ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 1]
Voorpagina van Jonge Tijd met het artikel ‘Welke richting?’ door Carol Vabrini, pseudoniem van Victor Brunclair
| |
[pagina 3]
| |
‘Ik wil geen spiegel om m'n eigen beeld te stelen’
| |
Antwerpen 1914De oorzaak van Brunclairs bedrukt voorkomen als vijftienjarige dient gezocht te worden in zijn kindertijd.Ga naar eind2 Geboren op 18 oktober 1899 droeg hij de familienaam van moeders zijde. Hij werd namelijk als een ‘onwettig kind’ opgegeven omdat zijn vader, waarvan geen spoor is terug te vinden, weigerde te huwen. Zes maanden na zijn geboorte zou zijn moeder van verdriet zijn gestorven. De opvoeding van de kleine Victor werd overgedragen aan zijn uit Wallonië afkomstige grootmoeder, waardoor hij pas op de lagere school Nederlands leerde. Het zag er dus niet naar uit dat hij zich reeds als tiener zou laten opmerken in het Antwerpse flamingantische klimaat. Later noemde hij zichzelf wel eens schertsend ‘un p'tit français’.Ga naar eind3 Op 17 juli 1914, enkele weken voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, behaalde de vijftienjarige Victor Jozef Brunclair het diploma van het derde en laatste studiejaar van de lagere hoofdschool. Ondertussen was ook zijn grootvader overleden, waardoor zijn tante als enige kostwinner overbleef. Gezien | |
[pagina 4]
| |
Fragment uit een brief van Willy de Hous (redactie Jonge Tijd) aan Victor Brunclair, 20 april 1915
[Privé-archief] het schamele inkomen dat zij door naaiwerk bijeenscharrelde, kreeg hij niet de gelegenheid verder te studeren. Nochtans voldeed hij als primus ruimschoots aan de eisen om in aanmerking te komen voor een studiebeurs. Brunclair kon aan de slag bij zijn oom, een makelaar in graan, maar die moest omwille van de oorlogsomstandigheden al snel zijn handel staken. In deze moeilijke en vervelende maanden van de bezetting toonde hij zich als een gedreven autodidact. Later schreef hij over zijn generatie, die tijdens de oorlog volwassen werd: Wij zullen het gedenken, mijn kameraden en ik, hoe wij toen, door al te schrale rantsoenen overeind gehouden, door sneeuw en ontij aan de in het bezette gebied opengelegde bronnen van wetenschap, wijsbegeerte, letterkunde gingen putten, hongerig als wij waren naar geestelijke scholing, begeerig als wij waren in de roerige tijden, die ons omwervelden een richtlijn te vinden, een grondslag aan te leggen waarop ons verdere leven zich zou verheffen.Ga naar eind4 De jonge Brunclair wou meer weten dan iemand die wel de kans kreeg op zijn niveau verder te studeren en werd een gretig bezoeker van de stedelijke bibliotheek op het Conscienceplein. Hoewel de zakenwereld hem weinig interesseerde, schreef hij zich in aan het Hoger Handelsgesticht en volgde hij een hele reeks avondcursussen. Behalve zelfstudie compenseerde hij dit gemis aan een voortgezette opleiding door rond te hangen tussen atheneumleerlingen en normalisten, een andere klasse dan waarin hij zelf was opgevoed. | |
[pagina 5]
| |
Victor Brunclair gefotografeerd door zijn neef, Julien Brunclair, in de loop van 1915 [Privé-archief]
Het moderne stadsleven kon het schuchter en dromerige jongetje voorlopig niet bekoren.Ga naar eind5 In zijn vroegst teruggevonden geschrift, ‘Opborrelend wee’, geschreven in mei 1914 en opgenomen in een onuitgegeven bundel Verzen en novellen,Ga naar eind6 dwaalt de ik-figuur doelloos rond ‘in de straten der wijde stad’. Hij wordt tijdens die tocht overmeesterd door een eindeloos heimwee naar de schoonheid van ‘het land’, weg van het ‘domme wereldsche gedoe’. Wanneer 's avonds de stad ontwaakt, wordt hij afgeschrikt door de drukte en het lawaai: Overal kwam leven en beweging. Ratelende rijtuigen, toetende automobielen, bellende tramrijtuigen, doorkruisten de stad in alle richtingen. Van alle kanten kwam volk aanstromen, geweldig veel, en 't groeide aan tot een overgroote menigte, die immer voortliep, luidsprekend of lachend... De koffiehuizen en andere herbergen, waar de oorverdovende-schetterende muziek versmolt in leelijk-gonzende wanklanken, waren opgepropt met volk. Zij zaten daar stijf aan tafeltjes, met gemaakte beleefdheid en bespottelijke kleedijen.Ga naar eind7 Ook verderop in het bundeltje geeft de veertienjarige Brunclair meermaals zijn afkeer voor de burgermaatschappij te kennen. Zo laat hij één van zijn impressies voorafgaan door een citaat van Arthur Schopenhauer: ‘La vie civile n'est qu'une grande mascarade’.Ga naar eind8 Zijn eerste gedichten dateren van enkele maanden later en bouwen verder op hetzelfde thema. Onder het pseudoniem Bonafied bezingt de overgevoelige puber in breedsprakige verzen de treurnis van zijn | |
[pagina 6]
| |
bestaan: ‘Mijn verzen zijn stil-droeve tranen / Uit matte lijdensoogen’. Hij moet voortdurend opboksen tegen ‘de onoverwinnelijken kolos’ van de verveling en voelt zich door iedereen miskend. De wereld om hem heen draait verder ‘in zinnelooze, dwaze vlucht’, en ook de meisjes lijken hem geen aandacht te schenken: Zij trokken luid-zingend mijn wezen voorbij
En stuurden me 'n blik, die hun weeldrigheid zei...
