| |
| |
| |
Recensies
E. Swart. Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger, 1568-1590. (Proefschrift Amsterdamse Gouden Eeuw Reeks.) Amsterdam, aup, 2006. 272 pp. isbn 90-5356-876-X. € 29,50.
Ondanks de stevige kritiek die Erik Swart uitlokte met zijn scherp aangezette conclusie, levert Krijgsvolk een belangrijke bijdrage aan onze kennis over de oorsprong van het Staatse leger. Bovendien voegt het met succes een hoofdstuk toe aan de biografie van Willem van Oranje, en daarmee aan de geschiedenis van de Nederlandse Opstand.
Maurits heeft altijd een veel grotere plaats ingenomen in de Nederlandse krijgsgeschiedenis dan zijn vader. Ook internationaal is dat het geval, en de prominente rol die Michael Roberts en Geoffrey Parker aan Maurits toekenden in de ‘militaire revolutie van de zestiende eeuw’ heeft zijn status nog verder vergroot. Op basis van een grote hoeveelheid bronnenmateriaal toont Swart aan dat veel van de belangrijke legerhervormingen die aan Maurits worden toegeschreven al onder zijn vader werden ingezet. Hij gebruikte hiervoor onder andere Willem van Oranjes correspondentie, instructies, commissies en artikelbrieven die dankzij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis zo makkelijk toegankelijk en doorzoekbaar zijn. Swart leidt de lezer wat af van de kern van zijn betoog door te proberen deze herwaardering volledig ten koste te laten gaan van Maurits. Ook zijn rigoureuze verwerping van de ‘militaire revolutie these’ lijkt weinig toe te voegen aan de huidige stand van het debat. Beide punten leverden hem een geïrriteerde reactie van Geoffrey Parker in de Journal of Military History op. Die was op zijn beurt misschien wat overdreven polemisch door Swarts gebrek aan respect voor de prestaties van Maurits en diens neef Willem Lodewijk ‘pervers’ te noemen.
Als we de rook van deze verbale schermutseling laten optrekken, blijft er echter genoeg over dat de moeite waard is. Het standaardbeeld dat de Staatse troepen tot lang na 1572 maar een zootje ongeregeld vormden, moet serieus worden bijgesteld. En ook het idee dat Willem van Oranje van krijgszaken maar weinig kaas gegeten had, is toe aan herziening. Swart constateert dat Willem van Oranje verantwoordelijk was voor ingrijpende hervormingen op ten minste vijf terreinen: discipline, monstering, militaire rechtspraak, de strategie en tactiek en de inkwartiering. Zijn kennis van militaire aangelegenheden stelde hem in staat deze veranderingen met succes door te voeren. Die kennis had hij al jong opgedaan. Zijn opvoeding aan het hof van Karel V had hem van een gedegen opleiding in het handwerk van een soldaat verzekerd, zoals gebruikelijk was voor de kinderen van de hoge adel. Zijn praktijkervaring had hij niet alleen hoeven opdoen in toernooien, maar ook kunnen verfijnen in de Franse veldtochten van de
| |
| |
jaren 1550. Bij die gelegenheid oefende hij zich trouwens ook in het terroriseren van de boerenbevolking - een kunde waarvan Leo Adriaenssen het belang aantoonde in een ander spraakmakend proefschrift binnen het project ‘Oorlog en Samenleving in de Gouden Eeuw’.
Swart erkent natuurlijk ook wel dat Willem van Oranje als veldheer niet de gelijke was van Alva of Parma. De veldtochten van 1568 en 1572 leveren daarvan afdoende bewijs. Toch waren de jaren na 1572 ook in militair opzicht geen lange reeks van mislukkingen voor de opstandelingen. Vooral het feit dat Oranje openstond voor het invoeren van een meer op het gebruik van vuurwapens gebaseerde tactiek zou daartoe hebben bijgedragen. Olaf van Nimwegen, een autoriteit op dit gebied, heeft daar in zijn recensie in War in History nogal wat op afgedongen. De tactische wijzigingen die Oranje aanbracht, waren volgens hem vooral uit nood geboren en heel veel succes leverden ze toch ook weer niet op. Bovendien verwijt hij Swart op dit punt onzorgvuldig bronnengebruik.
