongsten, beiden schoon en welkom en nieuwe bewogenheid uitend in de zeer verschillende klanken van hun zangtoon’. Gutteling klonk daarbij ‘bevallig, zacht, in de eene volle stroom van zijn stem gedachten en beelden dragend, openspreidend en toonend [...], de dichter van een liefde die zich langzamerhand bewust wordt en beschouwt en verheerlijkt’.Ga naar eind12 Guttelings vroege werk, zoals het gedicht ‘Sneeuw’, mocht volgens Verwey veeleer als een droom beleefd worden, losgekoppeld van elke vorm van werkelijkheid: ‘Als Gutteling zijn eerste gedichten schrijft, dan weet hij zelf niet wat hij te zeggen heeft. Er is eenvoudig een uitstorting van beelden, de weergave in woorden van een innerlijk gezicht. Uiterlijke aanleiding ertoe mag in het eene geval wel, in het andere niet, uit het gedicht blijken: voor hem kreeg die uiterlijkheid eerst beteekenis toen ze vizioen werd en als zoodanig toont hij haar. [...] Het wonderlijke is juist het ongeloofelijk gemak waarmee Gutteling de trekken van de werkelijkheid gebruikt en, veel of weinig omgedroomd, aanbrengt in zijn verbeeldingen’. In andere gedichten prees Verwey de intrigerende strijd tussen twee zielsgesteltenissen: ‘Eenzame, zelfgenoegzame genieting en alomvattende liefde bestrijden elkaar tot de triomf van de laatste. De schoonheid is hem verschenen, een schoonheid buiten hem, die hij niet kende. Maar zich mee laten voeren, uit zijn droom naar de volle wereld, wil hij niet. Alleen gebleven wordt zijn eenzame lust als een haat, als een woede, die hem ten slotte ledig | |
[pagina 34]
| |
en machteloos achterlaat. De liefde die hij weerstaan had komt dan terug als de rust en het geluk waarin zijn ziel één wordt met de omringende werkelijkheid’.Ga naar eind13 Na Guttelings dood schreef Albert Verwey ‘Vita Aeterna’ een achtdelige cyclus ‘Verzen Geschreven ter Herdenking van A-G - Gest. 12 Nov. 1910’. In het achtste gedicht heeft hij al zijn verdriet bij de dood van Gutteling gebundeld. In het eerste vers ervan refereert Verwey aan een tragisch gedicht van Gutteling: Half kwam uw werk gereed. Maar gij werdt heel
de schoonheid die ge eerst voor uw geest zaagt drijven.
En toen ik stond - uw hoofd lag op de peel
Zoo marmerblank - voelde ik alle ongestadig
En raadslig leven heen: dit bleef mijn deel,
Dit het legaat waaraan ik mij verzadig:
De Eenheid met zulk een schoonheid. Of zijn wil
In mij gevaren was tot een werkdadig
Bestaan, versmaadde ik tranen, iedren ril
Van 't siddrend vleesch: uw werk doen, o mijn jonker,
Uw helft op aard, o ja, maar hemelstil.
Ik stond nog daar toen in het schemerdonker
- Zoo leek me - een hoofd zich langs mijn schouder boog
En vóór mij zag 'k het vallende geflonker
Van tranen. Tranen welden in mijn oog.
Toen zei ik: ‘Dit is hij niet. Hij blijft leven.
Zij, wijl ze 't hoofd niet van hem weg bewoog,
Zei: ‘'k Weet het wél. Dit was hij. Hij blijft leven.