Geen enkele hunner bemerkte mijn leed
Wijl ijlend hun rei langs mijn lichaam vergleedGa naar eind9
Als gedreven romanticus zijn de natuur, de nacht en het lijden alomtegenwoordig, evenals de onvermijdelijke pathetiek: ‘En enkel klonk nu nog de wanhopige snik der zwarte engelen in den nacht’. Het bundeltje bevat verder zijn eerste polemiek, ‘Over den zelfmoord’, waarin hij zich kant tegen een theorie van zijn leraar om zelfmoord af te keuren. Brunclair confronteert op stelselmatige wijze de redenen van zijn leraar met zijn eigen argumenten, om te besluiten: ‘Als hij het schandelijke van het bestaan ondervonden heeft, en een walging van den levensgang hem aangrijpt, kan men het hem niet als een misdaad verwijten, als hij zelfmoord pleegt. Kan hij, die een rechtschapen en edel karakter bezit, den levensstorm doorstaan, dan acht ik het een held’.Ga naar eind10 Dit dispuut reflecteert reeds zijn literaire tegendraadsheid die in de volgende jaren steeds sterker tot uiting zou komen. Slechts sporadisch vindt men in Brunclairs vroegste verzen en novellen een weerklank van de oorlogsgebeurtenissen om hem heen: ‘Een scherpe klacht ontvliedt den mond / Der Menschheid, waarop fellen vuurgloed braakt, / Der Menschheid, die wordt afgemaakt...’.Ga naar eind11 Enkele jaren later zou hij verklaren dat hij sinds de Duitse inval begrijpt wat ‘de hartstochten der menigte aan bijna bloeddorstige razernij in zich opsluiten’.Ga naar eind12 | |
Jonge Tijd en JohanneskringOp 15 maart 1915 kwam een handvol leerlingen van de Stedelijke Normaalschool voor Jongens tijdens de pauze te voorschijn met nummer één van Jonge Tijd. Het opzet van de ambitieuze redactie was haar medeleerlingen in te lichten over Onderwijs, letteren, kunsten en wetenschappen: ‘Ons doel is, door overal een blikje te wagen, uit vele kleintjes een groot te vormen, waar heel wat zal uit te putten zijn, als een nieuwe tijd is aangebroken’.Ga naar eind13 Achteraf beschouwd bevond het blad zich in een incubatieperiode: er waren nog geen duidelijke sporen van expressionistische tendensen merkbaar en hoewel het activisme zich schoorvoetend begon aan te dienen, tekende zich onder haar medewerkers nog geen politieke beweging af.Ga naar eind14 In het eerste nummer werd naar bijdragen gevraagd die handelen over het thema ‘Het schoonste op de wereld’. Brunclair reageerde met een antwoord in | |
[pagina 7]
| |
versvorm en maakte, onder de naam Bonafied, in het volgend nummer zijn officiële debuut. Dit was zijn stelling: Zichzelf eerbied'gen, kennen en waarderen,
Verwekt in 't harte rein en zoet geneucht'...
In ander brein een ander denken eeren,
Is ongetwijfeld een zeer mooie deugd...
Doch op geen enkel hoofd zijn nijd noch haten keeren
Ware onweerlegbaar de oorzaak eener wereldvreugd...Ga naar eind15
Johanneskring, augustus 1915: Victor Brunclair (staande, derde van rechts met flapperdas en boek), links naast hem Lode Craeybeckx [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 8]
| |
Handschrift van Victor Brunclair [Privé-archief]
merken kon’.Ga naar eind16 Misschien een verwijzing naar zijn ‘lui’ of amblyoop oog, dat mogelijk het mikpunt van beledigingen vormde. Brunclair, nochtans maanden jonger dan de andere medewerkers, werd niettemin onmiddellijk als een ‘meester’ opgenomen. Schmook voegde er in zijn beschrijving aan toe: ‘Keurig sprak hij en welbespraakt vloeiden zijn argumenten weg. Wel was hij achterdochtig, soms slachtoffer van zijn overgave, maar geestig ook, sprankelend door kwinkslagen. Was iemand onder ons zo speels? Hij droeg, als enige, een lichtbruin, haast chocolade pak’.Ga naar eind17 In het derde nummer schudde Bonafied zijn pseudoniem van zich af, waarschijnlijk deed de erkenning onder vrienden hem goed. Hij schreef een sonnet over het thema ‘Ik herinner mij’: ‘dagen van extaze en ongebonden lust’, maar hij ‘mag niet minnen, wat hij minnen wil...’. De Weltschmerz bij de gekwelde adolescent was nooit veraf: ‘Mijn lijf is jong, mijne arme ziel is oud...’.Ga naar eind18 | |
[pagina 9]
| |
Brunclairs eerste artikel, ‘Welke richting’, verscheen in het daaropvolgende nummer.Ga naar eind19 Aan de hand van een vergelijking tussen twee gedichten van Hélène Swarth, vraagt hij zich af welke richting na de oorlog gekozen moest worden: zullen wij de Fransschrijvende Swarth volgen van Les Printanières, ‘subtiel’ en ‘onverbeterlijk’, of het ‘afgezaagd’ en ‘tragisch-romantisch’ Nederlandse oorlogsvers van dezelfde schrijfster? Hij hoopt ten stelligste dat ‘niemand der jonge schrijvers z'n krachten wijdde aan 't bezingen van blinde oorlogswoede...’. Voor hem moet de weg ‘der glanzende Personaliteit’ bewandeld worden, ‘die alleen leidt tot het ware, het schoone en het oprechte, hetgeen wij allen beoogen’. Brunclair vreest echter dat velen, verblind door de holle retoriek van het patriottisme, zullen meelopen met de massa in plaats van zich toe te leggen op ‘individueelen, subjectieven arbeid’. Alhoewel er van Vlaanderen in dit artikel nog geen sprake is, zou zijn non-conformistische instelling hem bijzonder ontvankelijk maken voor de ideeën van het opkomende activisme. Bovendien zou de ermee samenhangende avant-gardeliteratuur tot een ommekeer leiden in zijn hier nog uitgesproken esthetische, niet-maatschappijbetrokken poëtica. ‘Welke richting’ vormde de aanleiding voor een conflict tussen Brunclair en de redactie, overigens een constante die zich in zijn verdere leven zou blijven manifesteren.Ga naar eind20 Uit een aantal nagelaten briefjes van de hand van redactiesecretaris Willy de Hous blijkt dat alle medewerkers akkoord gingen met Brunclairs artikel, maar dat er aanmerkingen werden gemaakt die het product waren van een ‘hevigen woordenwisseling’. Naast een aantal grammaticale verbeteringen had de redactie problemen met de volgende regel: ‘We leven onder Duitsch bestuur, dat alles krak-verkeerd uitlegt’. Brunclair, die zich kennelijk beledigd voelde, trok het artikel in en nam vervolgens ontslag om - naar eigen zeggen - mee te werken aan een blad van vrienden.Ga naar eind21 Nadien reageerde hij met een ‘gepeperd briefje’ waarin de redactiesecretaris kordaat werd verzocht hem niet meer lastig te vallen. Enkele weken later kwam de kwestie opnieuw aan de orde. Ondertussen waren ook