Veel belangrijker, ook in Swarts betoog, waren de hervormingen in de militaire organisatie die Willem van Oranje achter het front doorvoerde. Het resultaat van deze hervormingen was een veranderde verhouding tussen militairen en burgers, die voor het succes van de Opstand van grote betekenis was. De aanwezigheid van grote groepen militairen voor een langere periode leverde in de vroegmoderne tijd voor elke samenleving grote problemen op. Die problemen gingen over het algemeen over hetzelfde soort vragen: hoe kunnen de kosten in de hand gehouden worden, waar haalt een leger zijn voedsel vandaan en wie moet daarvoor betalen, hoe kunnen grootschalige botsingen tussen burgers en soldaten als gevolg van inkwartiering voorkomen worden? Als het legerleiders niet lukte op deze vragen een bevredigend antwoord te geven, betaalden zij daarvoor altijd een prijs. We hoeven maar te denken aan de lange reeks muiterijen waarmee de Spaanse gezaghebbers in de Zuidelijke Nederlanden geconfronteerd werden, en het is duidelijk hoe groot die politieke consequenties konden zijn.
Juist op dit terrein boekte Willem van Oranje zijn grootste overwinningen. Zo slaagde hij er al in de jaren 1570 in om het landknechtswezen af te schaffen. In dit stelsel, dat tot dan toe in het hele Nederduitse gebied had gegolden, beschikten soldaten over een grote controle over de interne organisatie van de ‘rotte’, de mars- en slagorde en de uitoefening van de militaire rechtspraak. Soldaten eisten via gekozen vertegenwoordigers hun recht op inspraak op in vrijwel alle militaire aangelegenheden. De afschaffing van deze vorm van organisatie was een belangrijke stap in de disciplinering van de soldaten. Proletarisering holde de machtspositie van de gewone militairen uit, waardoor ze weinig andere keus hadden dan zich hierin te schikken.
Zowel de disciplinering via afschaffing van het landknechtswezen en de aanscherping van de militaire rechtspraak, als een betere organisatie van monstering en inkwartiering, vergrootten de professionaliteit van het Staatse leger. Die professionalisering leidde ook tot een afname van het verzet bij de stedelijke burgerij tegen de financiële lasten die haar met het oog op de oorlog werden opgelegd. Dit was voor de Opstand een kwestie van levensbelang. Iedereen die wel eens de correspondentie van Willem van
| |
| |
Oranje heeft ingezien, weet dat de constante zoektocht naar geld daarin een Leitmotiv vormt. Daarin wijkt Oranje niet af van zijn tijdgenoten en tegenstanders, want het vinden van voldoende financieringsbronnen was voor ieder van hen een grote zorg. Wel bijzonder was zijn bereidheid om de belangen van de burgerij zwaar te laten wegen en zo de botsingen tussen soldaten en de stadsbevolking in ieder geval tot een minimum in te perken. Swart laat goed zien hoe dit doorwerkte in de praktische organisatie van het leger, en hoeveel militair vernuft dit van Oranje vroeg. Hiermee heeft hij een vinger gelegd op een factor die vaak ontbreekt in de verklaring van het succes van de Opstand.
P. Brandon
| |
G. Vermeesch. Oorlog, steden en staatsvorming. De grenssteden Gorinchem en Doesburg tijdens de geboorte-eeuw van de Republiek (1570-1680). (Proefschrift Amsterdamse Gouden Eeuw Reeks.) Amsterdam, aup, 2006. 330 pp. isbn 90-5356-882-4. € 29,50.
