| |
| |
| |
Signalementen
J. Parmentier (red.). Uitgevaren voor de Kamer Zeeland. Zutphen, Walburg Pers, 2006. 135 pp. isbn 90-5730-409-0. € 24,95.
Het voc-herdenkingsjaar 2002 laat nog altijd zijn sporen na. Deze bundel, gepubliceerd in 2006, heeft zijn wortels in een digitaliseringsproject waarbij de scheepssoldijboeken uit het archief van de Compagnie werden gedigitaliseerd. Het materiaal uit de Kamer Zeeland, dat grotendeels betrekking heeft op de achttiende eeuw, kon slechts met behulp van grensoverschrijdende Europese steun worden bewerkt. Deze uitgave is het resultaat van een symposium in Gent uit 2005 dat de afsluiting vormde van de Vlaams-Nederlandse samenwerking. De stukken van de belangrijkste kamer van de voc, de kamer Amsterdam, wachten nog op digitalisering.
De bezorger van de bundel, Jan Parmentier, was als Vlaamse partner aan het Zeeuwse project verbonden. Hij heeft ervoor gezorgd dat de meeste bijdragen erg nauw aansluiten bij het archiefmateriaal dat het hart vormde van het project. Voor een specialistisch symposium van sociaal-economische snit wellicht een goede keuze, maar voor een bundel die in de winkel ligt beslist niet. Het stuk van projectleider Ton van Velzen en het artikel van ruim veertig pagina's - bijna een derde van de bundel! - dat is geschreven door zes licenciaatsstudenten behandelen de methodologie, de keuzes en de kwantitatieve resultaten van het project, en zijn weinig opwindend voor de gemiddelde lezer. Het artikel van Jan Parmentier zelf is niet meer dan een samenvatting van de inleiding van een recent door hem uitgegeven reisverslag, dat van de voc-soldaat Cornelis van der Haeghe. Wie de uitgave van de Linschoten-Vereniging kent, kan dit artikel overslaan; wie echt iets wil weten van Van der Haeghe kan beter terecht bij de editie van zijn verslag.
De andere bijdragen zijn van Femme Gaastra, Stefan Deconinck en Roelof van Gelder. Gaastra geeft een overzicht van het personeelsbeleid van de voc en bespreekt de werving van zowel het hogere personeel als de soldaten. Van Gelder geeft een indruk van de kansen die de vrijbuiters in dienst van de Compagnie hadden, of dachten te hebben, in Azië. Deconinck becijfert de Zuid-Nederlandse inbreng in het personeelsbestand. Ook deze auteurs slagen er slechts bij gelegenheid in om de archiefstukken succesvol in een bredere context te plaatsen. Alles bij elkaar is Uitgevaren voor de Kamer Zeeland dus een nuttig naslagwerkje voor de echte specialisten, maar meer ook niet. Het is jammer dat het project dat met zoveel moeite tot een goed einde is gebracht, geen waardiger slot heeft gekregen.
M. van Groesen
| |
R. Dekoninck. ‘Ad imaginem’. Statuts, fonctions et usages de l'image dans la littérature spirituelle jésuite du xviie siècle. (Travaux du Grand Siècle, xxvi.) Genève, Droz, 2005. 480 pp. isbn 2-600-01048-3. € 91,10.
De vroegmoderne jezuïetencultuur was in vele opzichten multimediaal van aard: of het nu het domein van de pedagogie en de prediking, dan wel dat van de innerlijke en de uiterlijke, publieke geloofsbeleving betrof, telkens speelde de gecombineerde inzet van vooral auditieve en visuele elementen een bijzonder grote rol. Dit inzicht is verre van nieuw, maar krijgt dankzij de monumentale studie van Ralph Dekoninck wellicht nog meer reliëf en diepgang.