ongevraagde aanpassingen doorgevoerd in gepubliceerde verzen van Brunclair, iets waar hij evenmin mee was opgezet. De Hous antwoordde dat de redactie nu eenmaal niet mag schrijven wat ze wil: ‘Eén enkel onvoorzichtig woord kan het bestaan van het blad plus een paar honderd mark boet kosten. Ziedaar waarom we - ongelukkiglijk - zoo streng moeten zijn op woorden. We passeeren geen censuur’.Ga naar eind22 Aan het einde van zijn brief vroeg hij om alsnog zijn ingehouden artikel ‘Welke richting’ op te sturen, want hij sloeg de nagel ‘bewonderenswaardig - juist op den kop’. Brunclair ging hier dan toch op in en het artikel verscheen op de voorpagina van het volgend nummer, met de voorgestelde wijzigingen. Het is niet duidelijk of er een rechtstreeks verband bestaat, maar rond mei 1915 zou de Duitse censor zich inderdaad met Jonge Tijd bemoeien.Ga naar eind23 Vanaf dat moment moest er telkens een nummer aan de bezetter worden overgemaakt. | |
[pagina 10]
| |
Uiteindelijk zou Brunclair tot oktober 1915 blijven meewerken met enkele sonnetten, symbolistische proza genre Swarth en een Pygmalion-bewerking in verzen. Het blad van zijn vrienden liet kennelijk op zich wachten. Jonge Tijd had nauwe bindingen met de Johanneskring van de latere Antwerpse burgemeester Lode Craeybeckx.Ga naar eind24 Deze kring was kort voor de oorlog ontstaan uit de Vlaamsche Bond (van atheneumleerlingen en normalisten) en werd genoemd naar De Kleine Johannes van Frederik van Eeden, wiens literair en sociaal werk in die dagen een grote invloed uitoefende op de jongeren. Ze had als bedoeling de ideeën van die auteur te verspreiden, maar vooral te gaan leven in een sfeer van ‘geestelijke zuiverheid’ en te streven naar een rechtvaardige maatschappij. In de maanden juli en augustus van 1915 maakten ook enkele medewerkers van Jonge Tijd, onder wie Brunclair, er deel van uit. De bedrijvigheden van beide groeperingen liepen parallel en het Normalistentijdschrift bleef tot het einde gastvrijheid verlenen aan de Johannesvrienden. Deze laatsten organiseerden ook uitstapjes, wat ertoe leidde dat de Jonge Tijd-ers het daaropvolgend schooljaar een ‘Studiekring’ met soortgelijke activiteiten oprichtten. Volgens Schmook gebeurde dit op een manier die misschien wel minder ‘elite-norm-strevend’ en minder burgerlijk van inslag was.Ga naar eind25 Brunclair beschouwde deze ‘jong-ontslapen’ Johanneskring later als de hoeksteen van de in 1918 ‘doelmatig georganiseerde jeugdbeweging’: Aanvankelijk, circa 1914-1915 maakte Van Eeden, en met hem Emerson en Carlyle onder de jongeren furore. Periode van reinlevenbeweging. Sturm-und-Drang, idealisme in 't teken der ontvoogding, stroovuurflamigantisme. Als grondtoon toch in onze geesteshouding tegenover de buitenwereld, wies het besef aan der gebreken in de maatschappelijke orde, en dit inzicht, aangedikt zoowel door proletarisch-gekleurde tendensliteratuur als spekulatief ethische, vervatte in kiem dan ook de verzuchting naar een beter zijn, naar een toekomstwereld, meer door fantasie voorgespiegeld dan door realiteitszin onderworpen. Deze psychische terugwerking op de werkelijkheid, - of na grondig gewetensonderzoek, was niet veeleer onkieskeurig en onkritisch verslonden lektuur de hefboom? - ontlaadde zich uitermate primitief. Toomeloze dweeperij met ideologieën, kultus der Utopia, humanisme vormden er schering en inslag van.Ga naar eind26 Van ongeveer dezelfde tijd dateert ook de eerste brief die van Brunclair is teruggevonden.Ga naar eind27 Het betreft een brief gericht aan de Antwerpse folklorist Jan de Schuyter waarin hij terugkwam op zijn belofte regelmatig verslagen te leveren omtrent de evenementen van rederijkerskamer 't Pardoent. Deze was in 1910 tot stand gekomen onder impuls van De Schuyter en tijdens de bezetting zou zij, ten gunste van liefdadigheidswerken, toneel-, muziek- en lyrische avonden op het getouw zetten.Ga naar eind28 Na rijp beraad moest Brunclair toegeven dat | |
[pagina 11]
| |
hij zijn belofte niet kon nakomen. In zijn argumentatie vreesde de vijftienjarige dat zijn gebrek aan ervaring hem zou beletten een gefundeerd oordeel te vellen over - bijvoorbeeld - een voordracht van een gevestigde waarde als Lode Baekelmans. ‘Daarbij’, ging Brunclair verder, ‘zulke kritiek zou mij onvermijdelijke bolwasschingen en vittingen vanwege ouderen op de hals halen’. Iets waar hij zich later trouwens weinig van zou aantrekken.Ga naar eind29 | |
ActivistNa slechts negen nummers werd Jonge Tijd in november 1915 stopgezet. Schmook betaalde met hangende pootjes zijn laatste spaargeld aan de drukker, maar liet een nooit meer gedelgde schuld staan. De medewerkers van het blad mochten dan elk hun eigen weg uitgaan, met een aantal van hen zou Brunclair later opnieuw in conflict raken.Ga naar eind30 De Johanneskring bleef wel activiteiten organiseren. Geleidelijk groeide hun aantal leden en nieuwe stromingen tekenden zich af. Brunclair schreef hierover: ‘Tegenover dweepzucht kwam te staan realiteitszin, dandy-perversiteit maakte front tegen puritanisme, bezadigde ernst en zuivere rede ontkrachten de agitatorisch-begeesterden’.Ga naar eind31 Deze tegenstellingen leidden ertoe dat in januari 1916 de hervorming van de kring aan de orde kwam.Ga naar eind32 Omdat zijn vroegere naam niet meer bij het te volgen programma paste, werd de vereniging herdoopt in Vlaamsche Kring. Ze verving op die manier ook de vroegere Vlaamsche Bond, wiens vergaderingen eind 1915 verboden werden door de directie van het Atheneum. Bovenaan het strijdprogramma stond de vernederlandsing van het onderwijs, een thema dat al meer dan tien jaar één van de belangrijkste eisen vormde. De nieuwe Vlaamsche Kring sloot zich onmiddellijk aan bij Jong-Vlaanderen, een in verscheidene steden verspreide groep jonge activisten die streefden naar een soeverein Vlaanderen of tenminste een stevig hervormd België. Ook onder leraars aan de Antwerpse onderwijsinstellingen heerste er in die periode een sfeer van radicaal flamingantisme. Brunclair zou later hulde brengen aan zijn geestelijke voogden van het Handelsgesticht, namelijk Antoon Moortgat, zijn leraar Duits en ‘het geestelijk tumult in volle hoogspanning’ en Jan Denucé, zijn leraar Volkshuishoudkunde en de ‘zachtmoedige geleerde’.Ga naar eind33 Niettemin gaf de francofiele meerderheid van zijn leerkrachten les in een ‘onnoemelijk [Frans] jargon’ dat onder leerlingen heftige discussies veroorzaakte. Op een bepaald moment ontaardde dit zelfs in een vuistgevecht, waarbij de latere communist Jef van Extergem betrokken was.Ga naar eind34 Brunclair was evenmin te spreken over de taaltoestanden aan het Handelsgesticht. Meer dan twintig jaar later vertelde hij hoe hierover in het schooljaar 1916-1917 een (voorlopig nog niet opgedoken) artikel van zijn hand in de plaatselijke pers verscheen. Nadat Brunclair opbiechtte dat hij de auteur was, toonde de schoolbestuurder begrip voor zijn oprechtheid: | |