Weinig inwoners van het Gelderse Doesburg zullen er in de zestiende eeuw over hebben gepiekerd om een verzoek in te dienen tot inkwartiering van soldaten. Inkwartiering stond voor de gemiddelde zestiende-eeuwer gelijk aan voortdurende conflicten tussen huismeesters en hun ongewenste gewapende gasten. En in het grootste deel van Europa was deze stelregel ook in de zeventiende eeuw nog onverminderd van kracht. Des te meer verwondering wekt het op het eerste gezicht dat de Doesburgse magistraat vanaf de jaren 1640 herhaaldelijk pogingen ondernam om de verkleining van het garnizoen een halt toe te roepen. De soldaten waren een belangrijke bron van inkomsten geworden voor de stad, waarvan een groot aantal inwoners direct of indirect afhankelijk was. Conflicten braken nu uit over de vraag wie het meest van de inkwartiering zou profiteren. Het beheer en de verdeling van serviesgelden was in 1649 zelfs aanleiding voor een oproer.
Net als de andere bijdragen in het nwo-project ‘Oorlog en Samenleving in de Gouden Eeuw’ (waaronder de ook in dit nummer gerecenseerde studie van Erik Swart over militaire hervormingen onder Willem van Oranje) staat Griet Vermeesch' proefschrift in de traditie van de ‘war and society’-school. Het bovenstaande voorbeeld maakt goed duidelijk wat dit betekent. Hoewel oorlogsvoorbereiding en oorlog zelf nog steeds het onderwerp van studie vormen, hebben onderzoekers die werken binnen deze benadering het terrein waarop ze de confrontatie met de bronnen opzoeken, verlegd van de velden van Mars naar de kraam van Mercurius en van de stadswallen naar de magistraatskamers. Het bestuderen van oorlog vraagt meer dan het beschrijven van de botsingen tussen legers of, nog erger, het genie of falen van krijgsheren. Het vraagt ook oog voor de maatschappelijke voorwaarden en sociale effecten van het op de been brengen, bewapenen, trainen en voeden van grote hoeveelheden soldaten. Het lag dan ook in de lijn van verwachting dat in dit proefschrift over twee strategisch gelegen grenssteden in de ‘geboorte-eeuw van de Republiek’ onderwerpen als de sociale span- | |
| |
ningen rond inkwartiering of belastingheffing centraler staan dan, zeg, de technische problemen bij de aanleg van fortificaties.
Vermeesch' belangstelling gaat vooral uit naar de relatie tussen oorlog en staatsvorming. Dit is natuurlijk een bekend thema. Oorlog was gedurende de hele periode de grootste kostenpost op de staatsbegroting, en daarmee een belangrijke motor voor dit proces. Maar Charles Tilly heeft er al op gewezen dat staatsvorming langs heel verschillende wegen kan verlopen, afhankelijk van de aanwezige startcondities. De Republiek leek wat dat betreft niet bijzonder goed toegerust. Terwijl het kapitaal dat nodig was voor de financiering van oorlogsvoering in overvloed aanwezig was, leek de versnipperde politieke structuur geen gunstig uitgangspunt voor een wereldmacht die zich wilde handhaven tegen opkomende concurrenten. Tilly zelf omschreef de Republiek, ondanks de tijdelijke hegemonie over andere opkomende handelsnaties, dan ook als een zwakke staat. In navolging van de Zweedse onderzoeker Jan Glete verwerpt Vermeesch deze typering. Ze laat zien dat de verdeelde soevereiniteit en de voortdurende belangenconflicten en onderhandelingen die daaruit volgden, niet altijd hoefden te functioneren als rem voor de ontwikkeling van een succesvolle ‘militair-fiscale staat’. Tussen lokale elites en de autoriteiten in de provincie en generaliteit kon een ‘belangenaggregaat’ ontstaan dat de vorming van nieuwe instituties voor belastinginning en militaire organisatie juist bevorderde. Anders dan Glete laat Vermeesch zien dat dit geen automatisme was - oorlogsdreiging was een noodzakelijke voorwaarde om de verschillende bestuurslagen succesvol samen te laten werken. Zonder de druk van oorlog ontaardde het streven van lokale elites om hun eigen (financiële) positie te verbeteren maar al te vaak in spanningen, concurrentie en gekibbel.