Op het eerste gezicht is de opzet van Dekonincks lijvige en rijkelijk geïllustreerde werk tamelijk bescheiden. Hij stelt zich inderdaad tot doel zowel een synchrone (‘structurele’) als diachrone (‘historische’) analyse te bieden van het geïllustreerde jezuïetenboek zoals dat in Antwerpen in de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw geproduceerd werd. Maar juist die nauwkeurige afbakening van
| |
| |
het materiële object laat de auteur toe een diepgaande interpretatie te bieden van de beeldcultuur zoals die zich in de vroegmoderne jezuïetenorde ontwikkelde. Daarbij besteedt de auteur zowel aandacht aan het toentertijd vigerende discours over het beeld (de vaak apologetisch gekleurde traktaten, voorwoorden en dergelijke waarin jezuïeten hun veelvuldig gebruik van beeldmateriaal toelichtten en verdedigden) als aan het vertoog van het beeld, dat aan dat concrete gebruik ten grondslag lag en daar betekenis en zin aan gaf.
Terecht merkt Dekoninck op dat er tussen ‘theorie’ en ‘praktijk’ geen eenvoudige relatie bestond: de filosofisch-theologisch, psychologischretorisch en pedagogisch georiënteerde theorie ‘oversteeg’ in bepaalde opzichten de concrete praxis, die op haar beurt zelden een eenduidige, slaafse toepassing van de theorie bood. Overigens bleek de praktijk voor de jezuïeten altijd belangrijker dan de theorie: zij ontwikkelden volgens Dekoninck dan ook een heuse ‘pragmatiek van het beeld’, waarin de vele communicatieve mogelijkheden van het beeld onvermoeibaar geëxploreerd en geëxploiteerd werden. Die exploratie en exploitatie vonden plaats op een cognitief-epistemologisch en een emotief-handelingsgericht niveau. Beelden droegen inderdaad bij tot kennis (geen ‘inzicht’ zonder ‘zicht’, zo zou je de op Aristoteles gebaseerde epistemologie van de jezuïetenorde kunnen samenvatten). Daarnaast speelden beelden een cruciale rol in het proces van zelfdoorgronding en zelfverandering dat het wezen van de jezuïetenspiritualiteit uitmaakte. Ten slotte vormden ze een onmisbaar persuasief instrument in de verkondiging van het geloof.
Gelukkig staat een grondige en tegelijk gesofisticeerde, mede op hedendaagse theorievorming gebaseerde ‘diepte-analyse’ van de beeldcultuur van de vroegmoderne jezuïetenorde een meer historische benadering met oog voor verandering en verschuiving niet in de weg. Zo maakt Dekoninck aannemelijk dat het jezuïtische ‘beeldvertoog’ ten tijde van de aartshertogen (1597-1621) in vele opzichten verschilde van dat ten tijde van Christoffel Plantijn (1555-1589). Grofweg veranderde het beeld van een te interpreteren of te ontcijferen teken naar een loutere illustratie in functie van een betoog of bewijsvoering - een evolutie die volgens Dekoninck gezien dient te worden in het licht van een nóg bredere en fundamentelere paradigma- of epistemewisseling in de westerse cultuur. Eén ding is zeker: in Dekonincks monumentale studie gaan minutieuze detailanalyse en brede cultuurhistorische reflectie hand in hand.
T. Van Houdt
| |
V. Frenks. De wereld van Michiel de Ruyter. De trots van Zeeland. Zutphen, Walburg Pers, 2007. 96 pp. isbn 90-5730-407-4. € 19,95.