[pagina 12]
| |
De bestuurder wilde er alles van weten. Ook waarom ikzelf en mijn goeden vriend Oscar J.E. Leemans, thans hoofd van den propagandadienst voor de Haven van Antwerpen, verzen schreven. Ja, hoe moest ik dat gaan klaarspinnen. De boekhouder Velle winnen voor de poëzie, van hem een klimmer maken op den Muzenberg? Meer dan een half uur heb ik in citaten gesproken. De heele Parnassus met goden en halfgoden verscheen op mijn appel. De heer Velle zat mij sprakeloos aan te staren. Eindelijk maakte hij er een eind aan: ‘Misschien zijt gij producten van een nieuwen tijd, jongen’, zei hij, ‘maar geloof mij, een blauwe hemel in het leven is alleen interessant, als hij behangen is met bankbiljetten!’ De man die voor mij zat was wel een ietsje opgeblazen. Maar de Muzenberg was het helemaal.Ga naar eind35 Brunclairs eerste prozastuk in het overkoepelend studentenblad De Goedendag toont aan hoe hij samen met de Johanneskring was mee geëvolueerd. De voorzichtige menslievende uitingen van een jaar eerder hadden plaats gemaakt voor een strijdbaar activistisch programma. In ‘Eendracht’, dat in het aprilnummer van 1916 onder de schuilnaam J. Fikkens verscheen, vraagt hij zich af waarom het juist de Franse invloed is die Vlaanderen tot ‘gedeeltelijke ontaarding’ bracht. Hij kant zich tegen de ‘denkbeeldige “âme Belge”’, dat door de oorlogsomstandigheden werd versterkt, en pleit voor een Vlaamse universiteit. Toch was hij zich bewust van het feit dat de activisten slechts op een kleine aanhang konden rekenen: ‘Zoolang de massa tegen haar leiders gekant is, moet de vooruitstrevende partij zich bepalen bij een kloek afweren der aanvallen, die uitgaan van de tegenhangers’. Voor Brunclair lag de remedie voor de hand: ‘Dat men het volk wakker schudde uit de verdooving’.Ga naar eind36 In het culturele weekblad Ons Land zou Brunclair eind 1916 zijn ideeën verder uitdiepen. Aanleiding tot zijn artikel ‘Internationalisme’ was een discussie die de Antwerpse socialisten in twee kampen had gedreven. Brunclair vatte het meningsverschil als volgt samen: Enkelen, schaarse, witte raven zien de gewettigde opportioniteit [sic] en de rechtmatige noodzakelijkheid van onze volksstrijd te dezer ure in, - anderen, de talrijkste daarentegen bekijken het huidige aktivisme door de troebele, bevooroordeelde brilglazen, waarop het hartstochtelik-aangekleefde broederlikheidsbeginsel roetige, ondoorzichtbare smookglazen te voorschijn riep en een heldere nuchtere kijk onmogelik maakt.Ga naar eind37 Omwille van deze uiteenlopende houdingen begonnen zich in verschillende steden kleine groepen socialisten af te scheiden van de Belgische Werkliedenpartij. In Antwerpen bijvoorbeeld richtte Brunclairs medeleerling Van Extergem de Vlaamsch Sociaal-Democratische Arbeidersgemeenschap op. Deze groep combineerde het socialisme met een zeer duidelijke keuze voor het activisme. | |
[pagina 13]
| |
Brief van Pol de Mont aan Victor Brunclair, waarschijnlijk uit de eerste helft van 1916 [Privé-archief]
Brunclair plaatste het nationalisme eveneens in een groter verband: ‘Een cosmopolities internationalisme dat niet tot op het merg doordrongen is met de levenssappen van het nationalisme vergaat onvermijdelijk aan beenderziekte’.Ga naar eind38 Hiermee sloot hij zich aan bij de drie jaar oudere Paul van Ostaijen, die in het septembernummer van De Goedendag al tot de conclusie was gekomen dat echt wereldburgerschap pas te bereiken viel via nationale cultuuractie.Ga naar eind39 De opening van de vernederlandste universiteit van Gent in oktober 1916 had een scherpere scheiding aangebracht tussen de passivisten, zij die de Vlaamse eisen in de koelkast hadden gezet, en de activisten. Brunclair zag er geen graten in dat deze eis met behulp van de Duitsers was ingewilligd. | |
[pagina 14]
| |
‘De Vlamingen’, aldus Brunclair, ‘zijn kinderen die wenen als men ze wast.’Ga naar eind40 Gezien de gegeven omstandigheden achtte hij een Machiavellistisch standpunt volkomen gerechtvaardigd: het doel van een autonoom Vlaanderen moet ‘om 't even hoe, om 't even door welke middelen’ worden bereikt. Wel waarschuwde hij ervoor dat de radicale uitingen van sommige activisten in hun nadeel konden spelen. Daarom pleitte hij voor een meer gematigde politiek en een berekende omzichtigheid in ‘de Vlaamsgezinde uitingen van het openbaar leven (dagbladen bv.)’.Ga naar eind41 Om dezelfde tactische redenen deed hij een oproep voor een dialoog met de passivisten, al was het maar om de activistische verwezenlijkingen van tijdens de oorlog veilig te stellen voor na de oorlog.Ga naar eind42 In zijn laatste artikel uit 1916 gaat Brunclair in op de oorzaken die dienst doen als rechtvaardiging van het activisme: ‘'t Is meestal een onberedeneerd gevoel van eerbiediging voor het staatsorganisme, dat de passieven tot onthouding noopt, en hen afwijken doet naar latente lijdzaamheid’.Ga naar eind43 Staat en volk kunnen volgens hem niet als verwanten worden beschouwd. Voor Brunclair moet de staat, die vatbaar is voor verdere wijzigingen, zich richten naar het volk. Het aansterken van de Vlaamse component zou in dat opzicht ook ten goede komen aan het Belgisch geheel. Een federalisering, in plaats van een voorzetting van het centraliserend unitarisme, leek bijgevolg het meest aangewezen toekomstscenario. De tendens om de Vlaamse Beweging te rationaliseren, die al voor de oorlog bestond, kende in De Goedendag grote bijval. Ook Brunclair schaarde zich in januari 1917 bij ‘de koelkoppigen, die het denken huldigen als richtsnoer voor de verwerkelikte daad, en het gevoel de