| |
Een kluchtig liedeke op een Koe die een Kalf heeft gebaard met een zwarte muts op het hoofd en lange schoenen aan.
Wijze: Van den ouden Man.
Jongheid hoort eens mijn vermaan,
Wat dat er op des werelds baan,
Onlangs weêr is bevonden,
Lest een Boerin in 't groen,
Haar koeitjes langs de velde,
Voor 't voedsel dat zij daar vond staan,
't Is waart om te vermelden,
Kom, hoort deez' klucht eens aan.
2[regelnummer]
Dit beestje dat was dik en rond,
Daar moest een kalf komen,
Hoort eens, als ze in de wei daar stond,
Wat dat zij heeft vernomen;
| |
| |
Een jufvrouw pront en knap,
Zij droeg een zwarte kap,
En schoenen met lange tooten,
Deez' koe bezag haar wonder wel,
Dit beest dat heeft verschooten,
3[regelnummer]
Dit koeitje dat moest naar de stal,
Want het was vol bezwaren;
Maar hoort eens wat een vies geval,
Wat dat het kwam te baren:
Een kalf prompt en schoon,
Het pronkte wonderschoon,
Aardig om te aanschouwen;
Het was versiert en aangedaan,
4[regelnummer]
Op zijnen kop een muts en huif,
Het was net als een kwezels kuif,
Zoo stond dat beest te pronken;
Zoodat de kop was heel sermant,
Die men draagt te allen kant.
5[regelnummer]
De voeten daar het op moest gaan,
Want het had lange schoenen aan,
Gelijk men veel ziet dragen.
Daar stond het meê te neigen,
Dit beest vond daarin geen verdriet,
Als het bezag zag zijn eigen,
Kende het zijn eigen niet.
| |
| |
6[regelnummer]
Den staart die was me wonder net,
En in een trots gebonden,
Zoo was dat kalf opgezet,
Dan heeft men nog bevonden,
Een sluijer schoon en groot,
Verder den hals ontbloot,
Stonden versteld en namen acht,
Spraken: het komt gelijken,
8[regelnummer]
Voor 't laatst Boerinnen hoort na mij,
Die met hun koe gaat naar de wei,
Wilt maar voorzigtig wezen,
En wilt niet blijven staan,
Komt er een jufvrouw aan,
Wilt haar dan maar weg lijden,
Eer dat het beest krijgt een verschiet,
Wilt het daarvan bevrijden,
Dan baard zij zulks niet.
|
|