De keuze om de verhoudingen tussen stadsbestuur, provincie en generaliteit vanuit Gorinchem en Doesburg te onderzoeken was een gelukkige, hoe vreemd het op het eerste oog ook lijkt om processen die van zulk belang waren voor de ontwikkeling van de Republiek te bekijken vanuit twee zo perifere plaatsen. Maar juist hun positie als grensstad bracht hen ook in de frontlinie van staatsvorming. Vraagstukken als de verdeling van zeggenschap en kosten bij de aanleg van fortificaties raakten heel direct de verhouding tussen lokale elites en de bestuurslagen daarboven. De oplossing van de problemen die hieruit voortkwamen, was centraal voor het vermogen van de Republiek om oorlog te voeren, en daarmee ook een factor die van invloed was op de sterkte van ‘de staat’. Tegelijk stelt de keuze voor Gorinchem en Doesburg Vermeesch in staat iets te vertellen over de grote regionale verschillen die bestonden binnen de Republiek. Beide waren eind zestiende eeuw met respectievelijk 5700 en 2000 inwoners kleine steden, en beide waren vertegenwoordigd in de provinciale staten van respectievelijk Holland en Gelderland. Maar het verschil in macht en rijkdom van beide provincies zorgde ervoor dat de bestuurders van Gorinchem makkelijker dan hun Doesburgse collega's een plekje veroverden aan de ruif.
Door de concentratie op de twee gekozen plaatsen schrijft Vermeesch een soort ‘microgeschiedenis’ van de staatsvorming. Dat verschaft veel interessante informatie over het functioneren van lokale elites en de manier waarop zij omgingen met de ruimtes en beperkingen die hun positie binnen de Republiek hun bood. Maar als methode ter
| |
| |
beantwoording van de veel algemenere vragen die Vermeesch zich stelt over de kracht of zwakte van de staat van de Republiek, blijft dit in mijn ogen toch wat te beperkt. Daarvoor zou het nodig zijn de lokale bril iets systematischer af te wisselen met een ‘nationale’ Ook de keuze om de eigen initiatieven van stadsbesturen aan te duiden als ‘staatsvorming van onderaf’ lijkt me een ongelukkige. Dit onderschat ten eerste de mate waarin ook de lokale elite toch altijd nog een elite bleef en niet de vertegenwoordiging van een fictieve stedelijke gemeenschap, en ten tweede dat de kaders voor dit eigen initiatief ‘van bovenaf’ gesteld werden. Deze kanttekeningen doen echter niet af aan het grondige en originele onderzoek dat Vermeesch heeft gedaan.
P. Brandon
| |
L.J. Slatkes en W. Franits. The Paintings of Hendrick ter Brugghen (1588-1629). Catalogue raisonné. (oculi Studies in the Arts of the Low Countries, vol. 10.) Amsterdam, John Benjamins, 2007. 491 pp. isbn 978-90-272-4961-6. € 340,00.
Over Hendrick ter Brugghen (1588-1629), de begaafdste en meest poëtische van de zogenaamde Utrechtse caravaggisten, bestond tot voor kort alleen de niet meer verkrijgbare monografie van Benedict Nicolson uit 1958. Sindsdien is er veel literatuur verschenen met belangrijk archiefonderzoek en hebben er tentoonstellingen plaatsgevonden waarin zijn schilderijen veel aandacht hebben gekregen. De tijd was dus rijp voor een nieuw boek. Leonard Slatkes, die meewerkte aan veel van die exposities en boeken, was daar al jaren mee bezig. Maar toen Slatkes in 2003 overleed, was zijn monografie nog niet af. Wayne Franits, een van zijn leerlingen, werd gevraagd het onvoltooide manuscript persklaar te maken. Franits publiceerde eerder over genre en realisme. In een kort opstel in Masters of Light (1997) bestudeerde hij de genrevoorstellingen van de Utrechtse caravaggisten. Maar er verscheen nog geen monografie van hem. Gelukkig accepteerde Franits het verzoek, uit respect en waardering voor Slatkes. Hij ging aan de slag, las alle literatuur (opnieuw) en merkte dat er minder op papier stond dan gedacht. Een groot deel van de catalogus was klaar, maar nog niet voor alle schilderijen bleek Slatkes ‘comments’ te hebben geschreven. Franits besloot dat zo te laten.