onstuimigheid ontlenen, die het beredeneerde, gezond-overwogen handelen bezielt en ruggesteunt’. Hij kantte zich tegen de romantische taalstrijd van de Vlaamse Beweging, die hij in deze context belichaamd zag in de passivisten: ‘Langs de andere zijde kampéren de gevoelsmensen, waarbij de boezem de heerserstaf voert over het brein en wier simpatieën de uitspraak der klare, nuchter-praktiese verstandelikheid met een romantische schaar kortvleugelen en verminken’.Ga naar eind44 Ondanks zijn geloof in een doorgedreven rationalisering, leek het Brunclair weinig uit te maken of de meerderheid van de Vlamingen al dan niet achter de activistische politiek stond. Na dit artikel zou het een hele tijd duren vooraleer hij zich weer op het politieke forum begaf. Ondertussen zou onder de Antwerpse jongeren het streven naar cultuurautonomie zich blijven doorzetten. Daarbij werd het verlangen naar een bundeling van de krachten steeds groter. Een aanzet gaf Lode Craeybeckx met zijn pamflet ‘Aan de intellectuele jeugd van Antwerpen en omliggende’, waarin hij begin augustus 1918 opriep tot deelname aan een Jeugdvergadering.Ga naar eind45 De daaruit ontstane activistische beweging Jeugdgemeente organiseerde op 19 oktober 1918 een tweede, druk bijgewoonde Jeugdvergadering. Voor Brunclair was dit het sein om een uitgebreid artikel te wijden aan de ‘Oorsprong en evolutie | |
[pagina 15]
| |
Victor J. Brunclair, 27 mei 1917 [AMVC-Letterenhuis]
| |
[pagina 16]
| |
der Jeugdbeweging’. Opvallend in zijn afsluitende synthese is de nadruk op het verzet tegen de volwassenen, die hij verwijt de wereld vanuit een materialistische invalshoek te bekijken. Lijnrecht tegenover de gehate bourgeois, de voornaamste exponent van dit materialisme, staan de jongeren aan het begin van een nieuw tijdperk: ‘Na decenniën van dekadentie en fin-de-siècle, verfijnen te koste van 't instinkte stofmoraal en naturalisme, werd een preludium ingeluid, als voorteken van de wereldregeneratie op evenwichtiger maatschappelijke, politieke en sociale grondvesten’. Voortaan moeten de jongeren ‘aktief ingrijpen in het politieke, kultureele en ekonomische verhoudingenkompleks aan de overzij onze zinnen en 't teeken van de opperste norm: de Geest’.Ga naar eind46 Brunclair lijkt hier sterk beïnvloed door de op concrete verwezenlijkingen gerichte ‘Aktionsgruppe’ van Kurt Hiller. De utopische doelstellingen van deze Duitse expressionist vertoonden op hun beurt gelijkenissen met de denkbeelden van Romain Rolland, die na de oorlog met zijn ‘Déclaration de L'Indépendance de l'Esprit’ verzamelen zou blazen voor de kleine groep intellectuelen die zich niet op sleeptouw had laten nemen door het oorlogspatriottisme. Onder impuls van de Franse romancier Henri Barbusse mondde zijn vredesverzuchting uit in de internationalistische Clarté-beweging. In België werd er vanaf juli 1919 actie voor gevoerd in L'Art Libre. Brunclair, van wie eveneens bijdragen in dit tijdschrift zijn gevonden, zou zich profileren als de secretaris van een Antwerpse afdeling.Ga naar eind47 | |
ExpressionistVoor de jonge Antwerpse activisten maakten politiek en literatuur deel uit van één overkoepeld maatschappelijk project. Het expressionisme, dat zijn weg vond via een aantal Duitse avant-garde tijdschriften, zag men als een geschikt vehikel voor een universele gemeenschapskunst, die het einde zou inluiden van het individualisme en estheticisme van de oudere generaties. In Brunclairs tweede teruggevonden poëziebundel Eigen werk,Ga naar eind48 grotendeels neergeschreven in de eerste helft van 1916, valt van die vernieuwingsdrang nog niet veel te merken. Hij bleef voorlopig vasthouden aan traditionalistische versvormen en thema's. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de slotverzen van een sonnet dat, onder het pseudoniem Geert Bardemeyer, in De Goedendag van maart 1916 verscheen: ‘Zoo moet, gelijk een lichte dag, aanbeden wonne sterven... / Zoo moet wie eens genoot daarna wanhopig zwerven...’.Ga naar eind49 In een van de laatste gedichten uit het bundeltje lijkt hij de balans op te maken van zijn trieste jeugd: Mijn jeugd verzwond met schaarsche blijde dagen,
Als bleeke pennevlekken op 't gehard gelaat
Van hem, die, bar en naakt, vermoeid uit beedlen gaat
En hoopt aanhoord zijn stage biddend klagenGa naar eind50
| |
[pagina 17]
| |
Van deze verzameling verzen werden er in 1916 slechts twee opgenomen in De Goedendag. Daarnaast legde hij onder de titel Schamele liefdeGa naar eind51 een selectie eruit voor aan Pol de Mont, op dat moment een gezaghebbende figuur binnen de Vlaamse Beweging en de Vlaamse literatuur. De Mont was verheugd te constateren dat zo veel jongeren zich geroepen voelden ‘om voor hun volk te dichten, als nu in 1915 en 1916’.Ga naar eind52 Naar eigen zeggen werd hij overstelpt door werk van dichters en dichteressen in spe. Zijn belangrijkste kritiek op de verzen van zijn ‘jonge vriend’ Bardemeyer was het gebrek aan natuurlijkheid. Deze zijn inderdaad minder toegankelijk dan het jaar voordien, wat vooral te wijten is aan de vergezochte beelden, het hortende ritme en een woordenschat met talrijke neologismen en vreemde samenstellingen: Vermoedensdolle rossen door mijn hersens rennen,
Ontbreideld hollend in verdelgingsvaart,
Door teugels van vertrapte wil niet meer te mennen,
Noch door gedachterust tot traagre rit bedaard.Ga naar eind53