Het standbeeld van Michiel de Ruyter op de boulevard van Vlissingen is het beroemdste getuigenis van de Zeeuwse afkomst van de admiraal. Dit boek, gepubliceerd onder auspiciën van het Zeeuws maritiem ‘muzeeum’ probeert op papier een vergelijkbaar eerbetoon te brengen. Evenals vrijwel alle andere publicaties uit het De Ruyterjaar 2007 - precies vier eeuwen nadat hij in Vlissingen werd geboren - is het boek goed verzorgd en bijzonder rijk geïllustreerd. Veel afbeeldingen komen uit de eigen collectie van het museum, en zijn opgenomen om achtergrondinformatie te bieden bij het leven van deVlissingse zeeheld. Het gevolg is echter wel dat de nadruk in dit werk in veel opzichten meer ligt op het wel en wee van het gewest Zeeland in de Gouden Eeuw, dan op het leven van een van zijn beroemdste zonen. Alleen het laatste deel van het drieluik in dit boek richt zich voornamelijk op De Ruyter zelf.
Een goed voorbeeld van deze toch wat merkwaardige verhouding is de manier waarop de aankomst van Frederik V van de Palts en zijn bruid Elisabeth Stuart in de haven van Vlissingen in mei 1613 wordt gepresenteerd. Veronica Frenks, de auteur en samensteller van het boek, maakt dankbaar gebruik van Jan Pietersz. van der Vennes gravures van de feestelijke intocht van de vloot, maar de relatie met de op dat moment zesjarige Michiel de Ruyter blijft beperkt tot de retorische vraag hoezeer de latere admiraal onder de indruk moet zijn geweest van het schouwspel in de haven van zijn geboortestad. Het werk van Frenks grossiert in dergelijke vrije, soms wel erg losse associaties, bijvoorbeeld over haring en walvisvaart, maar ook over tuinarchitectuur en rariteitenverzamelingen. Toegegeven, op deze manier is het ‘muzeeum’ erin geslaagd om zich te onderscheiden van andere initiatieven ter ere van de De Ruyter-herdenking. Daarnaast brengt het werk een aantal stukken uit de eigen collectie nog eens onder de aandacht van een breed publiek. Belangstellenden en aankomende studenten geschiedenis en kunst- | |
| |
geschiedenis die geïnteresseerd zijn in Zeeland, kunnen met dit werk wellicht hun basiskennis van de Gouden Eeuw verder uitbreiden. Post-propedeutische studenten en specialisten die meer te weten hopen te komen over de admiraal en zijn Zeeuwse leefomgeving kunnen beter elders terecht.
M. van Groesen
| |
A.Th. van Deursen, J.R. Bruijn, J.E. Korteweg. De Admiraal. De wereld van Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Franeker, Van Wijnen, 2007. 184 pp. isbn 978-90-5194-282-8. € 29,50.
Een andere studie over de admiraal, eveneens met ‘de wereld van De Ruyter’ als ondertitel, is van een ander kaliber. Deze officiële nationale herdenkingsuitgave, tot stand gekomen met medewerking van de emeriti Van Deursen en Bruijn, is eveneens prachtig geïllustreerd - het werk van Joke Korteweg. De uitgebreide bijschriften bij de afbeeldingen zijn een gouden greep. Al bladerend komt de lezer zo al een hoop te weten over het leven van de admiraal en het contemporaine en in later eeuwen bijgeschaafde en gekoesterde beeld van de zeeheld. Van Deursen levert een levensschets en een beschouwing over De Ruyter als erflater. Bruijn buigt zich over het maritieme belang van de Republiek in de zeventiende eeuw en de rol van De Ruyter in de Nederlandse macht op zee.
Het biografische hoofdstuk en het artikel van Bruijn zijn voornamelijk bedoeld als een samenvatting van de historische kennis over de admiraal. De tweede bijdrage van Van Deursen is anders dan anders, en daarom interessanter. Beginnend bij De Ruyters eerste biograaf Gerard Brandt traceert Van Deursen de verbeelding van de Zeeuw in de voorbije tweehonderd jaar. Hij wijst op de kinderboeken, die over andere vaderlandse iconen als Erasmus en Spinoza ontbreken, en de beeldvorming en zelfs ten dele de historiografie hebben beïnvloed. Vervolgens bespreekt hij de vaderlandsliefde, de bescheidenheid, en - zoals te verwachten bij Van Deursen - de vroomheid van de admiraal. Deze vroomheid, aldus de auteur, gaven zijn omgang met moslims in Barbarije en handelaren aan de West-Afrikaanse kust een bijna gelijkwaardig karakter, al volgde hij natuurlijk wel zijn instructies wanneer er bijvoorbeeld kapers gevangen werden genomen.