De inleidende hoofdstukken zijn van de hand van Franits. Daarnaast is hij verantwoordelijk voor veertig procent van de biografische referenties in de catalogus. De monografie afmaken, bleek zwaar, ‘as I labored and, at times, I must confess, struggled to finish it’. Die strijd is hier en daar merkbaar. Franits ‘worstelt’ met een aantal meningen en ideeën die karakteristiek zijn voor Slatkes. Zo meent Slatkes dat Ter Brugghen en Dirck van Baburen (ca. 1595-1624) een atelier in Utrecht deelden. Daarnaast staat Slatkes vrijwel alleen in zijn aanvaarding van het (zogenaamde) 1616 gedateerde en gemonogrammeerde schilderij uit Toledo. Een minder belangrijk punt, maar wel iets dat mij altijd intrigeerde, is Slatkes' opvatting dat de Vlaamse schilder Jan Janssens (1590-ca. 1650) zich ‘frauduleus’ bediende van composities van Van Baburen (p. 20, n. 91, p. 91, n. 10).
Voor zover mij bekend schreef Slatkes voor het laatst over het gezamenlijke atelier in
| |
| |
het Bulletin du Musee National de Varsovie 1996, no. 3-4, ‘Bringing Ter Brugghen and Baburen up-to-date’, p. 199-219. Het idee van een gezamenlijk atelier is natuurlijk niet vreemd, maar daar er geen archiefgegevens zijn, hoeft er mijns inziens niet veel energie aan besteed te worden. Dat gebeurt hier wel. Allereerst wordt vastgesteld dat Van Baburens inspiratie vanaf ca. 1621 bepalend was voor de stijl van Ter Brugghen (p. 20). Zo zouden Van Baburens musicerende jongelui van dominante invloed zijn geweest op de voorstellingen van Ter Brugghen met dat thema. Slechte schilderijen met dat onderwerp worden toegeschreven aan het veronderstelde gezamenlijke atelier (afb. 109-114). Eerst heet het dat de verschillende versies en kopieën van die schilderijen met musici ‘strongly imply that these two [...] probably operated a joint studio’ (p. 22). Maar op dezelfde pagina leidt een serie van ‘de vier evangelisten’ tot de conclusie dat dit ‘provides a remarkable evidence that the two artists operated a joint studio’. (Want twee schilderijen zijn Ter Brugghen-achtig, de andere twee meer Baburen-achtig, afb. 99-102).
Wat betreft het Toledo-schilderij aanvaarde Slatkes de (zogenaamd 1616 gedateerde en gesigneerde) ‘Maaltijd te Emmaus’ in Toledo als het begin van Ter Brugghens werkzaamheid als schilder. Franits is niet overtuigd van de authenticiteit, maar zet het schilderij, zoals Slatkes gewild zou hebben, in de catalogus als A22 (de A-categorie bestaat uit authentieke stukken). Franits denkt eerder dat het een vroeg atelierstuk is, dat veel informatie geeft over Ter Brugghens relatie met de Noord-Italiaanse kunst.
Hier en daar merkt de lezer dus dat er twee auteurs zijn, met verschillende opvattingen. Meestal echter zijn de opvattingen van Slatkes naadloos verwerkt in de lopende tekst. Slatkes is dan gewoon een van de onderzoekers waarop Franits zich baseert, net zoals hij de ideeën van Blankert, het archiefonderzoek van Marten Jan Bok en de mening van Van Nieuwstraten over ‘onvolmaaktheden’ in het werk van Ter Brugghen aanhaalt.