‘Te gemaakt en te zeer opgedirkt’, aldus De Mont, maar ondanks die onvolmaaktheden vond hij de verzen getuigen van een aangeboren talent: ‘Werk van een jonge poëet die, het spoor bijster gelezen of gestudeerd, zich zelf moet ontdekken, en dan een woordkunstenaar zal worden’.Ga naar eind54 Hij raadde Brunclair aan terug te keren tot de natuur en de waarheid, terug naar de ‘naïeve eenvoud van het volk’. Als kind van zijn tijd - hij was de voorman van de impressionistische generatie van 1880 - verklaarde hij evenwel moeite te hebben om te oordelen over zijn verzen. Hij vroeg of hij zich niet beter had gewend tot schrijvers die door ‘leeftijd en richting’ dichter bij hem stonden.Ga naar eind55 Begin augustus leek Brunclair hieraan gehoor te hebben gegeven. Op een vergadering van de Vlaamsche Kring droeg hij voor uit eigen werk, waarmee hij volgens de verslaggever ‘aldus onrechtstreeks een debat over de moderne poëzie, haar karakter en haar taak’ uitlokte.Ga naar eind56 Waarschijnlijk was ook het verschijnen van Van Ostaijens Music-Hall in april 1916 hem niet ontgaan. De invloed van de Franse modernisten en de Duitse expressionisten moet in de tweede helft van 1916 worden gezocht. Ofschoon er geen gedichten uit die periode bewaard zijn, zou Brunclair zich via buitenlandse avant-garde bladen grondig informeren over de recente ontwikkelingen op het gebied van poëzie en kunst in het algemeen. Dit blijkt uit twee artikels die begin 1917 in Ons Land werden gepubliceerd. In ‘'t Preludium der Eeuw’ wijst hij erop dat generaties wereldwijd een nieuw tijdperk zijn binnengestapt: ‘De XXe eeuw bracht, gezien de reusachtige aangroei der wetenschappelijke ontdekkingen en mekanieke bewegingsontwikkelingen een totale ommekeer teweeg in de gevoels- en gedachtenwereld der jongste geslachten’.Ga naar eind57 Dat nieuwe levensgevoel wekte in de literatuur de behoefte aan vernieuwing en bevrijding. | |
[pagina 18]
| |
In ‘Kentering’, zijn eerste opstel van belang over literatuur, keert Brunclair zich voorgoed af van ‘het conservatief voortgesukkel op de gebaande paden, die de vorige generaties bewandelden’. De nieuwbakken avant-gardist merkt op dat het te vroeg is voor een vast omlijnd programma en beperkt zich tot een reeks apologetisch uitgewerkte grondgedachten. In een vurig en wijdlopig proza stelt Brunclair de nieuwe idealen voor: de anti-individualistische jongere heeft de ‘valbruggen van zijn “Ik”- burcht’ neergelaten en ‘regelt zijn polsslag naar het tempo van het omgevend milieu’. Dit gevoel van eenheid met al het bestaande (unanimisme) gaat gepaard met het poneren van het ‘geestelijke meesterschap over de gewaarwording’, zodat dus niet de zintuigen maar de geest de hoofdrol toebedeeld krijgt. Kunst wil een beeld zijn van het leven, maar geen nauwkeurige nabootsing ervan, wel ‘de fragmentarische oproeping van levensbeelden binnen de kaders van het globaal, alomvattend steviggebouwd geheel’. De kunstenaar raakt aldus de kern van het leven via beelden uit de moderne technologische wereld. In geen geval mocht worden teruggekeerd naar het ‘fotografisch realisme’ van voordien. Tegenover de ‘koud-materialistische, doodgeboren “l'art-pour-l'art”-formule’ stelt Brunclair de nieuwe kunstopvatting als ‘het inzicht van haar sociale roeping’, niet in de zin van ‘prekerige schijnheiligheidsoraties van moraliseerende kanselredenaars’ maar in de betekenis van een ethisch gevoel: ‘het zedelijk zelfbesef betrede den voorgrond als oorspronkelijk richtsnoer voor de wilsdaad’. Het is duidelijk dat hij zich rechtstreeks of onrechtstreeks richt tegen de Negentigers en de Tachtigers. Een opvallend kenmerk in zijn uiteenzetting is de nadruk die hij legt op de noodzaak van concentratie, synthese en eenheid in een literair werk. Zo dankt volgens hem de eigentijdse poëzie ‘haar cohesiedichte samenvoeging’ aan ‘een cerebrale keus uit waargenomen stonden van het aangrijpend-roerende levensgebeuren’. De overheersende elementen in het kunstwerk blijven echter vergeestelijking en ethiek: ‘Beknopt saamgevat ontwikkelt zich het kunstwerk langs drie hoofdzakelijke stadia naar zijn opperste volmaaktheid: zinnelijke waarname, hoogere vergeestelijking, omzetting in ethiese voedingskracht’.Ga naar eind58 De kern van Brunclairs betoog - het aanpassen aan de moderne tijd, de kritiek op het klassieke reproduceren en de noodzaak van synthese - kwam enkele maanden later uitvoerig aan bod in Van Ostaijens sleuteltekst ‘Over dynamiek’.Ga naar eind59 Hoewel Van Ostaijen in dit belangrijke opstel een aantal andere accenten legt en zijn inzichten op een oorspronkelijker manier verwerkt, is het duidelijk dat beide schrijvers dezelfde buitenlandse lectuur doornamen. Bovendien kan men zich afvragen in hoeverre er sprake was van een wisselwerking tussen beide essayisten. Marnix Gijsen beweerde achteraf dat literatuurhistorici ‘met de chronometer zullen moeten nagaan wie het eerst is gestart, Paul van Ostaijen of Victor J. Brunclair, wie het eerst vernomen heeft van de Jung-Wiener, van de Caligrammes of van de Duitse expressionisten’.Ga naar eind60 | |
[pagina 19]
| |
Handschrift van Victor Brunclair [Privé-archief]
Victor Brunclair, 1919 [AMVC-Letterenhuis]
In 1917 zou het toeval hen de eerste maal bijeenbrengen in De Hulstkamp, een taverne waar de stedelijke bohème zich in die periode verzamelde. Later vertelde Brunclair hierover: ‘Het dissentiment in zake literatuur deed niets af aan de broederlijkheid van een partijtje domino of whist. Hij was erg eenzelvig, bijna ongenaakbaar’.Ga naar eind61 Hij leek zich deze ontmoeting beter te herinneren dan Van Ostaijen zelf, want de brieven die deze in 1920 vanuit Berlijn stuurde, geven de indruk dat ze elkaar enkel van naam kenden. Het is inderdaad aannemelijk dat de gereputeerde dichter van Music-Hall op dat moment weinig aandacht had voor de drie jaar jongere ‘Fikke Bruin’, zoals Brunclair toen werd genoemd. Illustratief voor het verschil in aanzien is de manier waarop tijdgenoten over hen berichtten. Terwijl Van Ostaijen indruk maakte als de dandy in het Antwerpse nachtleven, moest Brunclair het stellen met minder vleiende omschrijvingen. Zo werd hij, na een ontmoeting in het park, door één van de Goedendag-medewerkers smalend opgemerkt als ‘melankolischdolend, met sensationeele-tronie’.Ga naar eind62 Of zoals Gijsen het in 1937 verwoordde: ‘Men duwde hem snel achter de elegante figuur van Van Ostaijen en men had met hem afgerekend’.Ga naar eind63 Toen Brunclair in het Goedendag-nummer van mei-juni 1917 zijn terugkeer als dichter maakte, was zijn bekering tot het humanitair expressionisme | |
[pagina 20]
| |
een voldongen feit. ‘Middernacht’ draagt als motto een paar verzen van Franz Werfel: ‘Fühle du zur Stunde dieser Nacht / Dich zur Achse aller Welt ge[s]macht’. Het is een oratorische hymne die in breed uitdijende en rijmloze verzen het nieuw kosmisch gevoel verkondigt. Daarnaast lijkt het gedicht een afrekening met zijn eigen introspectieve ontboezemingen uit het verleden: Ik wil geen spiegel om m'n eigen beeld te stelen, geen vensterloze kluisbegrenzing,
die muren opschanst en de zinderzoen van 't buitenlicht stremt.