Mede daarom stelt Van Deursen vast dat De Ruyter een van de weinige helden is op wie geen smet rust. De moderne Nederlander hoeft geen excuses aan te bieden voor het leven en bedrijf van De Ruyter. Met deze conclusie bereikt Van Deursen de door hem blijkbaar gewenste analyse van de hedendaagse relevantie van een historisch figuur. Terwijl volgens Van Deursen De Ruyter bij Jan en Annie Romein maar net de ‘shortlist’ van erflaters bereikte, moet de admiraal juist worden beschouwd als de held onder de erflaters. Het is mijns inziens zeer de vraag of historici zich tot dergelijke, tot op zekere hoogte vooringenomen oordelen moeten laten verleiden. Andere recent verschenen literatuur over ‘helden’ laat zien dat er veel interessantere en gelaagdere manieren van historisch onderzoek naar dit thema denkbaar zijn. Hoe dan ook is het een voorspelbaar, maar toch ook een passend slot van dit officiële herdenkingsboek.
M. van Groesen
| |
E. Lefèvre en E. Schäfer (red.). Daniel Heinsius. Klassischer Philologe und Poet.(Neo Latina, Band 13.) Tübingen, Gunter Narr Verlag, 2008. 443 pp. isbn 978-3-8233-6339-2. € 98,00.
Congresbundels vertonen zelden de samenhang die dit boek over Heinsius' Latijnse poëzie kenmerkt. De eenheid wordt in dit geval niet alleen bewerkstelligd door de biografische focus op één auteur, maar vooral ook door de scherpe insteek in diens Latijnse poëzie, welke aan elk van de bijdragen ten grondslag ligt. Het boek laat zien hoe waardevol het werk van Meter (1975) over Heinsius' literare theorieën nog steeds is, maar biedt daarnaast tal van aanvullende inzichten. Het is bovendien een soort geleerde bloemlezing, met telkens erudiete bijdragen over een of meer gedichten, die in extenso afgedrukt zijn (sommige tellen meer dan honderd verzen) en (bijna) altijd vertaald en toegelicht, waarna geëxtrapoleerd wordt over Heinsius' poetica. Hoewel ik de Duitse vertalingen soms net zo ondoorgrondelijk vond als de originele Latijnse gedichten, zijn ze zeker geen overbodige luxe. Dat geldt eveneens voor de besprekingen, want Heinsius' gedichten zijn bij tijd en wijle haast cryptografisch, vol met intertekstualiteit over de taalgrens tussen Grieks (Theocritus,
| |
| |
Nonnus) en Latijn (Ovidius, Propertius) heen. Bovendien voert Heinsius vaak een impliciete monoloog tegenover zijn mythografische bronnen. Sommige opstellen nemen de invloed van zestiende-eeuwse (Secundus) of zelfs volledig contemporaine (J. Scaliger) Neolatijnse poëzie onder de loep, iets wat gelukkig steeds vaker gebeurt in de studie van de Neolatijnse lyriek. Dit alles maakt ook dat men de bijdragen niet altijd even gemakkelijk tot zich kan nemen: sommigen vormen echt studiemateriaal waar men even voor moet gaan zitten. Maar je krijgt daarvoor iets substantieels terug. Uit het Nederlandse taalgebied zijn er bijdrages van Jan Bloemendal en Mark Heerink over Heinsius' Hylas en van Harm-Jan van Dam (met Edwin Rabbie) over de Monobiblos. Guillaume van Gemert behandelt de relatie tussen Nederlands en Latijn bij Heinsius, en Annelies de Jonghe gaat in op de jeugdige Nederlandstalige liefdeslyriek. Ik kan dit boek aanraden aan iedereen die zich bezighoudt met lyriek en geleerdenpoëzie in het Noord-Europa van de zeventiende eeuw, want Heinsius had veel invloed, ook op de poëzie in het Nederlands en Duits. Vandaar ook het Duitse initiatief dat tot dit belangrijke boek heeft geleid.