Nicolson wist in 1958 nog niet dat Ter Brugghen gereformeerd was (maar eerder een ‘liefhebber’ dan een lidmaat). Hij beschouwde hem als katholiek. Bij gebrek aan archiefmateriaal is dat, gezien diens religieuze schilderijen, c.q. altaarstukken, begrijpelijk. Want Ter Brugghen had een zeer open oog voor katholieke (schilder) tradities. Door voortgaand onderzoek is inmiddels bekend dat de meeste schilders die opdrachten kregen voor altaarstukken, katholiek waren. Maar er zijn uitzonderingen en binnen de Utrechtse caravaggisten is Jan van Bijlert daarvan het voorbeeld. Vooral verbazend bij Ter Brugghen is dat geen van zijn grote religieuze schilderijen een herkomst heeft die teruggaat op een katholieke ‘huiskerk’. Franits vermoedt dat de reden daarvan zijn gereformeerde geloof was (p. 36). Maar omdat er van Van Bijlert wel schilderijen bekend zijn met een herkomst uit huiskerken, is die reden niet afdoende.
Nicolson beschouwde Ter Brugghen daarnaast, op basis van een tekst van zijn schilderende en schrijvende tijdgenoot Joachim von Sandrart, als somber, melancholisch en weinig succesvol. Franits ziet Ter Brugghen eerder als een rijk en succesvol kunstenaar, die met een combinatie van Caravaggio en vijftiende- en zestiende-eeuwse noordelijke kunst een ‘sophisticated audience’ (p. 43) wist aan te spreken.
Het oeuvre van Ter Brugghen bestaat in deze monografie uit 89 authentieke stukken (bij Nicolson nog 77), 54 atelierstukken (‘associated with the artist/or his workshop’),
| |
| |
141 afgeschreven stukken, 42 verloren werken, en 10 tekeningen van de kunstenaar of verbonden met zijn schilderijen. Opzienbarend, in vergelijking met andere monografieën, is de specialisering binnen de categorieën van echt en onecht (p. 63). Zo is er in dit boek verschil tussen atelierstukken (w), Ter Brugghen en zijn atelier (tw) en ‘joint workshop’-schilderijen (wtbvb). Om die verschillen als lezer mee te beleven, zijn allereerst onberispelijke afbeeldingen nodig. Dat is helaas niet altijd het geval.
De literatuur lijkt behoorlijk up-to-date en volledig. Ik miste een artikel van Dik en Den Leeuw over de problemen met het blauwe pigment smalt bij ‘de vier evangelisten’ (‘The digital reconstruction of a smalt discoloured painting by Hendrick ter Brugghen’ in Zeitschrift fur Kunsttechnologie und Konserviering 16 (2002), p. 130-146). Overigens zijn die vier meesterwerken (A 24-27) in Museum Catharijneconvent in 2002, zichtbaar voor het publiek, gerestaureerd.
R. Schillemans
| |
Petrus Cunaeus. The Hebrew Republic. Met een inleiding van Arthur Eyffinger. Vertaald en geannoteerd door Peter Wyetzner. Jerusalem and New York, Shalem Press, 2006. xxvi, 296 pp. isbn 965-7052-37-8. $ 18,95.