Zolang keuvelde ik, doof voor broederbeden, met mezelf in dialoog
lijk twee verliefden, wonnezat door wederzijds bezit, oog in oog.Ga naar eind64
Dit unanimisme had hij uiteraard al in Van Ostaijens Music-Hall kunnen terugvinden, maar de breed opgezette hymnische toon was relatief nieuw: ‘Nu reegle 't oeroud kosmosritme d'hamerslag der harten’.Ga naar eind65 Het was echter al snel duidelijk over hoeveel scherper ritmegevoel en zuiverder talent Van Ostaijen beschikte. De volgende jaren zou Brunclairs poëtische productie eerder beperkt blijven.Ga naar eind66 De ommekeer in zijn kunstvisie had zich voltrokken in Ons Land, maar het was vooral in De Goedendag dat Brunclair zijn kennis hieromtrent verder zou ontwikkelen. Samen met Van Ostaijen en Oscar de Smedt (pseudoniem Marc), op dat ogenblik eveneens medewerkers van Ons Land, maakte hij van dit studentenblad een avant-gardistisch tijdschrift, dat zich voornam zijn jonge lezers in de toenmalige literaire en artistieke stromingen in te wijden. Brunclairs eerste humanitaire gedichten worden dan ook in de schaduw gesteld door zijn onder het pseudoniem G. Bardemeyer verschenen opstellen over literatuur. In deze artikels analyseert hij, parallel met Van Ostaijen en volgens Paul Hadermann met misschien meer kennis van zaken, bepaalde facetten van de nieuwe tijdsgeest.Ga naar eind67 In ‘Uit de jongste Franse literatuur’,Ga naar eind68 dat gelijktijdig met ‘Middernacht’ verscheen, behandelt Brunclair vooral het paroxisme van Nicolas BeauduinGa naar eind69 en het unanimisme van Jules Romains. Beide stromingen hebben een ‘samenhorigheidsgevoel met de omgeving’ gemeen, maar op rationeel vlak scheidden hun wegen: ‘De unanimisten gunnen hun verstandelikheid geen bepaald standpunt tegenover de reeële’, terwijl bij de paroxisten het verstand wel zijn kritische functie behoudt. Beide stromingen wortelen echter in dezelfde bodem: ‘streven naar een artistieke tegenvoeter van de dinamiese werkelikheid’. Op het einde van zijn artikel verwijst hij ook letterlijk naar het opstel ‘Over dynamiek’, waarvan het eerste deel in een vorig nummer was verschenen.Ga naar eind70 Het manuscript van het tweede deel werd overigens teruggevonden in Brunclairs nalatenschap. Mogelijk was dit via De Smedt, die hij kende als voorzitter van de Vlaamsche Kring, in zijn bezit geraakt. De Goedendag-mede- | |
[pagina 21]
| |
werkers trachtten bovendien elkaars theorieën aan te vullen. Zo bespreekt Brunclair, in tegenstelling tot Van Ostaijen, uitvoerig de invloed van het unanimisme die kan teruggevonden worden in hun beider poëzie. Zijn breedsprakige beschrijving van het hiermee verbonden eenheidsgevoel lijkt toepasbaar op ‘Middernacht’, en geeft aan waarom hij geen spiegel meer wil ‘om zijn eigen beeld te stelen’: Dit inzicht, dit diep-overwogen besef wordt de hefboom, die de zelfbespiegeling optilt naar een vitaal alzijdig aanpassingsvermogen, dat zich gewillig met alle atmosferen vereenzelvigt, alle binnenwaartse inwerkingen naar een sentraal brandpunt verduldig ondergaat, opdat op de akker der ontvankelike innerlikheid weliger oogst zou tieren. Het Ik wordt een vensterrijk mikrokosmos, waarin de ziel der gemeenschappelike kollektiviteiten zich weerspiegelt. Ondanks dergelijke hooggestemde ideeën had de criticus ook oog voor de tekortkomingen van beide stromingen. Volgens hem leden de paroxisten onder een scherpe kloof tussen theorie en praktijk, wat een verdere overeenstemming met ‘de moderne kunstbehoeften’ belette. Het unanimisme zou dan weer beter tot zijn recht komen indien ‘machtiger en onafhankelijker aanhangers opdagen’. Toen Herman van den Reeck in 1918 hoofdredacteur werd van De Goedendag, sprak een waarnemer zich uit over de beweging van jonge schrijvers, de zogenaamde ‘dynamiekers’, die zich rond het blad vormde.Ga naar eind71 Datzelfde jaar stelde Brunclair de nieuwe idealen een eerste maal expliciet gelijk met het expressionisme. In zijn uitermate gedocumenteerd artikel ‘Het jongste geslacht’Ga naar eind72 kadert hij de nieuwste kunststromingen binnen diepgaande maatschappelijke omwentelingen zoals de doorbraak van het moderne verkeer, de opkomst van de democratie en de catastrofe van de Wereldoorlog. Met het impressionisme, het ‘l'art pour l'art’-principe en het individualisme als de verjaarde waarden van een zieltogende bourgeoisie moest voorgoed worden afgerekend. Daartegenover plaatst hij het Wir-Sind-bewustzijn van de ‘jongere expressionist’: ‘Vriendschap, Liefde, Broederschap, Berouw, [...] besef van samenhorigheid met de buitenwereld [...], eenklank met het wereldhart’, met als gevolg het streven van dichter en kunstenaar naar een synthetische visie op een door de Idee gereconstrueerde werkelijkheid. In plaats van ‘mensen te roeren door seniele ontboezemingen’ moet kunst beantwoorden aan haar opvoedende taak en middenin de wereld staan. Dit betekent niet dat ‘a priori ethiese oogmerken zouden nagestreefd worden en dat Pegasus verwezen dient te worden tot de rang van utilitair voorspan’. Deze spanning tussen ethische en esthetische bekommernissen zou in Brunclairs geschriften een alsmaar scherpere vorm aannemen. | |
[pagina 22]
| |