Alex Gutteling wordt beschouwd als een van de voorlopers van de zogenaamde generatie van 1910 - dichters als Greshoff, Bloem, Roland Holst en Gossaert. In hun Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde typeerden Greshoff en De Vries hem als ‘een stille, edele dichterlijkheid, niet sterk en niet bijzonder, maar waarachtig en zuiver’.Ga naar eind14 Ondanks de beperkte tijd van leven en de lichamelijke kwellingen die zijn deel waren, heeft Alex Gutteling heel wat gepresteerd. In de eerste plaats veroverde hij een vooraanstaande plek in het gezelschap rond het tijdschrift De Beweging: Verwey beschouwde hem zelfs als zijn ‘kroonprins’.Ga naar eind15 In 1910, vlak voor zijn dood, stelde Gutteling met zijn vriend Maurits Uyldert de | |
[pagina 35]
| |
Brief van Alex Gutteling aan P.N. van Eyck, 14 december 1908 [Litterkundig Museum]
| |
[pagina 36]
| |
Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche dichtkunst 1905-1910 samen. De bundel lokte nogal wat kritiek uit omdat de samenstellers alleen uit De Beweging gedichten hadden geplukt, een kritiek die Verwey nadien probeerde te minimaliseren.Ga naar eind16 Het was Gutteling die het initiatief tot de bloemlezing had genomen, vooral om ‘meer bekendheid te geven aan de letterkundige beweging van onzen tijd; de stille en schoone stem die uit het tegenwoordig letterkundig leven opklinkt, ook te doen vernemen buiten den engeren kring van die geestverwanten, die tot heden de versterking en de duurzaamheid van die Beweging verzekerden’.Ga naar eind17 De opdracht die de bloemlezers zich op de hals hadden gehaald, bleek voor beiden te zwaar om dragen. Gutteling was, ondanks zijn zwakte, de drijvende kracht van het duo. Uyldert bleef wat in de schaduw en koesterde grote bewondering voor Gutteling. Aan Jacques Bloem vertelde hij dat hij Alex Gutteling ‘de man van de jongere generatie’ vond.Ga naar eind18 | |
Van Eycks ergernisAlbert Verwey zag wel degelijk brood in een samenwerking met Alex Gutteling. De voorman van De Beweging beschouwde de veelbelovende dichter als ‘een goed vriend en een goed raadgever’. Hij sommeerde toen een andere vertrouweling, P.N. van Eyck, de briefwisseling met Gutteling in stand te houden.Ga naar eind19 Maar dat liep behoorlijk fout op het ogenblik dat Verwey zich steeds vaker afkeerde van de poëzie van Van Eyck. In 1909 verscheen De getooide doolhof, Van Eycks gedichten die Verwey eerder voor opname in De Beweging had afgewezen. Van Eyck riep de hulp in van Gutteling, naar zijn aanvoelen ‘de meest intieme geestesverwant’ van Verwey. De artistieke onvolgroeidheid van Van Eycks gedichten werd door Gutteling bevestigd. Maar Verwey toonde zich over Van Eycks contact met Gutteling erg ontstemd, en Gutteling zal in augustus 1909 zijn briefwisseling met Van Eyck stopzetten. Op 18 april 1909 had Verwey Gutteling al gewaarschuwd om met zijn contacten met Van Eyck voorzichtig om te springen, omdat die mogelijk hun beider oordelen tegen elkaar zou kunnen uitspelen.Ga naar eind20 Van Eyck had het bij momenten behoorlijk moeilijk met Gutteling. In eerste instantie werd Guttelings ‘opgaan in Verwey’ gehekeld. De wijsheid van de jonge dichter bleef, aldus Van Eyck, ‘een wijsheid zonder poëzie [...], geen produkt van het hart’. Bij Verwey was die wijsheid een natuurlijk element, en zijn zegging wás gewoon poëzie.Ga naar eind21 Elders klonk het: ‘Verwey, die in Gutteling beleefd had wat een discipel is’. Precies dit soort discipel had Van Eyck zelf nooit willen zijn.Ga naar eind22 Van Eyck beklaagde zich in zijn brieven aan Gutteling vooral over het feit dat Verwey zijn gedichten als ongeschikt terugstuurde. In 1942 vertrouwde hij D.A.M. Binnendijk toe: ‘Met Gutteling kwam het toen telkens tot wrijving. Hij begreep mij eenvoudig niet en ik kon in hem niet iemand zien, aan wiens meningen ik waarde kon hechten, wiens houding ik als gerechtvaardigd kon | |