In 1617 publiceerde Petrus Cunaeus bij de firma Elzevier in Leiden zijn De republica Hebraeorum. Cunaeus (1586-1638) was hoogleraar aan de plaatselijke universiteit en onderscheidde zich als een bekwaam hebraïst, filoloog en rechtskundige. In zijn boek behandelde hij de staatsinstellingen, wetten, economie, afwijkende sekten, oorlogvoering en godsdienstige gebruiken van het volk Israël. Daarbij ging hij ook in op de geschiedenis van de Israëlieten, de hoogtijdagen onder de koningen Saul, David en Salomo, de opdeling in twee rijken als gevolg van de opstand onder Jeroboam en de daarop volgende neergang, met de radicale verwoesting van de tempel te Jeruzalem (70 na Christus) als dieptepunt. Voor de opbouw en stoffering van zijn betoog baseerde Cunaeus zich vooral op de Mishneh Torah van de twaalfde-eeuwse rabbijn Maimonides. Een tekst van dit overzicht van het joodse recht ontving hij van zijn vriend en collega-oriëntalist Johan Boreel. Cunaeus hanteerde in zijn traktaat een vlotte stijl naar Ciceroniaans model. Hij ging niet methodisch te werk, want hij bood geen algemeen overzicht, maar hij behandelde alleen onderwerpen die hem van belang leken. Bovendien sloeg hij een polemische toon aan door voortdurend gezaghebbende auteurs te corrigeren of te weerleggen (vgl. p. 99-100). Cunaeus verdeelde zijn stof over drie boeken, die geen duidelijk afgetekende eigen thematiek hebben. Het geheel is opgedragen aan de Staten van Holland, maar het derde boek wordt geopend met een aparte opdracht aan de Leidse burgemeester Franco Duyck († 1628). Voor het algemene beeld verwees Cunaeus naar voorgangers als Bonaventure Corneille Bertram en Carlo Sigonio, die achtereenvolgens in 1574 en 1582 hun eigen De politia judaica en De republica Hebraeorum hadden uitgegeven.
Na de bevrijding van de Egyptische onderdrukking had de profeet Mozes zijn volk
| |
| |
naar het beloofde land geleid en een goddelijk wetsysteem verschaft waarvan het monotheïsme de hoeksteen was. De geschiedenis van de Hebreeuwse staat bood tal van andere ‘exempla’ van weloverwogen bestuur. Zo vormde het oude Israël een inspirerend voorbeeld voor de calvinistische Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De opvallende parallellie tussen beide ‘uitverkoren’ staten werd in vele studies en preken benadrukt, want de Nederlandse Republiek bezat een vergelijkbare staatsinrichting en moest eveneens een zware strijd om de handhaving van het ware geloof voeren. In deze traditie kan ook het werk van Cunaeus worden geplaatst. Hij gaf zijn persoonlijke visie op de bijbelse geschiedenis, in de hoop dat de bestuurders van zijn tijd er lering uit zouden trekken. Volgens hem was het nodig het Oude Testament in zijn oorspronkelijke taal te bestuderen en daarbij ook de latere uitleg van de rabbijnen te benutten, maar helaas kwamen de christelijke beroepstheologen vaak niet verder dan een kennismaking met de grondbeginselen van het Hebreeuws (p. 158 en 178). Hoewel Cunaeus een positieve houding tegenover de rabbijnse exegese aannam, beschuldigde hij het joodse volk herhaaldelijk van een halsstarrige weigering om in Christus' komst de vervulling van de belofte van de Messias te erkennen (p. 71-72 en 212).