D.K.W van Miert
| |
J.E. Korteweg. Kaperbloed en koopmansgeest. ‘Legale zeeroof’ door de eeuwen heen. Amsterdam, Balans, 2006. 342 pp. isbn 90-5018-746-3. € 25,00.
De kustwateren van Somalië gelden als de gevaarlijkste ter wereld en de activiteiten van Somalische zeerovers de laatste tijd laten zien dat piraterij allerminst tot het verleden behoort. In het populairwetenschappelijke Kaperbloed en koopmansgeest geeft maritiem historica Joke Korteweg een overzicht van de Nederlandse kaapvaart door de eeuwen heen. Ze laat zien hoe onduidelijk vaak de grenzen waren tussen legitieme kaapvaart - een vorm van oorlogvoering waarbij particuliere kaperschepen werden ingezet om de (handels-)vloot van de vijand schade toe te brengen - en illegale piraterij. Het boek concentreert zich op de Nederlandse kaapvaart, die sterk tot ontwikkeling kwam tijdens de Opstand tegen Spanje en uiteindelijk met het ondertekenen van het Verdrag van Parijs in 1856 officieel werd afgezworen als militaire strategie. Tegelijkertijd plaatst Korteweg de Nederlandse kaperactiviteiten in een internationaal perspectief en in een ruimer historisch kader. De proloog schetst de ontwikkeling tijdens de Oudheid en Middeleeuwen van piraterij tot de eerste vormen van door de staat gereguleerde kaapvaart. In de epiloog trekt de auteur de lijn door met een beschrijving van vormen van zeeroof in de twintigste en eenentwintigste eeuw. Het boek van Korteweg, geheel gebaseerd op literatuur, is vooral bedoeld als een overzichtswerk voor de geïnteresseerde lezer. In die opzet is het geslaagd. Maar hoewel onderhoudend en levendig geschreven, halen de vele tussengevoegde tekstjes gewijd aan gebeurtenissen op zee of bepaalde kapers het ritme uit het verhaal.
Hoe ontwikkelde de Nederlandse kaapvaart zich in de vroegmoderne periode? Korteweg laat zien dat waar de praktijken van de Watergeuzen tijdens de eerste fase van de Opstand nauwelijks van piraterij waren te onderscheiden, er juist tijdens het Twaalfjarig Bestand sprake was van een betere organisatie van de Nederlandse kaapvaart, die op dat moment een voorlopig hoogtepunt beleefde. Tijdens de oorlog tegen Spanje bleek steeds weer hoe nauw handel en kaapvaart met elkaar waren verweven. Dit komt nog het sterkst naar voren in de rol van de West-Indische Compagnie, in eerste instantie opgericht als handelscompagnie, maar vooral succesvol in de kaapvaart. Ook na 1648 bleven de Nederlandse, en dan vooral Zeeuwse, kapers zeer actief en vaak effectiever dan hun Engelse of Franse tegenhangers. Maar vanaf 1714 gaf de Republiek de voorkeur aan een neutrale positie in de internationale politiek, wat de mogelijkheden voor kapers danig beperkte. De winsten namen af en uiteindelijk maakte het Verdrag van Parijs, dat overigens nooit door de Verenigde Staten is ondertekend, een officieel einde aan deze vorm van oorlogvoering.
M. van Gelder
| |
S. Segal, M. Ellens, J. Dik. De verleiding van Flora. Jan van Huysum 1682-1749. Zwolle/Delft, Waanders/Museum Het Prinsenhof, 2006. 382 pp. ISBN 90-400-8260-X. € 49,95.