[pagina 37]
| |
P.N. van Eyck, foto: firma Koenders
[Letterkundig Museum]
Brief van Alex Gutteling aan P.N. van Eyck, 18 augustus 1909
[Letterkundig Museum] erkennen en ik heb het hem waarschijnlijk ook niet gemakkelijk gemaakt mij te begrijpen. De waardering ontbrak nu eenmaal, mijnerzijds’. Van Eyck had bij dat alles niet weinig moeite met de invloed die ‘Guttelings rapporten’ - leesverslagen - anno 1908-1909 blijkbaar op Verwey hadden gehad.Ga naar eind23 De dood bracht soelaas. Toen Gutteling overleed, schreef P.N. van Eyck zijn ‘Ter herinnering aan Alex Gutteling’, bovendien opgenomen in De Beweging, zodat mede door de dood van Gutteling alle plooien werden gladgestreken: Gij werdt mij vreemd: Uw zang, Uw stille woorden
Gingen van ander schoon dat 't mijne groot,-
Maar of we elkanders stem ook niet meer hoorden,
Toch sloeg me een schok bij dezen scherpen dood.Ga naar eind24
| |
[pagina 38]
| |
Verwey was vreemd genoeg opgetogen over dat postume eerbetoon van Van Eyck: ‘Met uw gedicht ter herinnering van Gutteling heeft u menigeen genoegen gedaan die zich met wat u daarin schreef zoo ten volle kon vereenigen’.Ga naar eind25 Het kon verkeren. | |
Doorgloeide wolkenIn 1911 bezorgde Albert Verwey de bloemlezing Doorgloeide wolken uit Alex Guttelings gedichten. Het gold als een ultiem eerbetoon aan de jonggestorven dichter. Het was tegelijk Guttelings echte intrede in het pantheon van de contemporaine poëzie. Gutteling had de bundel nog zelf samengesteld en Verwey voegde er een selectie uit de vertalingen aan toe. De titel verwees, aldus Verwey in zijn inleiding, naar de ‘altijd zich vervormende gestalten, [...] de verschijningen van het tijdelijke leven. De dichter toont ze, maar doorgloeid van het leven dat hij in zich als eeuwig kent. Tijdelijkheid gevoeld als eeuwigheid - ziedaar wat Gutteling geloofde dat de poëzie geven moest’.Ga naar eind26 De resultaten van die publicatie bleven niet lang uit. Karel van de Woestijne begon zijn bespreking in De Groene Amsterdammer zelfs met een van de bijzonderste gedichten van Gutteling: Daar ligt mijn werk, pas half gereed - en zou ik treuren,
Zoo 't nooit zich ronden mocht tot het gedroomd geheel?
Als wat ik maakte blinkt in sterke en teedre kleuren,
Dan deed ik wat ik kon - 't zij weinig of 't zij veel.
De eik die zijn trotsche kruin hoog uit het woud doet stijgen,
De berk die sierlijk in zijn breede schaduw schuilt,
De lichte struiken die voor iedren windvlaag nijgen
En bloempjes tusschen 't mos, eenzaam of bontgetuild,
Zij vormen samen, groot en klein, de schoone hoven,
Waarin de wandlaar schrijdt met opgetogen oog -
Hij zal den eik met schroom, de bloem met blijdschap loven,
Naar dat hij nederblikke of opzie naar omhoog.
De tijd is ver dat mij een droom van roem dorst plagen:
Toen zou ik schreien om dit werk, pas half gereed,
En worstlen met mijn lot - o ijdel klagend jagen,
Want elk web scheurt op 't eind en geen die 't tijdstip weet.