Na de algemene karakteristieken van het expressionisme bespreekt Brunclair het Duitse ‘Aktivismus’ van Kurt Hiller en Ludwig Rubiner, naast het werk van Franz Werfel wiens figuur bij de jongste generatie ‘tot onbereikte hoogte’ stijgt. Vervolgens richt hij zich op literaire persoonlijkheden als Theodor Däubler en Johannes Becher om zo te onderzoeken hoe het gemeenschappelijke programma na individuele verwerking tot uiting komt. In Vlaanderen was er volgens hem spontaan een kunstinzicht gegroeid dat met deze buitenlandse strekkingen verwant is en ermee parallel loopt. Van Ostaijens Music Hall beschouwde hij als ‘het renovatories verschijnsel, waartegen de officiële kritiek, door filister en obtuus uitgeoefend, vuur en vlam braakte’. De ‘zogedoopte nieuwlichters’ dienen evenwel geen rekening te houden met de massasmaak en afkeuring moet in dit geval als aanmoediging worden opgenomen. Bij de Nederlandse jeugd merkt Brunclair vergelijkbare veranderingen, maar hij verklaart zich te sterk afgesloten om de resultaten hiervan voor te stellen. ‘Het jongste Geslacht’ en ‘Uit de jongste Franse literatuur’ vormden op dat moment een ongeëvenaard compendium van inzichten en beschouwingen over de meest recente kunststromingen. In de stijl van een volleerd onderwijzer was de nauwelijks achttienjarige Brunclair er in geslaagd alle voorgaande, gelijkaardige artikels - waaronder het hermetische ‘Over dynamiek’ - te verhelderen en qua belezenheid zelfs te overtreffen. Hiermee kwam hij tevens tegemoet aan zijn slotbeschouwing dat ‘theoretiese voorlopers’ in grote mate de verkenning van het werkveld hebben vergemakkelijkt. Van een vast omlijnde groep literaire ‘nieuwlichters’ of ‘dynamiekers’ zou uiteindelijk niets terecht komen. De Goedendag hield na de oorlog tijdelijk op te bestaan en hun vaandeldrager Van Ostaijen vertrok in ballingschap naar Berlijn. Deze toonde zich overigens sterker geïnteresseerd in de plastische kunsten. Ook Brunclair concentreerde zich niet enkel op de literatuur. Blijkens twee brieven in Het Tooneel was hij al in 1917 in contact gekomen met het ‘kubisme’ van Mondriaan,Ga naar eind73 en in ‘Het jongste geslacht’ zou hij een korte overstap maken naar de schilderkunst van Boccioni, Picasso en Van Gogh. Opmerkelijk is het geringe aantal bijdragen dat Brunclair in 1918 publiceerde. Een jaar later schreef hij hoofdzakelijk voor Franstalige bladen. Waarschijnlijk hield hij zich op de achtergrond omwille van de naoorlogse repressie, al lijkt Brunclair, in tegenstelling tot vele andere activistische jongeren, hier weinig hinder van ondervonden te hebben. Niettemin beleefde hij een frustrerende periode, want reeds in 1917 drukte hij de behoefte uit aan een leidend kunsttijdschrift ‘waarin de verspreide, jongere krachten hun individuele strekking tot gemeenschappelijke uiting zouden saambrengen, en zich gestaald voelen door de bewuste belichaming van het gezamenlijk-bezegeld willen’.Ga naar eind74 Pas toen het klimaat er rijp voor was, kon de jonge Antwerpse beeldenstormer met Ruimte weer op het voorplan treden. | |
[pagina 23]
| |
Eerste pagina van het opgedoken manuscript van het tweede deel van Van Ostaijens ‘Over dynamiek’ [Privé-archief]
| |
[pagina 24]
| |
BesluitToen op 11 november 1918 de wapenstilstand werd ondertekend, leek Victor J. Brunclair in niets meer op het getormenteerd figuurtje uit 1915. De woelige bezettingsjaren hadden hem, zoals vele van zijn generatiegenoten, sterk getekend en ze zouden van cruciale betekenis blijven voor zijn kunst- en maatschappijvisie. Zijn antiburgerlijke instelling en ontwrichte gezinssituatie bleken een gunstige voedingsbodem voor het activisme, dat hij niet als een louter politieke beweging beschouwde: ‘Op rechtsgrondslagen ontwikkelde zich het aktivism, en spijts zijn nederlaag voor de macht van wapenfeiten heeft het ethies diep wortel geschoten’.Ga naar eind75 Aanvankelijk zou de nawerking ervan, in combinatie met zijn internationalistische en pacifistische denkbeelden, zich bij Brunclair vertalen in een deelname aan de Clarté-beweging. Bepaalde Vlaamsgezinde standpunten, waaronder zijn eenheidsstreven en volkse opvattingen, zou hij bovendien nooit verlaten.Ga naar eind76 Voor de activistische jongeren moest niet alleen het politieke systeem van hun ouders worden vernieuwd, maar ook hun zelfgenoegzame literatuur had voorgoed afgedaan. Brunclair nam reeds in 1916 afscheid van zijn prille romantisch dichterschap om de moderne, buitenlandse kunstrichtingen te omarmen. De jaren nadien groeide hij uit tot een van de wegbereiders van het humanitair expressionisme. Het was echter al snel duidelijk dat zijn verzen niet het kwalitatieve niveau haalden van zijn theoretische inzichten, waardoor hij in de enorme schaduw van Van Ostaijen kwam te staan. Onder zijn invloed zou Brunclair in de richting van de ‘zuivere lyriek’ opschuiven, die hij in talrijke polemieken en essays hartstochtelijk zou verdedigen. Ook na Van Ostaijens dood, in een periode waarin het antimodernisme zijn opgang maakte, bleef hij als kind van zijn tijd hardnekkig vasthouden aan het expressionistisch ideeëngoed.Ga naar eind77 | |
[pagina 27]
| |
Met dank aan Matthijs de Ridder, Geert Buelens en Bruno Brunclair. |
|