De Republiek was in de zeventiende eeuw het belangrijkste productiecentrum van stillevens. Jan van Huysum (1682-1749) bouwde in de eerste helft van de achttiende eeuw voort op de traditie
| |
| |
van bloemstillevens, zoals die was vorm gegeven door Jan Davidsz. De Heem (1606-1683/84), Abraham Mignon (1640-1679) en Willem van Aelst (1627-1683). Jan van Huysum trad als schilder in de voetsporen van zijn vader Justus, maar specialiseerde zich in gedetailleerde bloem- en fruitstukken, al schilderde hij ook arcadische landschappen. Hij was de populairste stillevenschilder van zijn tijd en genoot de patronage van de koningen van Polen en Pruisen, de hertog van Orléans, de keurvorst van Saksen en de Engelse staatsman Sir Robert Walpole. Voor werken van zijn hand waren collectioneurs over geheel Europa bereid enorme bedragen neer te tellen. Het maakte van hem waarschijnlijk de best betaalde kunstenaar in het achttiende-eeuwse Europa.
Jan van Huysum blonk dan ook uit in verfijnde techniek, compositie en stofuitdrukking, maar hij tekende ook voor een nieuwe benadering van licht en ruimte. Zo eigende hij zich een aantal elementen uit vroegere ontwikkelingen toe en combineerde deze op een verfrissende manier. Van Huysum koos voor een achtergrond in lichte kleuren, hanteerde nieuwe pigmenten, introduceerde vogelnesten en bloemen die voorheen nauwelijks bekend waren en paste nieuwe (asymmetrische) compositieschema's toe.
Door deze kwaliteiten werd van Van Huysum een gerenommeerd kunstenaar. Zo betitelde de bekende kunstenaarsbiograaf Jacob Campo Weyerman (1677-1747) hem als ‘Fenix aller Bloemschilders’, een huldeblijk, die contemporaine verzamelaars en kunstkenners bijtraden. In de loop van de negentiende eeuw nam als een gevolg van een nieuw esthetisch ideaal de kritiek op Jan van Huysum echter toe. Zijn doorgedreven verfijning werd passé bevonden en daar bracht de twintigste eeuw aanvankelijk geen verandering in. Integendeel, het oeuvre van Van Huysum raakte, net als het zeventiende- en achttiende-eeuwse bloemstilleven in het algemeen, in diskrediet. De kritiek op de ‘overdaad’ aan dergelijke ‘zielloze pronkstukken’ in de Nederlandse musea, leidde ertoe dat in het Rijksmuseum en het Mauritshuis de werken van Van Huysum naar het depot verdwenen. Vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw trad er evenwel een kentering in de waardering op. Het inzicht groeide dat Jan van Huysum en zijn tijdgenoten in hun eigen cultuurhistorische context bestudeerd dienden te worden. In het verlengde van de toenemende waardering voor de achttiende eeuw treedt Van Huysum dan eerder als vernieuwer dan als voortzetter van het zeventiendeeeuwse bloemstilleven naar voren. De lijn die in de publicatie wordt uitgezet, sluit aan op de toenemende aandacht voor contextualisering.
De publicatie maakt deel uit van een breder opzet, een nieuwe oeuvrecatalogus van Jan van Huysum. Noodzakelijk, omdat de drie bestaande oeuvrecatalogi van Van Huysums bloem- en fruitstukken gekenmerkt worden door verkeerde toeschrijvingen en foute gegevens over herkomst. Om dit euvel te verhelpen maakten de auteurs van De verleiding van Flora een aanvang met het bestuderen van zoveel mogelijk oude en moderne bronnen, met inbegrip van veilingcatalogi en inventarissen. Deze aanpak krijgt gestalte in het goed onderbouwde essay over Van Huysums familiale situatie en schildersbedrijf, de receptiegeschiedenis en de zorgvuldig uitgewerkte catalogusnota's. Interessant zijn ook de essays over de artistieke ontwikkeling van Jan van Huysum en zijn schilderstechniek, waarin aangetoond wordt dat de kunstenaar een van de eersten was om nieuwe pigmenten toe te passen. Verder schetst de publicatie de context waarin het oeuvre van Van Huysum tot stand kwam - de traditie van het bloem- en fruitstuk in de Nederlanden en de markt voor bloemen in het vroegachttiendeeeuwse Holland - en belicht ze een minder gekend aspect van Van Huysums kunst: zijn italianiserende landschappen.