Het gedicht komt uit de cyclus ‘Vrede’, zes gedichten waarmee Gutteling volgens Verwey zijn leven in volle bewustzijn heeft afgesloten: ‘Geen terugblik, maar iedere sekonde leven in het liefderijk heden. Liefde [...], die aan geen wis- | |
[pagina 39]
| |
seling gebonden is. Haar te bezitten is het geluk, dat, voor hem die er mee geboren is, alle tijdelijkheid eeuwig maakt, al het kleine groot, al het aardsche hemelsch’.Ga naar eind27 Karel van de Woestijne vond Guttelings poëzie niet volmaakt, maar prees het specifieke besef van de dichter: ‘Deze verzen, met hunne nuchtere rhetoriek aan beeldspraak en aan zegging, maar met hunne gelatene en schoone, bezonkene en serene wijsheid, zijn van een vijf-en-twintig-jarige dichter, die gestorven is met het hooge bewustzijn van zijn dichterschap, van de broosheid ervan, van de heiligheid ervan’. Van de Woestijne releveerde Guttelings hartstocht, een die los stond van de dichterlijke grootheid zoals die eerder door Verwey was aangekaart. Gutteling bleef voor Van de Woestijne ‘een minnaar van het leven, en [...] geen droog-pietluttige beschouwer en systematisch-analytische beredeneerder ervan. Men mocht voorzien, dat hij het hadde bevat in hem zóó, dat hij het door zijne gemoeds-persoonlijkheid hadde verbreed. [...] Want deze Alex. Gutteling bezat in potentie het visionaire, dat van groote dichters het teeken is’.Ga naar eind28 | |
AsfodillenAlex Gutteling had tevoren al indruk gemaakt met zijn ‘Asfodillen’, een cyclus van acht gedichten uit Een jeugd van liefde, die hij nadien integraal opnam in zijn en Uylderts Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche dichtkunst 1905-1910. Het is werk van een nog vitale dichter, die al wel een dreigende slagschaduw over zichzelf én zijn literair bedrijf voelt hangen. Zeker het vijfde van deze sonnetten beklijft: Weet ge nog lief, dien zomersch blijden dag?
De blauwe stroom blonk breed en 't wolkenblank
Dreef door de helle lucht als zeilen rank
En menig schuitje woei zijn wimpelvlag.
Kleurige kindren stoeiden, en hun lach
Klonk over 't water en de rijpe wei.
De molens zwaaiden met hun armen blij
De einder lag goud-omvloeid van nevelrag.
En op het brugje stonden we en de wind
Speelde om ons hoofd, kuste onze wangen koel -
Wat klemde op eens vaster ons handen saam?
Een kleurloos monster, roerloos, dood en blind
Met stijf-strak vel en rood-gapenden moel -
Zwart-krielend gat walmend verdervings-aêm.
| |
[pagina 40]
| |
Albert Verwey, in zijn studeerkamer, 1910 [Letterkundig Museum]
Gutteling balanceert in deze gedichten telkens opnieuw tussen een beperkte levensdrang, een soort gedetermineerde wil om te leven, én de dreiging die van zijn wankele gezondheid uitging. Zijn liefde voor de zes jaar oudere Hermina krijgt natuurlijk een dramatische toets als men de levensgeschiedenis met vooral het droevige einde van de dichter kent. In het achtste en laatste van zijn ‘Asfodillen’ koppelt Gutteling een zinnelijke liefde voor haar aan de aftakeling die zijn handel en wandel stuurt: O Heilige Vrouw, hoe teer blinken uw oogen,
Hoe ziet meelijdend ge in mijn donkren blik,
Hoe zacht streelt nu uw hand mijn hoofd - en ik
Voel mij door zoeter, schooner beeld bewogen.
Gelijk altijd uw dierbare oogen togen
Mijn hart tot uwe ziel, die heilig blinkt,
Dat in dien glans mijn droefenis verzinkt
En ik mij opricht, straks zoo diep gebogen.
En in uw oogen lees ik als voorheen
‘Voor eeuwig’ en ik zie de sterren flonkren
Boven ons hoofd: dien heiligenden nacht
Toen voor het eerst uit krachteloos geween
Ons Liefde rees, en aan den wemeldonkren
Hemel de maan praalde als een gouden wacht.
|
|