Cunaeus probeerde zich in te dekken tegen het verwijt dat hij zich als niet-theoloog met geloofszaken had ingelaten. Dat was wel nodig, want op het moment van publicatie, tijdens de periode van het Bestand (1609-1621), werd het gewest Holland geteisterd door religietwisten. Het lijdt geen twijfel dat Cunaeus met zijn werk het conflict heeft willen bezweren en matigen. Maar tegelijkertijd beletten de politiek-godsdienstige spanningen de auteur zich duidelijk uit te spreken. Zoals uit zijn opdracht aan de Staten van Holland blijkt, wilde hij aan de hand van de geschiedenis van de Hebreeuwse republiek aantonen dat onenigheid over theologische kwesties de staat kon verlammen en doen afglijden. Als burgers ruzie maakten over obscure theologische kwesties die ze zelf vaak niet eens begrepen, groeide de verdeeldheid en werd de staat voor zijn vijanden een gemakkelijke prooi. Sommige geloofsaangelegenheden leenden zich niet voor een precieze definiëring. Wie hemelse waarheden toch in aardse boeien wilde slaan, bracht zichzelf in het nauw, klampte zich bij tegenstand aan zijn opvattingen vast en weigerde dan te wijken, waardoor escalatie onvermijdelijk was (p. 6, 216-217 en 220). De strijd tussen remonstranten en contraremonstranten wordt nergens uitdrukkelijk vermeld, maar iedere eigentijdse lezer zal hebben geconcludeerd dat Cunaeus juist deze controverse voor ogen had. Omdat hij al eerder, in 1612, in een bijtende satire, Sardi Venales (‘Gekken te koop’), de theologen een ongebreidelde debatteerzucht had verweten, werd hij ter verantwoording geroepen, toen de Bestandstwisten door Maurits' staatsgreep en de Synode van Dordrecht (1618-1619) tot een beslissing waren gebracht. Uit de discussie met de kerkelijke overheid blijkt dat de studie over de Hebreeuwse republiek, evenals de satire, bij de orthodoxe theologen ernstige bezwaren had opgewekt. De auteur kreeg te horen dat hij zich in zijn jeugdige overmoed ten onrechte van
gezaghebbende
auteurs distantieerde en zo over de christologische betekenis van het Oude Testament tot opvattingen kwam die niet door de beugel konden. Wie zich, zoals de humanist Cunaeus, in Latijnse schelmenromans en liefdespoëzie had verdiept, verwierf daarmee niet het recht vaktheologen de les te lezen. Uit Cunaeus' overtuiging
| |
| |
dat de hang naar scherpe definities van geloofszaken slechts onenigheid en strijd veroorzaakte, werd opgemaakt dat hij aan een ongebreidelde geloofsvrijheid de voorkeur gaf boven een welomschreven dogmatiek die de kerkgangers zekerheid bood. Cunaeus weigerde evenwel zijn publicaties te verloochenen. Hij betuigde zijn orthodoxie, benadrukte de absolute noodzaak van Christus' bemiddeling tot de verwerving van het heil, maar maakte voor de geletterde gelovigen aanspraak op een vrije meningsvorming over kwesties die hij tot de bijbelse geschiedenis rekende, zoals de betekenis van de oudtestamentische figuur Melchizedek (Boek 111, hoofdstuk 3 en 9; vgl. P. Cunaeus, Epistolae, Leiden 1725, p. 57-61 en 71-74).
Deze editie biedt een moderne Engelse vertaling van de tweede Leidse druk van De republica Hebraeorum uit 1631. Zij is voorzien van een degelijke inleiding met veel aandacht voor Cunaeus' biografie, de context van zijn werk, de methode die hij volgde en de bronnen die hij citeerde. De vertaling leest soepel; zij doet recht aan de puntige stijl en uitdagende schrijftrant van het origineel. Ik heb geen systematische vergelijking van het Latijn met het Engels doorgevoerd, maar een vluchtige inspectie van enkele hoofdstukken leerde dat Cunaeus' betoog weliswaar niet heel letterlijk, maar toch getrouw is weergegeven. De Engelse tekst wordt toegelicht in een uitvoerig notenapparaat, waarin ook veel citaten uit de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse bronnen een plaats hebben gekregen (p. 221-277). Na de Engelse vertaling volgt een nuttige index van de gebruikte bronnen, uitgesplitst in verwijzingen naar de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament, klassieke teksten, Philo, Joisephus, het Nieuwe Testament en de apocriefe geschriften, vroegchristelijke auteurs, rabbijnse commentaren en Maimonides' Mishneh Torah. Een algemene index sluit de uitgave af.
In de loop der tijd heeft Cunaeus' traktaat veel lezers gevonden, ofschoon of juist doordat het met een geur van heterodoxie omgeven was. In de zeventiende eeuw verschenen er al negen edities, waarvan drie tijdens het leven van de auteur. Een kritische editie van de Latijnse tekst vereist dus nog tijdrovend filologisch handwerk, maar met deze deskundig gepresenteerde vertaling is in ieder geval een eerste belangrijke stap gezet.
H.J.M. Nellen |
|