B. Timmermans
| |
H. van 't Veld. Wegwijzer naar Christus. De Heidelbergse Catechismus berijmd en gezongen, 1624-2006. Zoetermeer, Boekencentrum, 2007. 140 pp. isbn 978-90-239-2191-2. € 12,90.
Dit boekje is een inventarisatie van berijmingen van de Heidelbergse catechismus. Het pretendeert geen volledigheid. Na een kort overzichtje van de ontstaansgeschiedenis van dit leerboek biedt de auteur bij elke gelokaliseerde berijming een korte levensschets van de berijmer, de drukgeschiedenis en de intentie van het werk, zoals uitgedrukt in het voorwoord. De berijmingen worden in chronologische volgorde van verschijnen behandeld, en telkens wordt een stukje uit de eerste zondag als voorbeeld afgedrukt. Tot slot heeft de auteur een eigen, zingbare berijming gemaakt voor elk van de 52 zondagen waarin de catechismus tradi- | |
| |
tioneel is opgedeeld.
Met deze bibliografie betreedt Van 't Veld een tamelijk braakliggend terrein. Van 't Spijkers Troostboek der kerk (2005) besteedt nauwelijks aandacht aan de berijmingen. Nu er gaandeweg meer aandacht komt voor, ook religieuze, gebruikspoëzie buiten de literaire of kerkelijke canon, verdienen deze rijmcatechismi hun plaatsje onder de zon. De wijze van presentatie en toelichting doet echter het genre weinig recht. De auteur stelt dat de berijmingen dienden om, door de combinatie van het aangename en het leerzame, liefde tot de gereformeerde leer aan te kweken, memorisatie van het officiële leerboek te vergemakkelijken, en zich de stof vaster toe te eigenen. Veel vragen blijven echter ongesteld, en uiteraard onbeantwoord. Van 't Veld neemt ook niet de moeite andere literatuur dan Van 't Spijker, zoals bijvoorbeeld Stronks' Stichten of schitteren, zelfs maar te noemen.
De vroegste berijmers verwijzen naar katholieke stichtelijke rijmen, bedoeld als geestelijke liederen en als didactisch hulpmiddel gebruikt in de overzeese missie. Deden Nederlandse predikanten en ziekentroosters in Oost en West dat ook? Werden deze berijmde catechismi werkelijk in het godsdienstonderwijs gebruikt - of waren ze eerder stichtelijk divertissement? Schreef de onfortuinlijke Duker zijn berijming voor zijn weesmeisjes, of hoopte hij er gewoon wat bij te verdienen? Een enkele keer lijkt toonzetting van zo onverdacht rechtzinnige stof een verzet tegen het keurslijf van de gereformeerde zangcultuur, die afwijzend stond tegen andere liederen dan de psalmen. Dat geeft zingbare berijmingen iets subversiefs. De berijming van B.J. Bongardt uit 1762 oogt zelfs als een satire op de officiële versie. Het is te hopen dat iemand nog eens de moeite neemt de berijmde catechismus in te bedden in een meer substantieel verhaal over geestelijk rijm.
J. Spaans
| |
D. Kranen. Advertenties van alternatieve genezers in De Oprechte Haerlemse Courant (1656-1733). Ede, eigen uitgave Kranen, 2007. 159 pp. isbn 978-90-811951-1-9. € 10,00 excl. verzendkosten (te bestellen bij: D. Kranen, Molenstraat 73, 6712 ct Ede, e-mail: adk@solcon.nl).
Ten behoeve van deze uitgave heeft Dick Kranen uit De Oprechte Haerlemse Courant (ohc) 333 advertenties van alternatieve genezers gedestilleerd. Met dit onderzoek wil hij aantonen ‘dat kwakzalvers e.a. “meesters” al in een vrij vroeg stadium gebruik begonnen te maken van de krant als medium om hun waren en activiteiten aan te prijzen’ (p. 4). De ohc leende zich bijzonder goed voor dit onderzoek, omdat deze krant vanaf 1656 vrijwel onafgebroken is uitgegeven en omdat zij duidelijk een bovenlokaal belang had. Advertenties namen van meet af aan een vaste plaats in de krant in. De eerste voor dit onderzoek relevante advertentie dateert uit 1659, de laatste uit 1732. Waarom Kranen uitgerekend daar zijn onderzoek laat eindigen, verantwoordt hij verder niet. Buiten het corpus van de getranscribeerde advertenties bevat deze uitgave een zevental korte hoofdstukken. Aan de orde komen onder andere de geschiedenis van de advertentie en een aantal aandoeningen die in het corpus genoemd worden. Enkele kwakzalvers en genezers over wie wat meer bekend is, worden kort geïntroduceerd. Hoe er in de onderzochte periode door zeventiende-eeuwse literatoren over ‘de kwakzalver’ gedacht werd, laat Kranen zien aan de hand van een aantal citaten uit werken van Samuel Coster, Jacob Campo Weyerman en Thomas Asselijn.
De advertenties zelf zijn ontsloten door een uitgebreid zaken- en namenregister. Hierachter is een schematische samenvatting gevoegd waarin melding is gemaakt van de datum, korte inhoud van de betreffende advertentie, naam en beroep van de betrokkene en de plaats waar de betrokkene zijn of haar diensten aanbood (met wederom een index, zij het dat die verre van volledig is). Zo wordt in één oogopslag duidelijk hoe gemêleerd het gezelschap was dat opereerde op de vroegmoderne medische markt én op zoek was naar klandizie: van de medicinae doctores die een academische opleiding hadden genoten, tot een grote groep van rondtrekkende chirurgijnen, vroedvrouwen, steensnijders, piskijkers, oogmeesters, harnasmakers, breukmeesters, tandmeesters, chemici, instrumentmakers en rijglijfmakers. Daarnaast waren er dan nog de apothekers, fysici, chemici, distillateurs, kooplieden en koffiehuizen die eveneens via advertenties hun medische waren probeerden te slijten.
Eenieder die snel wil achterhalen aan welke kwalen en geneesmethoden in de periode van 1659 tot 1733 klaarblijkelijk geld te verdienen viel, kan met deze uitgave zijn voordeel doen. Maar de advertenties zijn nog om allerlei andere redenen
| |
| |
een interessante bron, bijvoorbeeld omdat zij een aardig doorkijkje bieden in de wijze waarop het grote publiek kennis kon nemen van nieuwe medische ontdekkingen. Zo zette de Amsterdamse hoogleraar in de anatomie en botanie, Frederik Ruysch (1638-1731), in mei 1695 een advertentie waarin hij aankondigde een publieke anatomische oefening te houden. Daarvoor zou hij in de lijken van jongemannen gaan snijden die al langer dan twee jaar dood waren, maar die eruit zagen alsof ze nog leefden. Ruysch wilde dus welbewust het grote publiek in de gelegenheid stellen met eigen ogen te aanschouwen hoe hij erin geslaagd was het prepareren van lijken te vervolmaken. Om belangstellenden te informeren over de precieze locatie, datum en tijdstip van zijn anatomische les plaatste hij in juli 1695 nogmaals een advertentie in de ohc.
M.P.A. de Baar |
|